(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans
Drie jaar terug, op 28 april 1997, werd het rapport neergelegd van de parlementaire onderzoekscommissie met het oog op de beleidsvorming ter bestrijding van de onwettige praktijken van de sekten en van de gevaren ervan voor de samenleving en voor het individu, inzonderheid voor de minderjarigen.
De toegevoegde lijst met 189 sektarisch te noemen bewegingen werd niet goedgekeurd.
Op basis van het parlementair verslag werd een Informatie- en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en een Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties opgericht, door de wet van 2 juni 1998.
Deze wet moet nog concreet uitgevoerd worden zodat voormelde diensten van start kunnen gaan.
Ondertussen echter maakte de krant De Morgen melding van een lijst van vijftig gevaarlijke sekten die door de Staatsveiligheid worden opgevolgd. Hierbij wordt ook een antroposofische vereniging begrepen.
Hierbij rijzen een aantal vragen :
Zowel het informatie- en adviescentrum als de coördinatiecel moeten hun onderzoek nog starten. Op basis van welke criteria oordeelt de Staatsveiligheid dan op dit moment over het al dan niet gevaarlijk karakter van een organisatie ? Kan het publiek daar inzage in krijgen ?
Hoe kan het dat in een rechtsstaat de Staatsveiligheid ondanks haar beroepsgeheim namen van groeperingen die zij volgt, lekt naar de pers ?
Hoe zit het met het vermoeden van onschuld in een rechtsstaat als bij dit lekken bovendien reeds het etiket « gevaarlijk » meegegeven wordt zonder dat er één gerechtelijke uitspraak is ?
Zal het Informatie- en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties ook de « ongevaarlijke » bewegingen zuiveren van alle blaam die zij sinds de parlementaire onderzoekscommissie opgelopen hebben ?
Hoe zal het informatie- en adviescentrum de principes van de rechtsstaat respecteren (vermoeden van onschuld zolang geen wetsovertreding is bewezen, recht om gehoord te worden, recht op tegensprekelijk debat, recht op verdediging, mogelijkheid van beroep, plicht tot neutraliteit van de overheid ten opzichte van opinies en overtuigingen) ?
Antwoord : 1. Om een organisatie (al dan niet) als schadelijk te beschouwen, baseert de Veiligheid van de Staat zich op de objectieve criteria opgenomen in de definitie van de schadelijke sektarische organisatie vermeld in artikel 2 van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties (Belgisch Staatsblad van 25 november 1998) en in artikel 8, 1o, tweede alinea, punt e van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst (Belgisch Staatsblad van 18 december 1998) :
« ... (er) wordt onder schadelijke sektarische organisatie verstaan, elke groepering met een levensbeschouwelijk of godsdienstig doel, of die zich als dusdanig voordoet en die zich in haar organisatie of praktijken, overgeeft aan schadelijke onwettige activiteiten, het individu of de samenleving schaadt of de menselijke waardigheid aantast ».
Deze wettelijke definitie komt op elk punt overeen met de definitie die voorgesteld is door de parlementaire commissie in haar verslag (stuk Kamer, nr. 313/8, blz. 100, punt B), tweede alinea).
De documentatie van de Veiligheid van de Staat die geclassificeerd is, is niet toegankelijk voor het publiek, maar enkel voor persoon die houder zijn van een veiligheidsmachtiging en die er nood aan hebben deze documentatie te kennen (wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en veiligheidsmachtigingen, artikel 8) (Belgisch Staatsblad van 7 mei 1999).
2. De leden van de Veiligheid van de Staat zijn onderworpen aan de verplichting van het beroepsgeheim. Indien de lekken werkelijk bij deze dienst hun oorsprong zouden vinden, dan zouden die tot stand komen door individuele overtredingen die als dusdanig onderworpen zijn aan disciplinaire en strafrechtelijke sancties. De Veiligheid van de Staat zelf zou niet verantwoordelijk kunnen gesteld worden voor die overtredingen.
3. Allereerst past het eraan te herinneren dat de criteria die worden aangewend om de schadelijkheid of de gevaarlijkheid van een organisatie te beoordelen, objectief zijn.
Anderzijds oefenen de inlichtingendiensten onder andere een opdracht met een preventief karakter uit. Het is bijgevolg duidelijk dat het eisen van een gerechtelijke uitspraak alvorens het verzamelen, de analyse en de behandeling van de inlichtingen noodzakelijk om de schadelijkheid of de gevaarlijkheid van een bepaalde organisatie vast te stellen, de doelmatige werking van de betrokken diensten zou verhinderen.
In ieder geval, strafbare handelingen vastgesteld door de Veiligheid van de Staat in het kader van haar onderzoeken naar aanleiding van organisaties met filosofische of religieuze inslag, zijn overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek van strafvordering het voorwerp van een aangifte bij de gerechtelijke autoriteiten. Het is dus aan deze laatsten om te oordelen over de opportuniteit van eventuele vervolgingen.
4. Het was de bedoeling van de wetgever dat het centrum de werkzaamheden van de commissie zou voortzetten. Het moet zowel de positieve als de negatieve evoluties van de groeperingen die werden onderzocht door de commissie alsmede het ontstaan van nieuwe sektarische organisaties volgen.
5. Het begrip « vermoeden van onschuld » bestaat in het kader van gerechtelijke procedures in strafzaken. Binnen het raam van zijn consultatieve bevoegdheid moet het centrum het vermoeden van onschuld naleven door enkel te steunen op in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissingen wanneer het gepleegde misdrijven aanwendt als criterium om de graad van schadelijkheid te bepalen.
Bij de uitoefening van zijn consultatieve bevoegdheid moet het centrum de regels met betrekking tot administratieve procedurele garanties eerbiedigen, zoals samenwerking op het stuk van de procedure, het tegensprekelijk karakter van de procedure, de onpartijdigheid, de daadwerkelijke aard van de procedure en de collegiale procedure. Bovendien zijn de adviezen van het centrum in beginsel openbaar.
Er is niet voorzien in administratieve rechtsmiddelen tegen de adviezen van het centrum. Aangezien deze adviezen de rechtstoestand van burgers niet wijzigen, vormen zij dus geen handelingen die strijdig zijn met het administratief recht. Niettemin kan de Staat burgerrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor een verkeerdelijk gegeven advies omdat de procedurele garanties niet zijn nageleefd.
Ten slotte wordt onderstreept dat het Arbitragehof in zijn arrest nr. 31/2000 van 21 maart 2000 stelde dat de wet van 2 juni 1998 waarbij een Informatie-en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties werd opgericht, op generlei wijze afbreuk doen aan de vrijheid van geweten en van godsdienst :
« (...) de bevoegdheden die aan het centrum zijn toegekend [doen] op generlei wijze afbreuk (...) aan de vrijheid van eredienst en de vrije openbare uitoefening ervan en aan de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zoals gewaarborgd door artikel 19 van de Grondwet, noch aan de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd door de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en door de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, noch aan de vrijheid van onderwijs, gewaarborgd door artikel 24 van de Grondwet. De bestreden wet verleent het centrum immers geen enkele bevoegdheid om een meningsuiting, van welke aard ook, a priori te controleren en te verbieden. De opdrachten waarmee het centrum is belast, omvatten inzonderheid geen door artikel 27 van de Grondwet met betrekking tot het recht op vereniging verboden preventieve maatregel.
Het centrum heeft immers niet de bevoegdheid om de oprichting van verenigingen te verbieden, aangezien de bestreden wet overigens in geen enkele voorafgaande machtiging voorziet voor de oprichting van welke vereniging dan ook, (...) ».