2-800/3 | 2-800/3 |
27 JUNI 2001
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 21 juni 2001 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 85 tegen 51 stemmen, bij 2 onthoudingen, en het werd op 22 juni overgezonden aan de Senaat.
Het is op 22 juni 2001 geëvoceerd. De onderzoekstermijn van het ontwerp verstrijkt op 23 juli 2001 vandaar dat de commissie Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 1 tot 16, 19 tot 23, 28, 29, 57, 58 en 67 het in haar vergadering van 27 juni 2001 heeft besproken in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid en van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen.
Een lid verklaart dat het niet wenselijk is de toegang tot de leningen van het Participatiefonds onvoorwaardelijk uit te breiden en werklozen en werkzoekenden die geen werkloosheidsuitkeringen genieten, aan te zetten om ondernemingen op te richten zonder na te gaan of een aantal minimale voorwaarden om te slagen aanwezig zijn.
Hij vindt het beter om een kandidaat met een ondernemingsproject, die al een keer gefaald heeft, te dwingen vooraf een haalbaarheidsstudie voor te leggen om zijn slaagkansen zoveel mogelijk te verhogen. Die studie moet in elk geval een marktstudie bevatten en gegevens over de opleiding van de kandidaat-ondernemer, de toegang tot het beroep, ... Wat is de mening van de minister hierover.
Bovendien vraagt het lid zich af waarom er wordt gesleuteld aan de financiering van het educatief verlof.
De minister bevestigt het belang van de geformuleerde opmerking. Zij deelt mee dat het participatiefonds reeds strenge selectiecriteria hanteert bij de toekenning van leningen aangezien slecht 37 % van de aanvragen effectief wordt toegestaan. De begunstigden van een startlening kennen een succesratio van 80 %, een zeer hoge ratio die slechts zelden wordt gehaald bij dergelijke maatregelen. Immers, op basis van artikel 24 van het koninklijk besluit van 22 december 1992 tot regeling van de organisatie en de werking van het participatiefonds worden de leningaanvragen voorgelegd aan de raad van bestuur van het fonds. Deze beslist dan over de toekenning op basis van een aantal criteria die betrekking hebben op de eerbaarheid van de aanvrager, de beroepsbekwaamheid van de aanvrager, de technische, economische en financiële waarde van het project, de leefbaarheid van de onderneming. Bovendien worden er in de praktijk informatieloketten opgezet die belast zijn met de begeleiding van deze niet-werkenden (werklozen, geschorste werklozen, ...).
De minister verklaart dat bij nieuwe regeling van het educatief verlof enkel de financieringsmechanismen worden aangepast. Deze nieuwe regeling moet toelaten dat werkgevers sneller worden betaald wanneer hun werknemers een beroep doen op het educatief verlof.
Vragen van de leden
In verband met de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid meent een lid dat momenteel alle instellingen betaald worden als zouden ze goed functioneren. Het voorgestelde artikel 2 vertrekt echter van de veronderstelling dat er niet alleen positieve sancties zijn maar ook sancties bij niet-naleving van de verbintenissen. Zijn deze bijzondere regels en voorwaarden waaronder een openbare instelling van sociale zekerheid de opdrachten vervult momenteel al opgesteld ? Indien ja, hoe werden die criteria opgemaakt ?
Een lid merkt op dat de door artikel 12 voorgestelde globalisering middelen onttrekt aan het RIZIV, sector van de geneeskundige verzorging. Zal deze maatregel gecompenseerd worden ?
Antwoorden van de minister
In verband met de eerste vraag antwoordt de minister dat de regering nog onderhandelt over de vorm van de positieve of negatieve sancties. Aangezien men reeds ervaring op het terrein wil opdoen, mogen deze onderhandelingen het afsluiten van een eerste bestuursovereenkomst niet tegenhouden. Het is daarom de bedoeling om op 1 januari 2002 met tien instellingen van sociale zekerheid een bestuursovereenkomst af te sluiten en op 1 januari 2003 met de vier overblijvende. In deze bestuursovereenkomsten zullen duidelijke doelstellingen geformuleerd worden waardoor er een beter beoordelingskader kan worden aangeboden over de vorm van de positieve en negatieve sancties om de bestuursovereenkomst daadwerkelijk te doen functioneren.
De minister ontkent vervolgens dat er enkel positieve sancties zouden bestaan. Hij houdt het eerder bij het verschaffen van voldoende werkingsmiddelen waarbij het uitwerken van het instrumentarium voor de beoordeling van het functioneren nog verder moet verfijnd worden.
Wat de tweede vraag betreft, merkt de minister op dat de overdracht van het eventuele saldo van de opbrengst van de loonmatigingsbijdrage een theoretische mogelijkheid vormde aangezien deze opbrengst sinds 1997 niet meer voldoet voor de financiering van de kinderbijslag. Men kijkt integendeel bij de RSZ-PPO aan tegen een stijgend, niet wettelijk geregeld, gecumuleerd tekort vanwege de substantiële toename van de tewerkstelling op grond van artikel 60 van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 en van de toepassing van de sociale Maribel.
B. Artikelsgewijze bespreking
Artikel 5
De heer Barbeaux dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 2-800/2). Immers de voorgestelde bepaling creëert om louter praktische redenen een onderscheid tussen uitkeringsgerechtigden naargelang het tijdstip van de uitbetaling van hun uitkering.
Om een toetsing van het grondwettelijke beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie te vermijden, stelt hij voor het artikel te doen vervallen.
Daarbij stelt de spreker voor om het huidige systeem te behouden en om de indexatie voor die uitkeringen die nog vooraf worden uitbetaald retroactief door te voeren namelijk via een maatregel waarbij het verschil ten gevolge van de indexering afzonderlijk, bijvoorbeeld samen met de uitkering van de volgende maand, zou uitbetaald worden.
Artikel 6
De heer Barbeaux dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 2-800/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel te doen vervallen en hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording en het advies van de Raad van State.
De minister bevestigt de bedoeling om via artikelen 5 en 6 de problemen te vermijden die zouden rijzen indien de Koning, krachtens de artikelen 25 en 26 van de wet van 2 januari 2001, uitvoeringsbepalingen zou nemen voor de vervroegde indexering van de sociale uitkeringen die worden uitbetaald tijdens de maand voorafgaand aan de maand waarop ze betrekking hebben of op de eerste werkdag van de betrokken maand. Deze problemen hebben te maken met het feit dat de aanpassing aan de index alleszins niet gelijktijdig met de betrokken uitkering kan uitbetaald worden.
Rechtzettingen achteraf (bijvoorbeeld het indexeringsbedrag voor die maand voegen bij de uitbetaling van de volgende maand) zou een reeks problemen stellen inzake correcte berekening en informatieverstrekking naar de betrokkenen, de correcte toepassing van wettelijke inhoudingen zoals de solidariteitsbijdrage, de bijdrage voor de ziekteverzekering en de bedrijfsvoorheffing indien er twee uitkeringen worden gecumuleerd (waarvan één voorafgaand wordt betaald, waarvan het geïndexeerde bedrag nog niet gekend was op diè uitbetalingsdatum). Bovendien zou deze oplossing manuele aanpassingen vereisen van de fiscale fiche die automatisch wordt afgeleverd bij de betaling. In een aantal gevallen zou er zelfs een terugvordering van (een beperkt) bedrag moeten gebeuren naar aanleiding van de indexering aangezien het mogelijk is dat ten gevolge van de indexering een gerechtigde in een hogere schaal van bedrijfsvoorheffing (of solidariteitsbijdrage) terechtkomt. Inzake de informatie naar de betrokken sociaal verzekerde is dat niet zo evident.
De Raad van State vraagt zich af of de verantwoording de toets van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel kan doorstaan. De rechtsleer zegt dat de grondwettelijke regels van de gelijkheid niet uitsluiten dat er een verschil is in behandeling tussen categorieën van personen, voorzover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. De verantwoording moet beoordeeld worden rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel.
De minister is van oordeel dat de maatregel van de indexering der sociale uitkeringen betrekking heeft op twee categorieën van sociaal gerechtigden die objectief verschillen : de ene categorie ontvangt, om historische redenen, de betaling van de wedde voorafgaand aan de maand waarop ze betrekking heeft, en sommige sociale uitkeringen (kinderbijslag en pensioenen) tijdens de maand die voorafgaat aan de maand waarop ze betrekking hebben. De andere categorie de meest omvangrijke ontvangt de sociale uitkeringen na de termijn.
De eerste groep zal steeds beperkter worden. Het betreft de ambtenaren voor wie het recht op een rust- of overlevingspensioen is ingegaan voor 1 januari 1988 of waarvan het overlevingspensioen voortvloeit uit een rustpensioen of een wedde die nog vooruit werden uitbetaald en ambtenaren waarvan een recht op kinderbijslag in ingegaan voor 1 januari 1988. Momenteel betreft het nog 206 500 pensioendossiers (57 %) en 12 000 kinderbijslagdossiers (33 %) van ambtenaren die tewerkgesteld waren bij de centrale overheid (uitbetaling door CDVU) en 40 000 (40 %) van de kinderbijslagdossiers die worden behandeld door RSZPPO.
Vooral de verhouding tussen de doelstelling van de maatregel en gevolgen ervan is belangrijk in de motivatie. De bedoeling van artikel 25 en 26 in de wet van 2 januari 2001 was de twee tussenliggende maanden tussen de maand waarin de spilindex wordt overschreden en de maand van de uitkering die als gevolg hiervan wordt aangepast te herleiden van twee maanden tot 1 maand.
Concreet : bij een overschrijding van de spilindex in mei, werden volgens de oude regels de uitkeringen van juli aangepast. De miljoenen sociaal uitkeringsgerechtigden die een sociale uitkering na termijn ontvangen, hadden dus pas een inkomenseffect van de indexering eind juli. Door de maatregel van de wet van 2 januari 2001 zullen zij dit effect voelen eind juni.
Voor de uitkeringsgerechtigden die hun uitkering vooruitbetaald krijgen, bestonden deze twee tussenliggende maanden niét. Concreet, een overschrijding van de spilindex in mei, had voor hen tot gevolg dat de uitkering die zij ontvangen op 30 juni of 1 juli reeds was aangepast. Met het voorliggende wetsontwerp zal dat zo blijven. Het vervroegen van de indexering voor deze subcategorie zou zoals gezegd leiden tot quasi onoverbrugbare uitvoeringsproblemen.
Moest er echter ooit een arrest worden uitgevaardigd dat het tegendeel aangeeft dan ziet de minister als enige oplossing het terugdraaien van de klok en de duur van de periode tussen het overschrijden van de spilindex en de effectieve aanpassing van de sociale uitkeringen opnieuw met één maand te verlengen. Om hoger vermelde praktische problemen is de oplossing zoals voorgesteld door het lid niet werkbaar in de praktijk.
De minister pleit daarom voor het behoud van de huidige tekst. Hij opteert voor de oude regeling bij de groep die wordt voorafbetaald.
De amendementen nr. 10 en 11 worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.
De artikelen verwezen naar de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden in hun geheel worden aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, Jan REMANS. |
De voorzitter, Theo KELCHTERMANS. |