2-12/18 | 2-12/18 |
19 DECEMBER 2001
Nrs. 123, 128 en 132 : van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere.
Nr. 135 : van mevrouw De Schamphelaere en de heer Vandenberghe.
Art. 4 (oud art. 3ter)
Nr. 169 : van mevrouw De Schamphelaere.
Nrs. 98 en 100 : van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere.
Nr. 101 : van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere.
Nr. 102 : van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere.
Nr. 103 : van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere.
Nr. 136 : van mevrouw De Schamphelaere en de heer Vandenberghe.
Nr. 165 : van de heer Steverlynck.
Nr. 167 : van de heer Steverlynck.
Nr. 159 : van de heer Steverlynck en mevrouw De Schamphelaere.
Nr. 133 : van mevrouw de Bethune c.s.
Nr. 134 : van mevrouw de Bethune c.s.
Artt. 20bis tot 20septies
Nr. 113 : van mevrouw de Bethune c.s.
Nr. 178 VAN DE DAMES de T' SERCLAES EN LIZIN
Art. 2
In § 1 van dit artikel het woord « geslacht » doen vervallen.
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-12/2) en het advies van 7 maart 2000 van het bureau van de Raad van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.
Art. 6
In het tweede lid van dit artikel het woord « geslacht » doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 178.
Art. 11
In § 4 van dit artikel het woord « geslacht » doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 178.
Nathalie de T' SERCLAES. Anne-Marie LIZIN. |
Art. 2
Dit artikel aanvullen met een § 5, luidend als volgt :
« § 5. Wat betreft de beroepsactiviteiten van de erediensten, religieuze organisaties of gemeenschappen, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, vormt een verschil in behandeling gebaseerd op de godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie, indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt, gelet op de grondslag van de organisatie.
Deze beroepskwalificatie wordt bekendgemaakt uiterlijk bij de aanbieding van een openstaande betrekking. »
Verantwoording
Dit amendement betreft een omzetting van de Europese richtlijn van 17 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
Artikel 4.2 van deze richtlijn bepaalt :
« De lidstaten kunnen op het moment van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale wetgeving handhaven, of voorzien in toekomstige wetgeving waarin op de datum van vaststelling van deze richtlijn bestaande nationale praktijken worden opgenomen, die bepaalt, dat in het geval van kerken en andere publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, wat betreft de beroepsactiviteiten van deze organisaties een verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie vormt indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie. Dit verschil in behandeling wordt toegepast met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen en beginselen van de lidstaten en van de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, en mag geen op een andere grond gebaseerde discriminatie rechtvaardigen.
Mits de bepalingen van deze richtlijn voor het overige worden geëerbiedigd, laat deze richtlijn derhalve het recht van kerken en andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, onverlet om, handelend in overeenstemming met de nationale grondwettelijke en wettelijke bepalingen, van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen. »
Het voorstel houdt geen rekening met deze bepaling, en dient derhalve te worden aangevuld.
Het is bovendien noodzakelijk dat het kenmerk, dat een wezenlijke beroepskwalificatie vormt, en als dusdanig geen discriminatie kan betekenen, voorafgaandelijk wordt bekendgemaakt bij de aanbieding van een openstaande betrekking.
Art. 2
In §2 worden de woorden « objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd » vervangen door de woorden « objectief door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd, of waarbij de middelen om dit doel te bereiken niet passend en noodzakelijk zijn ».
Verantwoording
De voorgestelde tekst in artikel 2, § 2, van het voorstel voorziet erin dat er sprake is van indirecte discriminatie indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen op wie de in dit artikel vermelde discriminatiegronden van toepassing zijn, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze, « objectief en redelijkelijkerwijze wordt gerechtvaardigd ».
Dit amendement beoogt het finaliteitsbeginsel en evenredigheidsbeginsel toe te voegen, en sluit ook aan bij de terminologie van de Europese richtlijnen en de rechtspraak van het Arbitragehof en het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het volstaat immers niet dat men een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond heeft om discriminatie te rechtvaardigen; deze rechtvaardigingsgrond dient eveneens een legitiem doel te rechtvaardigen of er moet aangetoond worden dat er geen andere passende en noodzakelijke middelen zijn om dit doel te bereiken.
Art. 5
In § 1, het tweede gedachtestreepje doen vervallen.
Verantwoording
Dit amendement is uiteraard strikt subsidiair, vermits de indieners van oordeel zijn dat een strafbaarstelling van de in het voorstel bepaalde discriminaties hoe dan ook niet wenselijk is (zie hiertoe de verantwoording bij amendement nr. 98).
Hoe dan ook kunnen de indieners niet akkoord gaan met de strafbaarstelling van degene die zijn voornemen te kennen geeft tot discriminatie. Terecht stelde de minister van Justitie tijdens de besprekingen in de Commissie ( zie verslag, stuk Senaat, nr. 2-12/15, blz. 167) dat deze bepalingen « radicaal afwijken van de grondbeginselen van ons strafrecht, aangezien zij een 'voornemen' vervolgbaar stellen. Dit zou uniek zijn in het Belgische strafrecht, maar allicht ook in dat van onze Europese buren ».
De minister gaf toe dat « sommige artikelen ingegeven zijn door de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. Als rechtvaardiging volstaat dit echter niet, temeer daar geen enkele veroordeling ooit uitgesproken is op basis van artikel 1, 3º en 4º, van deze wet, dat het voornemen bestraft. Hieruit moeten conclusies getrokken worden voor het onderhavige voorstel.
Een voornemen strafbaar stellen betekent dat de grondbeginselen van het strafrecht van tafel geveegd worden, aangezien een vereiste ervan is dat de misdaad of het wanbedrijf gepleegd werd. Sommige commissieleden hebben al gewezen op de gevolgen : rechtsonzekerheid voor de burgers, die niet op voorhand kunnen weten of een feit al dan niet strafbaar is, overlast voor de hoven en rechtbanken door talrijke beroepsprocedures, enz. De nieuwe formulering van artikel 2 die amendement nr. 116 voorstelt dat het huidige artikel 2 geworden is en die een verschil in behandeling toestaat indien zulks « objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd », lost dit probleem van rechtsonzekerheid niet op. Het betreft immers opnieuw criteria die pas achteraf in aanmerking kunnen komen ».
De minister waarschuwde ook voor twee gevolgen :
« worden de magistraten geen spilfiguren in en executanten van strafmaatregelen die uiterst moeilijk uit te voeren zijn, terwijl de maatschappelijke druk rond het thema discriminatie steeds zwaarder wordt ?
de kans bestaat dat het Strafwetboek verbrokkelt door de invoering van tegenstrijdige begrippen zoals strafbare bedoeling. »
De indieners van dit amendement zijn het eens met de minister van Justitie.
Om deze belangrijke redenen, wil onderhavig amendement dan ook de voorgestelde strafbaarheid van het voornemen doen vervallen.
Hugo VANDENBERGHE. |
Art. 2
Paragraaf 1, in fine, aanvullen met de woorden :« , de politieke overtuiging ».
Verantwoording
De Raad van State heeft terecht de vraag opgeworpen waarom bij de talrijke en vaak vergezochte verboden criteria, het begrip « politieke overtuiging » niet vermeld staat. Politieke overtuiging opgenomen in vele internationale teksten die lidstaten verzoeken discriminatie te verbieden, zoals artikel 26 van het Verdrag inzake de burgerlijke en politieke rechten, dat uitvoering geeft aan de Universele Verklaring voor de rechten van de mens.
België heeft dan ook al veel te lang zijn internationale verplichtingen verzuimd, door discriminatie op basis van politieke overtuiging te blijven steunen, goedkeuren en uitvoeren.
Art. 2
Paragraaf 2 doen vervallen.
Verantwoording
In de voorgestelde nieuwe tekst van de anti-discriminatiewet wordt door de combinatie van artikel 2, § 2, en artikel 5, § 2, ook de « indirecte » discriminatie behouden als strafbaar feit, alhoewel dit een delicaat afwegen vereist van doel en middelen.
De Raad van State heeft het gebruik van deze term expliciet veroordeeld als « te vaag » in een strafwet, omdat de particulieren niet kunnen voorzien wat strafbaar zal zijn en wat niet. Waarom wordt deze term, tegen het advies van de Raad van State in, behouden ?
De Europese richtlijn inzake gelijkheid kan geen argument zijn, nu het gaat over een richtlijn inzake gelijkheid op grond van ras en etnische afstamming, en ervoor gekozen is de strafbaarstellingen inzake ras en etnische afstamming apart onder te brengen in de racismewet. Indien men dus de richtlijn wil uitvoeren, dan dient dit logischerwijs te gebeuren door een aanpassing van de racismewet.
Art. 2
In § 3, het bepaalde onder het vijfde gedachtestreepje doen vervallen.
Verantwoording
Artikel 2, § 3, verbiedt directe en indirecte discriminatie, en geeft een opsomming van zes terreinen van het maatschappelijk leven waarin dit verbod geldt.
In haar huidige lezing verbiedt de wet onder streepje 5, het verspreiden, publiceren of het openbaar maken van een tekst, een bericht, een drager of een « teken » (wat dit ook moge betekenen) die « discriminerende uitlatingen » bevatten, zonder enige vereiste van schade aan een slachtoffer, of zelfs maar een beledigend karakter.
Kunnen aldus wellicht als een « discriminerende uitlating » beschouwd worden : de stelling van een overtuigd katholiek dat priesters best uitsluitend mannen zijn (verboden criterium : geslacht), dat gelet op het opvoedingsproject best enkel heteroseksuelen les geven in een katholieke school (verboden criterium : seksuele geaardheid), de politieke stelling dat jongeren onder de 18 jaar best geen stemrecht hebben (verboden criterium : leeftijd), dat personen boven de 100 jaar beter geen rijbewijs meer krijgen (verboden criterium : leeftijd), enz.
Zoals de Raad van State terecht heeft aangegeven tracht de overheid aldus haar dogma's inzake « discriminatie » via de strafwet op te leggen aan de bevolking; via het vorderingsrecht van groeperingen wordt aldus bijvoorbeeld de jacht van militante homogroepen op conservatief-christelijke groepen open verklaard.
Art. 2
In § 3 het bepaalde onder het zesde gedachtestreepje doen vervallen.
Verantwoording
Artikel 2, § 3, verbiedt directe en indirecte discriminatie, en geeft een opsomming van zes terreinen van het maatschappelijk leven waarin dit verbod geldt.
Deze opsomming heeft geen enkele zin, indien er besloten wordt met de zinsnede dat directe en indirecte discriminatie verboden zijn bij « elke andere uitoefening van een economische, sociale, culturele of politieke activiteit toegankelijk voor het publiek ». Al wat voorafgaat valt daar immers onder.
Op die manier wordt deze wet een strafwet die de totale maatschappij, zowel publiek als privaat, bestrijkt. Aldus wordt de opmerking van de Raad van State, dat de overheid op die manier haar visie inzake discriminatie opdringt met miskenning van vrijheid van mening en vrijheid van vereniging, genegeerd. Het past dan ook, de wet ten minste te beperken tot de eerste vier streepjes.
Art. 3
Dit artikel aanvullen met een tweede lid, luidende :
« Deze wet is evenmin van toepassing op de interne organisatie van religieuze en van levensbeschouwelijke organisaties die door de Koning erkend zijn, en op alle activiteiten die voortvloeien uit een religieuze of levensbeschouwelijke visie. »
Verantwoording
In de huidige vorm wordt voorgesteld buiten de wet te laten, de interne organisatie van « religieuze culten » en gemeenschappen en levensbeschouwelijke organisaties die door de Koning erkend zijn. Afgezien van de vraag of « religieuze cult » een passende benaming is voor de katholieke godsdienst, wordt de wet wel van toepassing op instellingen die duidelijk een project hebben dat gebaseerd is op een religie, zoals het katholiek onderwijs. Deze wet maakt het een katholieke school bijvoorbeeld onmogelijk, op basis van haar religieus opvoedingsproject een transseksueel te weren als leraar. Aldus is deze wet een grove inbreuk op de vrijheid van godsdienst, de onderwijsvrijheid en de autonomie van het vrij onderwijsnet. Het Europees Verdrag voor de rechten van de mens eist dat een dergelijke inbreuk absoluut noodzakelijk is in een democratische samenleving. Er is zo geen schokkende maatschappelijke noodzaak aanwezig.
Art. 6
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Om een of andere reden acht men het nodig de correctionele straffen maar liefst te verdubbelen als er een bepaalde « drijfveer » is.
Door de rechter te vragen te zoeken naar « drijfveren » van zo vage begrippen als « indirecte discriminatie » opent men de deur naar een totalitair intentieproces. Indien men vaststelt, hoe moeilijk het is bij de ergste misdaden de juiste drijfveer van moordenaars te achterhalen, is het toch duidelijk dat het onmogelijk is de exacte « drijfveer » bij de zaken die deze wet viseert te achterhalen. Een proces zal dan gevoerd worden in een sfeer van hetze en sfeerschepperij.
Gerda STAVEAUX-VAN STEENBERGE. |
Art. 2
In het zesde gedachtestreepje van § 3 van dit artikel de woorden « alsook elke andere uitoefening van een » vervangen door het woord « elke ».
Verantwoording
Uit de door de commissie aangenomen tekst blijkt niet duidelijk welke discriminerende gedragingen of handelingen de bepaling strafbaar wil stellen. De tekst is niet toepasbaar wanneer hij niet precies bepaalt welke handeling of concreet feit de wettekst als discriminerend beschouwt.
Nathalie de T' SERCLAES. |
Art. 11
Paragraaf 3 doen vervallen.
Verantwoording
Zoals uit de toelichting in de commissie Justitie bleek, kunnen praktijktests en het verwerven van statistische gegevens worden bereikt door het organiseren van zogenaamde fictieve sollicitaties.
Het spreekt voor zich dat een dergelijke praktijk niet verzoenbaar is met een efficiënt personeelsbeleid bij werkgevers en hun gerechtvaardigde belangen, onder meer ingevolge administratieve organisatie. Bovendien rijst door de toepassing van deze praktijken een potentieel vertrouwensprobleem met betrekking tot mogelijke sollicitanten.
De bepalingen dienen daarom te worden geschrapt.
Mia DE SCHAMPHELAERE. |