2-554/7

2-554/7

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

9 JULI 2002


Wetsvoorstel tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE DAMES de T' SERCLAES EN NYSSENS


De commissie voor de Justitie heeft voorliggend wetsvoorstel behandeld tijdens haar vergaderingen van 6 december 2000, 10, 17 en 24 januari 2001, 21 februari 2001, 11 december 2001, 14 januari 2002, 19, 26 en 27 maart 2002, 16 en 30 april 2002, en 9 juli 2002.

Aangezien dit wetsvoorstel nauw samenhangt met het wetsvoorstel tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen (stuk Senaat, nr. 2-256) en het wetsvoorstel betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter (stuk Senaat, nr. 2-626), kan voor de bespreking ook worden verwezen naar deze verslagen (stukken Senaat, nrs. 2-256/6 en 2-256/12, en 2-626/5).

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE INDIENSTER VAN HET WETSVOORSTEL

De indienster verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 2-554/1).

II. BESPREKING

A. Hoorzitting met de heren Juan Verlinden en Amaury de Terwangne, advocaten bij de balie te Brussel, afgevaardigd bestuurders van de VZW Avocats des Jeunes, de heer Thierry Moreau, advocaat bij de balie te Nijvel, de heer Claude Lelièvre, kinderrechtencommissaris van de Franse Gemeenschap, mevrouw Ankie Vandekerckhove, kinderrechtencommissaris van de Vlaamse Gemeenschap, de heer Damien Vandermeersch, onderzoeksrechter te Brussel, de heer Geert Decock, advocaat bij de balie te Gent, mevrouw Ingrid De Jonghe, oprichtster Permanentie Jeugdrechtbank te Antwerpen.

Zie stuk Senaat, nr. 2-256/6, blz. 7 tot 35.

B. Algemene bespreking

Mevrouw Taelman wijst erop dat de bepalingen over het horen van minderjarigen verspreid zijn over verschillende wetten (zie bijvoorbeeld wet op de voogdij). Het zou goed zijn al deze bepalingen samen te brengen om aldus tot een coherente regeling te komen van het hoorrecht.

Het huidige artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek betekende destijds een hele stap vooruit op het vlak van de rechtspositie van de minderjarige. Voordien bestond immers, bij een geschil tussen de ouders, enkel de mogelijkheid tot een maatschappelijk onderzoek. Dit voldeed meestal niet, aangezien het een fragmentarische opname betreft en meestal enkel het standpunt weergeeft van de partij die het best kan spreken. Door artikel 931 wordt de minderjarige zelf gehoord en kan hij aldus bepaalde problemen melden aan de rechter. Bepaalde rechters passen artikel 931 zeer consequent toe en gaan na vanaf wanneer een minderjarige in staat is zijn standpunt te verwoorden. Andere rechters gaan er systematisch van uit dat minderjarigen onder een bepaalde leeftijdsdrempel nooit in staat zijn een bijdrage te leveren tot de oplossing van het geding. De fragmentarische toepassing op het terrein en de onmogelijkheid om een beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank de minderjarige niet te horen doet problemen rijzen.

De rechtspositie van de minderjarige zou merkelijk verbeterd zijn, indien het wetsvoorstel nr. 2-626, samen met en afgestemd op de wetsvoorstellen van mevrouw de Bethune (stuk Senaat, nr. 2-554) en van mevrouw Lindekens (stuk Senaat, nr. 2-256), zou kunnen worden goedgekeurd. Deze stap vooruit zou België sieren op de eerstkomende conventie over de rechten van het kind (september 2001 ­ New York).

De heer de Clippele vraagt waarin de vooruitgang op het vlak van het horen van minderjarigen juist bestaat.

De minister legt uit dat het de bedoeling is de aanwezige struikelblokken uit de weg te ruimen. Volwassenen hebben al te vaak de ingesteldheid dat minderjarigen zich niet kunnen uitdrukken en onvoldoende met hun rechten kunnen omgaan. Deze hindernis wordt geschrapt door in een oproepingsplicht te voorzien, zodat elke minderjarige minstens het recht krijgt te spreken. Dit betekent niet dat het kind systematisch moet gebruik maken van dat recht. Indien het dit niet wenst, kan het beslissen niet te spreken. De betreffende wetsvoorstellen nemen echter een hinderpaal weg voor alle minderjarigen die het lef niet hebben of de mogelijkheden niet krijgen om bij een rechter terecht te komen, voor zover zij in staat zijn een eigen mening te vormen (« eigen mening vormen » versus « over een onderscheidingsvermogen beschikken » ­ dit laatste veronderstelt immers dat men de gevolgen van hetgeen men doet kan inschatten). Het betreft het recht van kinderen om gehoord te worden en vrij hun mening te kunnen uiten; het gaat dus niet om een hoorrecht, waarbij de rechter kiest wanneer de minderjarige wordt gehoord.

Wat betreft de leeftijden, wijst de minister erop dat de regering de leeftijd van 12 jaar vooropstelt. Deze leeftijdsgrens wordt aangehouden omwille van de rechtszekerheid. Dit wordt beschouwd als de leeftijd waarop, zoals ook eerder in ons recht werd aanvaard (zie bijvoorbeeld wetsontwerp betreffende adoptie), de minderjarige kan worden verondersteld op een behoorlijke wijze zijn mening te kunnen vormen en ze ook vrijelijk te kunnen uiten. Het is ook de leeftijd waarop de minderjarige het basisonderwijs achter de rug heeft en reeds de fundamenten van zijn persoonlijkheid heeft gevormd aan de drempel van de puberteit.

Het is ook de leeftijd waarboven de minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, wordt gedagvaard en aanwezig is bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. De minderjarige wordt gehoord in alle aangelegenheden die hem aanbelangen of betreffen, en dus ook bijvoorbeeld bij zijn adoptie. Verder verwijst de minister naar de verantwoording van amendement nr. 2.

Spreker onderstreept dat het kind kan ingaan tegen de mening van de sociale dienst over het feit of hij al dan niet zijn mening kan te kennen geven. Het kind moet een verhaalmogelijkheid hebben om zo voor de rechter te kunnen komen, zodat de rechter zelf een oordeel kan vellen of de minderjarige al dan niet in staat is zich een mening te kunnen vormen.

C. Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 2

C.1. Eerste bespreking

Mevrouw de Bethune en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 2-554/3) dat voorstelt in het voorgestelde artikel 931, derde lid, de woorden « of door de persoon die deze aanwijst » te doen vervallen.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de verantwoording van het amendement.

De minister wijst erop dat sommige rechters eigenlijk niet bekwaam zijn een gesprek te voeren op het niveau van de kinderen. Dit is de harde realiteit. In dat geval is het beter dat de rechter het gesprek overlaat aan personen die daar wel bekwaam toe zijn.

Mevrouw Taelman stipt aan dat sommige rechters bang zijn kinderen te horen. Aldus zouden zij systematisch de maatschappelijke dienst, enz. kunnen belasten met het horen van het kind. Dan bestaat het risico dat men terug met een maatschappelijk verslag gaat werken. Hierdoor gaat echter een essentieel deel van de meerwaarde van het recht gehoord te worden verloren. De grote meerwaarde van het horen bestaat erin dat de rechter er zich zelf kan van vergewissen hoe het kind reageert op bepaalde omstandigheden. Niet alleen hetgeen het kind zegt is belangrijk, maar ook de omkaderende omstandigheden.

Mevrouw de Bethune oppert dat er een vorming moet worden voorzien voor de magistraten.

Mevrouw de Bethune en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 2-554/3) dat voorstelt in het voorgestelde artikel 931, derde lid, de woorden « tenzij de rechter bij een speciaal gemotiveerde beslissing oordeelt dat het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang » en de laatste zin te doen vervallen.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de verantwoording van het amendement. Het is niet altijd duidelijk in te schatten wat een zaak van kennelijk ondergeschikt belang is. Het meenemen van speelgoed of het bij zich houden van een huisdier kan voor het kind zeer belangrijk zijn. Er zijn verschillende interpretaties mogelijk van een dergelijk rekbaar begrip. Aldus lijkt het beter deze uitzondering te schrappen, die daarentegen wel wordt gehanteerd in Nederland.

Mevrouw Taelman verwijst naat het regeringsamendement, dat de mogelijkheid voorziet voor de minderjarige om bij de rechter schriftelijk op te komen tegen de beschikking waarbij de rechter ten onrechte oordeelt dat het kind niet moet worden gehoord omdat het een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. Het kind kan er aldus op wijzen dat wat voor de rechter van ondergeschikt belang is, dit niet is voor hem. Aldus worden de praktische haalbaarheid van deze bepaling en de meerwaarde van het horen met elkaar verzoend.

Mevrouw de Bethune wijst erop dat ook zij deze mogelijkheid heeft voorzien.

De minister blijft bij het standpunt dat men de rechtbanken niet moet confronteren met al te veel zaken van ondergeschikt belang. Een correctief moet wel mogelijk zijn, door de minderjarige toe te laten om schriftelijk bezwaar aan te tekenen tegen het oordeel van de rechter.

De dames de Bethune De Schamphelaere dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 2-554/3) dat subsidiair is ten aanzien van amendement nr. 9 en verduidelijkt dat het bezwaar dat de minderjarige kan aantekenen tegen de weigering van de rechter om hem te horen, dient te gebeuren bij dezelfde rechtsinstantie.

Mevrouw de Bethune en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 2-554/3), met dezelfde verantwoording als amendement nr. 8. De rechter kan zich niet laten vervangen voor het horen van de minderjarige en aldus dienen de woorden « of door de persoon die deze aanwijst » te vervallen.

De minister verwijst naar het regeringsamendement (amendement nr. 2, cf. infra). De appreciatiemogelijkheid van het feit of een kind van minder 12 jaar over de mogelijkheden beschikt zich een mening te vormen en deze vrij te uiten wordt in de eerste plaats overgelaten aan de sociaal assistent. Er is echter de mogelijkheid van verhaal tegen deze beschikking.

De amendementen nrs. 12 en 13 van mevrouw de Bethune en mevrouw De Schamphelaere hebben dezelfde strekking als amendementen nrs. 9 en 10 (kennelijk ondergeschikt belang ­ bij dezelfde rechter).

Mevrouw de Bethune en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 2-554/3) dat het vijfde lid van artikel 931 vervangt. Aldus wordt geopteerd voor de oproepingsplicht, veeleer dan voor de verschijningsplicht. De minderjarige kan dus weigeren aan de oproeping van de rechter gevolg te geven.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de verantwoording van het amendement.

Mevrouw Taelman kan de filosofie van het amendement bijtreden. Voor sommige minderjarigen kan de verschijning immers een te zware emotionele belasting vormen.

Wat betreft het technische aspect, vraagt spreekster of het wel zin heeft de mogelijkheid te verlenen om de minderjarige die weigert aan de oproeping gevolg te geven te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Bovendien lijkt de voorziene procedure nogal zwaar.

De minister kan zich niet helemaal scharen achter dit amendement. Spreker wijst erop dat de druk van de ouders om niet te verschijnen hier opnieuw de kop opsteekt. De minderjarige zou dan wel kunnen weigeren iets te zeggen bij de rechter. Men bouwt best wel in dat alle kinderen gelijk zijn en allen moeten worden opgeroepen.

Verder lijkt het tweede lid van de voorgestelde bepaling niet helemaal te stroken met de aangenomen tekst betreffende de jeugdadvocaten. Artikel 2, § 2, van deze tekst bepaalt dat in elke gerechtelijke of administratieve rechtspleging die hem betreft of aanbelangt, de minderjarige op zijn eenvoudig schriftelijk verzoek kan worden bijgestaan door een jeugdadvocaat. Het is dus niet zeker dat de minderjarige een advocaat heeft of er een zal vragen. Bovendien is het onderhoud van de minderjarige met de rechter, onder vier ogen, zeer belangrijk. Dit valt niet te rijmen met de vertegenwoordiging. Hier kan ook verwezen worden naar artikel 2, § 4, van het wetsvoorstel betreffende de jeugdadvocaten. Deze tekst zal in het licht van het recht om gehoord te worden moeten worden bijgeschaafd.

Mevrouw Vanlerberghe meent dat de mogelijkheid te weigeren de druk van ouders in de hand zal werken. Het is zo al onvermijdelijk dat de kinderen onder druk zullen komen te staan (ook druk over hetgeen zij bij de rechter zullen moeten zeggen).

Verder vraagt spreekster zich af of het wel goed is te bepalen dat het kind in ieder geval moet worden gehoord door de rechter. Een kind kan bijvoorbeeld dichtklappen als de rechter een man is (bijvoorbeeld in geval van incest). Ook hierover moet worden nagedacht.

Mevrouw de Bethune besluit dat er een globaal akkoord bestaat over het feit dat het kind dient te worden opgeroepen. De discussie betreft enkel de verschijningsplicht. Op dat vlak dient er rekening te worden gehouden met verschillende elementen. Indien het kind moet verschijnen, moet hem een advocaat voor minderjarigen worden toegewezen. Ook moet duidelijk gemaakt worden dat het kind niet verplicht is te spreken.

Mevrouw Taelman kan de algemene instemming met de oproepingsplicht bijtreden. Anders ligt het met de verschijningsplicht. Spreekster kan zich voorstellen dat het binnenstappen van een rechtbank voor bepaalde kinderen zeer zwaar emotioneel belastend is. Er moet nog worden nagedacht over voordelen en nadelen van een eventuele verschijningsplicht. Eventueel zou hierover advies kunnen worden gevraagd aan psychologen.

Mevrouw de Bethune stipt aan dat het element van mogelijke intimidatie van kinderen niet moet worden overschat. Ook kinderen die naar het Parlement komen zijn niet zwaar onder de indruk.

Het risico bestaat dat de ongelijkheid nog groter wordt gemaakt als men de kinderen vrij laat te verschijnen. Dan zullen enkel mondige kinderen en kinderen van ouders die het goed vinden dat een kind zijn zeg heeft, verschijnen. Men zal dan juist de kinderen in problematische gezinnen, waarbij het kind echt in verdrukking is, ervan weerhouden te verschijnen.

De heer Malmendier heeft de indruk dat men poogt het kind aan te passen aan de instelling, en niet omgekeerd. Het is in het belang van het kind dat de instelling wordt aangepast aan het kind. Aldus zou de rechter zich kunnen verplaatsen en het kind bijvoorbeeld in de school ontmoeten.

De minister wijst erop dat ook een ontmoeting in de school, waarvan de medeleerlingen op de hoogte zijn, zeer stigmatiserend kan zijn voor de kinderen; spreker gaat akkoord met het feit dat er meer aangepaste lokalen moeten zijn. Een oplossing zou kunnen worden geboden door een ontmoeting in de justitiehuizen. De rechter zou over de plaats moeten beslissen.

Mevrouw Taelman sluit zich aan bij de heer Malmendier in zoverre dat deze stelde dat het kind niet aan het instituut moet worden aangepast, maar omgekeerd. Men moet zich bewust zijn van het feit dat het horen door de rechter toch tijdens de schooluren zal gebeuren en het kind aldus toch gedwongen zal zijn uitleg te verschaffen aan de medeleerlingen.

Mevrouw de Bethune onderstreept het belang van de aanpassing van de instellingen aan de kinderen. De justitiehuizen bieden een mogelijkheid; er zijn ook andere precedenten (zie slachtofferbejegening). Het lijkt spreekster niet nodig al te expliciet te zijn over de lokatie in de wet. Er moet een zekere praktijk worden opgebouwd vanuit de rechtbanken. Eventueel dienen richtlijnen te worden gegeven vanwege het ministerie van Justitie.

Amendement nr. 15 van mevrouw de Bethune en mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 2-544/3) vervangt het achtste lid en bepaalt dat de minderjarige alleen wordt gehoord, met bijstand van zijn (jeugd)advocaat. Hij kan zich ook laten vergezellen door een vertrouwenspersoon die onafhankelijk is van de partijen in het geding.

Het amendement bepaalt eveneens dat de vertrouwenspersoon de mening van de minderjarige kan toelichten. De vertrouwenspersoon kan aldus de functie van geheugen van de minderjarige vervullen.

De minister kan zich niet scharen achter dit amendement. Hij vreest voor de suggestieve benadering van een kind dat reeds loyauteitsproblemen heeft. Als het kind buiten aan de advocaat meldt dat hij iets belangrijks is vergeten te zeggen, kan de advocaat ervoor zorgen dat de minderjarige een nieuw onderhoud heeft met de rechter. Het feit dat het kind onder vier ogen met de rechter kan praten is belangrijk. Eventueel kan hij zich wel laten vergezellen, wat niet hetzelfde is als bijstand, door een advocaat.

De heer Malmendier vraagt zich af of men het probleem niet kan opvangen door, voorafgaand aan het onderhoud van het kind met de rechter, een onderhoud te voorzien van de rechter met de vertrouwenspersoon van het kind. Aldus weet het kind dat de boodschap dat het wil overbrengen, reeds aan de rechter is meegedeeld. Dit neemt een zekere rem weg. Men mag niet vergeten dat het moeilijk is voor een kind om een persoon die hij voor het eerst ziet, in vertrouwen te nemen.

Mevrouw Vanlerberghe vreest voor beïnvloeding van het kind door de advocaat. Het kind kijkt immers op naar zijn advocaat.

Verder vraagt spreekster of er een tussenstap is tussen de oproeping van de minderjarige en de verschijning voor de rechter. Zal de jeugdadvocaat de minderjarige voorbereiden ?

Mevrouw de Bethune antwoordt bevestigend.

De minister verwijst naar het regeringsamendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 2-554/2). De minderjarige wordt buiten de aanwezigheid van wie ook, de griffier uitgezonderd, gehoord, behalve wanneer de rechter in het belang van de minderjarige beslist dat een door hem daartoe aangewezen persoon de minderjarige moet vergezellen, dan wel bijstaan.

De bedoeling is dat de minderjarige kan worden vergezeld. Dit moet worden verstaan als een louter fysieke aanwezigheid door een door de rechter aangewezen persoon. Bijstand gaat verder dan vergezellen en werd oorspronkelijk uitgedacht als bijstand bijvoorbeeld door een doventolk of door een psychiater. Vergezellen heeft dezelfde zin als bij het horen van kinderen, die het slachtoffer zijn van seksuele misdrijven. Het betreft een fysieke aanwezigheid om het kind in zekere zin gerust te stellen. Er is echter geen tussenkomst van deze persoon, die op de achtergrond blijft. De mogelijkheid van toelichting van de vertrouwenspersoon wekt bij spreker enige onrust op.

De commissie beslist de besprekingen te voeren op basis van het amendement nr. 2 van de regering, dat het oorspronkelijk wetsvoorstel grotendeels vervangt.

De minister verwijst naar de verantwoording van het amendement.

Het regeringsamendement nr. 2 gaat uit van het huidige artikel 931. Er wordt een onderscheid gemaakt op basis van leeftijd. Vanuit de bezorgdheid om een evenwicht te creëren met andere wettelijke teksten, werd ervoor geopteerd de scharnierleeftijd op 12 jaar te brengen. Ook de minderjarige die de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt moet echter de mogelijkheid hebben gehoord te kunnen worden. De daarvoor bepaalde procedure is duidelijker dan de huidige tekst van artikel 931. Het spreekt echter vanzelf dat de toevoeging van rechtswaarborgen de procedure enigszins verzwaart.

Mevrouw Nyssens oppert dat zij verschillende mensen op het veld heeft gecontacteerd over voorliggende tekst (magistraten, jeugdadvocaten, psychologen). Over het algemeen kan men stellen dat de tekst van het regeringsamendement niet enthousiast wordt onthaald, althans wat het Franstalige terrein betreft.

Het invoeren van een leeftijdsdrempel stoot op enige twijfel. Wordt niet beter een zo groot mogelijke soepelheid behouden in de mogelijkheden een kind te horen ? Een leeftijdsdrempel houdt steeds een zekere mate van willekeur in, ook al is 12 jaar reeds de sleutelleeftijd in materies van jeugdbescherming. Men moet er zich voor hoeden niet vast te lopen, en men moet ervoor zorgen een maximum aantal mogelijkheden te hebben als men kinderen wil horen tussen 7 en 12 jaar, indien deze het vermogen hebben zich een eigen mening te vormen.

Verder bestaat veel kritiek op de oproepings- en verschijningsplicht. Het systematisch horen van kinderen met een verplichting tot oproeping en verschijning wordt niet gesteund door de mensen op het veld. Het is belangrijk na te gaan hoe men best een kind op de hoogte kan brengen van de mogelijkheid zich uit te drukken. Jonge kinderen kunnen behoorlijk onder de indruk zijn van een oproeping door de rechter. Bovendien zullen zij vaak hun ouders om uitleg vragen. Spreekster meent dat kinderen wel een bericht zouden mogen ontvangen waarbij zij op de hoogte worden gebracht van het feit dat zij kunnen worden gehoord, maar een echte oproeping bij gerechtsbrief lijkt haar te vergaand.

Ten slotte uit spreekster enige twijfel over het verplicht maatschappelijk onderzoek voor minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaar niet hebben bereikt. Dit principe houdt geen rekening met de realiteit en met de middelen waarmee Justitie moet werken. Een maatschappelijk onderzoek duurt vaak meerdere maanden.

Deze opmerkingen worden weergegeven in de subamendementen nrs. 28 en volgende (cf. infra).

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat het huidige artikel 931 het resultaat is van een interessante discussie in het Parlement, en dat alle woorden die erin staan werden nauwlettend afgewogen. Indien er problemen zijn, vloeit dit voort uit een verkeerde interpretatie door de magistraten. Gedurende uren werd gedebatteerd over het al dan niet insluiten van een leeftijdsdrempel. De wetgever wou de leeftijd van 12 jaar niet behouden, omdat een kind beneden deze leeftijd wel het vereiste onderscheidingsvermogen kan bezitten, terwijl een ander kind boven deze leeftijd het niet kan bezitten. Door de leeftijdsdrempel van 12 jaar in te sluiten, creëert men een zeer ingewikkelde procedure met betrekking tot het horen van minderjarigen beneden deze leeftijd.

Waarom de notie van « vereiste onderscheidingsvermogen » niet behouden en pogen artikel 931 te verbeteren ? Indien een minderjarige, ongeacht de leeftijd, vraagt gehoord te worden, moet hij het recht hebben gehoord te worden. Indien de rechter dan bij het horen vaststelt dat de jongere niet het vereiste vermogen bezit, kan hij dit melden en zijn oordeel motiveren. Aldus laat men een grotere soepelheid.

Wel meent spreekster dat de jongere die niet akkoord gaat met de beslissing van de rechter, de mogelijkheid moet hebben tot beroep. Spreekster zou artikel 931 willen verbeteren, in zoverre dat dit artikel te weinig automatisch is als het een minderjarige is die verzoekt om gehoord te worden.

De minister onderstreept dat alle kinderen het recht moeten krijgen om gehoord te worden in zaken die hen aanbelangen, en niet enkel de kinderen met de grootste mond of de kinderen van ouders die hun weg kennen binnen het gerechtelijk apparaat. Iedereen moet de kans krijgen gehoord te worden, en dus niet alleen degene die het vragen. Ieder kind moet dus opgeroepen worden.

Wat betreft het begrip « discernement », verwijst de minister naar artikel 12 van het IVRK, dat deze notie, althans in het Nederlands, in het Spaans en in het Engels, niet overneemt. Men maakt hier gewag van het kind dat in staat is zich een eigen mening te vormen. « Discernement » veronderstelt daarenboven dat men de gevolgen kan inschatten van zijn zeggen en handelen.

De minister verwijst naar het verslag van de Kamer (91-92) over het huidig artikel 931, waarin duidelijk wordt gesteld dat de leeftijd van 12 jaar als richtinggevend moet worden beschouwd, in de zin dat de vraag om gehoord te worden uitgaande van een jongere van 12 jaar of ouder alleen in uitzonderlijke omstandigheden zou kunnen worden geweigerd.

Het oordeel des onderscheids dekt niet dezelfde lading als het begrip toerekeningsvatbaarheid. Het oordeel des onderscheids wordt beschouwd als het ogenblik waarop het kind beschikt over inzicht in zichzelf en in zijn leefomgeving. Dit situeert zich chronologisch later dan het ogenblik waarop de minderjarige toerekeningsvatbaar is.

Volgens de huidige rechtspraak heeft een kind het vermogen des onderscheids rond de leeftijd van 10 jaar, en is het toerekeningsvatbaar vanaf de leeftijd van 7 jaar.

In de wet op de jeugdbescherming (artikel 56bis) en de wet op de voogdij, is de scharnierleeftijd 12 jaar. Dit is trouwens de leeftijd van overgang naar middelbare studies en de puberteit.

Verder wordt niet uitgesloten dat een kind op jongere leeftijd de kans moet krijgen gehoord te worden.

Mevrouw Nyssens wil verduidelijken dat zij er helemaal niet voor pleit artikel 931 te beperken. Haar amendementen willen daarentegen het recht van minderjarigen naar een jongere leeftijd uitbreiden. Elke minderjarige moet geïnformeerd worden over zijn mogelijkheid tussen te komen.

Mevrouw de Bethune meent persoonlijk dat het beter is een scharnierleeftijd te bepalen (eventueel 12 jaar) dan een vaag begrip in te schrijven. Dan immers zou de toepassing kunnen verschillen naargelang de betrokken rechter, en werkt men rechtsonzekerheid en onrechtvaardigheid in de hand. Overal zijn trouwens leeftijdsdrempels de gangbare praktijk. Waarom moeten kinderen bijvoorbeeld op zes jaar naar het eerste leerjaar ?

Het invoegen van een scharnierleeftijd heeft ook als voordeel dat de kinderen een duidelijke boodschap krijgen en geeft hen een zeker houvast. Het vermogen des onderscheids lijkt voor de kinderen veel moeilijker te begrijpen en houdt voor hen een arbitraire beoordeling in. Men kan de manier waarop zij worden opgeroepen en gehoord kindvriendelijker maken.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat men willekeurigheid in ieder geval niet kan voorkomen. Ofwel bestaat deze door te bepalen dat de minderjarige zelf moet vragen gehoord te worden en dat de rechter uiteindelijk beslist, ofwel bestaat ze bij het automatische horen, door het invoegen van een leeftijdsdrempel en door te bepalen dat de rechter kan oordelen dat het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang. Spreekster behoudt haar standpunt en heeft bezwaar tegen het invoegen van een leeftijdscriterium. Zij pleit ervoor dat de minderjarige moet worden gehoord indien hij het zelf vraagt. De door het regeringsamendement voorziene procedure lijkt de rechtbanken al te veel belasten.

De minister onderstreept dat hij vanuit de praktijk kan stellen dat het zeer belangrijk is dat de minderjarige wordt gehoord en dat deze vrij kan spreken. Hij is er voorstander van dat het kind onder vier ogen door de rechter wordt gehoord. Dit is de gangbare praktijk in de jeugdrechtbanken. Waarom zou dit ook niet worden uitgebreid tot de andere rechtbanken ?

Mevrouw Nyssens blijft moeite hebben met de verplichting te horen en de verplichte verschijning. Ten eerste lijken de nodige middelen bij justitie daarvoor niet voorhanden. Verder moet het hoorrecht in de eerste plaats een recht van de minderjarige zijn en geen verplichting.

Spreekster verwijst naar haar amendementen. De amendementen nrs. 3 tot 7 worden ingetrokken en vervangen door de amendementen nrs. 28 en volgende (cf. infra).

Ook de amendementen nrs. 8 tot 16 van de dames de Bethune en de Schamphelaere en het amendement nr. 17 van mevrouw de Bethune worden ingetrokken ten voordele van de amendementen nrs. 18 en volgende van mevrouw de Bethune, die rekening houden met de opmerkingen geformuleerd tijdens de hoorzittingen.

Amendement nr. 18 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) strekt ertoe in artikel 2 het voorgestelde 2º te doen vervallen.

Het regeringsamendement bepaalt dat een minderjarige reeds vanaf 12 jaar onder ede mag worden gehoord.

De indienster gaat niet akkoord met deze wijziging. Een kind van 12 jaar kan zich wel een eigen mening vormen, maar is niet steeds in staat de draagwijdte van verklaringen onder ede in te schatten.

De minister kan hiermee instemmen.

Amendement nr. 19 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) strekt ertoe de leeftijdsgrens die door de regering wordt voorgesteld op 12 jaar te verlagen tot 7 jaar.

Spreekster verwijst naar de vorige besprekingen.

De minister behoudt zijn standpunt om de leeftijd van 12 jaar in diverse wetgevingen als scharnierleeftijd te beschouwen. Kinderen van minder dan 12 jaar moeten echter ook de mogelijkheid hebben hun mening naar voor te brengen, op voorwaarde dat zij in staat zijn zich een eigen mening te vormen.

Amendement nr. 20 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) strekt ertoe de mogelijkheid voor de rechter om bij gemotiveerde beslissing af te wijken van de oproepingsplicht, wanneer het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang, te schrappen. Ook de bepaling houdende een mogelijkheid van bezwaar tegen deze weigeringsbeschikking wordt dan overbodig.

De minister kan hiermee akkoord gaan.

Voor amendement nr. 21 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) kan worden verwezen naar amendement nr. 19.

Amendement nr. 22 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) wil de woorden « op dezelfde wijze » vervangen door de woorden « in elke zaak die hem betreft of aanbelangt ».

De minister bevestigt dat dezelfde woorden inderdaad zijn terug te vinden in de aangenomen tekst van het wetsvoorstel met betrekking tot de advocaten voor minderjarigen.

Mevrouw Nyssens oppert dat de huidige tekst van artikel 931 enkel gewag maakt van « toute procédure le concernant ». Wat wil men hieraan juist toevoegen ?

De minister antwoordt dat de terminologie van artikel 9 en 12 van het IVRK best worden overgenomen. Tevens bevestigt hij de concordantie met de tekst met betrekking tot de advocaten voor minderjarigen.

Mevrouw Nyssens leidt hieruit af dat men enkel overeenstemming wil bereiken en dat de woorden « hem betreffen » en « hem aanbelangen » juridisch geen wezenlijk verschillende draagwijdte hebben.

Amendement nr. 23 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) stelt voor het vierde lid van de voorgestelde § 3 te vervangen. De hoorzittingen wezen uit dat de verschijningsplicht voor de minderjarige soms een ongewenste belasting kan uitmaken voor de minderjarige. Een oproepingsplicht kan derhalve volstaan. Om externe druk te vermijden, wordt evenwel voorzien dat de minderjarige enkel kan weigeren te verschijnen door terugzending van het door hem ondertekende oproepingsbericht aan de griffie.

Deze bepaling dient te worden gelinkt aan het wetsvoorstel met betrekking tot de instelling van een advocaat voor minderjarigen. De advocaat van de minderjarige ontvangt een afschrift van het oproepingsbericht en ook hij dient dit afschrift ondertekend terug te zenden aan de griffie van de rechtbank, indien de minderjarige weigert.

De minister meent dat men er zeker moet van zijn dat de minderjarige de oproepingsbrief wel degelijk heeft gekregen. Het is dan ook van groot belang dat hij verschijnt. Dan kan de rechter ook zien of de minderjarige onder druk werd gezet. De rechter kan de minderjarige onmiddellijk informeren dat hij niet verplicht is te spreken. Het lijkt spreker geen goede zaak dat een advocaat in de plaats van de minderjarige komt spreken.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat het evident is dat het kind moet kunnen weigeren gehoord te worden, aangezien het geen partij in het geding is. De vraag is hoe het kind kan weigeren. De procedure voorgesteld in het regeringsamendement is omslachtig. Spreekster wijst erop dat vele mensen hun aangetekende brieven niet meer ophalen. Wat gebeurt er als de minderjarige niet verschijnt, zonder echter uitdrukkelijk een weigering te kennen hebben gegeven ?

De minister onderstreept dat de minderjarige enkel wordt opgeroepen als er al een geschil is. De ouders verschijnen en de rechter kan hen vragen waarom de kinderen niet verschijnen. De zaak kan dan bijvoorbeeld worden uitgesteld als de ouders stellen dat het kind de oproepingsbrief niet heeft ontvangen.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat deze verschijning van de minderjarige, die moet gebeuren op een vrij moment voor de kinderen, praktische problemen zal stellen voor de rechters.

De minister wijst erop dat een verschijning in de praktijk vaak uiteindelijk een tijd- en energiewinst oplevert. Zo kan een maatschappelijk onderzoek door het horen van het kind soms overbodig blijken.

Mevrouw Taelman kan dit bijtreden. Vaak blijkt dat onderzoek trouwens een slecht instrument, omdat dat snel moet gebeuren en gebaseerd is op een kort gesprek met de ouders. Verder blijft de rechter, bijvoorbeeld in moeilijke zaken, de mogelijkheid behouden om een onderzoek te bevelen.

Amendement nr. 24 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) strekt ertoe ook de advocaat aanwezig te laten zijn bij het verhoor.

De minister gaat hiermee niet akkoord. Het is trouwens niet duidelijk wat de advocaat juist mag doen. Mag hij ook het woord nemen ?

Mevrouw Nyssens meent dat het al dan niet aanwezig zijn van een advocaat een politieke keuze is. Zij herinnert eraan dat de commissie veeleer unaniem voorstander was van de aanwezigheid van een advocaat. Ook de hoorzittingen toonden duidelijk de rol van de jeugdadvocaat aan. De commissie ging veeleer in de zin van de aanwezigheid van een advocaat om de procedureregels te waarborgen, maar vooral om na te gaan of het woord van het kind in de juiste zin wordt begrepen. Het is immers niet eenvoudig het woord van het kind te decoderen. Sommige magistraten doen dit zeer goed, anderen niet.

Het lijkt spreekster fundamenteel dat de minderjarige kan worden bijgestaan door zijn advocaat. Anders heeft ook het andere wetsvoorstel met betrekking tot de instelling van advocaten voor minderjarigen geen zin. Het is wel duidelijk dat de advocaat niet in de plaats van het kind moet spreken.

De minister meent dat de wapengelijkheid met zich meebrengt dat de aanwezigheid van de advocaat ook zal leiden tot de aanwezigheid van het openbaar ministerie. Spreker verwijst naar de verantwoording van het amendement nr. 8 dat stelt dat « de notie van het spreekrecht voor de minderjarige op zich reeds veronderstelt dat men de tussenkomst van derden tot een minimum beperkt, om elke beïnvloeding of « verkleuring » van het relaas van de minderjarige te vermijden ». In deze optiek acht spreker het beter dat ook de advocaat afwezig blijft. Indien men het wantrouwen ten aanzien van de rechter inschrijft en opteert voor de aanwezigheid van de advocaat, schrijft men best uitdrukkelijk in de wet wat men juist van deze advocaat verwacht. De advocaat vergezelt dan enkel de minderjarige.

Mevrouw Taelman wijst erop dat het mogelijk misbruik reeds wordt beperkt door het feit dat men uitgaat van het systeem van de advocaat van de minderjarige, en niet van eender welke advocaat die wordt gekozen door een partij.

Mevrouw de T' Serclaes steunt het amendement nr. 24 van mevrouw de Bethune. Zij meent dat de aanwezigheid van de advocaat juist een bijkomende waarborg betekent voor de neutraliteit van de rechter ten opzichte van het kind.

Mevrouw Taelman oppert dat het zou volstaan in het verslag te verduidelijken wat juist de rol is van de advocaat. De filosofie is duidelijk. De aanwezige advocaat mag niet in de plaats van het kind spreken.

De commissie kan zich hierbij aansluiten.

Mevrouw Nyssens heeft een bijkomende vraag. In welke mate zal men aan het proces-verbaal van het verhoor een tegensprekelijk karakter verlenen ? Welke bekendmaking zal er worden aan gegeven ? Zal er een proces-verbaal van het verhoor in het dossier worden opgenomen en is dit beschikbaar voor beide partijen ?

De minister antwoordt dat een proces-verbaal zal moeten worden opgesteld, indien de advocaat van de minderjarige aanwezig is. In dit proces-verbaal moet alles wat wordt gezegd zijn opgenomen en beide partijen hebben toegang tot het dossier. Om deze redenen ook verkiest spreker een systeem waarbij de advocaat niet aanwezig is, en waarbij de rechter een verslag opmaakt en oordeelt wat hij dient te noteren, in die mate dat het kind niet voor een tweede maal wordt gevictimiseerd bij de ouders. Sommige advocaten laten immers het proces-verbaal door de ouders lezen. Een verslag door de rechter heeft ook als voordeel dat de niet-verbale expressie kan worden weergegeven. In het proces-verbaal wordt enkel opgenomen wat is gezegd.

De rechten van het kind dienen hier voor te gaan op de rechten van de verdediging en de rechten van de partijen.

De dames de Bethune en Taelman menen dat er niet noodzakelijk een pv dient te worden opgesteld van het verhoor, ook al is de advocaat aanwezig. De advocaat van de minderjarige heeft immers een geheel andere rol dan de advocaten van de partijen. De rechten van verdediging zijn niet geschonden als geen proces-verbaal wordt opgesteld. Mevrouw de Bethune verwijst naar het laatste lid van het 5º, § 3, waar uitdrukkelijk wordt gesteld dat er een « verslag » dient te worden opgesteld van het verhoor dat bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd, evenwel zonder dat een afschrift wordt bezorgd aan de partijen. Hier wordt geen gewag gemaakt van het proces-verbaal.

Amendement nr. 25 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) bepaalt dat de minderjarige zich kan laten vergezellen door een vertrouwenspersoon die onafhankelijk is van de partijen in het geding en die op eigen verzoek de mening van de minderjarige kan toelichten.

Mevrouw de Bethune erkent dat dit amendement nog weinig nut heeft indien ervoor wordt geopteerd de minderjarige te laten vergezellen door een advocaat voor minderjarigen.

Mevrouw Nyssens meent dat de notie van vertrouwenspersoon veel verder gaat dan de advocaat. Het betreft personen die het vertrouwen genieten van het kind in het dagelijkse leven.

Mevrouw de Bethune oppert dat zij het voldoende vindt als het kind wordt vergezeld van een advocaat voor minderjarigen. Als dit principe wordt aanvaard zal zij amendement nr. 25 intrekken.

De minister verduidelijkt dat de bedoeling van het regeringsamendement erin bestond bijvoorbeeld slechthorende of mentaal gehandicapte kinderen te laten bijstaan door een deskundige, bijvoorbeeld een psycholoog of een tolk. Deze mogelijkheid moet blijven bestaan.

Amendement nr. 26 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ Stuk Senaat, nr. 2-554/3) betreft de kosten en de vergoedingen verbonden aan de advocaat. De indienster verwijst naar het voorstel van mevrouw Lindekens dat bepaalt dat de kosten en vergoedingen voor de advocaat dienen ten laste te vallen van het ministerie van Justitie (artikel 6).

Amendement nr. 27 van mevrouw de Bethune (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/3) strekt ertoe in te schrijven dat het verslag aan de minderjarige wordt voorgelezen en door hem wordt ondertekend voor akkoord.

De minister kan hiermee akkoord gaan.

Amendement nr. 28 van mevrouw Nyssens (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/4) strekt ertoe een hoorrecht in te voeren voor alle jongeren die de leeftijd hebben bereikt waarop zij in staat zijn zich een mening te kunnen vormen. De leeftijdsdrempel van 12 jaar wordt aldus opgeheven.

Amendement nr. 29 van mevrouw Nyssens (subamendement op amendement nr. 2 van de regering ­ stuk Senaat, nr. 2-554/4) hangt hiermee samen. Spreekster is gekant tegen de verschijningsplicht en de plicht de minderjarige te horen. De minderjarige behoort te worden gewezen op de mogelijkheid om op zijn verzoek door de rechter te worden gehoord. Het doel van de oproeping moet erin bestaan de jongeren mee te delen dat zij een hoorrecht kunnen uitoefenen. De keuze om dit recht uit te oefenen moet bij het kind blijven. Tevens moet deze oproeping bij gewone brief gebeuren, en niet aangetekend.

Amendement nr. 30 van mevrouw Nyssens (subamendement op amendement nr. 3 van dezelfde indienster- stuk Senaat, nr. 2-554/4) bekrachtigt de mogelijkheid het kind niet te horen, indien ouders allebei menen dat het beter is dat het kind niet wordt gehoord. Spreekster wil geen gerechtelijke overconsumptie.

De minister meent dat hier een fundamentele keuze moet worden gemaakt. In Duitsland bijvoorbeeld gaat men zover dat de kinderen zelfs een bezwaarrecht hebben tegen de overeenkomsten die de ouders in onderlinge toestemming hebben gesloten. Spreker verwijst naar amendement nr. 20 van mevrouw de Bethune.

Amendement nr. 31 van mevrouw Nyssens (subamendement op amendement nr. 2 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-554/4) doet de vereiste van het maatschappelijk onderzoek voor alle minderjarigen van jonger dan twaalf vervallen. Dit is immers moeilijk realiseerbaar (bijvoorbeeld in een procedure van kortgeding).

De minister antwoordt dat het maatschappelijk onderzoek zich dient te beperken tot de vraag of de minderjarige zijn mening kan uiten. Dit moet dus niet noodzakelijk lang duren. Men kan maatschappelijk onderzoek eventueel vervangen door « beknopt verslag ». Het betreft immers een zeer beknopte toetsing.

Voor amendement nr. 32 van mevrouw Nyssens (subsidiair op amendement nr. 31) kan worden verwezen naar amendement nr. 29.

Mevrouw Nyssens onderstreept dat haar amendementen er voornamelijk toe strekken een grote soepelheid te laten. Niet elk kind heeft er behoefte aan door de rechter te worden gehoord.

Mevrouw Taelman vraagt zich af of men de procedure niet zou kunnen beperken tot de gevallen waarbij de persoon van de minderjarige is betrokken (hoederecht, bezoekrecht).

Amendement nr. 33 van mevrouw Nyssens (subamendement op amendement nr. 23 van dezelfde indienster ­ stuk Senaat, nr. 2-554/4) bepaalt de procedure die moet worden gevolgd indien de minderjarige wenst gehoord te worden. Bovendien moet de minderjarige steeds kunnen kiezen te worden gehoord door de rechter of door een andere door de rechter aan te wijzen persoon.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 2-554/4, subamendement op amendement nr. 2, ter vervanging van amendement nr. 33), dat ertoe strekt in het 5º van artikel 2, het vierde lid van de voorgestelde § 3 te vervangen. Dit amendement sluit aan bij amendement nr. 23 en huldigt het principe dat noch het verplichte horen, noch een verplichte verschijning van de minderjarige wenselijk is. Het voorstel moet bepalen dat het verplicht is de minderjarige erop te wijzen, bij gewone brief, dat hij het recht heeft gehoord te worden, maar steeds kan weigeren dit recht uit te oefenen.

Dit amendement schrijft de te volgen procedure voor, wanneer de minderjarige gehoord wenst te worden en wanneer hij weigert gehoord te worden.

De minister verwijst naar zijn bedenkingen over het ingetrokken amendement nr. 33. Het amendement van de regering bevat geen verplichting de minderjarige te horen. De minderjarige heeft de verplichting te verschijnen, maar is geenszins verplicht iets te zeggen.

Spreker stemt niet in met het eerste lid in zoverre dit stelt dat de minderjarige vermeldt of hij rechtstreeks door de rechter of door de door laatstgenoemde aangewezen persoon wenst te worden gehoord. Het was immers duidelijk de bedoeling dat de minderjarige een direct onderhoud zou hebben met de rechter zelf. Tevens onderlijnt spreker de noodzaak dat dit onderhoud zo clean mogelijk verloopt en er dus geen inmenging mag zijn van een advocaat. Spreker is dus ook geen voorstander van het voorgestelde laatste lid.

Spreker benadrukt nogmaals het belang van een algemene oproepingsplicht, opdat alle minderjarigen aan bod zouden kunnen komen. De minderjarige moet worden opgeroepen, maar hoeft niet noodzakelijk iets te vertellen. De rechter kan de minderjarige informeren dat deze niet beslist over de uitkomst van het geschil en dat hij mag weigeren iets te zeggen. Tevens moet de rechter duidelijk stellen dat hij de minderjarige nooit voor een keuze zal stellen, hem niet zal confronteren met een loyauteitsconflict.

Het is niet traumatisch voor de minderjarige te moeten verschijnen voor de rechtbank. Het eerste trauma wordt gevormd door het dispuut tussen zijn ouders. De druk om niet te verschijnen kan zeer groot zijn.

Amendement nr. 35 van dezelfde indienster gaat verder in dezelfde logica en bevat de link met het wetsvoorstel tot instelling van advocaten voor minderjarigen. Het amendement stelt voor in het bericht dat de minderjarige ervan op de hoogte brengt dat hij kan worden gehoord de bepalingen te vermelden van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en de gegevens van de dichtstbijzijnde permanentie van jeugdadvocaten. Zodra de minderjarige een advocaat heeft, ontvangt deze advocaat een afschrift van het bericht.

Mevrouw Taelman dient de amendementen nrs. 36 en 37 in (stuk Senaat, nr. 2-554/4) dat het principe van de oproepings- en verschijningsplicht, met hoge administratieve inspanningen, enkel oplegt in de gevallen waar het horen van de minderjarige een echte meerwaarde voor de minderjarige en de rechtbank meebrengt.

Dit is vooral zo wanneer de betwisting de persoon van de minderjarige rechtstreeks raakt. In andere gevallen bepaalt subamendement nr. 38 van dezelfde indienster dat het horen in deze gevallen enkel op verzoek van de minderjarige of bij beslissing van de rechter zelf gebeurt.

Spreekster verwijst naar de nadelen van het huidig artikel 931. Enerzijds is de rechtszekerheid zoek, door het feit dat de ene minderjarige wel wordt gehoord en de andere niet. Anderzijds staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing van de rechter de minderjarige al dan niet te horen. Het principe van de verschijnings- en oproepingsplicht brengt uniformiteit in de toepassing van het hoorrecht en haalt de last van de beslissing om al dan niet gehoord te worden van de schouders van de minderjarige. Spreekster is zich wel bewust van de administratieve werklast die dit systeem met zich meebrengt, en voorziet aldus twee delen : verplichte verschijning wanneer het de persoon van de minderjarige betreft, facultatief hoorrecht in de andere gevallen ( wanneer de rechter dit nuttig acht of op verzoek van de minderjarige zelf). De rechtspraak zal de verschillende hypotheses invullen.

De minister verwijst naar bepaalde wettelijke bepalingen die een verplichting tot horen instellen, zelfs in gevallen die de minderjarigen aanbelangen (bijvoorbeeld artikel 394 van het Burgerlijk Wetboek op de voogdij, artikel 56bis van de wet op de jeugdbescherming, artikel 405, § 2, bij betwistingen tussen de minderjarige en de voogd, artikel 407 in verband met de voogdij, artikel 475ter van het Burgerlijk Wetboek in verband met de pleegvoogdij).

Mevouw Taelman meent dat de voorgestelde bepalingen gelden onverminderd andersluidende bepalingen in bijzondere wetten.

De minister vestigt ook de aandacht op het feit dat het niet altijd makkelijk zal zijn de gevallen die de minderjarige aanbelangen en de gevallen die zijn persoon betreffen te onderscheiden. Wie zal dat vaststellen ? Adoptie, ouderlijk gezag en omgangsrecht betreffen duidelijk de persoon van de minderjarige. Wat echter bij de aanduiding van de pro-voogd (zie artikelen 34 en 56bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming) ?

Mevrouw Nyssens heeft de indruk dat de voorgestelde amendementen een stap achteruit betekenen tegenover het huidige artikel 931, in zoverre dat het horen van de minderjarige enkel verplicht wordt in gevallen die zijn persoon betreffen.

Mevrouw de T' Serclaes sluit zich hierbij aan. Tevens wenst spreekster te weten wanneer juist, op welk ogenblik van de procedure, de minderjarige het oproepingsbericht krijgt. Wanneer juist zal hij tussenkomen ?

De minister bevestigt dat deze vraag zeer terecht is. Op het eerste gezicht meent spreker dat de minderjarige van bij de vaststelling van de zaak zou moeten worden bericht en vanaf dan moet kunnen worden opgeroepen. Spreker verwijst naar het wetsontwerp met betrekking tot de adoptie waar duidelijk wordt gesteld in welke fase van de procedure de betrokkene moet tussenkomen. Elke procedure is echter verschillend. Men moet rekening houden met het feit dat men hier de algemene regel stelt en dat bijzondere procedures ervan afwijken. Aldus zou het best zijn te stipuleren dat de minderjarige kan worden gehoord van bij de aanvang.

Mevrouw Taelman meent dat de voorgestelde bepaling absoluut geen stap achteruit betekent ten opzichte van het huidige artikel 931, integendeel. Het facultatief hoorrecht blijft immers in alle gevallen bestaan; de minderjarige kan steeds vragen gehoord te worden of de rechter kan dit steeds beslissen. Spreekster verwijst naar haar amendement nr. 38 (subamendement op amendement nr. 2 van de regering, stuk Senaat, nr. 2-554/4).

Mevrouw de T' Serclaes en de heer Mahoux dienen het amendement nr. 39 in (stuk Senaat, nr. 2-554/4, subamendement op amendement nr. 2). Dit amendement behoudt het huidige artikel 931 als basis. De mogelijkheid wordt behouden voor een kind op zijn verzoek te worden gehoord. Het amendement raakt evenmin aan de mogelijkheid voor de rechter om te vragen het kind te horen. Het kind heeft het recht gehoord te worden en moet dit kunnen vernemen. Aldus werd ervoor geopteerd het hoorrecht mede te delen vanaf 12 jaar. Amendement nr. 40 van dezelfde indieners strekt ertoe standaardbrieven op te stellen, aangepast aan de leeftijd van het kind. Het punt D van het amendement nr. 39 geeft de mogelijkheid aan de rechter buiten de advocaat of de vertrouwenspersoon een persoon aan te wijzen die de minderjarige begeleidt. Het kan immers noodzakelijk zijn dat het kind wordt vergezeld van een psycholoog of een gebarentolk (zie ook amendement nr. 41 van dezelfde auteurs).

Spreekster meent dat deze amendementen een goede oplossing bieden om de jongeren rechten te bieden, zonder de procedure al te zeer te overbelasten. Deze oplossing lijkt ook gesteund door de mensen op het veld.

De minister blijft erbij dat ook de minderjarige beneden de 12 jaar dient te worden geïnformeerd. Alle minderjarigen moeten dezelfde rechten hebben. Indien ze niet verplicht zijn te verschijnen, zullen ze onder druk worden gezet het niet te doen. Men moet de keuze om al dan niet gehoord te worden niet in de schoenen van de minderjarige schuiven.

Verder stelt spreker zich vragen over de bijstand door een vertrouwenspersoon die onafhankelijk is van de partijen in het geding. Het is niet duidelijk wie kan beslissen over deze al dan niet onafhankelijkheid en hoever deze bijstand juist zal gaan.

De heer Cornil onderstreept dat contacten met de personen in de praktijk (Franstalige magistraten) ten grondslag liggen van de betreffende amendementen. Die personen lijken geen voorstander van het systematisch horen van alle kinderen. Bovendien kunnen kinderen, ook van minder dan 12 jaar (capable de discernement), nu reeds worden gehoord op basis van het huidige artikel 931 en dit lijkt ingevuld te worden door de magistraten. Tevens worden alle kinderen vanaf 12 jaar geïnformeerd over hun recht gehoord te worden, zodanig dat zij allen gelijke rechten hebben. Het lijkt niet mogelijk te zijn alle kinderen te laten verschijnen bij elke echtscheidingsprocedure of bij elke procedure over een verkeersongeval waarbij minderjarigen zijn betrokken. Dit kan trouwens traumatiserend zijn voor sommige kinderen.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de vorige besprekingen. Het begrip « in staat zijn eigen mening te vormen » wordt blijkbaar verschillend ingevuld door de verschillende magistraten. Het is dus een arbitrair criterium. Daarom is zij er ook voorstander van de zaken te objectiveren en een leeftijdsdrempel in te schrijven in de wet.

Ook het debat met betrekking tot het al dan niet verplicht horen werd reeds gevoerd. Spreekster verwijst naar de ongelijkheid met betrekking tot de rechtstoegang. Slechts indien elk kind wordt opgeroepen en dient te verschijnen, heeft men de waarborg dat zij zijn geïnformeerd over hun recht gehoord te worden. Indien men hier, wegens overbelasting van de rechtbanken, toch dient een beperking in te voeren, is zij veeleer voorstander van het invoeren van een functioneel criterium (zie amendementen van mevrouw Taelman ­ onderscheid tussen zaken die de persoon van de minderjarige betreffen en zaken die hem aanbelangen).

Tenslotte verwijst spreekster naar de gevoerde hoorzittingen, waarin uiteenlopende meningen waren te horen. Niet enkel de amendementen van de heer Mahoux en mevrouw de T' Serclaes zijn gebaseerd op getuigenissen van mensen uit de praktijk.

Mevrouw de T' Serclaes herhaalt dat de mensen op het terrein, ook psychologen en kinderpsychiaters, allen zijn gekant tegen de verplichte oproeping en verschijning. Daarom grijpt zij terug naar de verplichting het kind vanaf 12 jaar te informeren. Voor het overige geldt artikel 931. Zij gaat wel akkoord eventueel het criterium van het onderscheidingsvermogen eruit te halen en alle kinderen de mogelijkheid te geven gehoord te worden.

Het lijkt mevrouw de Bethune een goede zaak de verplichte oproeping en verschijning te beperken tot geschillen die de persoon van de minderjarige betreffen. Een oproeping voor de rechtbank hoeft niet per definitie stigmatiserend te zijn. Het hangt af van de wijze waarop dit gebeurt. Het is belangrijk de oproeping aan te passen aan de cultuur van kinderen.

Spreekster herhaalt dat het traumatisme van de minderjarige wordt gevormd door het onderliggende familiaal probleem en niet door de eventuele verschijning. De kinderen moeten het recht hebben om te spreken. De manier waarop is uiteraard belangrijk. Daarom ook is vorming van magistraten en advocaten belangrijk.

De minister wijst erop dat artikel 12 van het IVRK een hoorrecht invoert en dit moet een vertolking krijgen in het nationaal recht. Deze vertaling vond op een verschillende wijze plaats bijvoorbeeld in artikel 931 (op zijn verzoek) en in artikel 56bis van de wet op de jeugdbescherming (daar moet hij verschijnen).

Spreker bevestigt dat de niet verplichte verschijning inderdaad een onderscheid maakt tussen de kinderen. De kinderen die de grootste bek hebben zullen gehoord worden en de andere niet. Door de verschijningsplicht geeft men elk kind dezelfde kansen. Als zij niet wensen te spreken, kunnen zij dit melden aan de rechter. Het maakt deel uit van de opleiding van de magistraten de kinderen niet te dwingen een keuze te maken. De kinderen moeten de waarborg krijgen dat zij niet beslissen over het geschil tussen de ouders. De rechters zullen zeggen dat de kinderen niet hoeven te spreken.

Mevrouw Kaçar vestigt de aandacht op de thans geldende rechtsonzekerheid. Sommige magistraten pleiten voor de rechtstreekse toepassing van artikel 12 van het IVRK, andere magistraten passen dit niet toe. Er blijkt een verschillende toepassing te zijn in de verschillende taalgebieden.

Artikel 931 geeft de mogelijkheid aan de kinderen gehoord te worden, maar zij kunnen dat recht niet opeisen. Daar schiet dit artikel tekort ten opzichte van artikel 12 van het IVRK.

Tot slot stelt spreker dat de kinderen die verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure van de ouders in ieder geval geconfronteerd worden met het proces tussen hun ouders. De verplichte verschijning zal geen bijkomend trauma opleveren. De keuze tussen het trauma en de rechtszekerheid geeft enigszins een vertekend beeld. Ideaal zou zijn dat het kind wordt verhoord in zijn milieu (zoals bij de sociale enquête).

Naar aanleiding van de vorige bespreking, dient mevrouw Taelman amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 2-554/4), dat in het eerste en derde lid van de voorgestelde § 3 de woorden « de zaak die hem » vervangt door de woorden « elk geding dat zijn persoon » en de woorden « of aanbelangt » vervangt door de woorden « en op zijn verzoek of bij beslissing van de rechter in elk geding dat hem aanbelangt »; de bedoeling is het huidige systeem bepaald in artikel 931 uit te breiden. Er wordt in een verplichte oproeping voorzien van minderjarigen vanaf de leeftijd van 12 jaar in gedingen die rechtstreeks de persoon van de minderjarigen betreffen. In zulke gedingen wordt ook de minderjarige beneden de leeftijd van 12 jaar gehoord, nadat de rechter er zich heeft van vergewist dat deze minderjarige in staat is zich een eigen mening te kunnen vormen. Daarentegen is er een facultatieve oproeping in alle andere zaken die de minderjarige aanbelangen, maar dus niet zijn persoon betreffen; de minderjarige zal dan worden gehoord op zijn verzoek of bij beslissing van de rechter ».

De minister kan instemmen met het amendement. De aldus gewijzigde § 3, derde lid, zal wel dienen te worden geherformuleerd, aangezien hij taalkundig niet helemaal klopt. De bedoeling is dat de minderjarige die de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt wordt gehoord in elk geding dat zijn persoon betreft, en op zijn verzoek, in elk geding dat hem aanbelangt, wanneer uit een door de rechter bevolen maatschappelijk onderzoek blijkt dat de minderjarige in staat is zijn eigen mening te vormen over het geding dat zijn persoon betreft of hem aanbelangt.

Mevrouw de T' Serclaes werpt op dat het amendement niet tegemoetkomt aan de problemen die een hoorplicht voor de minderjarige kunnen teweegbrengen. Spreekster verwijst naar amendement nr. 39 van haarzelf en de heer Mahoux dat hieraan wel tegemoetkomt.

Het verhoor is een recht van het kind.

Mevrouw Taelman verwijst naar het amendement van mevrouw de Bethune (amendement nr. 44, stuk Senaat, nr. 2-554/4) dat een oproepingsplicht voorschrijft, echter zonder verschijningsplicht.

Mevrouw de Bethune meent dat er een akkoord bestaat tussen de commissieleden de oproeping facultatief te maken voor gedingen die de minderjarige aanbelangen, zonder zijn persoon te betreffen. Haar amendement nr. 44 opteert bovendien voor een verplichte oproeping, zonder verplichte verschijning. Deze regel zou zich aldus moeten enten op amendement nr. 43 van mevrouw Taelman.

Amendement nr. 45 van mevrouw de Bethune herneemt amendement nr. 40 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Mahoux en strekt ertoe het oproepingsbericht voor de minderjarige op een kindvriendelijke en verstaanbare manier op te stellen.

De heer Mahoux kan met deze principes instemmen. Hij vat samen dat een minderjarige een oproepingsbericht krijgt in elke zaak die zijn persoon betreft. De oproeping impliceert echter geen verplichting tot verschijning. Dat is trouwens ook de algemene mening van de rechtspraak. Het Franse woord « convocation » schept wel enige verwarring en lijkt niet zo goed gekozen. Men zou duidelijk moeten stellen dat het om een informatie gaat, niet om een verplichting te verschijnen.

Mevrouw de T' Serclaes heeft wel nog enige moeite met het amendement nr. 44, in zoverre dat dit de automatische tussenkomst voorschrijft van de advocaat voor minderjarigen. Dit zal heel wat kosten met zich meebrengen, en bovendien is de minderjarige niet verplicht een advocaat te hebben. Dit zal de procedure nodeloos verzwaren. Aldus stelt zij voor het voorgestelde derde lid te doen vervallen.

Mevrouw de Bethune onderstreept dat het de bedoeling is de advocaat van de minderjarige te verwittigen, indien de minderjarige reeds een advocaat heeft. Dit houdt geen automatische aanwijzing in van een advocaat. De tekst zou misschien moeten worden geherformuleerd, afhankelijk van de tekst van het wetsvoorstel tot instelling van de advocaat voor minderjarigen.

Mevrouw Nyssens meent eveneens dat amendement nr. 44 te radicaal is geformuleerd. Het moet duidelijk zijn dat de minderjarige niet per definitie van bij de start van de procedure een advocaat heeft.

Mevrouw de T' Serclaes is, duidelijkheidshalve, voorstander van een nieuw globaal amendement dat artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek herschrijft.

In deze optiek, wenst mevrouw Nyssens de gemaakte keuzes nog eens duidelijk op een rijtje te zetten. Zij wil duidelijkheid over amendement nr. 43 van mevrouw Taelman. Moet men werkelijk het onderscheid maken tussen de zaken die zijn persoon betreffen en de zaken die hem aanbelangen ? Kan men uit het amendement niet afleiden dat de leeftijd van het vermogen des onderscheids wordt gelijkgesteld met de leeftijd van 12 jaar ?

Mevrouw Taelman antwoordt dat vandaag de dag al te veel jeugdrechters beslissen jongeren niet te horen, ook als het hun persoon betreft. Het in amendement nr. 43 voorgestelde systeem heeft het voordeel dat de rechter, in gedingen die de persoon van de minderjarigen betreffen, die rechtstreeks betrekking hebben op het leefmilieu van de minderjarige (bijvoorbeeld schoolkeuze, medische interventies, dringende en voorlopige maatregelen met betrekking tot het omgangsrecht en het ouderlijk gezag) de minderjarige moet oproepen. In het huidige artikel 931 moet het initiatief uitgaan van de minderjarige zelf of van de rechter. De drempel van 12 jaar betekent enkel dat vanaf 12 jaar het kind wordt geacht zich een mening te kunnen vormen; beneden deze leeftijd blijft een beslissing van de rechter nodig over het « oordeel des onderscheids » van de minderjarige. Kinderen van 12 jaar weten onmiddellijk welke rechten ze hebben en zijn niet afhankelijk van een beslissing of oordeel van de rechter. De leeftijd van het vermogen des onderscheid wordt geenszins gelijkgesteld met de leeftijd van 12 jaar. Men kan perfect oordelen dat een kind van 7 of 9 jaar zich een mening kan vormen over het geschil. In de andere zaken die niet de persoon van de minderjarige betreffen blijft artikel 931 onverkort gelden.

De heer Mahoux duidt de belangrijkste voorgestelde wijzigingen aan ten opzichte van het huidig artikel 931.

­ De woorden « capable de discernement » worden vervangen door de woorden « à même de former sa propre opinion sur l'affaire ».

­ De instelling van een oproepingsplicht van de minderjarige in de zaken die zijn persoon betreffen en een facultatieve oproeping in de geschillen die hem aanbelangen.

De minister wijst erop dat deze facultatieve oproeping in bepaalde gevallen een stap achteruit kan zijn ten opzichte van de huidige wetgeving. Zo bepaalt de wet op de voogdij (artikel 394 van het Burgerlijk Wetboek) dat de rechter de minderjarige boven de leeftijd van 12 jaar moet horen alvorens de voogd wordt benoemd. Ook de wet op de jeugdbescherming bepaalt in artikel 56bis dat de jeugdrechtbank elke minderjarige vanaf 12 jaar dient te horen :

« De jeugdrechtbank moet de persoon die minstens de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt oproepen teneinde gehoord te worden in geschillen tussen personen aan wie het ouderlijk gezag over de betrokkene is toevertrouwd, wanneer punten worden behandeld die betrekking hebben op het gezag over zijn persoon, het beheer van zijn goederen, de uitoefening van het bezoekrecht of de aanwijzing van de in artikel 34 bedoelde personen. »

Spreker legt er zich bij neer dat de rechten van minderjarigen stapsgewijs zullen dienen te worden ingesteld.

De heer Mahoux onderstreept dat er geenszins een stap achteruit wordt gezet. De wet op de voogdij en de wet op de jeugdbescherming blijven immers van toepassing.

Mevrouw Nyssens sluit zich hierbij aan. Amendement nr. 2 van de regering bepaalt trouwens uitdrukkelijk in de aanhef van de voorgestelde § 3 « onverminderd de wettelijke bepalingen ... ». Specifieke wetten gaan voor op de algemene regel.

Zij herschrijft het eerste lid van § 3 in haar amendement nr. 46 (stuk Senaat, nr. 2-554/4).

Naar aanleiding van de vorige bespreking, dient mevrouw de Bethune een voorstel van amendement in (stuk Senaat, 2-554/4, amendement nr. 47), dat regeringsamendement nr. 2 op volgende punten wenst te wijzigen :

A. Het 2º doen vervallen.

De indienster acht het wenselijk artikel 931, eerste lid niet te wijzigen wat betreft het horen van een minderjarige onder ede. Op dat vlak moet de leeftijd van 15 jaar niet worden verlaagd.

B. Het eerste tot het vierde lid van de in het 5º voorgestelde § 3 vervangen, op basis van volgende krachtlijnen :

1) een onderscheid wordt ingesteld op de leeftijd van 12 jaar.

2) het criterium van het vereiste onderscheidingsvermogen wordt vervangen door « in staat zijn zijn of haar eigen mening te kunnen vormen ».

3) zowel voor de minderjarigen boven 12 jaar als onder 12 jaar wordt een onderscheid gemaakt tussen gedingen die de persoon voor de minderjarige betreffen (verplichte oproeping) en andere gedingen die hem aanbelangen (facultatief hoorrecht).

4) de tussenkomst van de advocaat ter nazicht van de vrijwilligheid van het weigeren gevolg te geven aan een oproeping is enkel van toepassing eenmaal de minderjarige over een advocaat beschikt.

Voor het overige verwijst spreekster naar het schematisch overzicht van de verantwoording van het amendement.

Tevens dient mevrouw de Bethune een amendement in (stuk Senaat, 2-554/4, amendement nr. 48) ter invoeging van een artikel 931ter dat de vorm van het oproepingsbericht betreft, dat op een kindvriendelijke wijze dient te worden geformuleerd.

Amendement nr. 49 stelt voor artikel 5 van het wetsvoorstel met betrekking tot de opheffing van artikel 56bis van de Jeugdbeschermingswet, te doen vervallen.

De minister gaat akkoord met deze amendementen.

Mevrouw de T' Serclaes uit bezwaar. De amendementen zijn volgens spreekster geen weerspiegeling van de consensus die tijdens de vorige bespreking werd bereikt.

Zo heeft zij bezwaar tegen het door de rechter bevolen maatschappelijk onderzoek.

Spreekster dringt aan op het feit dat de bescherming de minderjarige al dan niet te horen een verantwoordelijkheid is van de rechter. Het maatschappelijk onderzoek is niet terzake. Zij stelt voor te verstrekken vanuit de huidige tekst van artikel 931.

De minister geeft toe dat de bepaling met betrekking tot het maatschappelijk onderzoek kan worden geschrapt. Toch wenst hij aan te stippen dat de deskundigheid van maatschappelijk assistenten ook wordt aanvaard in zeer gewichtige zaken (vb. plaatsing van minderjarigen in een instelling). De deskundigheid van enquêteurs kan worden verondersteld; zij zijn wel vaardig om met kinderen om te gaan.

Mevrouw de T' Serclaes vreest dat de hier voorgestelde amendementen een stap achteruit betekenen in vergelijking met het huidige artikel 931.

Dit bepaalt immers dat elke minderjarige die in staat is zijn eigen mening te vormen, kan gehoord worden.

De minister weerlegt deze bewering. Artikel 931 bepaalt dat de rechter de minderjarige kán horen, op verzoek van de minderjarige of bij beslissing van de rechter. De amendementen leiden ertoe dat de minderjarige wordt gehoord.

De commissie kan zich niet eenparig scharen achter de voorgestelde tekst. Aldus zal een nieuw globaal amendement worden ingediend (zie C.2).

C.2. Amendementen nrs. 50 tot 53

Mevrouw de Bethune c.s. dient amendement nr. 50 in (stuk Senaat, nr. 2-554/5), waarbij wordt gepoogd de vorige bespreking te verwerken.

De minister merkt op dat het eerste lid van § 3 enkel gewag maakt van elke procedure die de minderjarige betreft, dus niet van de procedure die hem aanbelangt (zoals bij de advocaat voor minderjarigen). Is dit de werkelijke bedoeling ?

Een tweede vraag betreft het derde lid van het huidige artikel 931, dat bepaalt dat de daaraan verbonden kosten in voorkomend geval onder de partijen worden verdeeld.

Het vijfde lid bepaalt dat, wanneer de rechter beslist de minderjarige te horen, de laatstgenoemde kan weigeren gehoord te worden. Acht men deze zinsnede overbodig, omdat de minderjarige, al naargelang het geval, inderdaad moet gehoord worden, of kan gehoord worden op zijn eigen verzoek ? Wat echter als hij gehoord wordt op beslissing van de rechter ? Moet men ook niet stellen dat de minderjarige ook de mogelijkheid heeft niet te spreken bij de rechter ? Of is het voldoende dit in het verslag te vermelden ?

De minister wenst de bevestiging dat het vergezellen door een vertrouwenspersoon geen bijstand impliceert. Men moet ervoor zorgen dat de verklaring niet verkleurt door de aanwezigheid van verschillende personen.

Verder vraagt spreker waarom werd geopteerd voor de term « proces-verbaal » in plaats van « verslag ». Het proces-verbaal kan immers niet de niet-verbale communicatie weergeven.

Mevrouw de Bethune antwoordt dat werd geopteerd voor het woord « proces-verbaal » omdat het « verslag » geen juridisch afdwingbare kracht heeft. Men zou zich dan kunnen beperken tot de enkele vermelding dat het kind is gehoord. Dit wou men vermijden. Het woord proces-verbaal werd verkozen omdat dit eerder wijst op de noodzaak van een inhoudelijk verslag. Er is geen enkele verhindering dat ook de lichaamstaal hierin wordt genoteerd.

Mevrouw de T' Serclaes voegt eraan toe dat de voorgestelde formulering werd verkozen door de jeugdrechters. Het woord proces-verbaal duidt op een meer exhaustief verslag van het verhoor, zonder dat de partijen er kopie van ontvangen (geen deel van het dossier). Het woord van het kind moet immers volledig vrij blijven.

Mevrouw Taelman verwijst naar de wijze waarop het proces-verbaal wordt opgesteld sinds de wet-Franchimont. De wijze waarop dit moet gebeuren is echter eerder een taak van het ministerie van Justitie, die daarover een omzendbrief zou kunnen richten aan de rechtbanken.

De minister meent dat het moeilijk is het proces-verbaal, zoals opgevat in het Wetboek van strafvordering, naar analogie om te zetten in het Gerechtelijk Wetboek. Er wordt immers duidelijk bepaald in het Gerechtelijk Wetboek wat een proces-verbaal moet inhouden (artikel 939 van het Gerechtelijk Wetboek en volgende over het proces-verbaal van het getuigenverhoor).

Wat betreft de vraag over de kosten, verwijst spreekster naar haar amendement nr. 51 (stuk Senaat, nr. 2-554/5).

Wat betreft de mogelijkheid van het kind niet te spreken, verwijzen de dames de Bethune en de T' Serclaes naar de gangbare praktijk.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst ook naar artikel 56bis van de wet op de jeugdbescherming, waarbij de minderjarige een oproeping ontvangt. Indien hij niet verschijnt, stelt de rechter enkel vast dat hij niet aanwezig is. Indien hij aanwezig is, is hij niet verplicht te spreken.

Mevrouw de Bethune stelt duidelijk dat het hoorrecht een verplichting impliceert voor de rechter om het kind te horen, echter niet voor het kind om te spreken.

Wat betreft de weglating van de woorden « of hem aanbelangt », verwijst mevrouw de T' Serclaes naar het huidige artikel 931.

In de Nederlandse tekst lijkt aanbelangen ruimer dan « betreffen ». In het Frans lijkt « concerner » dan weer ruimer dan « intéresser ». De bedoeling is deze bepaling zo ruim mogelijk te laten.

Mevrouw Nyssens stelt nog een tekstverbetering voor (amendement nr. 53, stuk Senaat, nr. 2-554/5). In de voorgestelde § 4 dient « bij oproepingsbericht zoals bedoeld in artikel 931ter » te worden vervangen door « bij oproepingsbericht overeenkomstig artikel 931ter ».

Amendement nr. 52 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 2-554/5) heeft enkel een tekstverduidelijking tot doel. De aanhef van het 2º van § 3 van het voorgestelde artikel 931 dient te luiden als volgt : « kan elke minderjarige die de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt en die in staat is ... »

Artikel 3

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 3bis

Amendement nr. 40 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 2-554/4) strekt ertoe een artikel 931ter in te voegen, waarbij het aan de Koning toekomt standaardbrieven op te stellen die ter informatie aan de minderjarige worden toegestuurd.

Amendement nr. 48 van mevrouw de Bethune (stuk Senaat, nr. 2-554/4) heeft dezelfde strekking.

Artikel 4

Amendement nr. 1 van de regering (Stuk Senaat, nr. 2-554/2) stelt voor artikel 4 te doen vervallen. De navorsingen van de jeugdrechter op basis van artikel 51 van de jeugdbeschermingswet zijn veel breder dan het horen van het kind.

Amendement nr. 17 van mevrouw de Bethune (stuk Senaat, nr. 2-554/3) heeft dezelfde strekking.

Artikel 5

Amendement nr. 49 van mevrouw de Bethune (stuk Senaat, nr. 2-554/4) strekt ertoe dit artikel te doen vervallen.

Artikel 5 van het oorspronkelijke wetsvoorstel bestond erin artikel 56bis van de wet op de jeugdbescherming op te heffen, om de wetgeving coherent te maken en een algemene regeling in te stellen geïnspireerd op de bijzondere wetten.

Gezien de commissie afstand doet van deze doelstelling, is het niet wenselijk dit artikel op te heffen en blijven bijzondere wetten gelden waar zij in gunstiger bepalingen voorzien.

Dit amendement wordt ingetrokken. Er kan worden verwezen naar de bespreking van artikel 2.

Stemmingen

Artikel 1 is eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 53, 52, 51 en 50 op artikel 2 zijn eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden. De overige amendementen op dit artikel zijn ingetrokken.

Het aldus geamendeerde artikel 2 is eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Artikel 3 is eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 40 ter invoeging van een artikel 3bis is ingetrokken. Amendement nr. 48 is eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 1 op artikel 4 is ingetrokken. Amendement nr. 17 en het aldus geamendeerde artikel zijn eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

Amendement nr. 49 op artikel 5 is ingetrokken. Artikel 5 is eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

III. PROCEDURE ­ ONTWERP VAN AANGENOMEN TEKST

De commissie geeft uitdrukkelijk de wens te kennen het ontwerp van aangenomen tekst, zoals deze voortvloeit uit de stemmingen onder II, te onderwerpen aan een grondig onderzoek op het vlak van legistiek en terminologie.

Tevens wordt beslist dat ook de coherentie moet worden nagegaan met de samenhangende wetsvoorstellen nrs. 2-256 en 2-626.

Het onderzoek kan aanleiding geven tot het indienen van nieuwe amendementen, die juridisch-technische verbeteringen inhouden of die de samenhang met de andere wetsvoorstellen herstellen.

Duidelijkheidshalve wordt hierna het ontwerp van aangenomen tekst weergegeven.

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 911 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, wordt vervangen als volgt :

§ 1. Een minderjarige beneden de volle leeftijd van vijftien jaar mag niet onder ede worden gehoord. Zijn verklaringen kunnen enkel als inlichtingen gelden.

§ 2. Bloedverwanten in nederdalende lijn mogen niet worden gehoord in zaken waarin hun bloedverwanten in opgaande lijn tegengestelde belangen hebben.

§ 3. In elke procedure die de minderjarige betreft, onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende zijn vrijwillige tussenkomst en zijn toestemming :

1º moet de rechtbank de minderjarige die minstens de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, oproepen teneinde gehoord te worden;

2º kan elke minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt en die in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, op zijn verzoek of bij beslissing van de rechter, worden gehoord. Wanneer de minderjarige het verzoek aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is of aan de procureur des Konings heeft gericht, kan het onderhoud niet worden geweigerd.

§ 4. De minderjarige wordt opgeroepen overeenkomstig artikel 931ter; hij kan weigeren aan deze oproeping gevolg te geven. Deze weigering moet worden medegedeeld door de minderjarige door terugzending van het door hem ondertekende oproepingsbericht aan de griffie van de rechtbank.

Indien de minderjarige over een advocaat beschikt, wordt tevens een afschrift van het oproepingsbericht aan de advocaat verzonden. Indien de minderjarige weigert aan de oproeping van de rechter gevolg te geven, ziet deze advocaat na of deze weigering vrijwillig is gedaan en deelt hij het resultaat mee aan de griffie van de rechtbank.

§ 5. De minderjarige wordt gehoord door de rechter of door de persoon die deze aanwijst. Het onderhoud vindt plaats buiten de aanwezigheid van wie ook, de griffier en de advocaat van de minderjarige uitgezonderd. Indien de minderjarige zich niet wenst te laten bijstaan door een advocaat, kan hij zich laten vergezellen door een vertrouwenspersoon die onafhankelijk is van de partijen in het geding.

Het horen van de minderjarige heeft niet tot gevolg dat hij partij in het geding wordt. Aan de mening van de minderjarige wordt passend belang gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

Het horen geschiedt op een plaats die door de rechter geschikt wordt geacht. Van het onderhoud wordt een proces-verbaal opgemaakt dat bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd, zonder dat evenwel een afschrift ervan aan de partijen wordt bezorgd. Het proces-verbaal wordt aan de minderjarige voorgelezen en door hem ondertekend voor akkoord.

De kosten verbonden aan het onderhoud worden in voorkomend geval over de partijen verdeeld.

Artikel 3

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 931bis ingevoegd, luidende :

« Art. 931bis. ­ De Koning bepaalt welke bijzondere opleiding moet worden gevolgd door rechters die oordelen in geschillen die minderjarigen betreffen. »

Artikel 4

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 931ter ingevoegd, luidende :

« Art. 931ter. ­ De Koning bepaalt een model van oproepingsbericht dat de minderjarige op een kindvriendelijke en verstaanbare manier duidelijk maakt dat hij voor de rechtbank wordt opgeroepen, dat hij een advocaat kan raadplegen en dat hij zijn verschijning kan weigeren zoals voorzien in artikel 931, § 5.

Het bericht vermeldt tevens de coördinaten van de jeugdadvocatenpermanentie waarheen de minderjarige zich kan wenden. »

Artikel 5

Artikel 56bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd bij ..., ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, wordt opgeheven.

IV. SYNTHESEAMENDEMENT NR. 54 (STUK SENAAT, NR. 2-554/6)

Het juridisch-technisch onderzoek van de tekst, dat werd verricht in overleg met de dienst Wetsevaluatie, geeft aanleiding tot het volgend globaal amendement (stuk Senaat, nr. 2-554/6), dat de artikelen 2 tot en met 5 herschrijft.

« De artikelen 2 tot 5 vervangen als volgt :

« Artikel 2

Artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, wordt vervangen als volgt :

« Art. 931. ­ § 1. Een minderjarige beneden de volle leeftijd van vijftien jaar mag niet onder ede worden gehoord. Zijn verklaringen kunnen enkel als inlichtingen gelden.

Bloedverwanten in nederdalende lijn mogen niet worden gehoord in zaken waarin hun bloedverwanten in opgaande lijn tegengestelde belangen hebben.

§ 2. In elke procedure die de minderjarige betreft, onverminderd de wettelijke bepalingen betreffende zijn vrijwillige tussenkomst en zijn toestemming :

1º moet de rechtbank de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, oproepen teneinde gehoord te worden;

2º kan elke minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar niet heeft bereikt en die in staat is zijn mening te vormen, bij beslissing van de rechter, worden gehoord. Wanneer de minderjarige het verzoek aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is of aan de procureur des Konings heeft gericht, kan het onderhoud evenwel niet worden geweigerd.

De minderjarige wordt opgeroepen overeenkomstig artikel 931ter; hij kan weigeren aan deze oproeping gevolg te geven. Deze weigering moet worden medegedeeld door de minderjarige door terugzending van het door hem ondertekende oproepingsbericht aan de griffie van de rechtbank.

Indien de minderjarige over een advocaat beschikt, wordt tevens een afschrift van het oproepingsbericht aan deze advocaat gezonden. Indien de minderjarige weigert aan de oproeping van de rechter gevolg te geven, wordt zijn advocaat daarvan in kennis gebracht. De advocaat gaat na of deze weigering vrijwillig is gedaan en deelt het resultaat van zijn onderzoek mee aan de griffie van de rechtbank.

§ 3. De minderjarige wordt gehoord door de rechter of door de persoon die deze aanwijst. Het onderhoud vindt plaats buiten de aanwezigheid van wie ook, de griffier en de advocaat van de minderjarige uitgezonderd. Indien de minderjarige zich niet wenst te laten bijstaan door een advocaat, kan hij zich laten vergezellen door een vertrouwenspersoon die onafhankelijk is van de partijen in het geding.

Het horen geschiedt op een plaats die door de rechter geschikt wordt geacht. Van het onderhoud wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd, zonder dat evenwel een afschrift ervan aan de partijen wordt bezorgd. Het proces-verbaal wordt aan de minderjarige voorgelezen en door hem ondertekend voor akkoord.

De kosten verbonden aan het onderhoud worden in voorkomend geval over de partijen verdeeld.

Het horen van de minderjarige heeft niet tot gevolg dat hij partij in het geding wordt. Aan de mening van de minderjarige wordt een passend belang gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

Art. 3

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 931bis ingevoegd, luidende :

« Art. 931bis. ­ De Koning bepaalt welke bijzondere opleiding moet worden gevolgd door rechters die oordelen in geschillen die minderjarigen betreffen. »

Art. 4

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 931ter ingevoegd, luidende :

« Art. 931ter. ­ De Koning bepaalt een model van oproepingsbericht dat de minderjarige op een kindvriendelijke manier duidelijk maakt dat hij voor de rechtbank wordt opgeroepen, dat hij een advocaat voor minderjarigen kan raadplegen, overeenkomstig artikel 508/24 en dat hij zijn verschijning kan weigeren zoals voorzien in artikel 931, § 2, tweede en derde lid.

Het bericht vermeldt tevens de gegevens van de permanentie van advocaten voor minderjarigen waarop de minderjarige een beroep kan doen. »

Art. 5

In artikel 1233, § 1, 2º, van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 27 maart 2001, worden de woorden « artikel 931, zesde en zevende lid » vervangen door de woorden « artikel 931, § 3 ».

Art. 6

In artikel 1280, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « artikel 931, derde tot zevende lid » vervangen door de woorden « artikel 931, §§ 2 en 3 ».

Art. 7

In artikel 1290, tweede en derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « artikel 931, derde tot zevende lid » vervangen door de woorden « artikel 931, §§ 2 en 3 ».

Art. 8

In artikel 1293, tweede en derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « artikel 931, derde tot zevende lid » vervangen door de woorden « artikel 931, §§ 2 en 3 ».

Art. 9

In artikel 1994, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, worden de woorden « artikel 931, derde tot zevende lid » vervangen door de woorden « artikel 931, §§ 2 en 3 ».

Art. 10

Artikel 56bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, wordt opgeheven.

Verantwoording

Om redenen van legistiek wordt in artikel 2 de voorgestelde indeling van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek vereenvoudigd (minder paragrafen).

Bovendien roept de wijziging van dat artikel tot de aanpassing van de verwijzingen ernaar in de artikelen 1233, 1280, 1290, 1293 en 1294 van het Gerechtelijk Wetboek. Dat is de strekking van de voorgestelde artikelen 5 tot 9.

Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar artikel 931 in het in artikel 4 voorgestelde artikel 931ter.

In artikel 2 wordt in het voorgestelde artikel 931, § 2, 2º gekozen voor de formule « in staat is zijn mening te vormen » « capable de se former une opinion ». Deze formule wordt omwille van de uniformiteit ook aangehouden in het wetsvoorstel nr. 626.

Het 2º wordt ook geformuleerd om duidelijker onderscheid te maken tussen de twee hypothesen : de minderjarige kan worden gehoord bij beslissing van de rechter maar moet worden gehoord als hij het zelf vraagt.

Het laatste lid van de voorgestelde § 2 (voorheen lid 2 van § 4), wordt aangevuld met de regel dat de advocaat van de minderjarige ook in kennis wordt gesteld van de weigering van de minderjarige om te verschijnen. De advocaat moet immers nagaan of deze weigering uit vrije wil gebeurde.

In het tweede lid van de voorgestelde § 3 (voorheen het derde lid van § 5), wordt gepreciseerd dat het proces-verbaal wordt opgesteld door de griffier. Dat is thans niet de regel wanneer de rechter niet zelf de minderjarige hoort maar daarvoor een andere persoon aanwijst.

De bepaling dat door het horen de minderjarige geen partij wordt, wordt verschoven naar achter. Nu staat die verloren tussen procedureregels.

In artikel 4 worden in het voorgestelde artikel 931ter de woorden « en verstaanbaar » geschrapt. Een niet verstaanbare tekst is niet kindvriendelijk. « Kindvriendelijk » heeft geen echt equivalent in het Frans. De vertaling is bijgevolg niet helemaal symmetrisch. Zoals hiervoor gezegd wordt ook de verwijzing naar artikel 931 in overeenstemming gebracht met de nieuwe tekst van dat artikel.

Het eerste lid van het voorgestelde artikel 931ter wordt ook aangepast zodat er uitdrukkelijk verwezen wordt naar de advocaten voor minderjarigen. In het tweede lid wordt die terminologie ook ingevoerd ter vervanging van de term « jeugdadvocaten ».

Tenslotte worden nog een aantal redactionele verbeteringen aangebracht aan de verschillende artikelen. »

Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.

IV. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.

Het verslag wordt eenparig goedgekeurd door de acht aanwezige leden.

De rapporteurs,
Nathalie de T' SERCLAES.
De voorzitter,
Josy DUBIÉ.
Clotilde NYSSENS.