2-703/1 | 2-703/1 |
23 MAART 2001
Ons land telt talentrijke producenten van audiovisuele werken. Dat blijkt ontegenzeglijk uit het internationale succes dat Belgische filmmakers de jongste tijd hebben. Hoewel dat talent en het potentieel duidelijk aanwezig zijn, blijft het bij ons nog altijd moeilijk investeerders te vinden die de productie van audiovisuele werken willen financieren. De overheid tracht daar verandering in te brengen door steunmaatregelen. Die gaan in de eerste plaats uit van de gemeenschappen, aangezien die bevoegd zijn voor culturele aangelegenheden, maar daarnaast bestaan ook steunmaatregelen van de gewesten. Nu is het aan de federale overheid om inspanningen te leveren.
Dit wetsvoorstel heeft dus tot doel de bestaande steunmaatregelen van de gemeenschappen en gewesten aan te vullen met een federale maatregel om investeringen in de productie van audiovisuele werken fiscaal aan te moedigen.
Het is belangrijk erop te wijzen dat die steun in overeenstemming is met het Europese mededingingsrecht. Op 23 november 2000 heeft de Raad Cultuur immers zijn politieke goedkeuring gehecht aan een resolutie over de Europese film waarin twee grote principes worden gehuldigd (Publicatieblad nr. C/73 van 6 maart 2001) :
a) de lidstaten zijn gerechtigd hun nationaal steunbeleid te voeren ten behoeve van het creëren van cinematografische en audiovisuele producten;
b) de nationale steun voor de film- en audiovisuele sector kan bijdragen aan de opkomst van een Europese audiovisuele markt.
Die resolutie is erg belangrijk, want ze wijst op een breuk met het beleid van de mededingingsdiensten van de Commissie die de neiging hadden om steun aan de filmsector met een « Europese » inslag alleen toe te staan voor films die moeten worden ondersteund (kapitaal en talent van op zijn minst drie verschillende nationaliteiten). Het voorstel van de mededingingsdiensten die een plafond wilden bepalen op basis van een percentage van de kostprijs van de betrokken film, is evenmin aangenomen. Kortom, de lidstaten zijn volledig vrij om hun nationale steun aan de film- en de audiovisuele sector vast te stellen en uit te voeren, aangezien die steun volgens de resolutie « één van de belangrijkste middelen vormt om de culturele verscheidenheid te verzekeren ». Duidelijker kan niet.
Sommige Europese landen hebben al fiscale stimuli ingevoerd. Zo heeft bijvoorbeeld Luxemburg een CIAV (certificaat voor investering in de audiovisuele sector) ingevoerd en Ierland de Section 35 of the Finance Act. Het gaat om « kleine » landen waar de ingevoerde mechanismen positieve resultaten hebben opgeleverd.
Wij hebben de belangrijkste Europese systemen en de ontwikkeling ervan onder de loep genomen om voor België een zo goed mogelijk systeem uit te werken dat vlot functioneert en niet ontspoort.
Het systeem dat voor België wordt voorgesteld, is gebaseerd op de huidige situatie in ons land en op de algemene moeilijkheden en kenmerken die eigen zijn aan investeringen in de film- en de audiovisuele sector en is uitgewerkt als aanvulling op de bestaande steunmaatregelen van de gemeenschappen en gewesten.
Naast het feit dat het van algemeen belang is dat Belgische films en audiovisuele werken worden aangemoedigd en kunnen blijven voortbestaan en dat de creatieve talenten in ons land voldoende kansen krijgen, is er nog een andere reden om de film- en de audiovisuele sector uit te bouwen, namelijk het feit dat in deze sector werkgelegenheid kan worden geschapen. Wij beseffen niet altijd hoeveel verschillende vaklui nodig zijn om een film te maken (niet alleen creatief talent, maar ook technici en logistieke ondersteuning). Het uitbouwen van de film- en de audiovisuele sector kan dus concreet en rechtstreeks leiden tot het scheppen van banen op verschillende vakgebieden. Volgens het voorgestelde systeem moeten in België uitgaven worden gedaan ten belope van 150 % van het geïnvesteerde bedrag.
De meeste films en audiovisuele werken worden geproduceerd door KMO's die met een structureel kapitaalgebrek te kampen hebben. Dankzij het voorgestelde systeem zouden die ondernemingen een aangepaste financiering kunnen krijgen om hun activiteiten te ontwikkelen.
Voor de jaarlijkse nationale productie, die bijvoorbeeld wordt geraamd op tien langspeelfilms waarvan mag worden verwacht dat ze op de markt zullen doorbreken en dus zullen kunnen worden afbetaald, wordt geschat dat door de fiscale stimulans 240 tot 360 miljoen frank extra middelen per jaar moeten kunnen worden vrijgemaakt. Elke langspeelfilm kost immers tussen 60 en 90 miljoen frank en het voorgestelde systeem heeft tot doel tot 40 % van het totale productiebudget te financieren. Het is duidelijk dat de voorgestelde fiscale steunmaatregel tot doel heeft om de productie van audiovisuele werken aan te moedigen door de middelen te concentreren op de ontwikkelings- en productiefase en zo bij te dragen tot het succes van die werken en de investering te laten renderen.
Alleen Belgische audiovisuele werken komen voor de belastingstimuli in aanmerking. Het is uiteraard aan de bevoegde diensten van de betrokken gemeenschap om een werk te erkennen op basis van de criteria die in dit wetsvoorstel worden vastgesteld.
Het mechanisme van de belastingaftrek als zodanig is gebaseerd op een bestaand systeem dat wordt vastgesteld in titel III, hoofdstuk II, afdeling 3, artikel 194 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Bij het sluiten van een raamovereenkomst kan 50 % van de winst van een onderneming, ten belope van maximaal 30 miljoen frank (743 680 euro), in de productie van een erkend audiovisueel werk worden geïnvesteerd. Als die investering binnen twee jaar wordt gedaan, is ze fiscaal aftrekbaar van de belasting op de winst. De investering mag niet meer bedragen dan 40 % van het algemene uitgavenbudget van het betrokken audiovisuele werk. In welke vorm die investering wordt gedaan, wordt beslist door de partijen (lening, deelneming of andere vorm).
Dat systeem is zeer flexibel en biedt echt de mogelijkheid om bij te dragen tot de ontwikkeling van de film- en de audiovisuele sector.
Nog een laatste opmerking over de noodzaak om ondernemingen en auteurs, regisseurs en producenten dichter bij elkaar te brengen. De behoefte aan een tussenschakel is des te belangrijker daar de Belgische en Europese instellingen zo ingewikkeld in elkaar zitten en de vakmensen uit de filmwereld zich tot verschillende « loketten » moeten wenden : gewesten, gemeenschappen, federale staat, de Europese Unie via de Europese Investeringsbank (EIB), het Media-programma of nog, het fonds « Eurimages » van de Raad van Europa.
Het voorgestelde mechanisme heeft slechts kans op slagen als de potentiële investeerders, ondernemingen, producenten van audiovisuele werken en regisseurs gemakkelijk met elkaar in contact kunnen treden en nuttige en efficiënte partnerschappen kunnen aangaan. Er zou een nieuwe functie moeten worden ingesteld, namelijk die van adviseur. Die functie zou net zoals in financiële instellingen in alle onafhankelijkheid moeten worden uitgeoefend. Qua profiel zouden die adviseurs een grondige kennis van de investeringsmechanismen én van de film- en de audiovisuele sector moeten hebben.
Philippe MONFILS. |
WETSVOORSTEL
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Titel III, hoofdstuk II, afdeling 3 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld met een onderafdeling 4 die bestaat uit een artikel 194ter bevat dat als volgt luidt :
« Onderafdeling 4 : Ondernemingen die in een raamovereenkomst inzake audiovisuele werken investeren
Art. 194ter. § 1. In ondernemingen die in België een raamovereenkomst voor de productie van audiovisuele werken sluiten, zijn de bedragen die door opneming op de jaarlijkse winst voor het aanleggen van een voorziening worden gebruikt, vrijgesteld, voorzover ze niet meer bedragen dan 50 % van de winst die aan de vennootschapsbelasting onderworpen is of maximaal 743 680 euro bedragen voor de ondernemingen.
De vrijstelling wordt slechts behouden indien de op de datum van afsluiting van een bepaald boekjaar aangelegde voorziening binnen twee jaar na die datum in een raamovereenkomst voor de productie van audiovisuele werken wordt geïnvesteerd en aan de hierna opgesomde voorwaarden beantwoordt.
§ 2. In de raamovereenkomst genoemd in § 1 moet het volgende worden vermeld :
1º naam en doel van de investerende vennootschap;
2º naam van de binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken;
3º de nominale waarde van de investering genoemd in § 1 en de juridische aard ervan. Die investering mag niet meer bedragen dan 40 % van het algemene uitgavenbudget voor het betrokken audiovisuele werk. Ze kan worden gedaan in de vorm van een lening, een deelneming in de binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken of in een andere nader te bepalen juridische vorm;
4º de vergoeding voor de toegestane investering. Die vergoeding, die in de overeenkomst moet worden vastgelegd, hangt af van de opbrengst van de exploitatie van het werk;
5º de respectieve data en bedragen voor de vrijmaking van het geïnvesteerde kapitaal, dat in verschillende fasen kan geschieden, binnen een termijn van maximaal drie jaar, te rekenen vanaf de datum van de raamovereenkomst;
6º de verbintenis van de binnenlandse vennootschap om in België uitgaven te doen ten belope van 150 % van het geïnvesteerde bedrag.
Volgende lasten worden als uitgaven in België beschouwd : de exploitatielasten en de financiële lasten die beroepsinkomsten opleveren voor natuurlijke personen die aan de personenbelasting onderworpen zijn of voor de binnenlandse vennootschappen, met uitsluiting van de kosten vermeld in artikel 57, die niet worden verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave, de kosten bedoeld in artikel 53, 9º en 10º, alsook alle andere kosten die niet voor de productie of de exploitatie van het erkende werk worden gedaan.
§ 3. Onder binnenlandse vennootschap voor de productie van audiovisuele werken worden de binnenlandse vennootschappen verstaan die volledig belastbaar zijn, aan geen enkele Belgische of buitenlandse televisieomroep verbonden zijn en tot doel hebben audiovisuele werken te ontwikkelen en/of te produceren.
§ 4. Onder erkend Belgisch audiovisueel werk wordt het audiovisueel werk verstaan dat als zodanig door de bevoegde diensten van de betrokken gemeenschap is erkend, overeenkomstig de hierna genoemde criteria :
1º het moet gaan om een fictiefilm voor bioscoop of televisie, een documentaire of een animatiefilm die niet bestemd zijn en niet gebruikt worden voor reclamedoeleinden;
2º het werk moet op zijn minst vijftig minuten duren en in één keer worden vertoond, behalve als het om een animatiefilm gaat.
§ 5. Als niet is voldaan aan één van de voorwaarden gesteld in de §§ 2 tot 4, wordt het niet-geïnvesteerde gedeelte van de voorziening beschouwd als een belastbare winst van het boekjaar waarin de voorwaarde vervuld had moeten zijn. »
Philippe MONFILS. |