2-21/4

2-21/4

Belgische Senaat

ZITTING 1999-2000

13 JANUARI 2000


Herziening van titel II van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekeren


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TAELMAN


I. INLEIDING

A. Procedure

Het voorstel tot herziening van titel II van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekeren, werd op 16 juli 1999 ingediend.

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden ving de bespreking van het voorstel aan op 18 november 1999 ­ twee dagen voor de tiende verjaardag van de ondertekening te New York van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Tijdens die eerste bespreking rezen een aantal juridische vragen. Op 2 december 1999 werden deze vragen tijdens een hoorzitting voorgelegd aan een aantal deskundigen :

­ mevrouw Marie-Thérèse Meulders-Klein, gewoon hoogleraar emeritus aan de UCL;

­ de heer Rusen Ergec, gewoon hoogleraar aan de ULB;

­ de heer Paul Lemmens, buitengewoon hoogleraar aan de KULeuven;

­ de heer Arne Vandaele, wetenschappelijk medewerker aan de KULeuven.

De heren Lemmens en Vandaele bezorgden de commissie tevens een nota waarin de voorgelegde vragen uitvoerig worden behandeld. Ook de diensten van de Senaat maakten hierover een nota op. Beide stukken werden als bijlage opgenomen in dit verslag.

Op 9 december 1999 belegde de commissie een hoorzitting om na te gaan welke concrete problemen zich inzake de kinderrechten voordoen en welke verwachtingen er bestaan over de inschrijving van de kinderrechten in de Grondwet. Zij wisselde hierover van gedachten met :

­ de heer Cardon de Lichtbuer, voorzitter van Child Focus, en mevrouw Lieve Stappers, directrice van Child Focus;

­ de heer Damien Vandermeersch, onderzoeksrechter te Brussel, lid van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen;

­ mevrouw Katlijn Declercq, voormalig secretaris van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen en verantwoordelijke ECPAT-België;

­ de heer Jan Lathouwers, adjunct-adviseur bij het ministerie van Justitie, belast met de redactie van het tweede Belgische verslag over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Op 16 december 1999 nam de commissie het geamendeerde voorstel van herziening aan. Het commissieverslag werd goedgekeurd op 13 januari 2000.

B. Inleidende beschouwingen

B.1. Inleidende uiteenzetting door de indienster van het voorstel

De indienster van het voorstel tot herziening van de Grondwet verheugt zich erover de bespreking van dit voorstel te kunnen aanvatten in de week waarin overal ter wereld de 10e verjaardag van de ondertekening van het VN-verdrag inzake de rechten van het kind gevierd wordt, en op de vooravond van het parlementair debat dat naar aanleiding van deze verjaardag in de Senaat zal plaatsvinden (1). Op het vlak van de kinderrechten mag men geen genoegen nemen met woorden : deze woorden moeten een concrete invulling krijgen door middel van duidelijke wettelijke maatregelen. De tekst van het voorstel tot herziening is dezelfde als die welke spreekster tijdens de vorige zittingsperiode in de Kamer van volksvertegenwoordigers, met de steun van alle democratische fracties van die assemblee, heeft ingediend (2).

Geweldloze omgang met kinderen kan niet langer beperkt blijven tot een informele activiteit of tot een persoonlijke opvoedingsstijl van een aantal mensen. Geweldloze omgang moet een norm worden waarnaar men als samenleving moet streven, niet alleen omdat te veel kinderen tegenwoordig het slachtoffer van geweld zijn maar ook opdat de kinderen en hun integriteit te allen tijde volkomen gerespecteerd zouden worden. De goedkeuring van een grondwettelijke regel over het recht op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit zal op democratische wijze gestalte geven aan de wil om dit recht te erkennen. Zo heeft de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen in haar eindrapport van 23 oktober 1997 de aanbeveling gedaan om een nieuw recht voor kinderen in de Grondwet op de nemen (3). De Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen was door de regering ingesteld na de tragische gebeurtenissen van augustus 1996. In haar rapport merkte de commissie verder op dat het verdrag inzake de rechten van het kind reeds een goed uitgangspunt vormde : de artikelen 19, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38 en 39 vermelden immers uitdrukkelijk de verwaarlozing, het misbruik, de uitbuiting en andere vormen van geweld ten aanzien van kinderen. Het recht op integriteit is niet rechtstreeks omschreven. Men kan het echter afleiden uit artikel 37, dat melding maakt van het verbod om kinderen te onderwerpen aan foltering of aan wrede, onmenselijke of onterende straffen of behandelingen.

Om alle mogelijke interpretaties of uitvluchten te voorkomen en de kinderen dus te beschermen tegen elke vorm van geweld, stelt de Nationale Commissie voor het recht van elke persoon op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit, uitdrukkelijk in de Grondwet te vermelden. In haar eindrapport vindt men een lijst met concrete voorstellen voor maatregelen die het geweld ten aanzien van kinderen kunnen tegengaan. De tragische gebeurtenissen van augustus 1996 waren voor iedereen een schok. Bij die gelegenheid kon elkeen niet anders dan zich afvragen hoe het met onze samenleving gesteld is en vooral welke plaats kinderen hierin krijgen. In een maatschappij waarin alles gekocht en verkocht kan worden, heeft men kunnen vaststellen dat ook kinderen koopwaar kunnen zijn. Men dacht dat zoiets elders gebeurde, ver van hier, en dat kinderen hier veilig waren. Een jammerlijk ontwaken, maar iedereen moet zich nu wel buigen over de inhoudelijke vraag naar de plaats van kinderen in onze samenleving. Dit debat, dat een aanvang genomen heeft met het Verdrag van 1989, moet in België voortgezet worden.

De grondwettelijke bekrachtiging van het recht van elke persoon op integriteit zou een zeer belangrijke stap moeten vormen om een ruim openbaar debat te voeren over het geweld in het algemeen en het geweld ten aanzien van kinderen in het bijzonder. In een maatschappij waar geweld zowel binnen als buiten het gezin een structureel gegeven is geworden, verzinnebeeldt het invoeren van een grondwettelijke bepaling als die welke hier voorgesteld wordt, een maatschappelijke keuze : het is een keuze die moet worden gemaakt om de zwaksten te beschermen, de keuze om de individuele vrijheden beter te waarborgen in eerbied voor de lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit van elk menselijk wezen.

Toen de preconstituante een reeks titels en artikelen van de Grondwet voor herziening vatbaar verklaarde, heeft zij een aantal dingen vermeld. In haar verklaring tot herziening heeft zij duidelijk titel II van de Grondwet voor herziening opengesteld teneinde nieuwe bepalingen in te voegen om de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit te beschermen. Het voorstel zou zodanig herschreven moeten worden dat het beter overeenstemt met de wil die de preconstituante in haar verklaring van 5 mei 1999 te kennen heeft gegeven. Om deze redenen is de indienster voornemens een amendement in te dienen (Stuk Senaat, 1999-2000, 2-21/2, amendement nr. 2) dat de aanvankelijke tekst zal vervangen als volgt :

« Art. 23bis. ­ Elk kind heeft recht op bescherming van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. »

B.2. Eerste bespreking

Een lid benadrukt dat het zeer belangrijk is de woorden uit het eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen over te nemen. In dit rapport wordt aanbevolen het recht van elk mens op lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit in de Grondwet te bekrachtigen. Zo'n tekst zou inderdaad behoorlijk afwijken van de klassieke bepalingen uit de Grondwet van 1831, die vooral de vrijheden in het algemeen waarborgen. Momenteel worden echter in vele landen nieuwe hoofdstukken in de Grondwet ingevoegd over economische en sociale rechten en, ruimer beschouwd, over de zogenoemde politieke rechten, die in de nieuwe politiek-ideologische stromingen en internationale teksten worden benadrukt. Omdat op 20 november 1999 de tiende verjaardag wordt gevierd van het Verdrag inzake de rechten van het kind, wordt voorgesteld een bepaling uit dat Verdrag om te zetten in onze Grondwet. Toch rijst de vraag of het wel wenselijk is zich te beperken tot een aspect van de rechten van het kind. Is het niet wijzer ook andere rechten in de Grondwet te bekrachtigen ? Uiteraard is kindermishandeling en heel belangrijk probleem, waarmee België de laatste jaren op een pijnlijke manier is geconfronteerd. Toch mag men zich bij het wetgevend handelen niet teveel laten leiden door concrete gebeurtenissen. Een algemene aanpak is verkieslijk. Daarom verdient het aanbeveling het hele Verdrag nog eens te lezen en dan vooral het laatste rapport van België over de toepassing van het Verdrag in ons land. Er moet zowel aan de Grondwet als aan de gewone wetten worden gesleuteld om het juridische arsenaal zo aan te vullen dat de bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind kunnen worden nageleefd.

Het eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen is niet ten volle benut. Het rapport is opgesteld door vertegenwoordigers van de burgermaatschappij : magistraten, mensen uit de praktijk, specialisten in de kinderpsychologie. De commissie moet dat verslag opnieuw lezen en kijken in welk kader het recht op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit wordt geplaatst. Het volstaat niet een symbolische bepaling op te nemen in de Grondwet, men moet dit recht in de wetgeving vertalen en ook voorzien in positieve sancties. Belangrijk is dat het eindrapport uitdrukkelijk zegt dat dit recht zijn beperkingen heeft, en dat kinderen in het opvoedingssysteem, op school en in het gezin als rechtssubjecten moeten worden beschouwd, die evenwel niet gelijk zijn aan volwassenen. Het rapport benadrukt dat kinderen geen volwassenen zijn en dat het niet volstaat te zeggen dat elk individu recht heeft op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. De nadruk moet gelegd worden op het kind-zijn omdat de neiging bestaat, ook vanwege een slechte interpretatie van het Verdrag inzake de rechten van het kind, om kinderen en volwassenen op voet van gelijkheid te behandelen. Bij goede lezing blijkt uit het Verdrag inzake de rechten van het kind dat kinderen rechtssubjecten zijn, maar ook personen die beschermd moeten worden. Het woord « bescherming » moet in de grondwetsbepaling voorkomen. Er moet absoluut een onderscheid worden gemaakt tussen de algemene bepaling die zegt dat eenieder bepaalde rechten heeft en de specifieke en bijzondere bescherming die het kind verdient.

Daarom dient het lid een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-21/2, amendement nr. 1), luidende :

« In titel II van de Grondwet wordt een artikel 22bis ingevoegd, luidende :

« Art. 22bis. ­ Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Ieder kind moet worden beschermd tegen alle vormen van geweld. »

Er wordt voorgesteld een nieuw artikel 22bis in te voeren veeleer dan een artikel 23bis omdat de voorgestelde bepaling niets te maken heeft met de economische en sociale rechten in de zin van artikel 23 van de Grondwet. Het amendement stelt voor de eerste volzin te behouden die tijdens de vorige zittingsperiode was voorgesteld door alle democratische politieke partijen.

Na vergelijkend rechtsonderzoek heeft de indienster van het amendement vastgesteld dat slechts in weinig grondwetten een hoofdstuk wordt uitgetrokken voor de rechten van het kind. De Portugese grondwet zegt het meeste over dit onderwerp. Die grondwet is erg zwaar omdat de Portugese grondwetgever er veel symbolische principes in opneemt die verder uitgewerkt worden in wetten. De vraag is dus of men zich bij de twee voorgestelde zinnen houdt ­ en de fractie van de indienster wil absoluut dat het woord « kind » wordt gebruikt ­ dan wel of er nog andere rechten van het kind in de Grondwet moeten worden opgenomen.

Een senator beschouwt het voorstel als een verdienstelijke poging om het debat rond het inschrijven van de kinderrechten in de Grondwet op gang te brengen. Toch heeft zij het amendement nr. 1 mee ondertekend. Het is immers van groot belang te preciseren dat het over kinderen gaat. Bovendien dient de tekst ook het begrip « morele integriteit » te bevatten.

Het voorstel benadert de kinderrechten slechts vanuit een vrij beperkte invalshoek. De kinderrechten zouden op een ruimere manier in de Grondwet aan bod moeten komen. Spreekster verwijst naar haar voorstel van verklaring tot herziening van titel II van de Grondwet om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind verzekeren (Stuk Senaat, 1996-1997, nr. 1-496/1). Deze tekst beoogde een ruimere grondwettelijke erkenning van de kinderrechten. Kinderen horen niet alleen recht op bescherming te hebben, maar ook op participatie, weze het uiteraard op een niveau dat zij aankunnen. Het speuren naar de correcte grondwettelijke verwoording hiervan vormt een veeleisende maar boeiende uitdaging.

Een lid is van mening dat de commissie wellicht akkoord zal gaan met de inhoud van het voorstel maar de echte vragen die gesteld moeten worden, betreffen de invoeging van dit soort rechten in de Grondwet. Sommige grondwetspecialisten doen dit soort initiatieven af als mooi maar stellen zich wel vragen bij het opnemen van dit soort edelmoedige bepalingen in de wetgeving. Soortgelijke bepalingen bieden niet noodzakelijk de beste waarborg in een rechtsstaat.

Indien men zich dan toch aansluit bij de logica dat zoiets mooi oogt, is het beter de zaken zo correct en zo goed mogelijk te doen. Waar moet bijvoorbeeld de bepaling over de bescherming van het recht op integriteit worden ingevoegd : in aanluiting op artikel 22 (recht op eerbiediging van het privé-leven) of op artikel 23 (economische en sociale rechten) ? Dit is geen loutere vormkwestie.

Moet men voorts iedereen in aanmerking nemen en ervan uitgaan dat zulks ook voor kinderen geldt of moet er een specifiek hoofdstuk voor kinderen worden ingevoegd ? Moet in dit tweede geval de bepaling open geformuleerd zijn of dient zij toegespitst te zijn op geweldproblemen ? Het resultaat kan interessante hefbomen bieden voor de wet, het decreet of de in artikel 134 van de Grondwet bepaalde regel.

Een ander lid is van oordeel dat de voorgaande opmerkingen aantonen dat dit voorstel heel wat vragen oproept. Het ware wellicht raadzaam het voorstel te toetsen aan de bedenkingen van personen die dagelijks betrokken zijn bij de bescherming van de morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit van kinderen. Zij stelt voor om mevrouw Lieve Stappers, directrice van Child Focus, te horen.

Een lid waarschuwt ervoor de discussie niet nodeloos te rekken. Het Verdrag inzake de rechten van het kind viert nu zijn tiende verjaardag, wat een bijkomende aansporing is om de kinderrechten ook een grondwettelijke grondslag te bieden. De commissie moet evenwel enkele knopen doorhakken. Sluit het recht op integriteit aan op één van de grondrechten die reeds is opgenomen in de Grondwet ? Dient de tekst niet meer te worden toegespitst op kinderen ? Mogelijks biedt de formule « Eenieder, inzonderheid elk kind, heeft recht op... » het meest voldoening : zo wordt het recht op integriteit immers toegekend aan alle personen maar wordt tevens benadrukt dat kinderen terzake een bijzondere aandacht behoeven. Het amendement nr. 1 heeft dan weer de verdienste dat het een positieve verplichting oplegt aan de diverse overheden. Het is inderdaad een overheidsopdracht om kinderen te beschermen tegen de schending van het recht op integriteit.

De indienster van amendement nr. 1 pleit voor het behoud van de twee leden in de voorgestelde tekst. Het is raadzaam het recht op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit, zoals het geformuleerd wordt in het oorspronkelijke voorstel, aan te vullen met een tweede lid dat dit recht beklemtoont voor kinderen, overeenkomstig de wensen vervat in het eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen.

De keuze van de plaats waar het artikel moet worden ondergebracht, is geen cruciaal punt. Artikel 22 handelt over het privé-leven en over het gezinsleven van eenieder. Artikel 23 handelt over de economische en sociale rechten. Het is verstandiger de bepaling over het recht op integriteit in de Grondwet in te voegen als een nieuw artikel 22bis .

De indienster van het voorstel hoopt dat er een manier gevonden wordt om de bezorgdheid van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen te verzoenen met de wil om het Verdrag inzake de rechten van het kind in onze Grondwet te verwerken. Het debat moet duidelijk gevoerd worden : ofwel spitst men zich toe op het kind, ofwel verruimt men de problematiek tot alle individuen. In ieder geval lijkt het verkieslijk zich te houden aan de woorden die door de preconstituante gebruikt zijn. Dit belet niet dat een nieuwe verklaring tot herziening van de Grondwet wordt voorbereid om nog meer rechten van het kind in te voegen.

Het debat over de plaats van het nieuwe artikel is geen neutraal debat. Het zou evenwel niet nuttig zijn het hele debat over de economische en sociale rechten opnieuw te voeren.

Een lid is van oordeel dat het amendement nr. 1 wel eens verkeerdelijk de indruk kan wekken dat ieder kind wel moet worden beschermd tegen geweld, doch geen aanspraak kan maken op het recht op integriteit zelf. Het kind zou zo juist minder rechtsbescherming genieten dan een volwassene. Om iedere dubbelzinnigheid te vermijden, opteert men wellicht best voor een formulering waaruit onmiskenbaar blijkt dat eenieder recht heeft op de eerbiediging van zijn morele, fysieke, psychische en seksuele integriteit én op de bescherming tegen een aantasting ervan.

Het is, aldus een senator, juist vanuit de bekommernis om kinderen niet in een minderwaardige positie te plaatsen, dat de Grondwet de kinderrechten in het algemeen dient te erkennen. Nu is het immers onduidelijk of en in welke mate het kind drager is van de rechten en de vrijheden die titel II van de Grondwet toekent aan alle Belgen. Daarenboven rijst de vraag in welke mate het kind bekwaam is om deze rechten persoonlijk te effectueren. De internationale regelgeving, en meer bepaald het Verdrag inzake de rechten van het kind, biedt niet steeds een oplossing. Niet alle bepalingen van een verdrag zijn bindend voor de verdragstaten. Sommige bepalingen zijn slechts intentieverklaringen, andere vergen een optreden van de nationale wetgever om het internationale recht toepasselijk te maken in de interne rechtsorde. Het lijkt inderdaad raadzaam dat de commissie zich hierover laat instrueren door enkele deskundigen. Op dit ogenblik bestuderen trouwens meerdere universiteiten, in het kader van een onderzoeksnetwerk, de implementatie en het toezicht op rechten van kinderen.

Een senator herinnert eraan dat de UCL in 1990 een debat heeft georganiseerd over het Verdrag inzake de rechten van het kind. De commissie zou sommige deskundigen die aan dit debat hebben deelgenomen, kunnen horen.

B.3. Besluit

De commissie stelt vast dat de uitgangspunten van het voorstel van herziening niet ter discussie staan. Wel rijzen er een aantal vragen van juridisch-technische aard.

a) Wordt de bepaling inzake het recht op integriteit best opgenomen als artikel 22bis, artikel 23bis of op nog een andere wijze ?

b) Laat de herzieningsverklaring, die beperkt is tot het invoegen van rechten voor het kind, toe dat de constituante die rechten toekent aan eenieder ?

c) Volstaat het om het recht in de Grondwet op te nemen zoals het voorstel dit wenst te doen, of is het nuttig om eraan toe te voegen dat ieder kind moet worden beschermd tegen een schending van dit recht ? Een amendement beoogt de voorgestelde tekst aan te vullen met de volgende bepaling : « Ieder kind moet worden beschermd tegen iedere vorm van geweld. » Voegt dit ook inhoudelijk iets toe aan het oorspronkelijke voorstel ?

d) In welke mate kennen de Grondwet en het Verdrag inzake de rechten van het kind nu reeds rechten toe aan kinderen ? Kunnen kinderen zelf de fundamentele rechten en vrijheden afdwingen die in de Grondwet staan opgesomd ?

De commissie besluit deze vragen voor te leggen aan vier deskundigen :

­ mevrouw Marie-Therèse Meulders-Klein, gewoon hoogleraar emeritus aan de UCL;

­ de heer Rusen Ergec, gewoon hoogleraar aan de ULB;

­ de heer Paul Lemmens, buitengewoon hoogleraar aan de KULeuven;

­ de heer Arne Vandaele, wetenschappelijk medewerker aan de KULeuven (4).

De eerste twee vragen worden bovendien ter advies voorgelegd aan de diensten van de Senaat.

Voorts besluit de commissie een hoorzitting te organiseren om na te gaan welke concrete problemen zich inzake de kinderrechten voordoen en welke verwachtingen er bestaan over de inschrijving van de kinderrechten in de Grondwet. Zij besluit hierover van gedachten te wisselen met :

­ de heer Cardon de Lichtbuer, voorzitter van Child Focus, en mevrouw Lieve Stappers, directrice van Child Focus;

­ de heer Damien Vandermeersch, onderzoeksrechter te Brussel, lid van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen;

­ mevrouw Katlijn Declercq, voormalig secretaris van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen en verantwoordelijke ECPAT-België;

­ de heer Jan Lathouwers, adjunct-adviseur bij het ministerie van Justitie, belast met de redactie van het tweede verslag over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

II. HOORZITTING MET EEN AANTAL PERSONEN BETROKKEN BIJ DE PROBLEMATIEK VAN DE KINDERRECHTEN

A. Inleidende verklaringen

1. Inleidende uiteenzetting door mevrouw Lieve Stappers, directrice van Child Focus

Mevrouw Stappers, directrice van Child Focus, beschouwt de uitnodiging van de commissie als een blijk van waardering vanwege de Senaat voor het werk van Child Focus.

« Ieder heeft recht op de eerbiediging van zijn lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. » Child Focus, het Europees Centrum voor vermiste en seksueel uitgebuite kinderen, heeft nagedacht over wat de invoeging van dit artikel in de Grondwet betekent voor zijn doelstellingen, namelijk dag en nacht te strijden tegen de verdwijning en de seksuele uitbuiting van kinderen.

Mevrouw Stappers spreekt zich liever niet uit over de terminologie van het wetsvoorstel en laat het aan de juridisch-technische deskundigen over deze te beoordelen.

Zij vraagt zich wel af of het voorgestelde artikel volledig genoeg is gelet op de uitvoerige lijst van rechten van het kind die is opgenomen in het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Dienen de rechten van het kind niet vollediger te worden vermeld in de Grondwet, zodat eventuele leemtes op dat vlak opgemerkt, bestraft, of liever nog voorkomen kunnen worden ?

Het Centrum stelt bij zijn dagelijkse activiteiten vast dat het niet respecteren van de integriteit van het kind jammer genoeg schering en inslag is. Dat blijkt uit de meer dan 1 800 dossiers die Child Focus reeds behandelde. Het oplossen van die problemen veronderstelt immers meer dan alleen het respecteren van kinderen. Het is van essentieel belang dat het kind zelf betrokken wordt bij het behandelen van zijn probleem. Om dit te illustreren verwijst mevrouw Stappers naar een paar gevallen uit de dossiers van het centrum :

­ Het verhaal van Charlotte (7 jaar) : tijdens een eindeloos lange echtscheidingsprocedure wordt Charlotte door een van haar ouders naar het buitenland ontvoerd. Charlotte wordt in het buitenland opgespoord en gaat terug bij de in België verblijvende ouder wonen. Deze laatste verbiedt Charlotte nog enig contact te hebben met de andere ouder. Heeft een ouder het recht zijn kind alle contact met de andere ouder te ontzeggen ? Mag een ouder de evenwichtige ontwikkeling van zijn kind ongestraft in de weg staan ? Waar en wanneer heeft men in dergelijke situaties oor voor de behoeften en wrokgevoelens van het kind, hoe jong het ook is ?

­ Het verhaal van Dieter : hij is een jongen van 14 jaar en reeds een paar keer weggelopen, eerst thuis, dan uit de instelling. Eens teruggevonden, brengen de politionele diensten hem manu militari terug naar zijn ouders of de instelling. De ene wegloper is de andere niet, maar is er wel voldoende geluisterd naar het volledige verhaal van de jongere ? Misschien was het niet alleen schoolmoeheid ? Werd er voldoende rekening gehouden met de meegedeelde of non-verbale belevingen van deze jongen ?

­ Het verhaal van Jurgen (10 jaar) : deze jongen is het slachtoffer van seksueel misbruik door een bejaarde buurman. Is het aanvaardbaar dat de jongen noch zijn moeder worden verwittigd door het parket bij de voorlopige invrijheidstelling van de dader ? Wordt er op deze manier niet een tweede maal geweld gepleegd op de psychische rust en het helingsproces van deze jongere ?

Ook al kan het centrum slechts op een operationele ervaring van 18 maanden bogen, toch wenst mevrouw Stappers de aandacht te vestigen op het reële gevaar binnen het beleid om vanuit één welbepaalde invalshoek of bevoegdheid de situatie waarin de kinderen zich bevinden, te benaderen.

Child Focus zal bij de aanpak van een probleem ook oog hebben voor de persoon achter het kind en zijn menselijke waardigheid. Het gaat ervan uit dat de stem van een kind waardevol genoeg is om in overweging te nemen bij de behartiging van zijn belangen.

Dit is de kern van het debat dat door het beleid gevoerd moet worden. Gelet op de belangrijkheid van dit debat is het aan te raden ook een beroep te doen op de ervaring van andere organisaties die zich vanuit andere invalshoeken om het welzijn van kinderen bekommeren.

Uiteraard staat Child Focus positief tegenover de implementatie in de Grondwet van het beschermingsrecht tegen alle vormen van geweld. Maar het beleid moet in de toepassing ervan niet enkel gericht zijn op het bestrijden van de schendingen ervan. Mevrouw Stappers pleit voor een proactieve toepassing, die moet gericht zijn op het stimuleren van de maatschappelijke discussie op alle niveaus en het ontwikkelen van een kinderrechteneducatie in het algemeen, en dit in functie van een permanente vooruitgang in de levensomstandigheden van de kinderen.

2. Inleidende uiteenzetting van de heer Damien Vandermeersch, onderzoeksrechter te Brussel, lid van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen

Het tweede voorstel dat de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen in haar eindrapport formuleert, beoogt de invoeging van het recht op integriteit in de Grondwet. Vanwaar komt dit voorstel ? Een van de eerste opmerkingen van de commissie en tevens een van haar uitgangspunten is dat het kind ten opzichte van de andere leden van de samenleving meer beschouwd dient te worden als een rechtssubject. Tot op heden kende men het kind gewoon de rol van rechtsobject toe.

Het is duidelijk dat de invoering van een recht een keerzijde heeft. Bij de toekenning van het recht op integriteit heeft men steeds gepoogd een noodzakelijk evenwicht te vinden tussen enerzijds zelfstandigheid (het is belangrijk dat het kind zich kan ontwikkelen, enige zelfstandigheid kan verwerven die een conditio sine qua non is voor zijn ontwikkeling) en anderzijds bescherming tegen misbruiken van zijn persoon. Men moet zoeken naar dit moeilijke evenwicht tussen eerbied voor het kind en bescherming tegen misbruiken. Eerbied impliceert dat het kind zich in een bepaalde richting ontwikkelt en enige zelfstandigheid verwerft.

Van het kind een volwaardige medespeler maken is een programma dat begint bij de Gondwet. Het volstaat evenwel niet het kind bepaalde rechten toe te kennen indien men het ook niet de middelen geeft die rechten uit te oefenen. Daartoe bestaan verschillende mogelijkheden, onder meer het geven van informatie aan kinderen. Het forum dat de kinderen geboden werd, heeft aangetoond dat zijzelf vragende partij zijn om bij de uitoefening van die rechten betrokken te worden.

Daar het gaat om kinderen van zeer jonge leeftijd tot ze de leeftijd van achttien jaar bereiken, is een zekere soepelheid in de uitoefening van die rechten noodzakelijk. Het is niet omdat men een kind is dat men zijn rechten niet direct kan uitoefenen. Soms heeft men echter nood aan kanalen, aan verbindingspersonen, om ze efficiënt te kunnen uitoefenen. Opnieuw komen we terecht bij het noodzakelijke evenwicht tussen zelfstandigheid en bescherming : kinderen moeten zelf rechten kunnen opeisen maar om ze uit te oefenen hebben ze soms nood aan bescherming hetzij door hun ouders, hetzij soms door externe organisaties (bijvoorbeeld de afgevaardigde voor de rechten van het kind bij de Franse Gemeenschap of de kinderrechtencommissaris bij de Vlaamse Gemeenschap).

De Nationale Commissie heeft vastgesteld dat het Verdrag inzake de rechten van het kind het recht op integriteit niet als dusdanig erkent. De Nationale Commissie was van mening dat het opnemen van dat recht in de Grondwet een pluspunt zou zijn omdat dit voor de Staat een reeks verplichtingen zou impliceren.

Daarenboven moet men weten dat het Verdrag inzake de rechten van het kind althans ten dele directe werking heeft voor het interne recht. Het is dus juridisch niet noodzakelijk de rechten die door het Verdrag bekrachtigd worden, in extenso op te nemen in de Grondwet.

In verband met de vraag of de algemene formulering « eenieder » beter is dan de specifieke formulering « ieder kind » vraagt de heer Vandermeersch zich af waarom men in de Grondwet geen bepaling kan opnemen volgens welke « elk kind een rechtssubject is » ? Dat is de hamvraag. Het is goed de rechten van het kind te erkennen maar men mist zijn doel wanneer kinderen slechts rechtsobject zijn.

3. Inleidende uiteenzetting door de heer Lathouwers, adjunct-adviseur bij het ministerie van Justitie, dienst « Rechten van de mens », belast met de redactie van het tweede Belgische rapport over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind

3.1. Het kader waarin het rapport tot stand komt

Luidens artikel 44.1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind nemen de Verdragstaten de verplichting op zich door tussenkomst van de secretaris-generaal aan het comité verslag uit te brengen over de door hen genomen maatregelen die uitvoering geven aan de in dit verdrag erkende rechten, alsmede over de vooruitgang die is geboekt ten aanzien van het genot van die rechten. Het eerste verslag moet worden uitgebracht binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het verdrag voor de betrokken Verdragstaat. Vervolgens wordt iedere vijf jaar een verslag uitgebracht.

Het rapport dient ook de moeilijkheden te beschrijven die opduiken bij de naleving van de verplichtingen. Dit onderdeel van het rapport krijgt doorgaans te weinig aandacht. Vaak besteden de Staten uitvoerig aandacht aan de wijze waarop het verdrag wordt nageleefd en veel minder aan de moeilijkheden die de toepassing van het verdrag met zich brengt.

De redactie van het eerste rapport berustte goeddeels op improvisatie. Gelet op de korte termijn van twee jaar waarover België beschikte, werd het ministerie van Justitie aangewezen als eindredacteur van het rapport. De verschillende departementen bezorgden een bijdrage over de toepassing van het verdrag. Wegens de tijdsdruk is men er niet in geslaagd over dit rapport een breed overleg met andere geledingen van de maatschappij te organiseren.

Na de bespreking van het eerste rapport heeft het comité een aantal aanbevelingen geformuleerd, onder meer om een structuur op te stellen om overleg met de verschillende geledingen van de maatschappij te organiseren. Tengevolge hiervan werd de Nationale Commissie voor de bescherming van de rechten van het kind opgericht. Op initiatief van de gemeenschappen werd toen ook de Interdepartementale Commissie voor de bescherming van de rechten van het kind opgericht.

Het tweede rapport werd opgesteld met de medewerking van de departementen, de kabinetten, de niet-gouvernementele organisaties (NGO's) en de universiteiten. Bovendien werd het goedgekeurd door de Nationale Commissie voor de bescherming van de rechten van het kind en door de interministeriële conferentie voor de bescherming van de rechten van het kind. Het tweede rapport wordt medio 2001 voorgesteld aan het Comité. Dit heeft voor gevolg dat het rapport nog op verschillende punten zal moeten worden aangevuld.

Het is de bedoeling dat via het Unicef-initiatief « What do you think ? » kinderen zelf nauwer zullen worden betrokken bij de opstelling van het rapport. Zij moeten een eigen inbreng krijgen in dat rapport.

3.2. Toelichting bij het rapport

Het rapport volgt een structuur die werd opgelegd door het comité zelf :

Deel I. Regels van algemene toepassing

Deel II. Definitie van het kind

Deel III. Algemene beginselen

Deel IV. Vrijheden en burgerrechten

Deel V. Gezinsmilieu en de vervangende bescherming

Deel VI. Gezondheid en welzijn

Deel VII. Opvoeding, vrije tijd en culturele activiteiten

Deel VIII. Bijzondere maatregelen voor de bescherming van de jeugd.

Deze inhoudsopgave biedt reeds een aanwijzing over de omvang van het toepassingsgebied van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Veel meer nog dan in de meeste andere mensenrechtenverdragen strekt de werkingssfeer van dit verdrag zich uit over een zeer breed spectrum van de samenleving.

Het inleidend gedeelte van het verslag omschrijft de krachtlijnen. Dit onderdeel werd toegevoegd mede onder impuls van de NGO's. In dit deel wordt ook gepoogd een antwoord te geven op de aanbevelingen van het comité naar aanleiding van de voorstelling van het eerste rapport. Zo werd er een aanzet van antwoord gegeven op de vraag naar de situatie van de minderjarige asielzoekers. Ook werd, in navolging van de aanbeveling om de samenwerking structureel te organiseren, de Nationale Commissie voor de bescherming van de rechten van het kind opgericht. Een nieuw koninklijk besluit zal weldra de opdracht van de Nationale Commissie nauwer omschrijven en de samenstelling en werking ervan beter organiseren.

Naast het initiatief van Unicef « What do you think ? », zijn er nog talrijke gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties actief en is er ook al heel wat universitair onderzoek inzake kinderrechten. Het Centrum voor de rechten van het kind van professor Verhellen in Gent, bijvoorbeeld, is een referentie op dat vlak, ook buiten de landsgrenzen. Hierbij wordt onder meer nagegaan hoe de kinderen beter kunnen worden geïnformeerd over hun rechten. Wegens de diversiteit van de doelgroep ­ kinderen van 0 tot 18 jaar ­ is dit allerminst een eenvoudige opdracht, die in de eerste plaats moet worden toevertrouwd aan vakmensen, maar uiteindelijk aan iedereen die met kinderen omgaat.

3.3. Het voorstel van herziening

Het is belangrijk om het kind als rechtssubject te erkennen. De vraag is natuurlijk waarom kinderen wel en andere zwakke groepen in de samenleving niet. Het historische en juridische belang van het Verdrag inzake de rechten van het kind bestaat echter precies in het feit dat het zich concentreert op de problematiek van het kind zelf. De concrete toepassing van dat Verdrag toont elke dag opnieuw het belang van deze extra erkenning aan. Het is dus wel belangrijk dat het woord « kind » in de Grondwet komt.

4. Inleidende uiteenzetting door de heer Cardon de Lichtbuer, voorzitter van Child Focus

De heer Cardon de Lichtbuer benadrukt hoe belangrijk het in de huidige maatschappij is de NGO's te raadplegen. Zonder een ruime dialoog kan niets bereikt worden. Het is van het grootste belang dat de maatschappij naar de kinderen luistert. In andere landen worden momenteel evenwel experimenten uitgevoerd die te ver gaan : zo worden bijvoorbeeld niet-representatieve assemblees voor kinderen opgericht. Dat kan negatieve gevolgen hebben. De enige goede oplossing is om kinderen overal de mogelijkheid te geven om hun stem te laten horen.

Door de gebeurtenissen van de laatste jaren heeft België een slechte reputatie gekregen. Omdat België deze situatie tracht te verhelpen, begint men op internationaal niveau meer naar ons land te luisteren.

De drama's die zich hier hebben afgespeeld, kregen een mondiale aandacht. Nu kijkt men toe hoe België lessen trekt uit die ervaring. België weet zich zo te rehabiliteren en kan zelfs een voortrekkersrol vervullen in de effectieve bescherming van de kinderrechten. Door de kinderrechten een weloverwogen grondwettelijke basis te verschaffen, kan de grondwetgever een voorbeeld geven.

5. Inleidende uiteenzetting door mevrouw Katlijn Declercq, gewezen secretaris van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen en verantwoordelijke ECPAT-België

De Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen werd opgericht naar aanleiding van vooral extreme vormen van uitbuiting, zoals kindermoord, gepleegd door criminelen. De Nationale Commissie heeft echter alle vormen van seksueel geweld op kinderen tot voorwerp van haar werkzaamheden gemaakt. Bovendien kaderde de commissie het probleem van de seksuele uitbuiting van kinderen binnen de veel ruimere context van hun algemene maatschappelijke en juridische positie. Seksuele uitbuiting van kinderen en kindermishandeling zijn geen waardenvrije handelingen. Deze fenomenen kunnen maar met succes worden bestreden wanneer de onderliggende individuele en maatschappelijke waarden in het debat worden betrokken. Twee elementaire waarden zijn de illegitimiteit van het geweld als communicatie- en verweermiddel en het respect voor kinderen als volwaardige mensen.

Seksuele uitbuiting en kindermishandeling kunnen worden voorkomen door meer aandacht op te brengen voor de mening van kinderen. Preventie steunt in niet geringe mate op participatie. Dat is ook een van de concrete bevindingen van ECPAT, een organisatie die strijdt tegen kinderprostitutie, kinderhandel en kinderpornografie.

Jongeren hebben wel degelijk voorstellen voor preventieve maatregelen. Nu treedt de overheid vaak pas op wanneer het onheil is geschied. Indien er systematisch meer aandacht zou worden gehecht aan participatie, zouden heel wat problemen worden voorkomen.

Het zou derhalve te betreuren zijn indien de inschrijving van de kinderrechten in de Grondwet louter zou getuigen van een bekommernis om kinderen te beschermen. Indien België een positieve uitstraling op het internationale forum beoogt, moet het de participatieve en de pro-actieve rechten van jongeren versterken.

B. Gedachtewisseling

1. Evenwicht tussen rechten en plichten

Een lid vindt dat men het moet hebben over « uitbuiting » veeleer dan over « seksuele uitbuiting », aangezien er vele vormen van uitbuiting zijn. Daarnaast vindt hij het wel belangrijk om over de rechten van het kind te spreken, maar mag men volgens hem toch niet vergeten dat kinderen ook plichten hebben. Al te vaak hebben ouders de neiging om de opvoeding van hun kinderen helemaal aan de scholen over te laten. De rol van eenieder zal opnieuw moeten worden afgebakend. Men moet kinderen ook leren dat zij plichten hebben : bijvoorbeeld de verplichting om hun leraars en hun ouders te respecteren, en om de wetten en normen die in de maatschappij gelden na te leven. Als men kinderen laat geloven dat zij alleen rechten hebben, kan dat zich uiteindelijk tegen hen keren. In de maatschappij is nood aan evenwicht. Spreker hoort steeds meer spreken over de bevoegdheden van kinderen. In gemeenten worden er voor hen adviesraden opgericht en ze worden steeds meer om hun mening gevraagd. Dat is een positieve ontwikkeling, maar dat belet niet dat bevoegdheden steeds gepaard gaan met verantwoordelijkheden. De plichten en bevoegdheden moeten in overeenstemming zijn met de verantwoordelijkheden die men kan dragen. Een maatschappijbeeld waarin het kind koning is, is een belangrijke stap voorwaarts. Maar men moet kinderen ook leren dat de maatschappij alleen kan voortbestaan omdat mensen zichzelf regels opleggen en trachten deze na te leven.

De heer Vandermeersch meent dat het evenwicht tussen rechten en plichten overeenstemt met het evenwicht tussen autonomie en opvoeding. Men stelt vaak vast dat mensen die tijdens hun jeugd zonder respect zijn behandeld, later in de delinquentie verzeilen. Respect is van het allergrootste belang. Als de rechten van een bepaald persoon erkend worden, zal die op zijn beurt makkelijker de rechten van anderen erkennen.

De heer Lathouwers geeft toe dat de verhouding tussen rechten en verantwoordelijkheden erg belangrijk is voor de rechten van de mens. Uiteraard moet men trachten iedereen, dus ook kinderen, aan te moedigen om verantwoordelijkheid te nemen in het leven. Maar men mag rechten niet laten afhangen van verantwoordelijkheden : dat is een van de basisbeginselen in verband met de rechten van de mens. Het is uitgesloten dat het ene afhankelijk wordt gemaakt van het andere.

Om te kunnen oogsten, moet men zaaien, voegt een lid daaraan toe. Men moet kinderen leren dat zij zonder inspanningen niets kunnen bereiken. Men moet hun dus alle mogelijke rechten geven, maar hen ook doordringen van hun verantwoordelijkheden.

Een senator repliceert dat dit een tweesnijdend zwaard is. Volwassenen zullen door kinderen met respect worden bejegend indien zijzelf de kinderen ook met respect behandelen.

2. Belgische verslagen over de toepassing van het verdrag

Een lid vindt dat het tweede Belgische verslag over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind de aanleiding kan vormen voor een breed publiek debat. Het eerste verslag werd met enige haast opgesteld. Het is jammer dat het tweede verslag niet officieel aan het Parlement is meegedeeld. Het kan ook de moeite waard zijn dit verslag kenbaar te maken aan de betrokken jongeren.

De heer Lathouwers merkt op dat het verslag zal worden meegedeeld aan de voorzitters van Kamer en Senaat na de mondelinge voorstelling aan het Comité. Het verslag over de toepassing van het verdrag is een momentopname. Het is onmogelijk rekening te houden met alle ontwikkelingen. Het verslag moet binnen een bepaalde termijn worden uitgebracht. Dat kan niet twee of drie jaar later, als de inhoud al lang achterhaald is. Het kan nuttig zijn er in het Parlement over te debatteren op het ogenblik dat het wordt ingediend en op het ogenblik dat het wordt voorgesteld. Bij het samenstellen van de commissie die het verslag zal opstellen, kan het belangrijk zijn er een aantal parlementsleden in op te nemen om al bij de voorbereiding van het verslag een rechtstreekse band met het Parlement te hebben.

3. Dialoog met de jongeren

Een lid is van mening dat het initiatief van ECPAT om met de jongeren een dialoog aan te gaan zeer vruchtbaar is. De jongeren zeggen het gevoel te hebben dat men zich pas met hun problemen bezighoudt wanneer ze zeer ernstig worden. Wanneer een dialoog is gestart dient hij te worden voortgezet, niet enkel in besloten kring maar in een zo openbaar mogelijk forum. Men zou de minister van Justitie erop attent moeten maken dat alle besprekingen van dit verslag in het openbaar moeten plaatsvinden.

4. Integriteit

Een lid vraagt zich af of de term « integriteit » die wordt gebruikt door de Nationale Commissie tegen de seksuele uitbuiting van kinderen, wel ruim genoeg is om de reikwijdte uit te drukken die men aan de grondwetsbepaling wil geven. Was het de bedoeling met dat woord vooral te verwijzen naar de rechten van het kind, die zoveel mogelijk kinderrechten inhouden van de opsomming in het Verdrag inzake de rechten van het kind ? Of wil men zich beperken tot de bescherming van kinderen tegen geweld en mishandeling ?

Een ander lid merkt op dat de verklaring tot herziening en ook het voorstel van herziening geïnspireerd zijn op de formulering die werd voorgesteld door de Nationale Commissie tegen de seksuele uitbuiting van kinderen. Waarom opteerde de nationale commissie voor een bescherming van het recht op « morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele » integriteit ? Bestaat er een specifieke verantwoording voor de keuze van deze adjectieven ?

Op die laatste vraag antwoordt de heer Vandermeersch dat het Verdrag inzake de rechten van het kind in verband met de levensstandaard deze terminologie gebruikt, maar dan anders geformuleerd. Artikel 27.1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor een goede lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en sociale ontwikkeling van het kind. » Wat België betreft, diende daar inderdaad nog de seksuele dimensie te worden aan toegevoegd, die in artikel 34 van het Verdrag wordt vermeld.

Het recht op integriteit staat niet als dusdanig in het Verdrag vermeld. De nieuwe wetsbepaling zou dus een meerwaarde kunnen betekenen, die natuurlijk niet onverenigbaar is met de andere rechten. Het Verdrag was reeds van toepassing toen de Nationale Commissie aan het werk was. Het Verdrag heeft trouwens directe werking in het interne recht. De rechten die door het Verdrag zijn bekrachtigd, worden dus reeds erkend.

In de Grondwet zijn ook de economische en sociale rechten opgenomen. Die waren al eerder ingevoerd door bijzondere wetten, maar kregen door hun invoeging in de Grondwet een grotere symbolische betekenis.

Mevrouw Stappers verklaart dat het Verdrag inzake de rechten van het kind allesomvattend is. Het Verdrag verleent de kinderen een rechtspositie die steunt op drie hoekstenen : de preventie, het recht van bescherming en het recht van participatie. Op 15 januari 1992 trad het Verdrag in België in werking. Daarmee is het debat over de vraag of kinderen titularis van rechten zijn, voorgoed beslecht. Nu blijft vooral de vraag hoe en in welke mate volwassenen de ruimte creëren voor de uitoefening van de rechten van het kind. De uitoefening van de rechten van kinderen hangt bijgevolg in de eerste plaats af van de mentaliteit van de volwassenen. Om die reden mag men het debat niet al te zeer richten op de beschermingsgedachte, hetgeen juist wel het geval is door een groot gewicht toe te kennen aan het begrip « integriteit ». Dat begrip gaat immers goeddeels voorbij aan de participatiegedachte. Kinderen werden in het verleden ­ maar ook nu nog, zoals Child Focus voortdurend ervaart ­ als objecten beschouwd. Dat wordt niet verholpen door eenzijdig de nadruk op de bescherming te leggen. Kinderen moeten ook inspraak hebben en de gelegenheid krijgen hun beleving te uiten. Wel moet hun de ruimte worden geboden om kinderen te blijven. Men mag immers niet verwachten dat zij steeds op voorhand de gevolgen van hun handelen kunnen inschatten.

Child Focus neemt de rol van advocaat voor kinderen op zich. Centraal staat daarbij het belang van het kind. Dat belang krijgt pas inhoud door oog te hebben voor de omgeving waarin het kind opgroeit. Wanneer, bijvoorbeeld, een rechter toelaat dat een ouder zijn kind uit het buitenland terughaalt, poogt Child Focus om ook het omgangsrecht van de andere ouder te doen eerbiedigen, al is het via brief of telefoon.

De zaak Dutroux bracht de kinderrechten uiteraard volop in de schijnwerpers, doch op een wat vertekende wijze. De publieke aandacht gaat nu immers te veel uit naar één aspect van de rechtspositie van kinderen. Kinderen hebben inderdaad recht op bescherming en het is goed dat dit in de Grondwet wordt erkend, maar men mag het debat over de kinderrechten niet reduceren tot dat ene aspect. De rechtspositie van kinderen moet blijk geven van een evenwicht tussen preventie, participatie en bescherming. Het ware nuttig indien de wetgever hierover ook een dialoog aangaat met andere organisaties die opkomen voor de belangen van kinderen.

5. Het kind is rechtssubject

Een lid vraagt toelichting bij het voorstel om in de Grondwet te bepalen dat ieder kind een rechtssubject is. Moet die suggestie worden beschouwd als een gedetailleerde toevoeging aan de voorgestelde tekst dan wel als een alternatief ervoor, zodat de grondwettelijke erkenning van de kinderrechten de vorm van een « Generalklausel » aanneemt die naderhand in de onderscheiden rechtstakken wordt uitgewerkt ?

Ook een ander lid stelt zich vragen bij het voorstel van de heer Vandermeersch om het artikel te beginnen met een meer algemene bepaling, waarin wordt gesteld dat het kind een rechtssubject is. Is dat wel nuttig ? Spreekster is het ook eens met het idee om rechten en verplichtingen met elkaar te verbinden. Maar welke subjectieve rechten kan een kind halen uit een dergelijke formulering, die zijn situatie in het burgerlijk recht, het strafrecht of het gerechtelijk recht zou verbeteren ? In de commissie voor de Justitie wordt een wetsvoorstel van mevrouw de Bethune besproken (Stuk Senaat, nr. 2-98, BZ 1999) tot invoeging van een artikel 371bis in het Burgerlijk Wetboek, dat een opsomming bevat van de rechten en plichten van ouders en kinderen. Men moet kiezen voor één bepaalde mogelijkheid : ofwel voegt men een lang hoofdstuk in de Grondwet in, ofwel beperkt men zich tot een eenvoudige bepaling en trekt men daaruit de nodige conclusies voor het burgerlijk recht, het strafrecht, enz. In dat geval kunnen in het Burgerlijk Wetboek meer programmatische bepalingen worden opgenomen. Artikel 371 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt bijvoorbeeld dat een kind en zijn ouders elkaar respect verschuldigd zijn. Dat is de enige programmatische bepaling die hierover bestaat. Is dit geen goede gelegenheid om in het Burgerlijk Wetboek een precieze lijst van rechten en plichten in te voegen ?

De heer Vandermeersch verklaart dat de Nationale Commissie zich ook heeft afgevraagd of de erkenning van het recht op integriteit voor iedereen geldt. Het antwoord is positief, maar misschien moet met betrekking tot kinderen nog eens extra de aandacht worden gevestigd op alle vormen van geweld, ook de meest onmerkbare. Het kind in de Grondwet in het middelpunt plaatsen, kan een symbolische waarde hebben. Vandaar zijn voorstel om een bepaling in te voegen die stelt dat elk kind een rechtssubject is ­ wat volgens hem niet vanzelfsprekend is ­ en vervolgens te verduidelijken welke rechten kinderen met name hebben.

De heer Vandermeersch heeft daarentegen bedenkingen bij het idee om een gedetailleerde opsomming te geven. Er zijn immers altijd overlappende rechten. Een bepaling die het recht op integriteit bekrachtigt, dekt niet alle rechten die het verdrag erkent.

De heer Lathouwers is van oordeel dat het vrijwel onmogelijk is een exhaustieve opsomming van de kinderrechten in de Grondwet in te schrijven. De oplossing die de heer Vandermeersch aanreikt, lijkt veel praktischer. Men kan ook overwegen in de Grondwet te bepalen dat het Verdrag directe werking heeft in de interne rechtsorde. Andere landen hebben die formule reeds gehanteerd in hun Grondwet.

6. De rechten van het kind een ruimere strekking geven

Een lid herinnert zich hoe de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen haar voorstel om een bepaling in de Grondwet op te nemen ingekleed heeft. Er werd gezegd dat dit een gelegenheid kon zijn voor een ruim debat over de toestand van de kinderen en hun rechten en voor een diepgaande reflectie over het Verdrag. Dat tracht de Senaat te doen door middel van deze hoorzittingen. Het lid acht het uiterst belangrijk dat men deze aangelegenheid niet laat vallen na elke zittingsperiode. Ze erkent dat de invoering van een grondwetsbepaling symbolische waarde heeft maar het is toch noodzakelijk. Het is de belangrijkste wetgeving waar alles bij begint. Vanzelfsprekend moet deze wetgeving op proactieve wijze ten uitvoer worden gelegd.

De federale overheid draagt op een aantal vlakken verantwoordelijkheid. Men zou met name kunnen denken aan de wetgeving met betrekking tot de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen, waarover op het einde van de vorige zittingsperiode tal van debatten zijn gevoerd en die debatten moeten nu voortgaan. De reflectie moet voortgezet worden. Bovendien dragen de verschillende gezagsniveaus, de gewesten, de gemeenschappen, de gemeenten, ..., ook verantwoordelijkheid in de geleidelijke tenuitvoerlegging van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Als constituante moet men binnen de door de preconstituante bepaalde grenzen blijven. Spreekster deelt de mening van de heer Lathouwers dat het zeer belangrijk is het woord « kind » in de Grondwet te vermelden.

Als men een middel zoekt om meer rechten van het kind in onze Grondwet op te nemen, dan stuit men op de beperkingen van de verklaring tot herziening van de Grondwet. Men zou evenwel een nieuwe verklaring tot herziening kunnen voorbereiden om de rechten van het kind in de Grondwet een ruimere strekking te geven. Op grond van de huidige reflectie zou men dan tijdens de volgende zittingsperiode een verder strekkende tekst kunnen aannemen waarin bondig melding wordt gemaakt van de wil om het Verdrag in onze rechtsorde ten uitvoer te brengen.

Een ander lid sluit zich aan bij de oproep van de heer Cardon de Lichtbuer om een tekst met een ruimere strekking en een voorbeeldfunctie aan te nemen.

Een senator is blij sommige sprekers te horen pleiten voor een ruimere inschrijving van de kinderrechten in de Grondwet. De Grondwet zou inderdaad de krachtlijnen van het Verdrag moeten incorporeren. Welke rechten zou de Grondwet naar het oordeel van de sprekers in ieder geval moeten vermelden ?

Ook een andere senator betoont zich voorstander van een ruime inschrijving van de kinderrechten in de Grondwet. Dat hoeft weliswaar niet de vorm aan te nemen van een lange opsomming. Men moet streven naar een compacte formulering, waarin de kinderrechten evenwel niet worden beperkt tot het recht op integriteit. De inschrijving in de Grondwet kan bijvoorbeeld wel een verwijzing naar het Verdrag bevatten.

7. Leemten in de rechtspositie van het kind

Een lid vraagt zich af welke leemten aangevuld moeten worden. Moet artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek herzien worden in verband met het horen van kinderen ? Moet het kind het recht krijgen om bijgestaan te worden door een specifieke raadsman, een advocaat van de rechten van het kind ? Zijn er persoonlijke rechtsvorderingen waarover het kind niet beschikt en die in de rechtspraktijk problemen opleveren ? Men moet nagaan op welke vlakken ons recht nog tekortschiet.

Een lid vult aan dat, wat de inspraak van kinderen betreft, in ieder geval de procesonbekwaamheid van de minderjarigen opvallend is. Zij worden wegens hun jeugdige leeftijd niet in staat geacht het gewicht te begrijpen van de beslissing om een procedure op te starten en moeten derhalve een beroep doen op een wettelijke vertegenwoordiger. Het hoorrecht is weliswaar reeds een ingrijpende verbetering, maar de rechter behoudt een ruime appreciatiebevoegdheid. Hij kan immers weigeren het kind te horen wanneer hij zijn weigering steunt op het gebrek aan onderscheidingsvermogen van het kind. Tegen die weigering is geen rechtsmiddel voorhanden. Leidt dit in de rechtspraktijk niet tot misbruiken ? Zou men niet beter bepalen dat de rechter verplicht is de kinderen te horen vanaf een bepaalde leeftijd ?

Als rechtsbeoefenaar meent de heer Vandermeersch dat de grote problemen op het vlak van de vertegenwoordiging en de participatie liggen. Men mag vooral geen leeftijd bepalen. Een kind van zes jaar kan vaak iets te leren hebben aan een magistraat. Het belangrijkste is dat men ruimte schept om te luisteren. Daarvoor is er werk aan de winkel bij het gerecht (voorlichting, versterking van bepaalde rechten) maar ook ten aanzien van het kind dat zich op zijn gemak moet kunnen voelen. In de samenleving moet verder voorlichting worden gegeven.

De Nationale Commissie had een meer gewaagd voorstel gedaan om gespecialiseerde kinderadvocaten in te voeren die bevrijd zouden zijn van alle financiële beslommeringen in verband met het innen van hun honoraria en zo de nodige beschikbaarheid zouden kunnen hebben. Er is geantwoord dat men hiervoor geen vrijwilligers zou vinden. Maar er zijn toch ook gegadigden voor het ambt van jeugdrechter. Dat is zeker een interessante mogelijkheid voor advocaten die hiervoor de nodige gevoeligheid hebben. Zo zijn er in Canada advocaten die door de Staat betaald worden, hoewel het altijd mogelijk blijft een beroep te doen op particuliere advocaten tegen het door de Staat bepaalde tarief. Ook in België zou men de twee mogelijkheden laten bestaan. Indien het kind de voorkeur geeft aan zijn eigen advocaat, zullen hierbij de voorwaarden gelden die voor de zaak bepaald zijn. In het stelsel van de rechtsbijstand bestaan er reeds tarieven. De mogelijkheid om over gespecialiseerde advocaten te beschikken zou hoe dan ook een positieve bijdrage leveren om kinderen te laten participeren in het gerecht. Het kind zal nooit een echte medespeler worden in het gerechtelijk leven als het daartoe de middelen niet krijgt. Dat blijft het tere punt in de uitoefening van al zijn rechten.

De heer Lathouwers meent dat het zeer moeilijk zal zijn een volledige lijst op te stellen van de concrete problemen. Men hoeft het rapport van de nationale commissie nog maar te lezen om zich een idee te vormen van de omvang van die lijst. Bovendien evolueert die lijst voortdurend want er duiken nieuwe problemen op. De problematiek van het geweld op de scholen bestond een tiental jaren geleden bijvoorbeeld niet. In fora zoals het Parlement, de nationale commissie of niet-gouvernementele organisaties kan deze lijst bijgewerkt en besproken worden.

Een senator verklaart dat de Senaat weldra een adviescomité voor de rechten van het kind zal oprichten. Dat comité kan een inventaris aanleggen van de concrete knelpunten inzake de rechtspositie van kinderen. Het tweede verslag over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind kan daarbij een handig richtsnoer vormen.

Een lid vindt dat er nood is aan een forum. Het is absoluut noodzakelijk dat er geregeld gediscussieerd wordt over het onderwerp. Gebeurt dat niet, dan is geen vooruitgang mogelijk.

Mevrouw Stappers verklaart enigszins gefrustreerd te zijn omdat de dossiers die door Child Focus behandeld worden, talrijker zijn dan voorzien. Een geval op drie heeft een internationale dimensie. Dit betekent dat de 25 personeelsleden 24 uur op 24 uur een wachtdienst moeten organiseren om aan de behoeften te kunnen voldoen. Bij de oprichting van het centrum waren studieactiviteiten gepland maar men heeft die moeten uitstellen wegens het groot aantal te behandelen gevallen. Child Focus heeft ervaring opgebouwd door het behandelen van allerlei gevallen doch dat volstaat niet; de fenomenen moeten worden geanalyseerd. Veel mensen bij de politiediensten, bij de magistratuur, bij de diensten voor slachtofferhulp hebben overigens ook heel wat ervaring. Daarom vraagt Child Focus meer middelen om die ervaring op het Belgische niveau en op het Europese niveau te kunnen bundelen. Seksuele uitbuiting en verdwijning van kinderen vormen een wereldprobleem. Met een operationeel Europees netwerk en een Europese waarnemingspost die alle ervaringen centraliseert en analyseert, kan men een echt inzicht verwerven in de fenomenen. Dat inzicht is absoluut noodzakelijk om preventieprojecten te kunnen ontwerpen. Ten tijde van de affaire-Dutroux werden heel snel projecten ontworpen maar daarover was niet grondig nagedacht en ze hebben vaak ongewenste effecten gehad zoals het zaaien van paniek.

De Verenigde Staten hadden aanbevolen om van bij de start van de activiteiten statistieken op te stellen. Dat is een zeer moeilijke taak want die statistieken moeten worden beheerd, de gegevens moeten op dezelfde manier worden ingevoerd. Dat alles behoort weliswaar tot de opleiding van het Child Focus-team maar na achttien maanden is het nog te vroeg om conclusies te trekken uit die statistieken. Elke week poogt men daarenboven die statistieken te verfijnen. Ze zullen een zeer belangrijk instrument worden. Thans houdt Child Focus zich vooral bezig met pornografie en prostitutie : wat zegt de Belgische wet terzake, welke organisaties bestrijden die fenomenen, welke wetenschappelijke studies zijn verricht ? Zodra men een algemeen overzicht heeft, kan men leemten opsporen en oplossingen aanreiken. Het einddoel van Child Focus is een centrum te worden dat in deze zaken deskundigheid heeft opgebouwd teneinde de opgedane ervaring te delen met alle betrokkenen op het terrein.

III. HOORZITTING MET ENKELE JURIDISCHE DESKUNDIGEN

Professor Lemmens

A. De rechtsbescherming van kinderen : een status quaestionis

Professor Lemmens maakt een onderscheid tussen de algemene rechtsbescherming die voor eenieder geldt (en dus ook voor kinderen) en de specifieke rechtsbescherming van kinderen.

Algemene rechtsbescherming

a) Voor de algemene rechtsbescherming kan men in de eerste plaats verwijzen naar het Europees Verdrag over de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dat een hele reeks burgerlijke en politieke rechten waarborgt, die luidens artikel 1 van dit verdrag van toepassing zijn op eenieder. Het verdrag maakt bijgevolg geen onderscheid tussen volwassenen en kinderen. Ook kinderen kunnen zich op de rechten van het EVRM beroepen. De rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) geeft een aantal voorbeelden van situaties waarin kinderen zich ­ soms met succes ­ op de rechten van het EVRM hebben beroepen. Zo is er een zaak waarin een lijfstraf werd opgelegd aan een tiener : het EHRM oordeelde dat zulk een lijfstraf een vernederende behandeling uitmaakte. In een aantal andere gevallen heeft het hof echter geconcludeerd dat een lijfstraf geen vernederende behandeling was.

Sommige arresten van het EHRM behandelen het vraagstuk van de integriteit van de minderjarige. In het arrest X en Y tegen Nederland van 1985 wees het EHRM erop dat de staten op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting hebben om personen te beschermen tegen aantastingen van hun integriteit, in het bijzonder door het handhaven of het invoeren van een strafwet met een effectief afschrikkend effect.

In het arrest A tegen het Verenigd Koninkrijk van 1998, dat betrekking had op de onmenselijke behandeling van een kind, verklaarde het hof dat Staten een positieve verplichting hebben om een bescherming te bieden tegen onmenselijke behandelingen uitgaande van privé-personen. Deze redenering werd opgebouwd op basis van artikel 3 EVRM betreffende het verbod van onmenselijke behandeling.

Deze voorbeelden uit de rechtspraak van het EHRM tonen aan dat er op het vlak van de internationale normen een bescherming bestaat van het recht op de integriteit, enerzijds als onderdeel van het recht op privé-leven, anderzijds als onderdeel van het verbod van onmenselijke behandeling.

b) Ook het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (VBPR) en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bevatten een reeks bepalingen waarop kinderen zich soms kunnen beroepen. De internationale toezichtscomité's van de VN die waken over de naleving van deze verdragen besteden regelmatig aandacht aan de situatie van kinderen, in het bijzonder wat betreft hun economische en sociale rechten.

c) De rechten en vrijheden opgesomd in titel II van de Belgische Grondwet gelden ook voor kinderen. Zo erkende het Arbitragehof reeds dat niet alleen ouders maar ook kinderen zich kunnen beroepen op artikel 22 van de Grondwet, dat betrekking heeft op de bescherming van het recht op privé-leven.

Specifieke bescherming van de rechten van het kind

a) Het EVRM bevat sporadische verwijzingen naar de situatie van minderjarigen, bijvoorbeeld inzake de mogelijkheid tot vrijheidsberoving. België werd in 1988 trouwens door het EHRM veroordeeld in de zaak-Bouamar wegens de opeenvolgende korte opsluitingen van een minderjarige in de gevangenis.

Luidens artikel 24 van het VBPR hebben de kinderen recht op beschermende maatregelen vanwege de familie, de samenleving en de Staat.

Het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten erkent ook enkele specifieke rechten voor kinderen.

b) Het belangrijkste document op internationaal vlak is uiteraard het Verdrag inzake de rechten van het kind. Dit verdrag beschouwt kinderen niet enkel als te beschermen individuen, maar vooral als rechtssubjecten, als dragers van eigen rechten. De lijst van rechten die in het verdrag erkend worden, is indrukwekkend : het betreft burgerlijke en politieke rechten, economische, sociale en culturele rechten. Een aantal bepalingen herhalen de rechten die ook reeds voor volwassenen gelden, met soms een specifieke toevoeging voor kinderen.

Daarnaast zijn er rechten die zeer specifiek op de situatie van kinderen betrekking hebben, zoals artikel 19 dat het recht op bescherming tegen geweld inhoudt en artikel 34 dat de bescherming van kinderen tegen seksueel geweld in het bijzonder voorschrijft. Dit verdrag verwierf een vrijwel universele adhesie : bijna alle lidstaten van de Verenigde Naties hebben het bekrachtigd. De notoire uitzonderingen zijn de Verenigde Staten en Somalië.

De vraag of dit verdrag directe werking heeft in België, is niet eenvoudig te beantwoorden. De rechtspraak biedt terzake geen eenduidig antwoord. Het Arbitragehof betrok reeds verscheidene malen bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind in zijn beoordeling, doch voornamelijk als leidraad bij de interpretatie van wetten, decreten of ordonnanties, niet zozeer om wetten, decreten en ordonnanties zelf te toetsen aan het verdrag. Het Hof van Cassatie heeft wel reeds vonnissen en arresten getoetst aan het Verdrag inzake de rechten van het kind. Bij één gelegenheid toetste het Hof zelfs een koninklijk besluit (betreffende de verplichte inenting tegen polio) aan het verdrag. Het Hof was daarbij van oordeel dat een dergelijke verplichting geen schending uitmaakte van het recht van het kind op de eerbiediging van zijn privé-leven. Andere hoven en rechtbanken toetsten regelmatig uitvoeringsbesluiten en zelfs wetten aan het verdrag. De Raad van State heeft in verband met het vreemdelingencontentieux een aantal arresten gewezen die van een heel andere opvatting blijk geven. De Raad overweegt meestal dat de bepalingen van het verdrag die voor hem zijn ingeroepen, geen directe werking hebben. Het verdrag creëert volgens de raad slechts verplichtingen voor de Staten, die het verdrag moeten omzetten in het interne recht. Burgers kunnen zich daarentegen niet rechtstreeks op het verdrag beroepen.

Kortom, de rechtspraak levert een zeer verdeeld beeld op. Ook de rechtsleer is allerminst eensgezind, al ontwaart men de laatste jaren een duidelijke tendens in de richting van de erkenning van de directe werking. Niettemin blijft de directe werking vooralsnog zeer omstreden. In de mate waarin de directe werking van het verdrag niet erkend wordt, beperkt dit aanzienlijk de onmiddellijke effectiviteit van het verdrag voor de Belgische rechtsorde.

c) Afgezien van artikel 24 ­ dat betrekking heeft op het recht op onderwijs ­ bevat de Grondwet geen specifieke bepalingen in verband met de rechten van kinderen. Er is dus ruimte voor invoeging van een bepaling in verband met kinderrechten. De vraag die aansluitend rijst, is wat de meerwaarde zou zijn van de invoeging van een dergelijke bepaling in de Belgische Grondwet. Het is zeker niet omdat er al een internationale bescherming bestaat dat er geen behoefte zou zijn aan een nationale, grondwettelijke bescherming. Integendeel, inzake mensenrechten geldt een algemene regel dat de internationale bescherming een subsidiair karakter heeft en dat de eerste bescherming moet worden geboden op het interne vlak.

De grondwettelijke erkenning van de kinderrechten zou in ieder geval een aanwijzing bieden van het belang van deze rechten. Dit is uiteraard een opportuniteitsvraag, die men, gelet op de recente gebeurtenissen die zich de laatste jaren in België hebben voorgedaan, wellicht positief kan beantwoorden. De inschrijving van kinderrechten in de Grondwet heeft echter ook rechtsgevolgen. Het is geen vrijblijvende operatie. Dit creëert verplichtingen, zowel negatieve als positieve. De negatieve verplichting betekent dat de overheid zich in beginsel moet onthouden van inmenging in die rechten. Geen grondrecht is evenwel absoluut. Een beperking is mogelijk, in zoverre daarvoor een voldoende verantwoording wordt gevonden. Een willekeurige inmenging is bijgevolg uitgesloten.

Uit de erkenning van een grondrecht kunnen echter ook positieve verplichtingen voortvloeien. De overheid is soms verplicht om maatregelen te nemen ter bescherming van het betrokken recht.

Die verplichting is weliswaar niet onbegrensd. Of de overheid verplicht is om een bepaalde maatregel te nemen, hangt af van een afweging van de rechten van het individu en de belangen van de gemeenschap. Zo kan het budgettaire belang van de gemeenschap een reden zijn om niet onmiddellijk een bepaalde positieve maatregel te nemen.

Voorts heeft de grondwettelijke erkenning van een recht ook gevolgen voor de interpretatie van andere normen. Zodra een recht grondwettelijk is vastgelegd, wordt het een leidraad in de interpretatie van allerlei andere normen.

B. Welke ruimte biedt de verklaring tot herziening van de Grondwet ?

Professor Lemmens wijst erop dat het onderdeel van de herzieningsverklaring dat toelaat om in titel II van de Grondwet nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekeren, een dubbele beperking kent : het gaat om de rechten van het kind en het gaat om zijn integriteit. Het gaat dus niet om de rechten van eenieder en het gaat ook niet om andere rechten van het kind. Deze conclusie wordt bevestigd door de parlementaire voorbereiding van de verklaring tot herziening van de Grondwet. Voorstellen en amendementen die de herzieningsverklaring beoogden uit te breiden tot de rechten van het kind in het algemeen, werden zowel in de Kamer van volksvertegenwoordigers als in de Senaat verworpen. Voorstellen en amendementen die het recht op de eerbiediging van de integriteit aan eenieder wensten toe te kennen, werden eveneens zowel in de Kamer van volksvertegenwoordigers als in de Senaat verworpen. Men kan hieruit niet anders dan afleiden dat de mogelijkheid van de huidige constituante om de Grondwet te wijzigen relatief beperkt is.

De herzieningsverklaring laat weliswaar ook toe om in titel II van de Grondwet nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het lijkt echter moeilijk om uit deze verklaring iets af te leiden dat zou indruisen tegen de zeer duidelijke draagwijdte van de herzieningsverklaring met betrekking tot de kinderrechten.

Het EVRM bevat nauwelijks bepalingen die de kinderrechten betreffen. Dergelijke bepalingen vindt men wel in het Verdrag inzake de rechten van het kind, waarnaar in de herzieningsverklaring echter niet verwezen wordt. Evenmin opent deze verklaring de mogelijkheid om het recht van eenieder op bescherming van zijn integriteit in de Grondwet op te nemen. Dit is weliswaar een aspect van artikel 8 van het EVRM dat handelt over het recht op eerbiediging van het privé-leven, maar dat recht is reeds erkend in artikel 22 van de Grondwet, zodat men bezwaarlijk kan aannemen dat de preconstituante nu uitgerekend dat recht op het oog gehad zou hebben.

De beperkte ruimte waarover de constituante beschikt, moet worden betreurd, aldus professor Lemmens. Het recht van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit is slechts één van de rechten die blijkens het internationaal recht aan kinderen toekomen. Het is bovendien in zeer concrete bewoordingen geformuleerd, in tegenstelling tot de meeste andere rechten die in titel II van de Grondwet zijn opgenomen. De parlementaire voorbereiding biedt geen duidelijke verantwoording voor die beperkte draagwijdte van de herzieningsverklaring. De regering verwees in haar ontwerp van herzieningsverklaring wel naar een beslissing van de Interministeriële Conferentie voor de bescherming van de rechten van het kind om de aanbeveling terzake van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen over te nemen (Stuk Senaat, nr. 1-1374/1, 1998-1999, blz. 2). In het eindrapport van die Nationale Commissie werd inderdaad aangedrongen om het recht op fysieke, psychische en seksuele integriteit in de Grondwet op te nemen. Dit recht hoort volgens de Nationale Commissie overigens aan eenieder toe te komen. Dat de Nationale Commissie een dergelijk voorstel formuleerde, houdt uiteraard verband met haar bijzondere opdracht. De commissie boog zich over de problematiek van de seksuele uitbuiting van kinderen, niet over het gehele juridische statuut van kinderen.

Volgens de spreker verdient het aanbeveling om middels een volgende herzieningsverklaring de weg te effenen voor een ruimere inschrijving van de kinderrechten in de Grondwet. De grondwettelijke erkenning van één enkel kinderrecht zou immers ­ ten onrechte ­ de indruk kunnen wekken dat kinderen in België slechts zeer partieel aanspraak kunnen maken op de internationaal erkende rechten. Bij die gelegenheid zou men ook kunnen opteren voor een meer concrete opsomming van de rechten van het kind, al zou men zo tot een vrij lange lijst komen.

Het voorstel tot herziening

Het voorstel van mevrouw de T'Serclaes c.s. (Stuk nr. 2-21/1) heeft betrekking op « eenieder » : het betreft het recht van eenieder op zijn integriteit. Dit voorstel heeft een ruimer toepassingsgebied dan alleen maar de kinderen en bijgevolg lijkt het de grenzen van de verklaring tot herziening van de Grondwet te overschrijden.

Het amendement nr. 1

Het amendement nr. 1 van de dames Nyssens c.s. (Stuk nr. 2-21/2) strekt er ook toe om in de Grondwet een bepaling in te voegen die betrekking heeft op « eenieder ». Het eerste lid van het amendement nr. 1 wijkt niet wezenlijk af van het voorstel van mevrouw de T'Serclaes c.s. en stuit op hetzelfde grondwettelijke bezwaar.

Luidens het amendement nr. 1 moet voorts ieder kind worden beschermd tegen alle vormen van geweld. Dit onderdeel van het amendement valt binnen de grenzen van de verklaring tot herziening. Deze bepaling zou voor de overheid de verplichting met zich brengen dat zij positieve maatregelen moet nemen om de kinderen te beschermen tegen geweld. Op zich kan een dergelijke grondwetsbepaling enige meerwaarde bieden. Toch dient men zich af te vragen of niet een meer positieve omschrijving van de rechten van het kind geboden is. Het is alvast merkwaardig eerst het recht op eerbiediging van de integriteit te bevestigen en er in een volgend lid vanuit te gaan dat het recht niet zal worden nageleefd. De bescherming tegen geweld maakt weliswaar ook het voorwerp uit van artikel 19, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind maar daar is dit een onderdeel van een veel ruimer geheel.

Het amendement nr. 2

Het amendement nr. 2 van mevrouw de T'Serclaes (Stuk nr. 2-21/2) heeft betrekking op het recht van elk kind op bescherming van zijn integriteit. Tevens bepaalt dit amendement dat de wet, het decreet en de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel de bescherming van dat recht waarborgen.

Het eerste lid van het amendement nr. 2 beantwoordt volledig aan de herzieningsverklaring en benut ten volle de ruimte waarover de grondwetgever beschikt.

Het tweede lid is kennelijk geïnspireerd door artikel 22 van de Grondwet dat het recht op eerbiediging van het privé-leven waarborgt. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet is gebleken dat met deze toevoeging is bedoeld te wijzen op de positieve verplichting van de overheid en op het feit dat elke overheid binnen haar bevoegdheidssfeer daartoe bevoegd is. Ook in artikel 23 van de Grondwet ­ dat betrekking heeft op de economische, sociale en culturele grondrechten ­ is sprake van het optreden van de verschillende wetgevers, maar dat situeert zich in een heel andere context.

Het was nuttig om in artikel 22 te preciseren dat de wet, het decreet en de ordonnantie de bescherming verzekeren. Het eerste lid van artikel 22 schrijft immers voor dat eenieder recht heeft op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. De uitzonderingen kunnen dus worden bepaald bij wet (eerste lid), terwijl de positieve maatregelen bij wet, decreet en ordonnantie moeten worden ingevoerd (tweede lid).

In het amendement nr. 2 vloeit de verplichting om het recht op integriteit te beschermen, reeds voort uit het voorgestelde eerste lid waarin sprake is van een recht op bescherming. Bovendien vormen de grondrechten geen aangelegenheid op zich in de zin van de regeling inzake de respectieve bevoegdheden van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten. Zowel het Arbitragehof als de Raad van State, afdeling wetgeving, hebben er reeds meermaals op gewezen dat elke overheid binnen haar bevoegdheidssfeer bevoegd is om aan grondrechten de nodige uitwerking te geven. Het lijkt dan ook voldoende om het eerste lid van het amendement nr. 2 als een kernachtige bepaling in de Grondwet op te nemen.

C. Waar moet het recht op integriteit in de Grondwet worden ingeschreven ?

Aangezien het recht op integriteit als een bijzondere toepassing kan worden beschouwd van het recht op eerbiediging van het privé-leven, lijkt het aangewezen om deze nieuwe bepaling in te voegen onmiddellijk na artikel 22, dus als een nieuw artikel 22bis . Het is niet aangewezen om de nieuwe bepaling in te voegen in artikel 23 of als een nieuw artikel 23bis . Het recht op integriteit heeft immers nauwelijks iets te maken met de economische, sociale en culturele rechten, die het voorwerp van artikel 23 uitmaken.

D. Besluit

Professor Lemmens concludeert dat de inschrijving van de kinderrechten in de Grondwet nuttig lijkt. Daardoor zou de grondwetgever immers aangeven dat de rechten van het kind ook in de interne rechtsorde als fundamentele rechten erkend worden. Een inschrijving in de Grondwet zou de discussie over de directe werking van de internationale verdragsbepalingen terzake grotendeels overbodig maken.

Helaas is de herzieningsverklaring zeer beperkt en biedt zij geen mogelijkheden voor de huidige grondwetgever om de rechten van het kind ten volle te erkennen. Uit de internationale regelgeving blijkt dat het recht op integriteit slechts een, weliswaar belangrijk, deelaspect is van het geheel van de rechten van het kind zoals onder meer opgenomen in het Verdrag inzake de rechten van het kind. Indien de grondwetgever toch wenst over te gaan tot een herziening van de Grondwet, zou hij het best zo nauw mogelijk aansluiten bij de tekst van de herzieningsverklaring. Dat biedt het voordeel van de kernachtigheid. Voorts is het niet nodig te verwijzen naar de bescherming tegen geweld of naar de positieve verplichting van de overheid.

Professor Ergec

A. De plaats van de in de Grondwet in te voegen bepaling

Professor Ergec is het eens met professor Lemmens die van mening is dat het voorstel tot herziening van mevrouw de T'Serclaes perfect aansluit bij het recht op de eerbiediging van het privé-leven.

Het is alleen de vraag of de nieuwe bepaling voor dan wel na artikel 22 van de Grondwet moet worden ingevoegd. Professor Ergec is voorstander van een artikel 21bis . Het recht op eerbiediging van het privé-leven is immers een van de aspecten van eenieders recht op integriteit. Het is duidelijk dat er geen hiërarchie van de grondrechten mag worden ingevoerd. Dat belet evenwel niet dat vanuit symbolisch en juridisch oogpunt het recht op integriteit een zo belangrijk recht is dat het in de Grondwet moet worden opgenomen juist voor het recht op de eerbiediging van het privé-leven. Het recht op de eerbiediging van het privé-leven ligt logisch gezien in het verlengde van het recht op integriteit en breidt de strekking ervan uit tot andere aspecten.

B. Kan de grondwetgever op grond van de verklaring tot herziening, die beperkt is tot de invoeging van de rechten van het kind, die rechten toekennen aan eenieder ?

Professor Ergec antwoordt bevestigend op deze vraag en wel om de volgende redenen : in principe mag de grondwetgever geen andere aangelegenheden behandelen dan de aangelegenheden die door de preconstituante beoogd werden. In de praktijk hebben de wetgevende kamers die vereiste evenwel soepel geïnterpreteerd. Professor Ergec geeft twee voorbeelden die dateren van de herziening van de Grondwet in 1970. Het bekende artikel 86bis (thans artikel 99, tweede lid) dat de taalpariteit in de Ministerraad invoert, is in de Grondwet ingevoegd hoewel er in de verklaring van de preconstituante nergens sprake was van een taalpariteit. Het befaamde artikel 107quater (thans artikel 3) heeft de gewesten ingevoerd hoewel in de verklaring tot herziening van de Grondwet slechts sprake was van de taalgebieden. Nochtans is er een wezenlijk verschil tussen de gewesten en de taalgebieden.

Het uitbreiden van een grondrecht tot eenieder, zoals in de verklaring tot herziening wordt voorgesteld, strekt ertoe de rechten en vrijheden voor eenieder nog beter in de Grondwet te verankeren. Men mag er niet van uitgaan dat de preconstituante zich daartegen heeft willen verzetten, zeker niet wanneer men ziet dat een dergelijke stap volledig past in de algemene filosofie die aan de Grondwet ten grondslag ligt en in het bijzonder aan de artikelen 10 en 11 die het gelijkheidsbeginsel bekrachtigen.

Beperking van een grondrecht als het recht op lichamelijke integriteit tot een welbepaalde categorie van personen ­ hoe kwetsbaar die ook mogen zijn ­ zou in strijd zijn met de algemene filosofie die aan de Grondwet ten grondslag ligt.

C. Voegt het amendement dat specifiek de kinderen beoogt, iets wezenlijks toe ?

Professor Ergec is van mening dat het amendement niets wezenlijks aan de tekst toevoegt. Professor Lemmens heeft gewezen op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, onder meer op de beroemde zaak-Tyrer waarin het Hof het recht op lichamelijke integriteit, bekrachtigd in artikel 3 van het verdrag, heeft toegepast op de kinderen.

Wanneer men voortbouwt op die jurisprudentie, lijdt het geen twijfel dat het herzieningsvoorstel ook van toepassing is op kinderen. De voorgestelde specifieke verwijzing naar kinderen in een tweede lid dreigt ongewenste gevolgen te hebben. Daar de Grondwet slechts in een enkel artikel uitdrukkelijk verwijst naar kinderen, zou men daaruit a contrario kunnen afleiden dat de andere rechten en vrijheden die in de Grondwet bekrachtigd worden, niet van toepassing zijn op kinderen. Men kan tegen die interpretatie inbrengen dat de Grondwet geïnterpreteerd moet worden in het licht van de internationale akten die voor België bindend zijn, in het bijzonder het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat de kinderen bepaalde rechten waarborgt. Kinderen uitsluiten van de rechten en vrijheden zou daarenboven in strijd zijn met de geest van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De andere grondwetsartikelen moeten immers worden geïnterpreteerd in het licht van het non-discriminatiebeginsel. Ondanks dit alles acht professor Ergec het overbodig uitdrukkelijk in de Grondwet te bepalen dat het recht op lichamelijke integriteit ook voor kinderen geldt.

Wat met bepaalde handelingen waarvan kinderen het slachtoffer worden en die enkel ten aanzien van die kwetsbare categorie van personen verricht worden ?

Men moet zich laten leiden door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Volgens dat hof is het recht op lichamelijke integriteit pas geschonden wanneer de feiten voldoende ernstig zijn. De ernst van de feiten is evenwel een relatieve zaak. Hoe kwetsbaarder de persoon is, hoe gemakkelijker men een bepaalde handeling als onterend of onmenselijk beschouwt. Wanneer politiemensen bijvoorbeeld tijdens een betoging volwassenen en een kind omverlopen, zal men ervan uitgaan dat in het geval van het kind de lichamelijke integriteit geschonden is terwijl men zal stellen dat voor volwassenen de feiten niet voldoende ernstig waren om van een aantasting van de lichamelijke integriteit te kunnen gewagen.

Professor Ergec voegt daar nog een opmerking aan toe. De Belgische Grondwet was vanuit redactioneel oogpunt een meesterwerk. Door de beknopte, sobere en duidelijke stijl was de uitstraling van onze Grondwet in de XIXe eeuw buitengewoon groot. Door de opeenvolgende institutionele hervormingen werden aan de tekst ingewikkelde bepalingen toegevoegd ­ wat normaal is ­ maar titel II, die gewijd is aan de rechten en vrijheden, wordt nog steeds gekenmerkt door die beknopte en sobere stijl. In constitutionele aangelegenheden en in het bijzonder op het gebied van de rechten van de mens is het beter beknopt te zijn en reële rechten te waarborgen. Gebeurt dat niet, dan zal de grondwetgever veel van zijn geloofwaardigheid verliezen en zullen er toepassingsmoeilijkheden rijzen.

D. In hoeverre kent de Grondwet reeds rechten aan kinderen toe ?

Titel II van de Grondwet luidt « De Belgen en hun rechten ». Samengelezen met artikel 191 van de Grondwet is deze titel ook van toepassing op de vreemdelingen. Vreemdelingen genieten evenwel niet de politieke rechten die de Grondwet uitdrukkelijk voorbehoudt aan de Belgen. Uit titel II blijkt dat de gewaarborgde rechten en vrijheden voor eenieder gelden. Telkens als de grondwetgever bepaalde personen van de rechten en vrijheden wil uitsluiten, zegt hij dat uitdrukkelijk.

Artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherling van de rechten van de mens dat elke discriminatie verbiedt, beoogt overigens specifiek de leeftijd. Daar de Belgische hoven en rechtbanken de artikelen 10 en 11 van de Grondwet toepassen in het licht van de Europese jurisprudentie over artikel 14 van het verdrag, is het duidelijk dat bij de uitoefening van de rechten en vrijheden die door de Grondwet gewaarborgd worden, elke discriminatie op basis van de leeftijd verboden is.

De rechten en vrijheden moeten daarenboven geïnterpreteerd worden in het licht van de internationale verdragen, waaronder het Verdrag inzake de rechten van het kind. Dat verdrag waarborgt rechten en vrijheden die eveneens in de Grondwet zijn opgenomen, zoals het recht op vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, de vrijheid van vereniging en de vrijheid van vreedzame vergadering, het recht op eerbiediging van het privé-leven, de woning of de briefwisseling; al die rechten worden dus in beide teksten bekrachtigd. De economische, sociale en culturele rechten worden in uitvoerige bewoordingen gewaarborgd door het verdrag; artikel 23 van de Grondwet waarborgt die rechten eveneens.

De bepalingen van titel II van de Grondwet zijn algemeen geformuleerd. Ofwel beginnen zij met de woorden « Niemand kan » (artikelen 12, 13, 16, 20) ofwel met de woorden « Ieder heeft » (artikelen 23, 24, § 3, 28, 32). In artikel 24 (recht op onderwijs) worden uitdrukkelijk de leerlingen beoogd. In de artikelen 26 en 27 is er sprake van de Belgen in het algemeen.

Op grond van al die vaststellingen kan men besluiten dat de rechten gelden voor eenieder, ook voor de kinderen. Vanzelfsprekend moet dit beginsel met gezond verstand geïnterpreteerd worden : de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten is alleen voor kinderen met voldoende onderscheidingsvermogen zinvol. Dat spreekt vanzelf en moet niet uitdrukkelijk in de tekst worden gezegd.

Mevrouw Meulders-Klein, emeritus hoogleraar van de UCL

A. Is het zinvol om in de Grondwet een artikel over het recht op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit van eenieder of van de kinderen in het bijzonder op te nemen ?

Professor Meulders-Klein is van mening dat het voorstel en de amendementen hun oorsprong vinden in het geweld dat op minderjarigen is gepleegd, onder meer in de zaak-Dutroux. Het strafrecht was niet voldoende om de kinderen tegen dat geweld te beschermen. Indien men eraan denkt de wettelijke bescherming aan te vullen, zou wellicht moeten worden overwogen bepalingen toe te voegen aan het Strafwetboek zelf, met name bepalingen over die schending van de integriteit.

Op internationaal vlak bestaat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens dat op eenieder van toepassing is en a fortiori op kinderen. Daar bovenop is er het Verdrag inzake de rechten van het kind dat de specifieke kinderrechten opsomt en uitbreidt. Dat dit verdrag zo plechtig werd goedgekeurd en zoveel weerklank heeft gevonden in de hele wereld, is volgens spreekster te wijten aan het feit dat kinderen beschouwd worden als een bijzonder kwetsbare categorie die als dusdanig nood heeft aan een bijzondere rechtsbescherming.

Het eerste verdrag stelt een hof in waartoe de rechtzoekende zich kan wenden. De efficiëntie ervan heeft zich vertaald in onder meer het arrest-Marckx, dat zeer duidelijk is over het begrip gezinsleven toegepast op de afstamming. De bepalingen van het verdrag zijn in de praktijk niet makkelijk afdwingbaar als men zo ver moet gaan als het Europees Hof van de rechten van de mens om een schending van zijn rechten te zien bestraffen. Dat zou anders zijn indien het verdrag directe werking zou hebben in de verschillende landen. Wanneer de bepalingen van een verdrag evenwel te vaag of onduidelijk zijn om door de rechter direct te kunnen worden toegepast, kan er geen sprake zijn van directe werking tenzij men een onwaarschijnlijke chaos in de jurisprudentie wil veroorzaken. Dat is gebeurd in Nederland waar de feitenrechters en het Hof van Cassatie artikel 8 van het verdrag hebben geïnterpreteerd, met als resultaat dat de bepalingen van hun Burgerlijk Wetboek één na één zijn ontmanteld zonder dat er van samenhangende beslissingen sprake kon zijn.

Tot slot meent professor Meulders-Klein dat er genoeg redenen zijn om een artikel in de Belgische Grondwet in te voegen. Het internationale recht is subsidiair ten opzichte van het nationaal recht en het is in ieder geval belangrijk het recht op integriteit van elk individu, en in het bijzonder van elk kind, duidelijk en symbolisch in de Grondwet te verankeren.

Zij voegt eraan toe dat het woord « bescherming » in amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens c.s. (Stuk nr. 2-21/2) het voordeel biedt dat de Staat de positieve verplichting wordt opgelegd om ervoor te zorgen dat die rechten worden geëerbiedigd. Dit zou in overeenstemming zijn met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens waarvan de horizontale werking door verschillende auteurs, onder wie professor Rigaux, betwist werden maar die wel degelijk in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens terug te vinden is.

Die horizontale werking impliceert negatieve en positieve verplichtingen, voor de overheid niet alleen betrekking tot haar eigen optreden, maar ook met betrekking tot dat van particuliere personen onderling.

Professor Meulders-Klein besluit dat het dus nuttig is een soortgelijk artikel in de Grondwet in te voegen.

B. Is het op grond van de verklaring tot herziening mogelijk het recht uit te breiden tot « eenieder » ?

Professor Lemmens, die de verklaring letterlijk heeft geïnterpreteerd, meent van niet. Professor Meulders-Klein acht die interpretatie te formeel, te letterlijk en is de mening toegedaan dat ze haaks staat op de wens van de nationale commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen.

Als er naast het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens een verdrag inzake de rechten van het kind is gekomen, dan betekent dat daar een reden voor was. Een kind is wegens zijn kwetsbaarheid geen burger zoals andere burgers. Het kind is een « consumptiegoed » in het algemeen en een bijzonder kwestbaar wezen. In die hoedanigheid verdient het een bijzondere bescherming. Men weet dat kinderen op seksueel gebied kwetsbaarder zijn dan volwassenen. Daarom zou professor Meulders-Klein het helemaal geen slecht idee vinden dat een grondwetsartikel specifiek de kinderen beoogt.

Dat er naast het Verdrag inzake de rechten van het kind een specifiek artikel in de Grondwet zou zijn waaruit blijkt dat de Belgische Staat bijzondere aandacht schenkt aan de bescherming van de kinderen, is niet alleen symbolisch maar ook juridisch te verantwoorden.

Geeft men de voorkeur aan amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens c.s., dan moet dat amendement anders geformuleerd worden en moet men in ieder geval de idee behouden dat elk kind in het bijzonder beschermd moet worden tegen elke vorm van geweld. Men mag evenwel niet alleen het geweld beogen, want dan wordt de bepaling te beperkend. De lichamelijke, morele, geestelijke en seksuele integriteit moet worden beschermd. Dat is een veel ruimer begrip.

C. Op welke plaats in de Grondwet moet die nieuwe bepaling worden ingevoegd ?

Professor Meulders-Klein is voorstander van een artikel 22bis , dat specifiek gewijd is aan de kinderen. Het recht op integriteit behoort immers niet tot de economische, sociale en culturele rechten maar wel tot de burgerrechten. Het sluit rechtstreeks aan bij artikel 22 krachtens hetwelk eenieder recht heeft op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven, behalve in de door de wet te bepalen gevallen en omstandigheden. Dat artikel is van wezenlijk belang en ligt in het verlengde van artikel 8 van het Europees Verdrag zoals het wordt geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de rechten van de mens. Men mag het verdrag immers niet los zien van de interpretatie ervan. Een arrest van het Hof heeft op zijn minst het gezag van een rechterlijke interpretatie, die vervolgens door de veroordeelde Staat maar ook door alle Staten die het verdrag hebben geratificeerd, moet worden gerespecteerd.

D. Kunnen kinderen zich direct beroepen op dit artikel van de Grondwet ?

Kan men met andere woorden hieruit afleiden dat kinderen het recht hebben om zich rechtstreeks tot de rechtbanken te wenden om hun rechten af te dwingen ?

De kwestie komt aan bod in het Verdrag inzake de uitoefening van de rechten van het kind (Raad van Europa, 1996), dat voorziet in een direct vorderingsrecht van het kind, dat voor de rechtbank zelf zijn rechten kan afdwingen.

Professor Meulders-Klein is veel gematigder. Sommige verenigingen die de rechten van het kind verdedigen, beschouwen het kind als een kleine volwassene en zijn van mening dat zodra een kind over enig onderscheidingsvermogen beschikt, het zelf moet kunnen opkomen voor zijn rechten. Het kind is terzelfder tijd een rechtssubject en een te beschermen wezen doch nog geen burger met rechtsbekwaamheid. Professor Meulders-Klein deinst terug voor de gedachte dat een kind van twaalf jaar een directe vordering kan instellen tegen zijn ouders of tegen een overheidsorgaan. Men moet zijn vertegenwoordiging regelen.

E. Wat moet de inhoud van de nieuwe bepaling zijn ?

Professor Meulders-Klein herhaalt dat het begrip geweld te beperkend is; het probleem is veel ruimer. Men moet de lichamelijke, psychische, geestelijke, morele en seksuele integriteit voor ogen houden. De bescherming van de psychische en mentale integriteit impliceert het recht op identiteit, het recht op een privé- en gezinsleven zoals het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft verklaard, alsook het recht op een niet-discriminerende civiele status. Die civiele status begint bij de afstamming.

Voegen we dit recht op integriteit bij het recht op de eerbiediging van het gezinsleven, dan komen we automatisch bij het recht op een niet-discriminerende afstamming. In 1995 werd professor Meulders-Klein door de Raad van Europa als deskundige gevraagd op de derde Europese Conferentie over het gezinsrecht. Ze had tot opdracht de problemen in verband met de toepassing van het Europees Verdrag inzake de wettelijke status van buiten het huwelijk geboren kinderen te onderzoeken. Het was zaak het verdrag, dat in oktober 1975 ter ondertekening was voorgelegd, te herzien. Bij dat onderzoek kwam zij tot de vaststelling dat er tal van discriminaties waren, niet alleen voor op natuurlijke wijze buiten het huwelijk geboren kinderen maar ook voor kinderen die met behulp van medisch begeleide voortplantingstechnieken ter wereld kwamen (5). Het arrest-Marckx is voldoende duidelijk in de definitie van het gezinsleven en de daarmee samenhangende recht op afstamming. Indien België in overeenstemming wil zijn met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is het niet voldoende de Grondwet te herzien. Men moet ook de gevolgen aanvaarden voor alle kinderen die in België gediscrimineerd dreigen te worden in hun burgerlijke staat, identiteit en gezinsleven bij gebrek aan een passende wetgeving.

II. Gedachtewisseling

De kinderen of eenieder ?

Een commissielid stelt vast dat de sprekers het niet helemaal eens zijn over de strekking van de ontwerpbepaling. Professor Ergec heeft gepleit voor een algemene bepaling (« Eenieder »). Zij wil weten wat de nadelen zijn van een specifieke verwijzing naar het kind. Op internationaal niveau zijn er verdragen tot bescherming van de mensenrechten maar is er ook een Verdrag inzake de rechten van het kind. Het lid ziet dus niet in wat er discriminerend kan zijn aan een artikel dat specifiek naar de kinderen verwijst overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind, dit wil zeggen met een nieuwe filosofie in het achterhoofd volgens welke het kind erkend wordt als een volwaardige persoon met een bijzondere status.

Professor Ergec antwoordt dat men de zaak vanuit twee oogpunten moet bekijken. Vanuit het oogpunt van het recht op integriteit, zoals voorgesteld in de oorspronkelijke tekst, is de verwijzing naar de kinderen niet absoluut noodzakelijk. Wil men daarentegen andere rechten toevoegen die specifiek het kind betreffen (bijvoorbeeld recht op een passende behandeling door de ouders), dan moet men voorzichtiger te werk gaan. De verklaring tot herziening van de Grondwet is rekbaar maar bevat niettemin twee grote punten : 1º invoeging van een bepaling over het recht van kinderen op eerbiediging van hun integriteit; 2º invoeging van bepalingen die het EVRM omzetten in titel II.

De preconstituante heeft niet toegestaan dat aan kinderen andere rechten verleend worden dan het recht op eerbiediging van hun integriteit. Het EVRM bevat geen enkele bepaling die specifiek is voor kinderen.

Bijgevolg meent professor Ergec dat men thans aan de kinderen geen andere rechten kan verlenen dan het recht op eerbiediging van hun integriteit.

Andere vraag : mag men in de bepaling betreffende het recht op de eerbiediging van de lichamelijke integriteit specifiek verwijzen naar kinderen ? Dat is niet nodig maar indien de grondwetgever dat wil doen, heeft professor Ergec daar geen grote bezwaren tegen.

Het commissielid vraagt of daardoor een recht ontstaat dat specifiek is voor kinderen en dat niet geldt voor volwassenen.

Professor Ergec stelt dat het duidelijk is dat een algemene bepaling nodig is, die gevolgd wordt door een tweede lid waarin specifiek naar kinderen verwezen wordt. Het tweede lid moet evenwel zo geformuleerd worden dat de bijzondere kwetsbaarheid van die categorie van personen, die in aanmerking komen voor een specifieke behandeling, beoogd wordt. Het is slechts met een dergelijke formulering dat de toevoeging noodzakelijk is. Men mag er evenwel niet a contrario uit afleiden dat de bescherming die geboden wordt aan de volwassenen, geringer zou zijn.

Professor Ergec merkt overigens op dat er andere even kwetsbare categorieën van personen zijn, in het bijzonder de bejaarden.

Samenvattend stelt professor Ergec dat de tekst zoals hij wordt voorgesteld, namelijk twee leden, uitstekend lijkt. In het tweede lid moet duidelijk gemaakt worden op welk punt een bijzondere bescherming voor de kinderen verantwoord is.

Professor Meulders-Klein deelt deze opvatting. Door te bepalen dat het kind recht heeft op een bijzondere bescherming, wordt een onderscheid gemaakt tussen de normale bescherming en de ruimere bescherming.

De heer Vandaele merkt op dat het commissielid in haar eerste vraag lijkt te suggereren dat door het invoegen van een specifiek artikel over kinderrechten, kinderen geen aanspraak meer zouden kunnen maken op de algemene grondrechten. Eenzelfde discussie vond plaats tijdens de voorbereiding van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten. Artikel 24 van dit verdrag voorziet in specifieke rechten voor kinderen. Een bepaalde delegatie wilde dat artikel niet in het verdrag opnemen uit vrees dat dit de aanspraak van de kinderen op de andere rechten zou hypothekeren. Uit de concrete toepassing van het verdrag blijkt echter dat die vrees helemaal niet gegrond was.

Een senator vraagt zich af of het invoeren van een artikel over integriteit van kinderen met zich kan brengen dat volwassenen geen aanspraak meer kunnen maken op dit recht.

De heer Vandaele antwoordt dat uit de uiteenzetting van professor Lemmens duidelijk volgt dat integriteit een deel is van de privacy. In die zin kan op basis van het huidige artikel 22 iedereen aanspraak maken op de bescherming van die integriteit. Integriteit zit vervat in het begrip « privacy », zoals het ook uiteengezet is door het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Professor Lemmens voegt hieraan toe dat dit een reden kan zijn om het recht op integriteit niet specifiek voor kinderen in te voeren. Men zou dit immers kunnen aangrijpen om, a contrario, voor te houden dat het recht niet geldt voor volwassenen. Het recht op integriteit vindt trouwens reeds bescherming op grond van artikel 22 van de Grondwet. Een grondwettelijke bepaling in verband met rechten van het kind zou iets moeten toevoegen aan wat er in de Grondwet staat, niet iets bevestigen dat er al in zit.

Kinderrechten in de Grondwet : noodzakelijk ?

Een ander senator vraagt zich af of het toch niet nodig is dat de Grondwet bepaalde kinderrechten uitdrukkelijk erkent. Professor Ergec verklaarde immers dat de grondrechten ook voor kinderen gelden, maar niet in dezelfde mate als voor volwassenen. Ter illustratie werd naar het recht op vrije meningsuiting verwezen. Toch bepaalt het Verdrag inzake de rechten van het kind dat elk kind recht heeft op vrije meningsuiting. De spreekster vreest dus dat een algemene bepaling in de Grondwet niet noodzakelijk in dezelfde mate geldt voor kinderen als voor volwassenen.

Professor Ergec antwoordt dat hij er stellig van overtuigd is dat Titel II van de Grondwet ook de rechten van kinderen erkent en wel om twee redenen. Ten eerste zijn die bepalingen in algemene termen gesteld. De grondwetgever heeft het in principe over alle mensen en wanneer hij bepaalde mensen wil uitsluiten van de toepassingssfeer van de wet, vermeldt hij dat uitdrukkelijk. Zo worden bijvoorbeeld bepaalde politieke rechten niet aan vreemdelingen toegekend. Bovendien moet men de bepalingen van Titel II van de Grondwet interpreteren uitgaande van het principe van non-discriminatie. Waar de wetgever geen onderscheid aangeeft, moet men er ook geen maken. De grondwetsbepalingen dienen ook toegepast te worden in de zin van de internationale overeenkomsten die België heeft ondertekend. In die overeenkomsten worden aan kinderen rechten toegekend. Ook bestaat er een Verdrag inzake de rechten van het kind. Het klopt wel dat de Belgische Grondwet de kinderen niet alle rechten toekent die in dat verdrag vermeld staan, maar dat is een andere kwestie aangezien de constituante niet bevoegd is om bepalingen met een ruimere strekking dan het recht op integriteit in te voeren.

Professor Meulders-Klein voegt hieraan toe dat het voor zich spreekt dat kinderen in principe dezelfde rechten hebben als volwassenen. Het ligt ook voor de hand dat kinderen die rechten niet zelf kunnen uitoefenen. Ondanks de bestaande juridische instrumenten zijn er enorme leemtes, al was het maar omdat die instrumenten niet worden nageleefd. Het is dus goed dat men op een plechtige en symbolische manier de nadruk legt op de kinderrechten, zoals dat is gebeurd in het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat ondertekend is door meer dan honderd landen. Al wordt het verdrag niet nageleefd, toch zijn de rechten van het kind neergelegd in een internationale akte, wat uiterst belangrijk is. Soms hebben internationale verdragen een bevestigende waarde. Daarna is het de taak van de Staten om ze ten uitvoer te leggen. Indien de Belgische wetsbepalingen niet volstaan om de rechten van het kind te beschermen die plechtig zijn neergelegd in een internationale akte, moet men die rechten uitdrukkelijk in de Grondwet vermelden. Zo kan men zeggen dat België zich inspant om zijn verplichtingen na te komen. In het tweede verslag over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind komen de belangrijkste aspecten niet naar voren. De echte problemen worden er niet aangesneden. Professor Meulders-Klein vindt dus dat er nog werk aan de winkel is.

Een senator wenst van het oorspronkelijke voorstel een algemene grondwettelijke erkenning van de kinderrechten te maken. Idealiter wordt het Verdrag inzake de rechten van het kind integraal in de Grondwet erkend. Zij heeft tijdens de vorige zittingsperiode een voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet neergelegd waardoor de kinderrechten een veel bredere grondwettelijke erkenning zouden verkrijgen. Dit voorstel werd evenwel niet aangenomen. In welke mate biedt de huidige herzieningsverklaring de mogelijkheid om toch meer kinderrechten in de Grondwet in te schrijven dan louter het recht op integriteit ? Zijn de professoren allen voorstander van zo'n algemene inschrijving ? Op welke plaats in de Grondwet moet dat algemene artikel worden opgenomen ?

Professor Meulders-Klein antwoordt dat de verklaring tot herziening van de Grondwet duidelijk en beperkend doch niettemin ondubbelzinnig geformuleerd is. Het gaat om de rechten van het kind op integriteit. Zij zou een artikel 22bis maken dat bepaalt dat elk kind recht heeft op een bijzondere bescherming van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. Zij denkt dat men op die manier trouw blijft aan de tekst en aan de bedoeling van de preconstituante. Gaat men verder, dan overschrijdt men de grenzen die de verklaring aangeeft.

Professor Ergec is van mening dat er misschien een techniek is om toch nog te bereiken wat de senator voorstelt. De verklaring tot herziening van de Grondwet machtigt de constituante de rechten en vrijheden die door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens gewaarborgd worden, om te zetten. Dat Verdrag bevat een artikel 1 dat bepaalt dat « de Hoge Verdragsluitende partijen eenieder die ressorteert onder haar rechtsmacht, de rechten en vrijheden verzekeren welke zijn vastgesteld in de eerste titel van dit Verdrag ». Die bepaling zou mutatis mutandis kunnen worden omgezet in de Belgische Grondwet : « De in deze titel gewaarborgde rechten worden gewaarborgd voor eenieder die ressorteert onder de rechtsmacht van het Koninkrijk België. » In een volgend lid kan uitdrukkelijk verwezen worden naar de kinderen : « De in deze titel gewaarborgde rechten gelden ook voor kinderen ». Aldus zouden alle in Titel II gewaarborgde rechten op kinderen van toepassing zijn. Er zijn vanzelfsprekend andere rechten die van toepassing zijn op kinderen en die niet gewaarborgd worden door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maar op z'n minst worden alle bekrachtigde rechten op die manier uitgebreid tot kinderen.

Professor Lemmens verzet zich tegen een te ruime interpretatie van de herzieningsverklaring. Artikel 195 van de Grondwet geeft duidelijk de grenzen aan waarbinnen de grondwetgever kan optreden. Er kunnen goede redenen zijn om een bepaald artikel in de Grondwet op te nemen, maar een grondwet houdt fundamentele spelregels in die men niet zonder meer terzijde mag schuiven. In deze heiligt het doel niet alle middelen. Op dit ogenblik, de declaratione lata , is er geen mogelijkheid om een algemene bepaling in verband met de rechten van het kind in de Grondwet op te nemen. De declaratione ferenda zou een algemene bepaling heel nuttig en wenselijk zijn. Men kan zich voor een algemeen artikel over de kinderrechten inspireren op artikel 24, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten. Deze bepaling luidt als volgt : « Elk kind heeft, zonder onderscheid naar ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom of geboorte, recht op die beschermende maatregelen van de zijde van het gezin waartoe het behoort, de gemeenschap en de Staat, waarop het in verband met zijn status van minderjarige recht heeft. » Een meer beknopte formulering zou bijvoorbeeld als volgt kunnen luiden : « Ieder kind heeft recht op de bescherming die zijn bijzondere hoedanigheid vereist. » Een dergelijke tekst heeft een algemene draagwijdte.

Professor Meulders-Klein komt terug op het voorstel van professor Ergec. Zij begrijpt niet waarom het nuttig kan zijn de rechten bekrachtigd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens op te nemen in de Grondwet. Het verdrag is immers door België geratificeerd en de bepalingen ervan zijn reeds vervat in het interne recht. Daarenboven zou zij het eigenaardig vinden dat in de Grondwet uitdrukkelijk naar het verdrag verwezen wordt : dit zou eventueel kunnen leiden tot interpretatieconflicten tussen de Belgische rechter, in het bijzonder het Arbitragehof, en het Europees Hof voor de rechten van de mens. Dit is een overbodige overlapping. Zij vraagt zich vooral af waarom men het kind aldus uit de tekst van de Grondwet wil bannen. Professor Ergec stelt immers voor het Europees Verdrag tot bescherming van de mens in de Grondwet in te voegen, « ook voor de kinderen », alsof die nog niet automatisch beoogd worden. Professor Meulders-Klein denkt dat een dergelijke werkwijze het tegenovergestelde effect zal hebben van het beoogde.

Integriteit

Een ander commissielid heeft vragen over de uitdrukking « recht op integriteit ». De indieners van het eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen zouden verbaasd zijn indien zij hoorden wat de professoren gemaakt hebben van hun idee om het recht op lichamelijke en seksuele integriteit in de Grondwet te verankeren. Zij hielden immers een veel beperktere bescherming voor ogen. Het commissielid zou willen weten wat dit begrip integriteit betekent voor de sprekers. Indien men in de Grondwet één zinnetje zet dat is toegespitst op het begrip integriteit, stemt dat dan overeen met de filosofie van de auteurs van het rapport, die zich beperken tot allerlei vormen van geweld ? In de geest van het rapport wordt met bescherming een lichamelijke, geestelijke en seksuele bescherming bedoeld die gezien moet worden in het licht van de feiten die zich in België hebben voorgedaan. Kan het begrip dat men in de Grondwet wil opnemen een realiteit dekken die veel ruimer is dan die vormen van geweld ? Professor Meulders-Klein heeft het onder meer gehad over de nieuwe problemen die verband houden met de medisch begeleide voortplanting. Zal door de bekrachtiging in de Grondwet van het recht op integriteit een uiterst ruim recht ontstaan ? Het recht op integriteit staat niet in het Verdrag inzake de rechten van het kind. Zal de Belgische Grondwet verder gaan dan het verdrag door dit recht te bekrachtigen ?

Professor Meulders-Klein antwoordt dat het Verdrag inzake de rechten van het kind veel vager is en wel om een duidelijke reden : het is niet enkel van toepassing op de westerse landen. Eén recht wordt evenwel zeer duidelijk geformuleerd, namelijk het non-discriminatiebeginsel. Wat is de lichamelijke, psychische, geestelijke integriteit ? Waarop berust het identiteitsbesef, waarop berusten de rechten die wij allemaal hebben ? Zij berusten vooral op de afstamming. Daaruit vloeien de burgerlijke identiteit en de rechten voort. Men vindt het recht op integriteit terug in het recht op een privé- en gezinsleven.

De medisch begeleide voortplanting heeft een ware revolutie ontketend. De conceptie van het kind is niet langer een private aangelegenheid maar heeft plaats met de hulp van artsen en met de financiële steun van de Staat. Op dat ogenblik is het kind nog niemand, het heeft geen rechten. Maar men weet dat het kind bij zijn geboorte beroofd zal zijn van zijn grondrechten. Men maakt rechtssubjecten die men opzettelijk hun grondrechten ontneemt, namelijk het recht op een normaal gezinsleven, een afstamming, een stamboom, wortels. Dit is een soort mentale wreedheid en professor Meulders-Klein beschouwt dit als een aantasting van de psychische en geestelijke integriteit. Op die paradox heeft nog niemand gewezen.

Professor Lemmens is van oordeel dat integriteit een moeilijk begrip is. De morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit waarvan hier sprake, heeft betrekking op de geest en het lichaam. Integriteit heeft te maken met het handhaven van de toestand zoals die is. De integriteit wordt aangetast zodra er een poging is om die toestand te wijzigen. Voor het lichaam kan dat de vorm van geweld aannemen, maar ook minder gewelddadige inmengingen zoals verplichte inentingen kunnen een aantasting van de integriteit uitmaken. De psychische integriteit komt in het gedrang wanneer men probeert iemand uit zijn geestelijk evenwicht te brengen. Men moet de aantasting van de integriteit wel onderscheiden van andere vormen van inmenging in iemands persoonlijkheid. Dit verschil is precies een reden waarom professor Lemmens bezwaren heeft tegen een grondwettelijke bepaling die alleen maar op de integriteit betrekking heeft. Uiteraard zijn er historische omstandigheden in België die kunnen verantwoorden waarom men zich daarop concentreert, maar alle andere aspecten van de persoonlijkheid verdwijnen daarmee uit het gezichtsveld.

Respect en bescherming

Een lid herinnert eraan dat het voorstel tot herziening van de Grondwet tijdens de vorige zittingsperiode is ingediend, nog vóór de verklaring tot herziening van de Grondwet. Dat voorstel nam het voorstel van de Nationale Commissie over waarin sprake was van het recht van elke mens op morele, fysieke, psychische en seksuele integriteit. Daarin werd ook het woord « respect » gebruikt. In de verklaring tot herziening van de Grondwet is sprake van de « bescherming » van de rechten. Kan dit leiden tot een verschil wat de doelmatigheid betreft ?

Professor Lemmens antwoordt dat in verband met de mensenrechten vaak gesproken wordt over tal van verplichtingen die de Staten moeten nakomen. Het recht op respect in enge zin kan een eerder negatieve verplichting inhouden : de verplichting om een recht te respecteren en zich niet te bemoeien met de uitoefening ervan. Het recht op bescherming is een vrij positieve verplichting, namelijk de verplichting om op te treden. Het recht op bescherming is tenslotte ook een positieve verplichting in nog ruimere zin. Voegt men in een tekst alleen het recht op respect in zonder de andere mogelijkheden op te sommen, dan wordt dit recht op respect begrepen in ruime zin. In die zin wordt het begrip geïnterpreteerd in de internationale overeenkomsten en gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens moet men dan besluiten dat het zowel de positieve als de negatieve verplichtingen dekt.

Professor Meulders-Klein herinnert aan het arrest-Marckx van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Volgens het Hof dient artikel 8 van het Verdrag (eerbiediging van het recht op een familie- en gezinsleven) zo te worden geïnterpreteerd dat het nationale recht moet voorzien in een rechtsbescherming die het mogelijk maakt het kind van bij zijn geboorte in zijn gezin te integreren. Door in de interne rechtsorde een regeling in te voeren die van toepassing is op bepaalde familiebanden, moet de Staat de betrokkenen in staat stellen een normaal gezinsleven te leiden. Het was de eerste maal dat het Hof in artikel 8 een positieve verplichting zag en niet een verplichting tot niet-inmenging.

Het kind

Een senator heeft een vraag in verband met de definitie van het kind. Uit de uiteenzettingen is duidelijk gebleken dat er wordt verwezen naar het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat misschien geen directe werking heeft maar toch interpretatief zijn belang heeft. Daarin staat dat kinderen personen zijn tussen 0 en 18 jaar oud. Kan men door het invoeren van een dergelijk artikel in de Grondwet niet in tegenspraak komen met andere artikelen die aan bepaalde categorieën kinderen vanaf een bepaalde leeftijd rechten toekennen ? Vanaf 14 of 16 jaar doet men bewust een aantal handelingen. Zou een dergelijk artikel niet een bepaalde gradatie in de bescherming kunnen invoeren ?

De heer Vandaele merkt op dat het huidige systeem ook niet coherent is. In het Burgerlijk Wetboek worden heel wat verschillende leeftijdsgrenzen gehanteerd. Er zijn rechterlijke uitspraken die vrijwillige tussenkomsten van minderjarigen in een geding toelaatbaar achten vanaf twaalf jaar of zelfs jonger. De invoering van het begrip « kind » in de Grondwet zal hierop geen invloed hebben.

Professor Lemmens voegt eraan toe dat het invoeren van een algemene bepaling over de rechten van het kind niet belet dat de wegever gradaties maakt. De grondwetgever hoeft het begrip « kind » niet te definiëren. Dan kan de wetgever zelf gradaties invoegen die rekening houden met de specifieke context.

Buitenlandse voorbeelden

Een senator vraagt of de kinderrechten reeds worden erkend in buitenlandse grondwetten.

De heer Vandaele geeft het voorbeeld van de Zuid-Afrikaanse Grondwet die slechts enkele jaren oud is en specifieke kinderrechten voorschrijft die zowel burgerlijk en politiek als sociaal en economisch van aard zijn. Kinderrechten vindt men echter voornamelijk in moderne grondwetten terug.

De procesbekwaamheid van het kind

Een lid wijst erop dat het Verdrag inzake de rechten van het kind het kind definieert als rechtssubject, als drager van rechten. Aangezien de directe werking van het verdrag zeer omstreden is, vraagt de spreekster in welke mate het kind die rechten wel effectief kan uitoefenen. Zo erkent het verdrag het omgangsrecht. Indien een kind het omgangsrecht met, bijvoorbeeld, zijn grootouders wenst te herstellen, moet het echter optreden via zijn wettelijke vertegenwoordigers. Het kind is immers in beginsel zelf niet procesbekwaam. Heeft de inschrijving van het recht van het kind op integriteit een praktische betekenis voor de rechtspraktijk of moet de Grondwet verder geïmplementeerd worden, bijvoorbeeld in het burgerlijk recht ?

Professor Lemmens maakt een onderscheid tussen de erkenning van een recht en de uitoefening ervan. De vraag van de spreekster heeft te maken met de directe werking van een recht dat erkend is. Voor het Verdrag is de directe werking problematisch. Met de inschrijving van het recht in de Grondwet zal dat probleem alvast opgelost zijn. Betekent dat echter dat kinderen de rechten ook zelf zullen kunnen uitoefenen ?

Dit hangt af van de wetgever. De wetgever kan aan het grondwettelijk erkende kinderrecht concrete gevolgen vastknopen. Die gevolgen kunnen evenwel variëren naargelang de leeftijd van het kind. De wetgever kan bijvoorbeeld een concrete opsomming geven van gevallen waarin het kind zelf in rechte kan optreden. Toch zal hij onmogelijk alle concrete gevallen wettelijk kunnen omschrijven. Dan zal onder meer op grond van het grondwetsartikel zelf moeten worden nagegaan of het kind in bepaalde omstandigheden al dan niet procesbekwaam is.

De Raad van State sluit zich bijvoorbeeld in het algemeen aan bij de regel dat minderjarigen geen procesbekwaamheid hebben. In sommige gevallen zijn de belangen van het kind evenwel rechtstreeks in het geding of kunnen belangenconflicten ontstaan tussen het kind en de procesvertegenwoordiger. Dan erkent de Raad de eigen procesbekwaamheid van het kind.

IV. EINDBESPREKING

Mevrouw de T'Serclaes c.s. dient een amendement nr. 3 in (Stuk, Senaat, nr. 21/3) luidende :

« Art. 22bis. ­ Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. »

De indiener van het amendement verklaart dat de nota van de diensten en de besprekingen naar aanleiding van de hoorzittingen in de commissie uitwijzen dat het nieuwe voorgestelde artikel het best wordt ingevoegd na het artikel over de eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven.

Het invoeren van het woord « kind » komt tegemoet aan de wens van de preconstituante, die het over « kind » heeft en niet over een individu. De invoering van het begrip « kind » is een uiting van de wil om het kind als rechtssubject erkend te zien in onze Grondwet.

Het begrip « recht op eerbiediging » is ruimer dan bescherming. Het geeft aan dat dit recht niet alleen passief is, maar voor de overheid de verplichting inhoudt om terzake een actief beleid te voeren. Voor de samenhang van de tekst wordt dezelfde formulering gebruikt als in artikel 22 over de eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven.

Het tweede lid kan voor de beknoptheid eventueel worden geschrapt, maar is ingevoerd om een parallelle tekst te hebben met artikel 22. Door het woord « bescherming » te gebruiken wijst men er daarenboven de wetgever op dat hij werkelijk een actieve rol te spelen heeft bij de concrete toepassing van die rechten.

Op grond van de verklaring tot herziening van de Grondwet is het niet mogelijk verder te gaan en op een algemenere wijze de rechten van het kind in de Grondwet op te nemen zoals sommige commissieleden hadden gewenst. Spreekster is evenwel bereid een nieuwe verklaring tot herziening van de Grondwet voor te bereiden voor de volgende zittingsperiode.

Een lid verklaart dat zij het eens is met de tekst van amendement nr. 3. Zij is verheugd daarin de woorden « eerbiediging » (eerste lid) en « bescherming » (tweede lid) terug te vinden. Die twee woorden vullen elkaar aan : door het begrip « recht op eerbiediging » te hanteren wordt het kind beschouwd als een rechtssubject en niet alleen als een rechtsobject of een te beschermen persoon. Ook zij wil binnen de grenzen blijven die door de preconstituante zijn gesteld en ook zij vindt het een goed idee om opnieuw een voorstel tot herziening van de Grondwet in te dienen om nog andere kinderrechten in de Grondwet te kunnen opnemen.

Een senator deelt de mening van de vorig spreekster dat het amendement nr. 3 een goed voorstel is, maar wijst op het belang om het kind ondubbelzinnig als rechtssubject te erkennen. Om die reden verdient het aanbeveling in het tweede lid te gewagen van « de uitoefening van dat recht » veeleer dan van « de bescherming van dat recht ».

Mevrouw Lindekens dient hiertoe een amendement in (Stuk, Senaat, nr. 21/3, amendement nr. 5), dat een subamendement is bij het amendement nr. 3.

Tevens is de spreekster van oordeel dat de herziening van titel II van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, moet worden aangegrepen om uitdrukkelijk te bepalen dat het genot van de rechten en vrijheden onafhankelijk is van de leeftijd van de persoon. Daarmee zou de gelijkheid van kinderen met andere mensen grondwettelijk zijn vastgelegd, zodat er geen onduidelijkheid meer kan over bestaan dat kinderen bijvoorbeeld ook het recht op vrije meningsuiting genieten.

Een lid sluit zich aan bij het amendement nr. 3. Hoewel het gevoel gerezen was na de hoorzittingen dat er ruimere bepalingen in de Grondwet zouden moeten opgenomen worden met betrekking tot de kinderrechten, dient men zich te houden aan de grenzen bepaald door de herzieningsverklaring. Men kan vanaf heden inderdaad reeds een nieuwe herzieningsverklaring voorbereiden die een ruime inschrijving van de kinderrechten mogelijk maakt.

Voorts wijst zij erop dat het uitoefenen van een recht niet in de Grondwet moet ingeschreven worden, zoals het amendement nr. 5 dit voorstelt. Dit druist in tegen de filosofie van de Grondwet. De Grondwet beperkt zich tot de bescherming van het recht op privé-leven. Het is anderzijds wel nuttig om het woord « kind » in de Grondwet op te nemen. Dit verschaft het Arbitragehof een bijkomende toetsingsgrond.

Het amendement nr. 3 biedt de ruimste formulering die binnen de huidige verklaring tot herziening van de Grondwet mogelijk is en vormt daadwerkelijk een meerwaarde voor de interne Belgische rechtsorde.

Mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe dienen een amendement nr. 4 in, dat erkent dat ieder kind drager is van rechten, die de bescherming, de ontwikkeling en de participatie van het kind waarborgen binnen de familie, in de samenleving en ten aanzien van de Staat.

De hoofdindienster van het amendement verklaart dat het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 op 15 januari 1992 in werking is getreden in België. Artikel 4 van dit verdrag stelt uitdrukkelijk dat de Staten die partij zijn, alle nodige wettelijke, bestuurlijke en andere maatregelen nemen om de in dit verdrag erkende rechten te verwezenlijken. De invoering van een nieuw artikel 22bis strekt tot doel tegemoet te komen aan de drie grote krachtlijnen die het Verdrag inzake de rechten van het kind in haar essentie bevat.

De eerste krachtlijn slaat op de bescherming van kinderen, tegen ontvoering, commerciële uitbuiting, mishandeling, verslaving, seksuele exploitatie of de doodstraf.

De tweede krachtlijn legt de nadruk op de voorzieningen voor kinderen. Ze hebben recht op gezondheidszorg, opvoeding en onderwijs, sociale zekerheid, beroepsmogelijkheden, waarborgen inzake gerechtelijke procedures, en op speciale zorg als ze gehandicapt zijn, tot minderheidsgroepen behoren of het slachtoffer zijn van geweld en gewapende conflicten. Dit ligt besloten in de ruimere term ontwikkeling, welke slechts kan worden gerealiseerd mits de aanwezigheid van deze voorzieningen.

De derde en meest nieuwe krachtlijn legt de nadruk op de participatie van kinderen aan de samenleving. Kinderen hebben recht op een eigen mening, op informatie, op vrijheid van vereniging, op privacy, op deelname aan het sociaal-cultureel leven. Zij hebben ook het recht gehoord te worden in alle procedures die hen aangaan.

De tekst van het amendement nr. 3 is reeds heel wat beter is dan die van het oorspronkelijke voorstel. Het amendement nr. 3 spreekt immers ondubbelzinnig over « elk kind ». Deze woorden brengen de enige meerwaarde ten opzichte van de huidige bepalingen in de Grondwet. Over de andere bepalingen van het amendement nr. 3, namelijk « de eerbiediging van de morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit » hebben verschillende deskundigen tijdens de hoorzitting gezegd dat deze geen reële meerwaarde betekenen ten opzichte van de huidige tekst van de Grondwet, tenzij het expliciteren ervan. Persoonlijk blijft de spreekster voorstander van een ruimere interpretatie van de verklaring tot herziening van de Grondwet. Men moet de wil van de preconstituante niet te eng interpreteren : de geest van de ingreep die men in de Grondwet wil doen is van die aard dat men de rechten van het kind volmondig wil erkennen, hetgeen met het amendement nr. 4 wordt beoogd.

Een lid is van mening dat het woord « bescherming » zoals het in de tekst van amendement nr. 3 staat, te verkiezen is boven het begrip « uitoefening ». Zij wil het parallellisme met artikel 22 van de Grondwet behouden. Daarin is eveneens sprake van het « recht op eerbiediging » en wordt eveneens vermeld dat de wet de bescherming van dat recht waarborgt. Het begrip « uitoefening » wordt gebruikt in artikel 23 dat betrekking heeft op de economische, sociale en culturele rechten van volwassenen. Heeft men het over de uitoefening van rechten, dan gaat men al een stapje verder dan met de bescherming van rechten. Aangezien het om kinderen gaat moet men bijzondere aandacht schenken aan de juridische conclusies die de rechtspraak zou kunnen trekken uit die grondwettekst. Het is duidelijk dat in onze rechtsorde in bepaalde aangelegenheden rechten aan kinderen worden toegekend maar het kind is een onbekwame zolang het geen achttien is. De rechtsleer over het Verdrag inzake de rechten van het kind houdt er een dubbele redenering op na : het kind heeft rechten in bepaalde aangelegenheden maar het is geen volwassene. Het blijft een onbekwame op juridisch gebied. Men mag het kind niet gelijkschakelen met een volwassene.

De senator die het subamendement nr. 5 heeft ingediend verwijst naar wat de heer Vandermeersch op één van de hoorzittingen stelde : het kind is volgens het Verdrag inzake de rechten van het kind een rechtssubject. De Belgische wetgeving moet zich conformeren naar dat verdrag aangezien België dit verdrag heeft geratificeerd.

De indienster van amendement nr. 3 kan het niet eens zijn met subamendement nr. 5. Zij is van mening dat het van belang is dat het begrip bescherming primeert. Wat amendement nr. 4 betreft, onderstreept spreekster dat de preconstituante volkomen duidelijk is geweest. Die heeft het enerzijds over de mogelijkheid om in de Grondwet bepalingen op te nemen die in de lijn liggen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en anderzijds over de toevoeging van een bepaling over de eerbiediging van de integriteit of de bescherming van de morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit van kinderen. Tijdens de hoorzittingen hebben de verschillende sprekers gewezen op een beperking op dit stuk. Dit belet niet dat voor de volgende zittingsperiode een nieuwe verklaring tot herziening van de Grondwet kan worden voorbereid met het oog op de inschrijving van de kinderrechten in onze Grondwet. Er moet evenwel worden nagedacht over de manier waarop dat gebeurt. Amendement nr. 4 bevat teveel onduidelijke rechtsbegrippen waarover grondig moet worden nagedacht. Spreekster pleit voor het behoud van de tekst van haar amendement nr. 3. De tekst luidt « ieder kind heeft recht op ... ». Uit die zin kan duidelijk worden afgeleid dat het kind een rechtssubject en geen rechtsobject is, wat in ieder geval een vooruitgang betekent ten opzichte van de huidige tekst van de Grondwet.

Een ander lid is het volledig eens met de argumenten van de auteur van amendement nr. 3. Hij steunt dit amendement en is van mening dat het correct geformuleerd is vanuit grondwettelijk oogpunt.

Een lid erkent dat de constituante de gevangene is van de preconstituante. Hij heeft het evenwel een beetje moeilijk met het opstellen van een artikel dat specifiek aan de kinderen gewijd is. Het doel, waarmee hij het eens is, is volstrekt lovenswaardig maar de Grondwet moet toch gelezen worden als een geheel. Hij denkt in het bijzonder aan de hoogbejaarden die zeer vaak geconfronteerd worden met soortgelijke problemen en die dezelfde grondwettelijke bescherming verdienen als de kinderen. Hij ziet niet in waarom op dit punt een onderscheid zou worden gemaakt tussen mensen.

Wat de tekst van amendement nr. 3 betreft, is het lid van mening dat het woord « seksuele » enigszins overbodig is. Hij begrijpt die toevoeging in het licht van de emotionele toestanden die België gekend heeft ten gevolge van de pedofiliedrama's. Maar hij vraagt zich af of de woorden « lichamelijke, geestelijke en morele » in feite niet overeenstemmen met de seksuele integriteit. De voorgestelde tekst moet gelezen worden als een grondwetsbepaling van een getraumatiseerd land.

Een lid verwijst naar de woorden van de heer Cardon de Lichtbuer die haar zeer getroffen hebben : « wij hebben iets meegemaakt dat niet mag worden ontkend ». Door die gebeurtenissen heeft België nu een belangrijke stem in de internationale instellingen en verwacht men dat ons land het voorbeeld geeft. Was de zaak Dutroux er niet geweest, dan hadden de leden misschien niet gedacht aan de toevoeging van de woorden « seksuele integriteit ». Maar de feiten zijn de feiten. De seksuele integriteit doet problemen rijzen en het lid pleit ervoor het begrip te behouden, zij het als symbolische daad. Zij zou er overigens voorstander van zijn dat dit artikel later ook op volwassenen betrekking zou kunnen hebben omdat de seksuele integriteit een problematiek is die typisch is voor onze tijd.

Een senator sluit zich hierbij aan. België is inderdaad op dit vlak een getraumatiseerd land, maar ook een land dat hieruit de nodige lessen wil trekken. Dit kan onder meer door bepalingen in de Grondwet op te nemen die slachtoffers respecteren. Het woord « seksuele » mag niet worden geschrapt, niet alleen om wat België met de affaire Dutroux heeft meegemaakt, maar vooral om de slachtoffers te beschermen die dagelijks geconfronteerd worden met seksueel geweld in familieverband en in hun onmiddellijke omgeving.

Een lid treedt de vorige spreekster bij. De voorgenomen grondwetswijziging kan een signaal zijn dat België bekommerd is om de kinderrechten. Zij deelt de mening van de heer Cardon de Lichtbuer dat België op dit vlak een belangrijke voortrekkersrol te vervullen heeft. Bovendien vindt men ook in diverse internationale teksten het begrip « seksuele integriteit » terug. Elke Grondwetswijziging is bovendien een reactie op een maatschappelijk probleem dat men daarmee wil oplossen.

Ook een andere senator pleit voor het behoud van het begrip « seksuele integriteit ». Bovendien, wanneer men over geweld spreekt, wordt in de wetenschappelijke literatuur vaak gesproken over « fysiek én seksueel geweld ». Men kan op dit punt personen van de vierde leeftijd trouwens niet op gelijke voet plaatsen met kinderen. Hoogbejaarden zijn volwassenen en er bestaat geen twijfel over dat zij rechtssubjecten zijn. De specificiteit van de kinderen ligt daarin dat iedereen het erover eens is dat kinderen beschermd moeten worden maar dat er wél discussie is over het feit in welke mate kinderen rechtssubjecten zijn. Dit is volgens de spreekster het grote verschil tussen kinderen en alle volwassenen, hoezeer sommigen van deze laatste groep soms beschermd moeten worden. Zij wijst erop dat verschillende grondwetten bepalingen bevatten die specifiek verwijzen naar mensen van de vierde leeftijd : de Portugese Grondwet is daarvan een goed voorbeeld.

Een lid geeft toe dat het woord « seksueel » in het amendement nr. 3 strikt genomen overbodig is maar pleit ervoor om dit begrip niet te schrappen. De aanleiding voor het opnemen van dit begrip in de Grondwet is immers te belangrijk.

Het lid dat de vraag over de zin van de invoeging van het begrip « seksuele integriteit » opwierp, erkent op grond van deze argumenten dat die invoeging wel degelijk zinvol is.

V. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1 en 2 worden ingetrokken.

Het amendement nr. 4 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 5, dat een subamendement is bij het amendement nr. 3, wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2.

Het eerste lid voorgesteld door het amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het tweede lid voorgesteld door het amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur,
Martine TAELMAN.
De voorzitter,
Armand DE DECKER.

BIJLAGE 1


UITTREKSEL UIT HET EINDRAPPORT VAN DE NATIONALE COMMISSIE TEGEN SEKSUELE UITBUITING VAN KINDEREN

Het recht op integriteit

Elke mens, dus ook elk kind, heeft recht op fysieke, psychische en seksuele integriteit.

Het recht op fysieke, psychische en seksuele integriteit dient in de Grondwet te worden opgenomen.

Inbreuken op dit recht moeten zowel tegenover individuele burgers als tegenover de overheid kunnen vastgesteld worden.

Respect voor het recht van elke mens op fysieke, psychische en seksuele integriteit is niet altijd vanzelfsprekend, ook niet ten aanzien van kinderen. Een eerste belangrijke stap naar dit respect is sensibilisering. Een permanent, sereen en breed publiek debat kan hiertoe helpen bijdragen. Geweld, misbruik en uitbuiting moeten zoveel mogelijk kritisch benaderd worden en geweldloos gedrag bevorderd. De media kunnen hierin een belangrijke rol spelen.

Respect voor het recht van elke mens op fysieke, psychische en seksuele integriteit moet voornamelijk via positieve sanctionering worden bevorderd. Gezinnen en scholen in het bijzonder moeten actief ondersteund worden in hun zoeken naar geweldloze vormen van omgang met kinderen.

Een recht in de Grondwet

Geweldloos omgaan met kinderen kan niet beperkt blijven tot een vrijblijvende bezigheid of een persoonlijke opvoedingsstijl van enkelingen. Geweldloos omgaan met kinderen moet een norm worden die we als samenleving zullen nastreven niet alleen omdat vandaag nog te veel kinderen het slachtoffer worden van geweld maar minstens evenzeer opdat kinderen en hun integriteit ten volle en te allen tijde zouden gerespecteerd worden.

De aanname van een Grondswetswijziging die het recht op integriteit in de Grondwet inschrijft, zou tegelijkertijd de democratische uitdrukking zijn van de wil daartoe. Een wettelijke basis is immers noodzakelijk. Een wet is immers, voor een samenleving als de onze, een dwingende (c.q. afdwingbare) uitdrukking van een maatschappelijke norm.

Het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (1989) omvat in alle geval een goede wettelijke aanzet. Zo hebben artikelen 19, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38 en 39 uitdrukkelijk betrekking op verwaarlozing, misbruik, uitbuiting en andere vormen van geweld op kinderen. Het recht op integriteit wordt echter niet direct benoemd. Het kan wel afgeleid worden onder meer uit het artikel 37 dat in haar eerste lid een verbod inhoudt om kinderen te onderwerpen aan « foltering of aan een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing ».

De Commissie is echter van oordeel dat het aanbeveling verdient, teneinde alle mogelijke interpretaties of uitwegen te vermijden en dus kinderen tegen alle vormen van geweld te beschermen, om in de Grondwet uitdrukkelijk het recht van elke mens op fysieke, psychische en seksuele integriteit op te nemen.

Als we als beschaafde samenleving kinderen inderdaad « au sérieux » willen nemen (de aanname van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind zou daarvan toch een dwingende uitdrukking moeten zijn) dan lijkt het ten zeerste aangewezen om geweld tegen kinderen niet langer te tolereren.

Geweld tegen en respect voor kinderen kunnen nooit samengaan. Als één van de kenmerken van een naar beschaving strevende samenleving de afwezigheid van geweld is, dan kan er ook geen enkele reden zijn dat geweld tegen kinderen zou kunnen rechtvaardigen.

Kinderen zijn vandaag vaak en veel het voorwerp van geweld, en niet alleen van geweld in zijn meest extreme vorm. Geweld tegen kinderen is niet altijd even zichtbaar of wordt niet altijd als dusdanig gepercipieerd.

Hoewel geweld tegen kinderen van alle tijden is, botst het in onze « moderne » samenleving met het diepgewortelde geloof dat alles in het belang van het kind moet zijn. Geweld tegen kinderen dreigt zo in die « moderne » samenleving van ons minder identificeerbaar te worden, minder bespreekbaar, minder vatbaar of zelfs vergoelijkbaar (cf. de pedagogische tik).

Kinderen hebben tegelijkertijd behoefte aan duidelijkheid. De noodzakelijke en scherpe, maatschappelijke veroordeling van kindermishandeling en (seksuele) uitbuiting van kinderen zal door de kinderen zelf pas ten volle begrepen worden als we alle vormen van geweld negatief bestempelen. Of positief gesteld : als we als samenleving ook te allen tijde een respectvolle omgang met kinderen bevorderen.

Een respectvolle omgang met kinderen moet gebaseerd zijn op gelijkwaardigheid (en niet op gelijkheid : kinderen zijn immers geen volwassenen; volwassenen en kinderen zijn wel zonder onderscheid mensen).

Respectvol omgaan met kinderen kan ook kinderen helpen om met leeftijdgenoten respectvol om te gaan en ook om ten volle te begrijpen dat volwassenen gerespecteerd moeten worden. Het geweldloos socialiseren van kinderen vandaag kan een belangrijke bijdrage betekenen aan de geweldloze samenleving van morgen.

Geweld te allen tijde en in alle mogelijke uitdrukkingsvormen

Kindermoord, seksuele uitbuiting maar ook alle andere, soms veel minder « spectaculaire » vormen van kindermishandeling zijn uitgesproken uitdrukkingen van geweldpleging op kinderen. Zelfs in de « gewone » omgang van volwassenen met kinderen komt geweld voor. Opmerkelijk is dat geweld soms gelegitimeerd wordt « in het belang van het kind ». Het in sommige landen nog steeds geldende of oogluikend toegestane tuchtigingsrecht is hier de meest openlijke uitdrukking van.

Geweld tegen kinderen is echter evenzeer een structureel gegeven. Een maatschappij waar burgers meer en meer tot objecten verworden, creëert structureel geweld. Mensen worden meer en meer het recht op volwaardige arbeid ontzegd; het recht op sociale zekerheid of solidariteit wordt afgebouwd; dienstverlening (administratief, gerechtelijk,...) glijdt af naar bureaucratie. Onze samenleving wordt daarenboven in de eerste plaats uitgebouwd voor en door volwassenen.

De vele minderjarige verkeersslachtoffers maken bijvoorbeeld duidelijk dat we bij de inrichting van de wegeninfrastructuur meestal te weinig rekening houden met de kinderen die zich ook elke dag moeten verplaatsen.

Zo blijkt uit het meest recente jaarverslag van het Belgische Instituut voor verkeersveiligheid dat in ons land in 1995 1 342 0-18-jarigen omkwamen in het verkeer of ernstig gewond werden, als zwakke weggebruiker (als voetganger of als bestuurder van een fiets of bromfiets). Dit is 34 % van het totaal aantal zwakke weggebruikers die gedood werden of ernstig gewond. Nochtans vormen 0-18-jarigen niet meer dan één vijfde van de totale bevolking. Voor 21 % van de 0-14-jarigen die in 1994 in Vlaanderen om het leven kwamen, was een verkeersongeval de oorzaak. Vlaanderen scoort hiermee duidelijk (significant) slechter dan buurlanden als Nederland, Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland.

Maar ook in de exclusief op kinderen gerichte instellingen (het onderwijs bijvoorbeeld) is het niet altijd even vanzelfsprekend dat kinderen zelf als referentie worden genomen. Structureel geweld hier kan zich dan uitdrukken in bijvoorbeeld te hoge prestatiedruk.

Positieve sanctionering

Wanneer het recht op fysieke, psychische en seksuele integriteit in de Grondwet wordt opgenomen, kunnen uiteraard sancties voorzien worden ten aanzien van al wie, structureel (de overheid) of in de individuele omgang met kinderen, deze regel schendt. Het strafrecht voorziet hiertoe vandaag reeds in een aantal mogelijkheden. Het is echter belangrijk om werk te maken van de mogelijkheid om ook de overheid (strafrechtelijk) aansprakelijk te kunnen stellen wanneer haar enige verantwoordelijkheid kan verweten worden ten aanzien van inbreuken op mensenrechten (van kinderen).

Nochtans verdient het evenzeer, zoniet veel meer aanbeveling om met positieve sanctionering te werken, niet in het minst in de individuele omgang met kinderen. Grootbrengen van kinderen is immers geen vanzelfsprekende en evenmin een makkelijke opdracht. Kinderen zijn immers mensen met hun eigen gaven en grillen.

De wetgeving zou individuele volwassenen kunnen aanmoedigen om geweldloos met kinderen om te gaan door bijvoorbeeld mensenrechteneducatie, met inbegrip van allerhande vormingsactiviteiten omtrent geweldloos opvoeden mogelijk, aantrekkelijk en zeer makkelijk toegankelijk te maken (onder meer verlof voor vorming tijdens werkdagen; financiële compensatie voor werklozen, ...).

Gezinnen maar ook scholen zouden op een permanente wijze ondersteund moeten worden in het zoeken naar alternatieven voor geweld. Tegelijkertijd zouden allerhande (structurele) stressfactoren (arbeidsomstandigheden, prestatiedruk, behuizing, ...) aangepakt moeten worden die het spontaan gebruik van geweld in de hand kunnen werken.

In het kader van haar oproep tot positieve sanctionering wenst de Commissie ook het voorstel van kinderen en jongeren zelf te ondersteunen om jaarlijks (in elke gemeente) een prijs uit te reiken aan de volwassene of de instelling die zich het meest verdienstelijk heeft gemaakt in het geweldloos omgaan met kinderen.

Een breed publiek debat

Het opnemen in de Grondwet van het recht van elke mens op integriteit kan een dwingende stap beteken voor een breed publiek debat omtrent geweld in het algemeen en geweld tegen kinderen in het bijzonder.

Ook de media kunnen hierin een belangrijke rol spelen.

Media zouden op een permanente manier aangemoedigd moeten worden om geweld en uitbuiting zoveel als mogelijk kritisch te benaderen. Vernederende voorstellingen in het bijzonder van kinderen, van vrouwen en van interpersoonlijke relaties moeten maximaal vermeden worden.

Dezelfde media, via didactische maar even goed via niet-didactische programma's, kunnen fungeren als stimulans voor geweldloos gedrag. De Nationale Commissie wil hier wijzen op de bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en herinneren aan de verplichtingen die daaruit resulteren. Artikel 17 van het verdrag bijvoorbeeld bepaalt : « De Staten die partij zijn, erkennen de belangrijke functie van de massamedia en waarborgen dat het kind toegang heeft tot informatie en materiaal uit een verscheidenheid van nationale en internationale bronnen, in het bijzonder informatie en materiaal gericht op het bevorderen van zijn sociale, psychische en morele welzijn en zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid. »

De bedoeling moet onder meer zijn het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens, de voorbereiding van het kind op het dragen van verantwoordelijkheid in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, ... (cf. artikel 29 IVRK).


BIJLAGE 2


ADVIES OVER DE HERZIENING VAN TITEL II VAN DE GRONDWET, OM NIEUWE BEPALINGEN IN TE VOEGEN DIE DE BESCHERMING VAN DE RECHTEN VAN HET KIND OP MORELE, LICHAMELIJKE, GEESTELIJKE EN SEKSUELE INTEGRITEIT VERZEKEREN

I. INLEIDING

1. Op 16 juli 1999 werd door mevrouw de T' Serclaes een voorstel ingediend, tot aanvulling van artikel 23 van de Grondwet met een bepaling i.v.m. het recht van eenieder op de eerbiediging van zijn fysieke, psychische en seksuele integriteit (6).

In dit advies wordt ingegaan op een aantal vragen die gerezen zijn naar aanleiding van de bespreking van dat voorstel in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. Eerst wordt een beknopt overzicht gegeven van de actuele rechtsbescherming van het kind in de ruime internationale context en in de Belgische Grondwet; daarna worden het voorstel van mevrouw de T' Serclaes en de amendementen daarop besproken, mede in het licht van de mogelijkheden die geboden worden door de huidige verklaring tot herziening van de Grondwet; ten slotte wordt nog kort ingegaan op de vraag naar de plaats van de nieuwe bepaling in de Grondwet.

II. ALGEMENE RECHTSBESCHERMING VAN KINDEREN

A. Algemene rechtsbescherming op grond van de algemene verdragen inzake de rechten van de mens

2. Mensenrechtenverdragen zijn toepasselijk op alle personen. Ook kinderen kunnen er dus in principe een beroep op doen. Zo heeft zich een uitvoerige jurisprudentie ontwikkeld met betrekking tot de toepassing van het Europees Verdrag over de rechten van de mens (hierna : EVRM) op kinderen. Het EVRM stelt immers uitdrukkelijk in artikel 1 dat elke verdragspartij aan « eenieder, die ressorteert onder haar rechtsmacht » de rechten en vrijheden van het EVRM garandeert (7).

Vooral het « verbod van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of straf », zoals gewaarborgd bij artikel 3 EVRM, heeft aanleiding gegeven tot een aantal toepassingsgevallen. In Tyrer/Verenigd Koninkrijk oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat een lijfstraf opgelegd aan een minderjarige door een rechtbank van het eiland Man een aanslag betekende op de waardigheid en de fysieke integriteit van de persoon, en bijgevolg een vernederende straf in de zin van artikel 3 uitmaakte (8). In Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk moest het Hof oordelen of het EVRM was geschonden in een geval waar een private school in Schotland had gedreigd twee leerlingen een lijfstraf op te leggen. Die dreiging volstond voor het Hof niet om aanleiding te geven tot een schending van artikel 3. Het Hof oordeelde echter dat er wel een schending was van artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat over het recht op onderwijs handelt. Met name vond het Hof dat er een miskenning was geweest van het recht van de ouders om voor hun kinderen de opvoeding en het onderwijs te verzekeren die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen (9). In de zaak A./Verenigd Koninkrijk ten slotte werd het Verenigd Koninkrijk veroordeeld omdat het een minderjarige onvoldoende bescherming had geboden tegen herhaalde stokslagen door zijn stiefvader. Het Hof wees erop dat Staten preventieve maatregelen moeten nemen om kinderen en andere kwetsbare personen te behoeden tegen dergelijke ernstige inmengingen in hun integriteit, zelfs als die uitgaan van privé-personen (10).

De zaak X en Y/Nederland betrof de klacht van een mentaal gehandicapt meisje dat seksueel was misbruikt in de instelling waar ze verbleef. Het Hof behandelde deze zaak onder meer vanuit het oogpunt van het recht op eerbiediging van het privé-leven, gewaarborgd bij artikel 8 van het EVRM. Volgens het Hof omvatte het begrip « privé-leven » immers ook de fysieke en morele integriteit van de persoon. In deze zaak oordeelde het Hof dat de Nederlandse overheid, bij gebreke van een sluitende strafrechtelijke regeling ten aanzien van de dader, tekortgekomen was aan haar positieve verplichting om die integriteit concreet en effectief te beschermen (11).

In de zaak Bouamar/België veroordeelde het Hof België wegens schending van artikel 5, §§ 2 tot 5, EVRM, omdat een minderjarige, op basis van artikel 53 van de Jeugdbeschermingswet, negen opeenvolgende keren in een gevangenis werd opgesloten. Het Hof oordeelde dat de opsluiting op zich geen schending van artikel 5 EVRM tot gevolg had, mits de gevangenhouding op korte termijn uitliep op de effectieve toepassing van een opvoedkundig regime in een gespecialiseerde omgeving, wat te dezen niet was gebeurd (12).

Er moet hier echter worden opgemerkt dat het Europese Hof in andere zaken minder geneigd was om bepaalde rechten van minderjarigen te erkennen. Zo werd in de zaak Nielsen/Denemarken aan het Hof de vraag voorgelegd of de herhaalde opsluiting van een minderjarige jongen in een psychiatrische inrichting, terwijl hij mentaal gezond was, geen aanleiding gaf tot een schending van artikel 5 EVRM door de Staat. Het Hof oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien het een louter privaat geschil tussen de jongere en zijn moeder betrof (13).

3. Ook andere mensenrechtenverdragen zijn principieel toepasselijk op kinderen.

Artikel 2, § 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (hierna : IVBPR) bepaalt dat de verdragspartijen de in het verdrag erkende rechten garanderen aan eenieder die binnen hun grondgebied verblijft, « zonder onderscheid van welke aard ook ».

In dezelfde zin bepaalt artikel 2, § 2, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten dat de verdragspartijen de uitoefening van de in het verdrag gewaarborgde rechten waarborgen « zonder discriminatie van welke aard ook ».

B. Algemene rechtsbescherming op grond van de Belgische Grondwet

4. Naast de algemene bepalingen van internationale verdragen, kan het kind in de Belgische rechtsorde in principe ook een beroep doen op de algemene grondrechten van titel II van de Grondwet.

De afdwingbaarheid van deze grondwettelijk beschermde rechten wordt verzekerd, onder meer door de toetsing door het Arbitragehof van wetten, decreten en ordonnanties aan de bepalingen van titel II, via de artikelen 10, 11 (en 24) van de Grondwet. Vooral in het kader van afstammingszaken heeft het Arbitragehof reeds in heel wat zaken moeten oordelen over het lot van kinderen. Het kind is hier echter vaak het voorwerp van een geschil tussen ouders, en dus niet altijd rechtstreeks bij de zaak betrokken.

In sommige andere gevallen heeft het Arbitragehof het kind ook reeds erkend als actieve drager van (grond)rechten. Zo overwoog het Hof dat ook het kind recht heeft op bescherming van het privé-leven, zoals gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet (14).

III. SPECIFIEKE RECHTSBESCHERMING VAN KINDEREN

A. Specifieke rechten van het kind in de algemene verdragen inzake de rechten van de mens

5. Het EVRM bevat een aantal bepalingen die specifiek gelden voor minderjarigen. Zo bepaalt artikel 5, § 1, d, EVRM, in welke gevallen de minderjarige van zijn vrijheid kan worden beroofd. Artikel 6, § 1, nuanceert het principe dat een vonnis in het openbaar moet worden gewezen wanneer de belangen van minderjarigen zich daartegen verzetten.

6. Wat het IVBPR betreft, verdient vooral artikel 24 vermeld te worden. Deze bepaling schrijft in het algemeen voor dat elk kind recht heeft, zonder discriminatie, op beschermende maatregelen als vereist door zijn hoedanigheid van minderjarige, vanwege de familie, de samenleving en de Staat (§ 1); in het bijzonder wordt ook nog bepaald dat elk kind onmiddellijk na de geboorte ingeschreven wordt en een naam krijgt (§ 2), en dat elk kind het recht heeft om een nationaliteit te verwerven (§ 3). Het Comité voor de rechten van de mens, belast met het toezicht op de naleving van het IVBPR, heeft schendingen van artikel 24, § 1, vastgesteld, onder meer in zaken waar kinderen ontvoerd waren en de Staat niet het nodige bleek gedaan te hebben om de ontvoering te beletten of om een onderzoek naar de omstandigheden ervan uit te voeren (15).

Terloops kan even gewezen worden op de omstandigheden waarin artikel 24, bij wege van amendement, in het IVBPR werd opgenomen. Aanvankelijk verzetten sommige Staten zich daartegen, omdat een bijzondere bepaling over kinderen twijfel kan doen rijzen over de toepasselijkheid van de andere artikelen van het IVBPR op minderjarigen. Uiteindelijk kon die vrees overwonnen worden. Achteraf is ze ook ongegrond gebleken (16).

Het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten refereert aan minderjarigen in artikel 10, § 3, waarbij Staten de verplichting opnemen om bijzondere maatregelen van bescherming en bijstand te nemen ten voordele van kinderen en jongeren, met name wat hun tewerkstelling betreft. Artikel 12, § 2, a) , bepaalt dat Staten maatregelen nemen ter vermindering van het aantal doodgeborenen en van de kindersterfte, alsmede voor een gezonde ontwikkeling van het kind. Artikel 13 ten slotte bevat verscheidene bepalingen in verband met het recht op onderwijs. Zo wordt onder meer bepaald dat het lager onderwijs voor allen verplicht en kosteloos is en dat het secundair en het hoger onderwijs geleidelijk kosteloos gemaakt moeten worden [§ 2, a) , b) en c) ]. Deze bepalingen in verband met het recht op onderwijs kenden reeds toepassingen in de rechtspraak van het Arbitragehof (17), het Hof van Cassatie (18) en de Raad van State (19).

B. Het Verdrag inzake de rechten van het kind

7. Het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna : VRK) is het eerste mensenrechtenverdrag dat specifiek op minderjarigen betrekking heeft. Het VRK werd op 20 november 1989 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen. Het verdrag was een resultante van twee stromingen, de kinderrechtenbeweging en de mensenrechtenbeweging. Het werd op 16 december 1991 door België bekrachtigd, waarna het voor België op 15 januari 1992 in werking trad.

Aan het VRK worden vaak drie belangrijke karakteristieken toegedicht.

Het is ten eerste een universeel verdrag : met uitzondering van de Verenigde Staten en Somalië hebben alle staten het VRK bekrachtigd.

Het is ten tweede een omvattend instrument, waarbij het VRK het kind erkent, niet alleen als een te beschermen individu, maar ook als een volwaardig individueel rechtssubject. Dit laatste betekent onder meer dat het VRK niet enkel de zogenaamde economische, sociale en culturele rechten van het kind erkent, zoals het recht op vrijwaring tegen uitbuiting (artikel 32), het recht op onderwijs (artikelen 28 en 29), het recht op gezondheidszorg (artikel 24) en het recht op sociale zekerheid (artikel 26), maar het kind ook als een drager van burgerlijke en politieke rechten beschouwt. Zo worden onder meer de volgende rechten erkend : het recht op leven (artikel 6), het recht op een naam en een nationaliteit (artikel 7), het recht op behoud van de identiteit (artikel 8), de vrijheid van mening (artikel 12) en van meningsuiting (artikel 13), de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (artikel 14), de vrijheid van vereniging en vergadering (artikel 15), het recht op eerbiediging van het privé-leven, het gezinsleven, de woning en de briefwisseling (artikel 16), het recht van toegang tot informatie (artikel 17) en het verbod van foltering of andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (artikel 37, a) .

Bijzondere maatregelen tot bescherming van het kind zijn geboden, onder meer « tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik » (artikel 19), « tegen alle vormen van seksuele exploitatie en seksueel misbruik » (artikel 34), en « tegen alle andere vormen van exploitatie die schadelijk zijn voor enig aspect van het welzijn van het kind » (artikel 36).

Een derde kenmerk van het VRK is dat het een juridisch bindend instrument is. Dit betekent dat het aan de verdragspartijen verplichtingen oplegt, waarover overigens op het internationale forum verantwoording afgelegd moet worden. Krachtens artikel 44 VRK moet elke Staat periodiek verslag uitbrengen aan het Comité voor de rechten van het kind. Het onderzoek van die verslagen leidt tot slotbemerkingen van het Comité waarin dit wijst op positieve ontwikkelingen en op toestanden die moeilijk of niet met het VRK te verenigen zijn, en waarin het suggesties en aanbevelingen tot de betrokken staat richt (20).

8. Soms zijn de verplichtingen die een staat door toetreding tot een verdrag op zich neemt, van die aard dat daaraan rechten van burgers beantwoorden welke dezen voor de nationale overheid, vooral de nationale rechter, kunnen inroepen. Daarmee wordt de naleving van de bepalingen van het verdrag dan ook een internrechtelijke kwestie. Of het VRK zulke directe werking geniet, is nog niet helemaal duidelijk.

De literatuur hieromtrent is vrij verdeeld; wel moet opgemerkt worden dat vooral de recente literatuur de vraag positief lijkt te beantwoorden (21).

In de rechtspraak werd de directe werking van het VRK al meermaals erkend. Zo werd voor het Hof van Cassatie opgeworpen dat bij de toekenning van een omgangsrecht aan de moeder, de vader de gelegenheid niet gekregen had om zijn standpunt uiteen te zetten, wat strijdig zou zijn met artikel 9, § 2, VRK. Het Hof van Cassatie stelde vast dat de vader wel degelijk over de gevorderde maatregel verweer had gevoerd, zodat de genoemde verdragsbepaling niet was geschonden; impliciet verleende het Hof aldus directe werking aan artikel 9, § 2, VRK (22). In een arrest van 1 oktober 1997 toetste het Hof de verplichting om kinderen in te enten tegen poliomyelitis aan onder meer artikel 16 VRK, dat het recht van het kind erkent op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven; het Hof kwam tot de conclusie dat de inmenging in dat recht niet willekeurig of onwettig was (23). Ten slotte toetste het Hof een bepaling van het Burgerlijk Wetboek en de toepassing die daarvan gemaakt was door de feitenrechter aan artikel 21 VRK, dat voorschrijft dat bij adoptie het belang van het kind de voornaamste overweging moet zijn (24).

Het Arbitragehof beriep zich in verscheidene arresten eveneens op het VRK. In twee zaken met betrekking tot het vereiste van de toestemming van het kind of de moeder in de vaststelling van de vaderlijke afstamming (25) en in een adoptiezaak (26) werd onder meer het belang van het kind, zoals bedoeld in de artikelen 3, § 1, respectievelijk 21 VRK, uitdrukkelijk betrokken in de toetsing van de wet aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Daarnaast werd ook artikel 24 van de Grondwet geïnterpreteerd in het licht van de artikelen 28 en 29 van het VRK (27).

Ook vonnissen en arresten van lagere rechtbanken geven herhaaldelijk blijk van de directe werking van het VRK (28).

De directe werking van het VRK wordt echter niet in alle omstandigheden aanvaard. Zo heeft de Raad van State, vooral in het kader van het vreemdelingencontentieux, de vraag onderzocht of sommige bepalingen van het VRK al dan niet directe werking hadden. In verscheidene arresten ontzegde de Raad directe werking aan de ingeroepen artikelen, daarbij overwegend dat dit niet betekende dat dit ook gold voor de andere bepalingen van het VRK (29). In enkele arresten overwoog de Raad van State dat het VRK als zodanig geen directe werking had (30).

C. Specifieke rechten van het kind in de Grondwet

9. Op dit ogenblik handelt in de Grondwet slechts één artikel over rechten die in het bijzonder voor kinderen relevant zijn. Het gaat meer bepaald om artikel 24, waarin het recht op onderwijs uitvoerig geregeld wordt.

De vraag rijst wat de meerwaarde zou zijn van de invoeging in de Grondwet van een artikel dat specifiek zou handelen over de rechten van het kind, gelet op het feit dat die rechten reeds het voorwerp uitmaken van internationale verdragen die ook België binden.

Te dezen zou die invoeging vooral een politieke betekenis hebben. De grondwetgever zou daarmee aangeven dat hij aan de rechten van het kind een bijzondere betekenis hecht.

Ook op juridisch vlak zou er een meerwaarde zijn, zij het een beperkte. Van grondwetsbepalingen moet in beginsel immers aangenomen worden dat ze directe werking in de interne rechtsorde hebben. Aldus is de inroepbaarheid van grondrechten (iets) meer gewaarborgd als ze in de Grondwet erkend zijn dan als ze enkel in een internationaal verdrag als bijvoorbeeld het VRK erkend zijn.

10. Hierbij moet opgemerkt worden dat de erkenning van rechten iets anders is dan de uitoefening ervan. Het is met andere woorden niet omdat in de Grondwet rechten van kinderen worden erkend, dat kinderen voortaan ook zonder meer zelf die rechten kunnen uitoefenen, onder meer in rechte.

De vraag in hoeverre minderjarigen in het algemeen, en kinderen in het bijzonder, hun rechten kunnen uitoefenen, hangt af van de mate waarin aan minderjarigen rechtsbekwaamheid wordt verleend. Zowel de wetgeving als de rechtspraak zijn op dit punt maatgevend. In beginsel zijn minderjarigen onbekwaam; daarop bestaan evenwel tal van uitzonderingen (31).

Zo besliste het Hof van Cassatie bijvoorbeeld dat uit het geheel van de Dienstplichtwet volgde dat de minderjarige in principe handelingsbekwaam was ter zake van zijn dienstplicht, zodat hij zonder bijstand van of vertegenwoordiging door zijn ouders een cassatieberoep kon instellen tegen een beslissing van een herkeuringsraad (32). Opmerkelijk is ook een arrest van de Raad van State waarbij beslist werd dat een minderjarige een beroep kon instellen telkens het beroep betrekking had op rechten die aan zijn persoon verbonden waren en zijn leeftijd toeliet te vermoeden dat hij in staat was ze met het nodige inzicht uit te oefenen; aldus werd geoordeeld dat een 18-jarige (toen nog minderjarig) een tuchtmaatregel kon bestrijden die een invloed had op zijn recht op onderricht, gewaarborgd bij artikel 2 van het eerste protocol bij het EVRM (33).

Die laatste beslissing toont meteen aan dat de erkenning van een recht van een minderjarige als grondrecht wel een element kan zijn waarmee de rechter kan rekening houden bij de beoordeling van de procesbekwaamheid van die minderjarige.

IV. DE VERKLARING TOT HERZIENING
VAN DE GRONDWET VAN APRIL-MEI 1999

11. Voor een wijziging van de Grondwet is vereist dat de herziening past in de verklaring tot herziening, aangenomen door de preconstituante.

Te dezen dient rekening gehouden te worden met de verklaringen tot herziening die zijn aangenomen door de Kamers op 29 en 30 april 1999, en door de Koning op 4 mei 1999 (23).

12. De meest relevante verklaring is die welke betrekking heeft op de herziening « van titel II van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekeren ».

Blijkens de bewoordingen zelf van die verklaring heeft ze slechts betrekking op de rechten van het kind (niet op de rechten van eenieder), en dan nog beperkt tot diens recht op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit (niet op de overige rechten van het kind).

De parlementaire voorbereiding van die verklaring toont aan dat de preconstituante van geen ruimere draagwijdte wilde weten. Zowel in de Kamer als in de Senaat werden immers voorstellen of amendementen ingediend, strekkend tot het invoegen van bepalingen in verband met de rechten van het kind in het algemeen (dit wil zeggen zonder beperking tot het recht op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit) (34), doch die voorstellen of amendementen vervielen, gelet op de goedkeuring van de tekst van de regering, of werden verworpen (35).

Zowel in de Kamer als in de Senaat werden voorts voorstellen of amendementen ingediend, strekkend tot de erkenning van het recht van eenieder (dit wil zeggen niet enkel van kinderen) op de eerbiediging van de fysieke, psychische en seksuele integriteit (36), doch ook die voorstellen of amendementen werden telkens verworpen (37).

Uit de tekst van de verklaring tot herziening en uit de parlementaire voorbereiding blijkt dus dat de mogelijkheid voor de constituante om de Grondwet te wijzigen op dit punt beperkt is. Ruimere mogelijkheden zijn door de preconstituante afgewezen.

13. Hiertegen zou niet aangevoerd kunnen worden dat er ook nog de verklaring is dat er reden bestaat tot herziening « van titel II van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ».

Gelet op de uitdrukkelijke verwijzing naar het Europees Verdrag over de rechten van de mens, opent die verklaring geen bijkomende mogelijkheid om in de Grondwet specifieke bepalingen in verband met de rechten van het kind in te voegen : zulke bepalingen vindt men immers niet in het genoemde Europees Verdrag, wel in het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Evenmin opent de aangehaalde verklaring de mogelijkheid om in de Grondwet een bepaling in te voegen in verband met het recht van eenieder op de eerbiediging van de fysieke, psychische en seksuele integriteit. Dit recht vormt weliswaar een aspect van het recht op eerbiediging van het privé-leven, gewaarborgd bij artikel 8 van het Europees verdrag (38).

Dat ruimere recht is echter reeds erkend in artikel 22 van de Grondwet, zodat moeilijk aangenomen kan worden dat de preconstituante dat recht op het oog had.

14. De beperkte ruimte waarover de grondwetgever thans beschikt, moet betreurd worden.

Het recht van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit is immers slechts één van de rechten die, blijkens het internationaal recht, aan kinderen toekomen.

Een verantwoording voor de beperkte draagwijdte van de verklaring tot herziening is tijdens de parlementaire voorbereiding niet gegeven. Door de regering is slechts verwezen naar een beslissing van de Interministeriële Conferentie voor de bescherming van de rechten van het kind om de aanbeveling terzake van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen te volgen (39).

In het eindrapport van de Nationale Commissie wordt er inderdaad voor gepleit om het recht op fysieke, psychische en seksuele integriteit in de Grondwet op te nemen. Opmerkelijk is overigens dat aanbevolen wordt het recht « van elke mens » op integriteit te erkennen (40). Dat de Nationale Commissie het uitsluitend had over het recht op integriteit, had ongetwijfeld te maken met het feit dat zij zich specifiek met de seksuele uitbuiting van kinderen had in te laten, niet met de hele situatie van kinderen. Inderdaad, volgens de regeringsbeslissing van 30 augustus 1996 was de opdracht van de Nationale Commissie drievoudig : het fenomeen van de seksuele uitbuiting van kinderen bestuderen; het gevoerde beleid inzake seksuele uitbuiting van kinderen evalueren; voorstellen formuleren voor de vastgestelde problemen (41).

De grondwetgever zal zich moeten afvragen of het in de gegeven omstandigheden niet opportuun is te wachten tot de volgende legislatuur. Vanuit het oogpunt van het recht inzake de rechten van de mens lijkt het de voorkeur te verdienen dat op een zo ruim mogelijke wijze verwezen zou worden naar de rechten van het kind. Aldus zou vermeden worden dat de Grondwet de indruk wekt dat kinderen in België slechts een fractie van de internationaal erkende rechten genieten.

V. HET VOORSTEL TOT HERZIENING
VAN DE GRONDWET,
EN DE AMENDEMENTEN DAAROP

15. Uitgaande, enerzijds, van de meerwaarde die een erkenning van de rechten van het kind in de Grondwet zou opleveren, en anderzijds, van de beperkte mogelijkheden die de verklaring tot herziening van de Grondwet biedt, kunnen thans het voorstel tot herziening van mevrouw de T' Serclaes en de daarop betrekking hebbende amendementen bekeken worden.

16. Het voorstel van mevrouw de T'Serclaes strekt ertoe in de Grondwet een bepaling op te nemen, naar luid waarvan « ieder » recht heeft op de eerbiediging van zijn fysieke, psychische en seksuele integriteit (42).

De voorgestelde bepaling heeft een ruimer toepassingsgebied dan alleen maar de kinderen. Als zodanig lijkt het voorstel de grenzen van de verklaring tot herziening te buiten te gaan.

17. Amendement nr. 1 van de dames Nyssens, Willame en de Bethune strekt ertoe in de Grondwet een artikel in te voegen, naar luid waarvan « ieder » recht heeft op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit (eerste lid), en « ieder kind » beschermd moet worden tegen alle vormen van geweld (tweede lid) (43).

De eerste bepaling wijkt niet wezenlijk af van het voorstel van mevrouw de T'Serclaes, en stuit op hetzelfde bezwaar.

De tweede bepaling valt binnen de grenzen van de verklaring tot herziening. Ze zou voor de overheid de verplichting met zich brengen dat deze positieve maatregelen moet nemen om de kinderen te beschermen tegen geweld, ook ­ en allicht vooral ­ tegen geweld afkomstig van andere private personen. Op zich kan een dergelijke grondwetsbepaling enige meerwaarde bieden. Toch dient men zich af te vragen of geen meer positieve omschrijving van de rechten van het kind denkbaar is. Het is eerder ongebruikelijk om in een bepaling waarbij fundamentele rechten worden erkend, meteen uit te gaan van de veronderstelling dat die rechten niet geëerbiedigd zullen worden (« vormen van geweld ») (44).

18. Amendement nr. 2 van mevrouw de T'Serclaes strekt ertoe een artikel in te voegen, naar luid waarvan « elk kind » recht heeft op bescherming (lees : eerbiediging (45)) van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit (eerste lid). Voorts wordt bepaald dat de wet, het decreet en de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel de bescherming van dat recht waarborgen (tweede lid).

Het eerste lid beantwoordt volkomen aan de verklaring tot herziening. Het put bovendien de door de verklaring geboden mogelijkheid helemaal uit.

Het tweede lid is kennelijk geïnspireerd door artikel 22 van de Grondwet. Het wijst op de « positieve » verplichting van de overheid, dat wil zeggen op de verplichting om positieve maatregelen te nemen (46). Het wijst bovendien op het feit dat elke overheid, binnen haar bevoegdheidssfeer, daartoe bevoegd is (47).

Het feit dat de overheid verplicht is om het recht op integriteit te beschermen, vloeit echter reeds voort uit het eerste lid, waarin immers sprake is van een « recht op bescherming (lees : eerbiediging) ».

Het recht op de « eerbiediging » van een recht, in de ruime zin van het woord, impliceert immers niet enkel een onthoudingsplicht voor de overheid (negatieve verplichting), maar onder bepaalde voorwaarden ook een verplichting om positieve maatregelen te nemen, waaronder beschermende maatregelen (positieve verplichting) (48). Het feit dat de bescherming van het recht op integriteit voorts een taak is voor elke overheid, binnen haar bevoegdheidssfeer, vloeit bovendien reeds voort uit het feit dat grondrechten geen aangelegenheid op zich vormen, in de zin van de regeling inzake de respectieve bevoegdheden van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten : « Het staat aan elke overheid de inachtneming (van grondrechten) te waarborgen door ze te concretiseren wanneer zij haar bevoegdheden uitoefent (49). »

Men kan zich dan ook afvragen of het niet voldoende zou zijn om het eerste lid op te nemen.

VI. DE PLAATS VAN DE NIEUWE BEPALING IN DE GRONDWET

19. Ervan uitgaande dat een tekst goedgekeurd zou worden die, in essentie, het recht van het kind op de bescherming van zijn integriteit zou waarborgen, rijst ten slotte de vraag waar die bepaling het best in de Grondwet ingevoegd zou worden.

Aangezien het recht op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit een bijzondere toepassing vormt van het recht op eerbiediging van het privé-leven, lijkt het aangewezen om de nieuwe bepaling in te voegen onmiddellijk na die in verband met het laatstgenoemde recht, dit wil zeggen als een artikel 22bis.

Het lijkt niet aangewezen om de nieuwe bepaling in te voegen in artikel 23, of als een nieuw artikel 23bis. Het recht op integriteit heeft immers niets te maken met de economische, sociale en culturele rechten, die het voorwerp van artikel 23 uitmaken.

VII. CONCLUSIE

20. Het zou nuttig zijn om in de Grondwet een bepaling in verband met de rechten van het kind op te nemen. Daarmee zou de grondwetgever tonen dat de rechten van het kind ook in de interne rechtsorde als fundamentele ­ of als superieure ­ rechten erkend worden. Weliswaar bestaat er reeds een uitgewerkt geheel van normen op het internationaal vlak. De vraag of die normen een directe werking hebben in het interne recht, heeft echter geen eenduidig antwoord gekregen; de grondwettelijke erkenning van de rechten van het kind zou alvast het voordeel hebben dat er geen discussie kan bestaan over de rechtstreekse werking van de betrokken grondwetsbepaling.

De rechten van het kind bestrijken een zeer uitgebreid domein. Het recht op integriteit, hoe belangrijk ook, is slechts een onderdeel van het geheel van rechten die, blijkens de internationale regelgeving, voor kinderen fundamenteel zijn. De verklaring tot herziening van de Grondwet maakt het echter niet mogelijk om thans een bepaling in de Grondwet op te nemen, die betrekking zou hebben op dat geheel van rechten. Misschien moet dat een reden zijn om voorlopig van een grondwetsherziening af te zien.

Opteert men wel voor een herziening, dan zou het aanbeveling verdienen een tekst aan te nemen die zo nauw mogelijk aansluit bij die van de verklaring tot herziening. De formulering van de verklaring heeft het voordeel kernachtig te zijn. Het is niet nodig de tekst te expliciteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de bescherming tegen geweld of zelfs door te wijzen op de positieve verplichting van de overheid.

Paul LEMMENS.

Buitengewoon hoogleraar KU Leuven

Arne VANDAELE.

Onderzoeksgroep Mensenrechten van kinderen,
wetenschappelijk medewerker KU Leuven


BIJLAGE 3


NOTA VAN DE DIENSTEN VAN DE SENAAT

1. Hoe worden de rechten van het kind bij voorkeur in de Grondwet opgenomen ?

­ als een nieuw artikel 22bis

­ of als een nieuw artikel 23 bis ?

a) Artikel 22 van de Grondwet verklaart dat ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven.

Het recht op eerbiediging van het privé-leven heeft tot doel om het individu een domein te waarborgen waarbinnen het zijn persoonlijkheid vrij kan ontplooien (50). In een ruime opvatting, die reeds werd bijgetreden door het Hof van Cassatie (51), omvat het recht op privé-leven ook het recht op fysieke, psychische en morele integriteit van de persoon.

b) Artikel 22 heeft overigens dezelfde inhoud en moet op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd als artikel 8 van het EVRM (52). Volgens het EHRM omvat artikel 8 ook het recht op fysieke en morele integriteit van de persoon (53).

c) Uit deze vaststellingen blijkt dat er een zeer nauwe band bestaat tussen het recht op privé-leven en het recht op de bescherming van de morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. Het lijkt bijgevolg logisch om het recht (van kinderen of van ieder persoon) op bescherming van de morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit in de Grondwet op te nemen als een nieuw artikel 22bis . Misschien kan men zelfs overwegen om dit recht in te schrijven in het huidige artikel 22 zelf.

De band met artikel 22 lijkt in ieder geval nauwer dan de band met artikel 23 van de Grondwet. Artikel 23 betreft voornamelijk de economische, sociale en culturele rechten. De sociaal-economische grondrechten zijn de rechten van elk individu om tot volledige persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing te komen. Het recht op bescherming van de integriteit heeft daarentegen veeleer betrekking op de creatie van een beveiligde zone waarin iemand afgeschermd wordt tegen een ongewenst ingrijpen op zijn fysieke of morele eigenheid.

Wel zou het eerste lid van artikel 23 een mogelijk aanknopingspunt met het recht op integriteit kunnen bieden. Deze bepaling verleent ieder het recht een menswaardig leven te leiden. Dit is echter een zeer algemene en vage formulering die, op de letter beschouwd, verwantschap kan betonen met ieder grondrecht.

2. Kan het recht op integriteit worden toegekend aan eenieder ?

I. Situering

De verklaring van herziening van de Grondwet machtigt de constituante onder meer om titel II van de Grondwet te herzien, om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekeren.

Het voorstel nr. 2-21/1 van mevrouw de T'Serclaes steunt op dit specifieke onderdeel van de herzieningsverklaring. De tekst van het voorstel nr. 2-21/1 luidt als volgt :

« leder heeft recht op de eerbiediging van zijn fysieke, psychische en seksuele integriteit. »

Het amendement nr. 1 van de dames Nyssens, Willame-Boonen en de Bethune opteert voor een andere formulering :

« leder heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. »

Het amendement nr. 2 van mevrouw de T'Serclaes c.s. vervangt de voorgestelde tekst door een tekst die nauwer aansluit bij de bewoordingen van de herzieningsverklaring :

« Elk kind heeft recht op bescherming van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. »

In de commissie rees de vraag of de grondwetgever het recht op integriteit aan eenieder kan toekennen, dan wel alleen aan kinderen. Treedt de grondwetgever buiten de bevoegdheid die de preconstituante hem heeft toegekend, door het recht op integriteit aan eenieder toe te kennen ?

II. De theorie

1. Luidens artikel 195, vierde lid, van de Grondwet beslissen de wetgevende kamers, in overeenstemming met de Koning, « over de punten die aan herziening zijn onderworpen ».

De bevoegdheid van de grondwetgever wordt dus beperkt door de herzieningsverklaring. Indien de grondwetgever bepalingen herziet die niet in de herzieningsverklaring zijn opgenomen, overschrijdt hij zijn bevoegdheid.

Alleen indien er ernstige en objectief verantwoorde twijfels bestaan over de werkelijke draagwijdte van de herzieningsverklaring, mag de grondwetgever de verklaring interpreteren en, bijvoorbeeld, de interpretatie verkiezen die hem de ruimste bevoegdheid verleent (54).

2. Wanneer de preconstituante een bepaald artikel in de herzieningsverklaring opneemt, is niet zozeer dat artikel voor herziening vatbaar, dan wel het onderwerp van dat artikel of, met andere woorden, de aangelegenheid die in dat artikel wordt geregeld (55).

Soms machtigt de preconstituante de constituante tot het regelen van een nieuw onderwerp dat voordien niet in de Grondwet werd geregeld. De toelating om een grondwetsbepaling (een artikel, een lid, een zin) in de Grondwet in te voegen, moet gepaard gaan van een richtlijn die aangeeft welke aangelegenheid door die nieuwe bepaling kan worden geregeld. De constituante is gebonden door het onderwerp dat middels de richtlijn in de herzieningsverklaring is opgenomen(56).

Dergelijke richtlijnen mogen evenwel niet zo gedetailleerd zijn dat zij de inhoud van de herziening in beduidende mate vastleggen (57). De preconstituante mag slechts algemene richtlijnen geven, zodat de constituante voldoende ruimte behoudt om de nieuwe grondwetsbepaling inhoudelijk uit te werken (58).

III. Concreet

1. De preconstituante heeft titel II van de Grondwet voor herziening vatbaar verklaard, onder meer om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekeren. De toelating om nieuwe bepalingen in te voegen gaat bijgevolg gepaard van een richtlijn. De grondwetgever is gebonden door het onderwerp dat door de richtlijn is vastgesteld.

Wat is, in casu, het onderwerp van de in te voegen bepaling ? De nieuwe bepaling dient de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit te verzekeren. Men kan bezwaarlijk voorhouden dat er ernstige en objectief verantwoorde twijfels bestaan over de werkelijke draagwijdte van dit onderdeel van de herzieningsverklaring. Het Belgische recht kent aan het begrip « kind » immers een vrij ondubbelzinnige betekenis toe : de minderjarige is de persoon van het mannelijk of het vrouwelijk geslacht die de volle leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt heeft (artikel 388 BW). Deze bepaling wordt bevestigd in artikel 1 van het verdrag inzake de rechten van het kind. Voor de toepassing van het Verdrag wordt onder kind verstaan « ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt ». Indien er al betwisting kan bestaan over de precieze omvang van de herzieningsverklaring, lijkt dit alvast niet te kunnen verantwoorden dat de grondwetgever het begrip « kind » uitbreidt tot « ieder persoon ».

2. De herzieningsverklaring laat echter ook toe om titel II van de Grondwet te herzien :

« om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ».

Biedt dit onderdeel van de herzieningsverklaring een voldoende basis om in de Grondwet een bepaling op te nemen die de bescherming van de rechten van eenieder op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekert ?

Vooreerst moet worden opgemerkt dat uit de tekst van de herzieningsverklaring niet duidelijk blijkt of het gaat om de rechten en vrijheden zoals zij worden opgesomd door het EVRM dan wel om de rechten en vrijheden zoals zij door de Commissie en het EHRM worden geïnterpreteerd. Is, met andere woorden, dit onderdeel van de herzieningsverklaring louter een machtiging om de formuleringen van het verdrag letterlijk in de Grondwet op te nemen, of beschikt de grondwetgever over de veel ruimere bevoegdheid om bepalingen in de Grondwet in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden zoals zij door de rechtspraak worden ingevuld ?

De voorbereidende werken van de herzieningsverklaring leren alleen dat onder het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ook de aanvullende protocollen zijn begrepen (59). Voorts bevatten zij een verwijzing naar de herzieningsverklaring van 12 april 1995, waarin dit onderdeel eveneens was opgenomen.

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de herzieningsverklaring van 1995 werd in de Kamercommissie voor de Herziening van de Grondwet, de Institutionele Hervormingen en de Regeling van de conflicten de vraag gesteld « in hoeverre het nodig is dergelijke bepalingen in de Grondwet op te nemen ». Hierop antwoordde de eerste minister dat het Europees Verdrag weliswaar rechtstreeks van toepassing is op België, maar dat het wenselijk lijkt « toe te zien op het parallellisme van de teksten » (60). Uit deze verklaring lijkt men te moeten afleiden dat de preconstituante alleen een letterlijke transcriptie van de bepalingen van het verdrag en de aanvullende protocollen voor ogen had.

De parlementaire voorbereiding van een herzieningsverklaring bindt de grondwetgever evenwel niet. Zij kan hoogstens een inspiratiebron vormen. De grondwetgever is alleen gebonden door de tekst van de herzieningsverklaring en niet door de bedoeling van de preconstituante die niet in deze tekst tot uitdrukking werden gebracht, zelfs indien deze bedoelingen duidelijk blijken uit de parlementaire voorbereiding van de herzieningsverklaring (61).

3. Het EVRM en de aanvullende protocollen maken niet uitdrukkelijk melding van de bescherming van de rechten op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. Wel werd door het EHRM een rechtspraak ontwikkeld waardoor (sommige van) deze rechten binnen het toepassingsgebied van het verdrag werden gebracht.

Artikel 3 van het EVRM luidt als volgt :

« Niemand mag worden onderworpen aan foltering noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen en straffen. »

Dit recht is van toepassing op ieder persoon.

De Commissie en het Hof van de rechten van de mens hebben door een dynamische interpretatie het toepassingsgebied van dit recht aanzienlijk uitgebreid. In het arrest Tomasi van 27 augustus 1992 (nr. A-241-A) verklaarde het Hof dat de fysische integriteit van de persoon een absolute waarborg geniet binnen het kader van het verdrag (62).

Artikel 8, eerste lid, van het EVRM luidt als volgt :

« Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. »

Het begrip « privé-leven » omvat ook de fysieke en morele integriteit van de persoon (63).

Het recht op eerbiediging van het privé-leven verplicht de Staat bovendien maatregelen te nemen ter bescherming van de seksuele integriteit (64).

Op grond van de herzieningsverklaring die toelaat om titel II van de Grondwet te herzien om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, kan men bijgevolg in de Grondwet een nieuwe bepaling invoegen die de bescherming van de rechten van ieder persoon op fysieke en morele integriteit verzekert, in zoverre men aanneemt dat de preconstituante de grondwetgever machtigt om de rechten en vrijheden op te nemen zoals zij door de rechtspraak worden ingevuld.

Besluit

1. Op grond van het onderdeel van de herzieningsverklaring dat de grondwetgever machtigt om titel II van de Grondwet te herzien om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekeren, is de grondwetgever wellicht niet bevoegd om een bepaling in de Grondwet in te voegen die de bescherming van de rechten van ieder persoon op morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit verzekert.

2. Op grond van het onderdeel van de herzieningsverklaring dat de grondwetgever machtigt om titel II van de Grondwet te herzien om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden gewaarborgd door het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is de grondwetgever bevoegd om een bepaling in de Grondwet in te voegen die de bescherming van de rechten van ieder persoon fysieke en morele integriteit verzekert, in zoverre men aanneemt dat de preconstituante de grondwetgever machtigt om de rechten en vrijheden, opgesomd in het verdrag en de aanvullende protocollen, op te nemen zoals zij door de rechtspraak worden ingevuld.


(1) Hand., Senaat , 19 november 1999, 2-14.

(2) Stuk, Kamer , 1997-1998, nr. 1456/1.

(3) « Kinderen stellen ons vragen... » , Eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen, 23 oktober 1997, blz. 11-14. Zie bijlage 1.

(4) De heer Vandaele verricht onderzoek in het kader van het onderzoeksnetwerk IUAP (Interuniversitaire Attractiepolen). Aan dit netwerk nemen vier onderzoekseenheden deel uit de universiteiten van Gent (Centrum voor de rechten van het kind onder leiding van professor dr. E. Verhellen enerzijds en vakgroep publiek recht onder leiding van professor dr. J. Vande Lanotte anderzijds), Louvain-la-Neuve (vakgroep criminologie onder leiding van professor dr. H. Bosly) en Leuven (Instituut vooor constitutioneel recht onder leiding van professor dr. A. Alen). Sedert 1997 onderzoekt het netwerk, vanuit verschillende disciplines en vakgebieden, de implementatie en het toezicht op rechten van kinderen. De heer Vandaele houdt zich in het bijzonder bezig met het onderzoek naar de afdwingbaarheid van het Verdrag inzake de rechten van het kind in de Belgische rechtsorde.

(5) Raad van Europa, Derde Europese Conferentie over familierecht, Cadix, 1995. Verslag M.T. Meulders-Klein, Deel II, « Les filiations par procréation médicalement assistée », blz. 53-64, Conf./FA(95)1.

(6) Stuk Senaat, nr. 2-21/1, BZ 1999.

(7) Zie M. Buquicchio-De Boer, « Children and the European Convention on Human Rights. A Survey of Case-Law of the European Commission and Court of Human Rights », in F. Matscher en H. Petzold (eds.), Protecting Human Rights : The European Dimension, Keulen, Carl Heymanns, 1988, (73), 73.

(8) Eur. Hof RM, 25 april 1978, Tyrer, Publ. Cour, Serie A, nr. 26.

(9) Eur. Hof RM, 25 februari 1982, Campbell en Cosans, Publ. Cour, Serie A, nr. 48.

(10) Eur. Hof RM, 23 september 1998, A./Verenigd Koninkrijk, Rec., 1998-VI, blz. 2692.

(11) Eur. Hof R.M., 26 maart 1985, X en Y/Nederland, Publ. Cour, Serie A, nr. 91.

(12) Eur. Hof R.M., 29 februari 1988, Bouamar, Publ. Cour, Serie A, nr. 129.

(13) Het is niet uitgesloten dat het Hof in de zaak A./Verenigd Koninkrijk, hiervóór vermeld, is teruggekomen op deze eerder restrictieve opvatting inzake de verantwoordelijkheid van de overheid.

(14) Arbitragehof, 12 juli 1996, nr. 47/96, Jaarboek Mensenrechten 1996-1997, blz. 353, noot Ph. Vansteenkiste.

(15) Comité RM, 3 april 1995, Monaco en Vicario/Argentinië; Comité RM, 25 maart 1996, Laureano/Peru.

(16) G. Van Bueren, The International Law on the Rights of the Child, Dordrecht, Martinus Nijhoff.

(17) Arbitragehof, 7 mei 1992, nr. 33/92.

(18) Cass., 20 december 1990, Arr. Cass., 1990-1991, blz. 445, nr. 215.

(19) Zie bijvoorbeeld Raad van State, 6 september 1989, M'Feddal, nr. 32.989, en Elbahja, nr. 32.990, met verslag en adviezen adjunct-auditeur-generaal M. Dumont, A.P.T. , 1989, blz. 276 en 282; Rev. trim. D.H., 1990, 184, noot M. Leroy.

(20) Het eerste Belgische verslag heeft geleid tot slotbemerkingen van het Comité, aangenomen op 9 juni 1995, doc. CRC/C/15/Add. 38. Het tweede verslag, ingediend in 1999, is door het Comité nog niet besproken.

(21) Voor een ontkennend antwoord, zie E. Krings, « La mise en oeuvre de la Convention des Nations Unies sur les droits de l'enfant en droit interne », in M.T. Meulders-Klein (ed.), La Convention sur les droits de l'enfant en Belgique , Brussel, Story-Scientia, 1992, (71), 86; V. Pouleau, « Propos sur l'applicabilité (directe ?) de la convention des droits de l'enfant dans l'ordre juridique interne belge », Rev. Trim. Dr. Fam. , 1991, 495-511; J. Verhoeven, « La mise en oeuvre de la Convention des Nations Unies sur les droits de l'enfant. Observations en droit des gens », in M.T. Meulders-Klein, o.c. , (62), 67. Voor een positief antwoord, zie A. Alen en W. Pas, « De directe werking van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind », in E. Verhellen en andere (red.), Kinderrechtengids : Commentaren, regelgeving, rechtspraak en nuttige informatie over de maatschappelijke en juridische positie van het kind , Gent, Mys en Breesch, Iosbl., deel 1-1.1, 1994, nrs. 25-26; E. Verhellen, Verdrag inzake de rechten van het kind, Leuven, Garant, 1997, derde uitgave, 104-108.

(22) Cass., 11 maart 1994, Arr. Cass. , 1994, blz. 253, nr. 117, noot J. du Jardin.

(23) Cass., 1 oktober 1997, Arr. Cass. , blz. 876, nr. 378, en JLMB , 1998, 796, noot C. Meunier.

(24) Cass., 4 november 1993, Arr. Cass. , 1993, blz. 919, nr. 445.

(25) Arbitragehof, 14 juli 1994, nr. 62/94, JLMB , 1995, 164, noot D. Pire; Arbitragehof, 6 juni 1996, nr. 36/96, RW , 1996-1997, 977, noot F. Aps; JLMB , 1996, 1684, noot D. Pire.

(26) Arbitragehof, 20 mei 1998, nr. 50/98.

(27) Arbitragehof, 22 april 1998, nr. 48/98; Arbitragehof, 4 november 1998, nr. 110/98, RW , 1998-1999, 1242, noot.

(28) Voor een overzicht, zie A. Vandaele, « De directe werking van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind : een stand van zaken », in E. Verhellen en andere (red.), Kinderrechtengids, o.c. , deel 1-1.1, 1998, blz. 8-46.

(29) Zie, onder meer, Raad van State, 24 januari 1996, D. nr. 57.793 (artikelen 6, 27, § 1, en 28); Raad van State, 7 februari 1996, B. en P., nr. 58.032 (artikelen 2, § 1, 3, § 1, 6, § 2, 20 en 22); Raad van State, 15 februari 1996, B. Ch. S., nr. 58.166 (artikelen 4, 11, 22, 38 en 39); Raad van State, 11 juni 1996, O.O., nr. 60.097 (artikelen 1, 3, 5, 9, 10, 22 en 38).

(30) Zie, onder meer, Raad van State, 1 april 1996, D.O., nr. 60.010; Raad van State, 20 maart 1997, E.N., nr. 65.348, Raad van State, 21 oktober 1998, M.K., nr. 76.553.

(31) Zie, in het algemeen, onder meer T. Moreau, « L'autonomie du mineur en justice », in P. Jadoul en J. Sambon (eds.), L'autonomie du mineur , Brussel, Publications des Facultés Universitaires Saint-Louis, 1998, blz. 161-214; I. Vervoort, « De procespositie van minderjarigen : onbekwaam dus (on)beschermd ? », Jura Falc. , 1999-2000, blz. 31-77.

(32) Cass., 23 juli 1987, Arr. Cass. , 1986-1987, blz. 1495, nr. 662. Zie ook de rechtspraak van de Raad van State, onder meer Raad van Staat, 28 januari 1953, Carrette, nr. 2 144.

(33) Rad van Staat, 22 februari 1989, Van Eynde en Cellier, nr. 32 054, J.L.M.B. , 1989, noot Chr. Panier; J.T. , 1989, blz. 677, noot F. Rigaux.

(34) In de Kamer : voorstel van verklaring van de heer Bourgeois c.s. (« om een artikel in te voegen betreffende de rechten van het kind »), Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1932/1; amendement nr. 26 van de heer Dewael (« om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming moeten verzekeren van de rechten en vrijheden, gewaarborgd door het VN-verdrag inzake de rechten van het kind »), Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2150/2, blz. 6. In de Senaat : voorstel van verklaring van mevrouw de Bethune c.s. (« om nieuwe bepalingen in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind verzekeren »), Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-496/1; voorstel van verklaring van de heer Loones c.s. (« om een artikel in te voegen betreffende de rechten van het kind »), Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1238/1; voorstel van verklaring van de heer Boutmans c.s. (« teneinde ... een nieuwe bepaling in te voegen die de bescherming van de rechten van het kind waarborgt »), Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1299/1.

(35) Verslag De Clerck, Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2150/3, blz. 19; verslag Nothomb, Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1374/2, blz. 13.

(36) In de Kamer : amendement nr. 1 van de heren Lozie, Deleuze en Tavernier (« recht op de eerbiediging van de fysieke, psychische en seksuele integriteit »), Stuk Kamer, nr. 2150/2, 98/99, blz. 1. In de Senaat : voorstel van verklaring van de heer Boutmans c.s. (« recht op de eerbiediging van de fysieke, psychische en seksuele integriteit »), Stuk Senaat, nr. 1-1299/1, 98/99; amendement nr. 1 van de heren Boutmans en Daras, Stuk Senaat, nr. 1-1374/4, 98/99, blz. 1 (zelfde formulering). Tijdens de behandeling in de plenaire zitting wees de heer Boutmans erop dat het recht op de eerbiediging van de fysieke, psychische en seksuele integriteit volgens het ontwerp van de regering enkel gold voor minderjarigen, terwijl dit recht evengoed voor meerderjarigen gewaarborgd moest worden (Parl. Hand., Senaat, 28 april 1999, blz. 7736).

(37) Verslag De Clerck, geciteerd, blz. 18; Parl. Hand., Kamer, 29 april 1999, blz. 12089; verslag Nothomb, geciteerd, blz. 12-13; Parl. Hand., Senaat, 30 april 1999, blz. 7850.

(38) Eur. Hof RM, 26 maart 1985, X en Y/Nederland, Publ. Cour , Serie A, nr. 91, blz. 11, § 2, besproken supra, nr. 2. Zie eveneens Eur. Hof R.M., 22 oktober 1996, Stubbings, Rec. , 1996-IV, (1487), blz. 1505, § 61.

(39) Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet, Stuk Kamer, nr. 2150/1, 98/99, blz. 2, en Stuk Senaat, 1998-1999, nr. 1-1374/1, blz. 2.

(40) Kinderen stellen ons vragen ..., Eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen, Brussel, 1997, blz. 11.

(41) Geciteerd eindrapport, blz. 1.

(42) Stuk Senaat, BZ, nr. 2-21/1, 1999.

(43) Stuk Senaat, BZ, nr. 2-21/2, 1999.

(44) Men vergelijke met artikel 19, § 1, VRK, waarin ook sprake is van maatregelen tegen alle vormen van geweld, maar waar die bepaling slechts één onderdeel is van een veel ruimer geheel.

(45) In de Franse tekst van het amendement komt het woord « respect » voor. Die term zou in het Nederlands vertaald moeten worden als « eerbiediging », niet als « bescherming ».

(46) Zie in verband met artikel 22 van de Grondwet, verslag Goovaerts, Stuk Senaat, BZ, nr. 100-4/5º, 1991-1992, blz. 2, 3, 6 en 8; uiteenzetting van de heer Vandenberghe, Parl. Hand., Senaat, 23 december 1993, blz. 673; verslag Van der Maelen, Stuk Kamer, nr. 1278-2, 93/94, blz. 3 en 4.

(47) Zie eveneens in verband met artikel 22 van de Grondwet, verslag Goovaerts, geciteerd, blz. 5 en 7; verslag Van der Maelen, geciteerd, blz. 4-5.

(48) Zie, onder meer, Europees Hof R.M., 13 juni 1979, Marckx, Publ. Cour , Serie A, nr. 31, blz. 15, § 31; Europees Hof R.M., 9 oktober 1979, Airey, o.c. , nr. 32, blz. 17, § 32.

(49) Arbitragehof, 25 november 1999, nr. 124/99, overweging B.4.4.

(50) A. Alen, Handboek van Belgisch Staatsrecht, Kluwer, Deurne, 1995, blz. 580.

(51) Cass., 7 maart 1975, Pas., 1975, I, 692, noot E.K.

(52) W. Pas, B. Seutin, J. Theunis, G. Van Haegendoren en J. Van Nieuwenhoven, De Grondwet, Die Keure, Brugge, 1998, blz. 42.

(53) EHRM, 25 november 1994, Costello-Roberts t. Verenigd Koninkrijk, A 247-C, § 36.

(54) J. Van Nieuwenhove, « De herziening en de coördinatie van de Grondwet », in M. Van der Hulst en L. Veny, Parlementair recht. Commentaar en teksten, Mys en Breesch, 1998, A.2.5.1.1., blz. 46.

(55) Ibidem, blz. 47.

(56) A. Alen, « Voornaamste procedurale problemen », TBP ., 1979, blz. 286; J. Velu, Droit public , I, Le statut des gouvernants, Bruylant, Brussel, 1986, blz. 174 : « En tant que la déclaration de révision envisage l'insertion de dispositions nouvelles relatives à tel objet, le pouvoir constituant est limité par cet objet. »

(57) F. Delperee, Droit constitutionnel, I, Les données constitutionnelles, Brussel, Larcier, 1980, 97-98.

(58) J. Van Nieuwenhove, l.c., blz. 54.

(59) Stuk, Senaat, nr. 1-1374/1, 1998-1999, blz. 2.

(60) Stuk, Kamer, nr. 1740/4, 1994-1995, blz. 14.

(61) J. Van Nieuwenhove, l.c., blz. 52-53, met verwijzingen naar J. Velu, o.c., blz. 168, en J. Masquelin, « Etapes et procédure de la récente révision de la Constitution », Ann. Dr. Sc. Pol., 1972, 91-118.

(62) F. Sudre, « Article 3 », in L.-E. Petiti, E. Decaux en P.-H. Imbert (eds.), La Convention européenne des droits de l'homme , Economica, Parijs, 1994.

(63) EHRM, 25 november 1994, Costello-Roberts t. Verenigd Koninkrijk, A 247-C, § 36. Het Hof oordeelde in casu « dat de aangeklaagde behandeling de fysieke of morele integriteit van verzoeker niet zodanig heeft geschaad dat zij onder het verbod van artikel 8 valt ».

(64) EHRM, X en Y. t. Nederland, 26 maart 1985, A 91.