Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-47

ZITTING 2001-2002

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken

Vraag nr. 1713 van mevrouw De Schamphelaere d.d. 29 november 2001 (N.) :
Amerikaans regeringsrapport inzake godsdienstvrijheid. ­ Verlening van visa door België.

Uit het op België betrekking hebbende gedeelte van het Amerikaanse regeringsrapport inzake godsdienstvrijheid (International Religious Freedom Report 2001) blijkt dat er zich problemen voordoen bij het verlenen van visa aan zogeheten « zendelingen » van de Mormoonse Kerk.

Blijkens dit rapport waren de problemen volgens de Belgische regering een onbedoeld gevolg (« an unintended result ») van de nieuwe wetgeving uit 1999 inzake de toelating van arbeidskrachten vanuit het buitenland. In het Amerikaanse rapport wordt deze aangelegenheid als nog onopgelost voorgesteld.

Graag had ik van de geachte minister het volgende vernomen :

1. Welke reglementering wordt in het rapport bedoeld ?

2. Hoe wordt de regeling in de praktijk toegepast ten aanzien van personen die zich als bedienaar van een eredienst of religieuze beweging in ons land wensen op te houden als « zendeling », priester, imam, en dergelijke meer ?

3. Hoe wordt gehandeld (en welke voorwaarden worden er opgelegd) ten aanzien van kandidaten die geacht worden te behoren tot de erkende godsdiensten ?

4. Hoe wordt gehandeld (en welke voorwaarden worden er opgelegd) ten aanzien van niet-erkende godsdiensten ?

5. Welke niet-erkende genootschappen wensten tot op heden geestelijke activiteiten of pastorale arbeid te verrichten, daarbij een beroep doende op personeel van buiten de Europese Unie ?

6. Hoeveel visumaanvragen van religieuze aard werden sedert 1999 ingediend ? Hoeveel werden er geweigerd en hoeveel toegewezen ? Tot welke genootschappen/organisaties behoorden de afgewezen respectievelijk begunstigde personen ?

7. Welke « onbedoelde gevolgen » heeft deze reglementering in haar toepassing ? Is daarvoor een definitieve oplossing in de maak ? Welke oplossing werd gevonden of voor welke oplossing opteert de regering ? Vergt deze een wetswijziging ?

8. Wordt bij het visabeleid ten aanzien van bedienaars van de eredienst rekening gehouden met informatie, afkomstig van overheidsorganen, actief op het domein van de sektenproblematiek ? Zo dit het geval zou zijn, is deze informatie medebepalend voor de uitkomst, namelijk het al dan niet verlenen van het visum ?

Antwoord : 1. De regelgeving waarnaar het geachte lid verwijst is ongetwijfeld het door het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid opgestelde koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.

2. Zoals elke persoon die naar België wenst te komen voor een verblijf van langer dan drie maand, dienen priesters, missionarissen, imams en alle andere personen die deel uitmaken van een eredienst of religieuze beweging en geen onderdaan zijn van een land dat lid is van de Europese Economische Ruimte, voorafgaandelijk in het bezit te zijn gesteld van een machtiging tot voorlopig verblijf (visum vereist voor een verblijf van langer dan drie maand) door een Belgische diplomatieke of consulaire beroepspost in wiens ambtsgebied de woonplaats van betrokkene in het buitenland gelegen is. De voorafgaande toestemming van het ministerie van Binnenlandse Zaken (Dienst Vreemdelingenzaken) is in principe vereist voor de toekenning van een dergelijk visum. De Belgische posten hebben evenwel de toestemming, mits een aantal voorwaarden (bijvoorbeeld een geneeskundig attest en een attest van goed zedelijk gedrag) zijn vervuld, om ambtshalve (dus zonder raadpleging van de Dienst Vreemdelingenzaken) een machtiging tot voorlopig verblijf af te geven aan personen die reeds in het bezit zijn van een arbeidskaart type B.

3. Met toepassing van artikel 2, 6º, van voornoemd koninklijk besluit van 9 juni 1999 zijn « de bedienaars van de erkende erediensten (vrijgesteld van de verplichting tot het verkrijgen van een arbeidskaart) voor zover hun activiteiten de bediening betreft ». De Dienst Vreemdelingenzaken heeft hieromtrent zopas een brief aan mijn diensten gericht waarin de posten toestemming wordt verleend aan bedoelde categorieën personen ambtshalve een machtiging tot voorlopig verblijf af te geven, mits het voorleggen van een aantal documenten waaruit blijkt dat ze daadwerkelijk in de situatie verkeren als bedoeld in voornoemd artikel. Mijn diensten zullen aan de posten een omzendbrief sturen waarin het standpunt van de Dienst Vreemdelingenzaken wordt uiteengezet, zodra voornoemde dienst een en ander in verband met deze brief heeft duidelijk gemaakt. Er weze nog aangestipt dat de vorige regelgeving (artikel 2, 7º, van het koninklijk besluit nr. 34 van 20 juli 1967) vrijstelling van een arbeidskaart toestond voor de bedienaars van erediensten, ongeacht of het « erkende » dan wel « niet-erkende » erediensten betrof.

4. Gaat het om een niet-erkende eredienst, dan vallen de personen in kwestie onder toepassing van het gemeenrecht inzake de afgifte van machtigingen tot voorlopig verblijf. Samen met de Dienst Vreemdelingenzaken onderzoeken mijn diensten momenteel welke documenten moeten worden voorgelegd ter staving van de aanvragen.

5. Uit de dossiers van mijn diensten blijkt dat de meeste aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf die werden ingediend door « missionarissen » of bedienaars van niet-erkende erediensten, afkomstig waren van boeddhistische monniken of leden van de Mormoonse Kerk. Deze aanvragen werden door onze diensten doorgestuurd naar de Dienst Vreemdelingenzaken met het oog op een beslissing. Mijn ambtsgenoot, de minister van Binnenlandse Zaken, zal u dan ook meer toelichting kunnen verstrekken over het principieel standpunt van zijn departement ten aanzien van dit soort aanvragen.

6. Onze posten in het buitenland zijn niet verplicht statistieken op te maken op basis van de activiteit die de aanvragers van een machtiging tot voorlopig verblijf zinnens zijn in België uit te oefenen. Ik kan u dan ook geen cijfergegevens verstrekken over het aantal voor religieuze doeleinden ingediende aanvragen dan wel over het gevolg dat hieraan wordt gegeven.

7. Zoals vermeld onder punt 6 wordt deze materie in haar geheel momenteel opnieuw onderzocht door mijn diensten en de Dienst Vreemdelingenzaken. Het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid alsmede de gewesten zullen eveneens worden geraadpleegd in verband met de eventuele afgifte van arbeidskaarten aan personen die niet in aanmerking komen voor vrijstelling als bedoeld in artikel 2, 6º, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999. Zodra dit onderzoek is afgerond, zullen aan onze posten in het buitenland passende instructies worden gegeven.

8. Het antwoord op deze vraag valt niet onder de bevoegdheid van mijn departement, maar onder die van de minister van Binnenlandse Zaken en de minister van Justitie.