2-602/3

2-602/3

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

17 JANUARI 2001


Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 30 maart 1995 betreffende de netten voor distributie voor omroepuitzendingen en de uitoefening van televisieomroepactiviteiten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW KESTELIJN-SIERENS


Dit wetsontwerp werd op 14 december 2000 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en op 8 januari 2001 geëvoceerd door de Senaat.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken op 17 januari 2001, in aanwezigheid van de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid.

1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN ECONOMIE

Het wetsontwerp strekt ertoe twee Europese richtlijnen in de Belgische wetgeving om te zetten. Het is voornamelijk van technische aard.

De principes van de richtlijn 95/47/EG hebben tot doel de toename van decoders bij de abonnees te voorkomen en tegelijk goede voorwaarden voor de concurrentie te waarborgen.

De omzetting van richtlijn 97/36/EG beoogt de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten.

Deze zogenaamde richtlijn « Televisie zonder grenzen » waarborgt binnen de Europese Unie het vrij doorsturen van televisieuitzendingen van een lidstaat.

Tot slot snijdt die richtlijn het begrip telewinkelen aan.

2. BESPREKING

Een commissielid laat opmerken dat artikel 5 via een amendement in de Kamer (St. Kamer, nr. 50-774/2, blz. 3) in het wetsontwerp werd ingelast. Hij meent te begrijpen dat dit amendement noodzakelijk was om het risico te vermijden dat alle vergunningen die momenteel zijn toegekend door de Raad van State zouden worden vernietigd.

Het lid wenst van de minister te vernemen hoe deze denkt de in dit artikel bedoelde algemene voorwaarden te bepalen. Welke bepalingen zullen er komen met betrekking tot de omroepdiensten die de kabelmaatschappijen minimaal moeten verstrekken ? Zullen die voorwaarden inhouden dat elke kabelmaatschappij die omroepen moet aanbieden waarvan de Vlaamse en de Franse Gemeenschap stellen dat zij verplicht door de kabelmaatschappijen in hun respectievelijke gemeenschap moeten worden aangeboden ?

Concreet wil deze spreker weten of de zenders Nederland 1, Nederland 2 en Nederland 3 verplicht zullen moeten worden uitgezonden door diegenen met een exploitatievergunning van een net voor distributie van radio-omroepen en televisieomroepuitzendingen in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.

De minister verklaart dat het duidelijk moet zijn dat de algemene voorwaarden deze zijn die hernomen werden door de gemeenschappen in hun respectievelijke decreten. De minister zal geen andere keuze hebben dan deze piste te volgen.

Wat het in artikel 11 voorgestelde nieuwe artikel 12bis betreft, vraagt hetzelfde lid of het hier vast te leggen minimum percentage in feite niet een zekere evolutie afremt waarbij op vandaag de kabel niet meer louter voor televisieomroepuitzendingen wordt gebruikt, maar tevens voor tal van andere toepassingen zoals telefonie. Betekent dit niet een verkapte bescherming van de telefonieoperatoren die hun diensten via de klassieke telefoonkabel aanbieden ?

Wat het probleem van het minimum percentage van het technisch uitzendvermogen betreft, verklaart de minister dat het percentage dat voorbehouden is aan de teledistributie tot doel heeft te vermijden dat een kabelmaatschappij haar vergunning aanwendt om aan telecommunicatie te doen. Deze bepaling is conform de Europese richtlijn 97/36/EG.

Een lid vraagt waar zulks goed voor is. In Vlaanderen kent Telenet een stijgend aantal abonnees die via de kabel telefoneren.

De minister verklaart dat misbruiken moeten worden voorkomen. Het probleem is dat men vele miljarden moet betalen aan het BIPT om een vergunning te krijgen voor het aanbieden van telecommunicatiediensten. Het kost daarentegen niets om zich te vestigen als kabelmaatschappij. Deze bepaling strekt ertoe te voorkomen dat bepaalde operatoren telefoniediensten zouden aanbieden onder de dekmantel van een kabelmaatschappij.

Tot slot laat dezelfde spreker opmerken dat in artikel 13 van het ontwerp door de federale overheid een belasting wordt ingevoerd in een materie waarin zij nog slechts zeer marginaal bevoegd is. Per abonnee zal elke kabelmaatschappij 1 euro moeten betalen. Heeft de federale overheid wel de bevoegdheid om dit op te leggen ? Deze spreker kan zich evenmin vinden in de aanwending van de opbrengst van deze belasting en kondigt een amendement aan dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-602/2, 2000-2001).

Een ander commissielid heeft ook zijn bedenkingen bij de bepaling uit artikel 13. Op basis van deze bepaling kan de federale overheid, alleen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de kabelmaatschappijen een bijdrage opleggen. Het gaat weliswaar om een tamelijk bescheiden som (1 euro per abonnee), maar toch heeft het lid vragen bij de wettigheid van deze handelwijze. De Raad van State legt een verband met de bestaande situatie in de Franse Gemeenschap. De beide situaties kunnen evenwel niet met elkaar worden vergeleken. In de Franse Gemeenschap bestaat er een overeenkomst tussen de kabelmaatschappijen en de overheid, waarbij per abonnee 2 euro worden betaald, die vooral worden gebruikt voor de financiering van de lokale televisiezenders. Hier gaat het om een bijdrage van 1 euro, bedoeld voor de financiering van het bicultureel audiovisueel patrimonium. Het geld zou vooral naar het Koninklijk Filmarchief gaan. Deze instelling wordt echter niet alleen bezocht door Brusselaars maar ook door onze Vlaamse en Waalse landgenoten, die niet moeten bijdragen in deze bijzondere financiering. Dat is een vorm van discriminatie.

Het commissielid wijst erop dat hij hierover van de kabelmaatschappijen een nota heeft ontvangen die blijk geeft van veel gezond verstand.

Het commissielid heeft twee bezwaren tegen deze bepaling : ten eerste wordt een belasting ingevoerd die alleen geldt voor Brusselaars en ten tweede vraagt hij zich af of deze bepaling juridisch-technisch wel in orde is.

Als dit ontwerp wordt goedgekeurd, vreest spreker dat de kabelmaatschappijen beroep zullen instellen bij het Arbitragehof dat hen waarschijnlijk gelijk zal geven.

Een volgend lid heeft eveneens problemen met het feit dat een kabelmaatschappij die een vergunning krijgt, moet meewerken aan de bescherming van het bicultureel audiovisueel patrimonium. Er moeten bijdragen gestort worden in een fonds waaruit dan kan worden geput om bepaalde projecten te financieren.

In de toelichting wordt vermeld dat die bijdrage beschikbaar zou kunnen worden gesteld onder meer aan het Koninklijk Filmarchief.

Op basis van welke criteria wordt specifiek dit project naar voren geschoven ? Komen ook privé-projecten voor steun in aanmerking ?

Het lid meent ook dat het hier gaat om een verkapte belasting. De kabelmaatschappijen moeten een bijdrage betalen die waarschijnlijk zal doorgerekend worden aan de abonnees. De kabelmaatschappijen krijgen van de overheid geen tegenprestatie voor die bijdrage. De vraag rijst of niet via de begroting kan worden tegemoetgekomen aan de financiële noden van het Koninklijk Filmarchief.

De minister wijst erop dat er in de Kamer reeds gedebatteerd werd over deze « belasting » die de minister eerder een bijdrage ten voordele van het audiovisueel patrimonium wenst te noemen. De minister heeft dit idee ­ dat reeds in het oorspronkelijk ontwerp was vervat ­ hernomen omdat hij ervan overtuigd is dat de kabelmaatschappijen tot de bescherming van voornoemd patrimonium moeten bijdragen. Zij zouden inderdaad deze bijdrage op de consument kunnen verhalen.

De minister laat opmerken dat in het ontwerp zelf geen sprake is van het Koninklijk Filmarchief. Dit is slechts een voorbeeld van wat inzake de bescherming van het audiovisueel patrimonium kan worden gedaan. Het debat over het feit dat dit patrimonium door het fenomeen televisie bedreigd kan worden, wordt ook in het buitenland gevoerd.

De minister onderstreept dat het in zijn bevoegdheid ligt met de kabelmaatschappijen te onderhandelen over het al dan niet doorrekenen van de bijdrage aan hun klanten via een tariefverhoging. Misschien kan een afwenteling van die bijdrage op de consument op die manier worden vermeden.

Anderzijds mag men niet uit het oog verliezen dat het maar om 1 euro per abonnee gaat.

Wat de wettelijke aspecten en beschouwingen betreft, wijst de minister erop dat de Raad van State in zijn advies (Stuk Kamer, nr. 50-774/1, blz. 39-40) stelt : « De federale wetgever schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet door uit diens hoofde aan alle kabelmaatschappijen die onder zijn bevoegdheid ressorteren een belasting op te leggen. » De minister meent dat er op dat punt dan ook geen juridisch probleem bestaat.

De minister wacht het resultaat af van de onderhandelingen met de kabelmaatschappijen. Hij wil niet in de wet vastleggen naar wie het geld moet gaan. Het voorbeeld van het Koninklijk Filmarchief is genoemd, maar de bescherming van het bicultureel audiovisueel patrimonium kan ook betekenen dat de film op andere manieren wordt gesteund.

In de Kamer is erop gewezen dat het uiteraard legitiem is om van de televisie enige solidariteit te verwachten ten aanzien van de filmmakers of in elk geval van de bescherming van het cinematografisch patrimonium. Het is een soort van voorheffing, waarover was onderhandeld met het Brusselse College van de Beroepsvereniging van de radio- en televisiedistributie, die daar toen mee akkoord ging zonder dat daarbij sprake was van het verhalen van deze bijdragen bij de consumenten.

In de geest van de minister is het uitgesloten dat privé-instellingen van de bijdrage van de Brusselse kabelmaatschappijen aan de bescherming van het federaal audiovisueel patrimonium zouden genieten.

Hij herhaalt dat het ontwerp vrij vaag blijft omtrent de instellingen die wel van de bijdragen zouden kunnen genieten. Het Koninklijk Filmarchief was een optie van de voorganger van de minister. De financiële problemen van deze instelling van openbaar nut zijn voldoende bekend. De minister erkent dat het de verantwoordelijkheid is van de federale overheid om het Filmarchief te financieren. De ontworpen regeling vormt evenwel een goed voorbeeld van de solidariteit vanwege de sector van de televisie voor de bescherming van het audiovisueel patrimonium in het algemeen.

Los van de vraag wie geld uit het Fonds ontvangt, meent een commissielid dat een bijzonder onderscheid wordt geschapen tussen de Brusselaars en de andere inwoners van het Koninkrijk. Alleen de Brusselaars dragen bij tot de bescherming van het bicultureel audiovisueel patrimonium, terwijl alle Belgen daar voordeel uit trekken. Deze belasting houdt dus een vorm van discriminatie in.

De minister betreurt dat hij deze belasting niet in andere gewesten kan opleggen. Eigenlijk zou iedereen moeten betalen omdat het Koninklijk Filmarchief met zijn 95 000 kopieën een ware schatkamer is. De minister vindt overigens dat een bijkomende steun van het federale niveau aan het Filmarchief een goede oplossing zou zijn. Deze instelling bevat immers een patrimonium dat met de geldende denkwijze van de multimedia te vaak op de achtergrond raakt. Het was dus een gelukkige gedachte van zijn voorganger om het Koninklijk Filmarchief als voorbeeld te nemen. Er is op dit punt echter nog geen beslissing gevallen. Er zijn twee vraagstukken : ten eerste, of het geld moet gaan naar het Koninklijk Filmarchief en ten tweede, of alleen de Brusselaars moeten betalen.

Een lid blijft erbij dat deze ­ zij het beperkte ­ bijdrage neerkomt op een verkapte belasting en dat het Filmarchief beter via de begroting kan worden gesteund. Nu draait een beperkt deel van de bevolking op voor een project waar iedereen van profiteert.

De minister meent dat de Brusselaars nog voor veel zaken betalen waarvan voornamelijk anderen profiteren.

Hetzelfde lid meent dat de bijdrage bedoeld in artikel 13 het best kan worden vervangen door een voorafname op de 5 miljard frank die recent aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is toegekend. Dat zou een veel eenvoudiger en rechtvaardiger systeem zijn. De bijdrage is immers asociaal en discriminerend omdat zij geen rekening houdt met de financiële draagkracht van de abonnees en omdat anderzijds bijvoorbeeld de (schotel)antennes buiten schot blijven.

De minister stoort zich eveneens aan het feit dat de gebruikers van schotelantennes aan de bijdrage zullen ontsnappen.

Een lid laat opmerken dat het in artikel 14 ontworpen artikel 28bis, § 1, voorziet dat de Koning elk jaar een lijst kan opstellen van evenementen die hij van aanzienlijk belang acht. Hij bepaalt ook of deze evenementen rechtstreeks of op een later tijdstip, volledig of gedeeltelijk, moeten worden uitgezonden.

De vraag rijst of het wel aangewezen is dat de regering zich rechtstreeks gaat inlaten met de programmatie van televisieomroepen.

De minister stelt dat het gaat om evenementen die rechtstreeks of op een later tijdstip worden uitgezonden en die erkend zijn in het kader van deze wet.

Er is daarbij uiteraard geen sprake van een inmenging van de federale overheid in de audiovisuele bevoegdheden van de gemeenschappen. Deze laatste hebben trouwens reeds de lijst van deze evenementen vastgelegd.

Met de gemeenschappen zal worden onderhandeld opdat de bepalingen uit deze wet niet indruisen tegen de maatregelen die zij hebben genomen.

3. STEMMINGEN

Het amendement nr. 1 van de heer Caluwé, dat ertoe strekt het artikel 13 te schrappen, behaalt 3 stemmen voor en 3 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen. Conform artikel 47, punt 2, van het reglement is het bijgevolg verworpen.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 5 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur,
Mimi KESTELIJN-SIERENS.
De voorzitter,
Michiel MAERTENS.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE


Zie Stuk Senaat nr. 2-602/4