2-326/2 | 2-326/2 |
28 NOVEMBER 2000
Art. 2
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. Het 2º van het voorgestelde artikel 43bis vervangen als volgt :
« 2º « toevallige hulpverlener » : eenieder die buiten de uitoefening van een beroepsactiviteit die verband houdt met de veiligheid en buiten welke medewerking ook aan enige vereniging die is opgericht met het doel bijstand en hulp te verlenen aan derden, een daad van moed stelt als bedoeld in het 1º. »
B. De woorden « vrijwillige hulpverlener » telkens vervangen door de woorden « toevallige hulpverlener ».
Verantwoording
Het is beter de woorden « toevallige hulpverlener » te gebruiken in plaats van de woorden « vrijwillige hulpverlener ».
Het wetsvoorstel beoogt immers niet de personen die, zonder dat ze daarvoor betaald worden en zonder professionele hulpverleners te zijn, op de gebruikelijke wijze ingeschakeld worden in structuren die gericht zijn op het verlenen van bijstand en hulp, zoals bijvoorbeeld vrijwilligers van het Rode Kruis of van de civiele bescherming. Op de vrijwillige hulpverleners die geen toevallige hulpverleners zijn, is thans artikel 42 van de wet van 1 augustus 1985 van toepassing. Dit wetsvoorstel beoogt slechts de daden van moed die toevallig gesteld worden door iemand die daarop geenszins was voorbereid.
Art. 2
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 43ter aanvullen met de woorden « die, ten gevolge van het overlijden van de toevallige hulpverlener, kosten of schade aanvoeren als bedoeld in artikel 32, § 2 ».
Verantwoording
Dit amendement maakt de tekst duidelijker.
Art. 2
Het derde en het vierde lid van het voorgestelde artikel 43ter vervangen als volgt :
« De daad van moed moet in België gesteld zijn. »
Verantwoording
Het enige criterium dat gehanteerd moet worden is de plaats waar de daad van moed verricht wordt. Het is nodig maar ook voldoende dat die daad in België verricht wordt; de nationaliteit van de hulpverlener of van het slachtoffer speelt geen rol.
Art. 2
De voorgestelde artikelen 43quater tot 43septies vervangen als volgt :
« Art. 43quater. De vergoeding kan door het fonds worden toegekend zelfs indien de gevaarlijke toestand die aanleiding heeft gegeven tot de daad van moed, zijn oorsprong niet vindt in een schuld waardoor iemand aansprakelijk kan worden gesteld.
In dat geval is artikel 34 van toepassing op het verzoek tot hulp, met uitzondering van § 1, 5º, § 1, laatste lid, § 3 en § 4, tweede lid.
De commissie raamt zelf de schade die in aanmerking kan worden genomen voor de toekenning van de hulp.
In de gevallen bedoeld in het eerste lid moet het verzoek tot hulp, op straffe van verval, worden ingediend binnen drie jaar te rekenen van de dag waarop de daad van moed de schade veroorzaakt heeft. De commissie spreekt zich in dat geval definitief uit binnen het jaar volgend op de indiening van het verzoek.
Het verzoek tot storting van noodhulp bedoeld in artikel 36 kan worden ingediend zodra de schade ten gevolge van de daad van moed zichtbaar geworden is.
Art. 43quinquies. Indien de gevaarlijke toestand zijn oorsprong vindt in een schuld waardoor een derde of de geholpen persoon zelf burgerrechtelijk aansprakelijk of strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld, moet het verzoek om hulp voldoen aan de voorschriften van de artikelen 31, § 1, 3º, en 34.
In de gevallen bedoeld in het eerste lid treedt de Staat van rechtswege in de rechten van de toevallige hulpverlener onder de voorwaarden bedoeld in artikel 38, §§ 1 en 2.
Art. 43sexies. In de gevallen bedoeld in de artikelen 43quater en 43quinquies zijn de artikelen 31, § 1, 1º, 35, 38, § 3, 38, laatste lid, en 39 mede van toepassing.
Art. 43septies. De toevallige hulpverlener of zijn rechthebbende kan aanspraak maken op de hoofdhulp, de noodhulp en de aanvullende hulp bedoeld in de artikelen 33, 36 en 37. »
Verantwoording
Voor de organisatie van de procedure die de toevallige hulpverlener moet volgen bij het indienen van het verzoek tot hulp, steunt het wetsvoorstel op de procedure die thans, overeenkomstig de wet van 1 augustus 1985, van toepassing is op slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.
De schadevergoedingsprocedure waarin die wet voorziet, is evenwel zo georganiseerd dat er per definitie steeds een dader is die verantwoordelijk is voor de door het slachtoffer geleden schade.
De rode draad in de wet van 1 augustus 1985 is dus het subsidiariteitsbeginsel : het fonds keert slechts een schadevergoeding uit wanneer de dader die voor de feiten verantwoordelijk is, het slachtoffer niet kan vergoeden. Het slachtoffer wordt dus verzocht de dader van de feiten vooraf burgerrechtelijk aansprakelijk of strafrechtelijk verantwoordelijk te stellen tenzij wanneer het om noodhulp gaat.
In de gevallen die het voorstel beoogt, gaat het evenwel om een redding in situaties waarvoor niemand verantwoordelijk kan worden gesteld.
Na een algemene verwijzing naar de huidige procedure waarin de wet van 1 augustus 1985 voorziet werd aanvankelijk voorgesteld dat de Koning de nodige aanpassingen zou aanbrengen om rekening te kunnen houden met de omstandigheid dat in een aantal situaties niemand verantwoordelijk kan worden gesteld voor de door de redder geleden schade.
Van die regeling wordt nu afgestapt. Het lijkt immers verkieselijk in het wetsvoorstel de verschillende situaties en hun gevolgen ten opzichte van de bepalingen van de wet van 1 augustus 1985 te preciseren.
Deze amendementen maken een duidelijk onderscheid tussen daden van moed zonder dat er sprake kan zijn van een schuld waardoor iemand aansprakelijk kan worden gesteld en de daden van moed die wel degelijk hun oorsprong vinden in een schuld. Sommige bepalingen zijn van toepassing op de twee gevallen terwijl andere bepalingen van toepassing zijn op een van beide gevallen.
Zo kan er bijvoorbeeld een brand ontstaan ten gevolge van een reeks omstandigheden of toevalligheden waarvoor geen schuldige kan worden aangewezen. De persoon die in die omstandigheden de inwoners van een brandend huis geholpen heeft, moet vanzelfsprekend in aanmerking komen voor de hulp waarin de wet voorziet, ook al is er geen aanwijsbare schuld.
De brand kan evenwel ook te wijten zijn aan een burgerrechtelijke of strafrechtelijke fout die door een derde of door de geholpen persoon is begaan. Is er dus een aanwijsbare schuld, dan zal de schadevergoedingscommissie de redder vragen vooraf het bestaan van de schuld voor de rechter te bewijzen. Gaat de Staat over tot een schadeloosstelling voordat de rechter een uitspraak heeft gedaan, dan treedt de Staat overeenkomstig artikel 38 in de rechten van het slachtoffer tegen degene die als schuldige kan worden aangewezen.
Art. 3 (nieuw)
Een artikel 3 (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 3. In artikel 30, §§ 1 en 2, eerste en tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden » vervangen door de woorden « commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en daden van moed ».
Verantwoording
Die nieuwe benaming houdt rekening met de verruiming van de bevoegdheid van de commissie die voortvloeit uit het voorstel.
Art. 4 (nieuw)
Een artikel 4 (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 4. In artikel 39 van dezelfde wet worden de woorden « commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden » vervangen door de woorden « commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en daden van moed. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 5.
Philippe MONFILS. |
Art. 2
In het voorgestelde artikel 43bis, § 1, 1º, de woorden « iemand die in levensgevaar verkeert » vervangen door de woorden « iemand die in bijzonder ernstig gevaar verkeert ».
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe het wetsvoorstel uit te breiden tot personen die iemand helpen die in ernstig gevaar verkeert, zonder dat diens leven daarom in gevaar moet zijn. Concreet heeft dit amendement betrekking op personen die iemand helpen die door een of meer boeven wordt aangevallen en die daarbij min of meer ernstig gewond kunnen raken.
Josy DUBIÉ. |