2-176/1

2-176/1

Belgische Senaat

ZITTING 1999-2000

22 NOVEMBER 1999


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindings- octrooien teneinde rechtsbescherming te verlenen aan biotechnologische uitvindingen

(Ingediend door de heer Philippe Monfils)


TOELICHTING


De Europese Unie heeft op 6 juli 1998 een richtlijn goedgekeurd betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998, Publicatieblad nr. L 213 van 30 juli 1998). Het doel van de richtlijn is het octrooirecht van de lidstaten op het vlak van de biotechnologische uitvindingen te harmoniseren om rechtsonzekerheid en versnippering te voorkomen. Aangezien de moderne biotechnologie tamelijk recent tot ontwikkeling is gekomen, is er in vele Europese wetgevingen nog geen sprake van. Juridische versnippering binnen de Europese Unie wordt veroorzaakt door het feit dat de nationale rechtscolleges deze uiterst belangrijke kwesties nog steeds verschillend kunnen beoordelen.

Deze richtlijn is lange jaren bestudeerd alvorens ze met een ruime meerderheid door het Europees Parlement werd goedgekeurd (380 stemmen voor, 110 tegen en 15 onthoudingen) en ook het fiat kreeg van de Raad van ministers. Ze heeft zowel een ethisch als een economisch aspect.

Op economisch vlak kan men niet om de vaststelling heen dat Europa een reële achterstand heeft op de Verenigde Staten.

In 1996 werd in de Verenigde Staten meer dan 250 miljard frank uitgegeven voor onderzoek en ontwikkeling op het vlak van de biotechnologie, tegen 25 miljard in Europa. De opbrengsten bedroegen in de Verenigde Staten 400 miljard, in Europa 40 miljard.

De markt voor biotechnologische producten breidt aanzienlijk uit ­ tussen 3 tot 4 000 miljard in het jaar 2000, waarvan een vierde nieuwe medicijnen betreft.

Maar ook qua « grijze massa » moet Europa zijn meerdere erkennen : de Verenigde Staten tellen 108 000 hooggeschoolde werknemers; Europa slechts 1 200... Het resultaat is helaas dramatisch voor het Europees onderzoek : 70 % van de door het Europees Octrooibureau verleende octrooien gaan naar Japanse en Amerikaanse vennootschappen en slechts 24 % naar Europese vennootschappen.

Men zou ten onrechte kunnen denken dat deze opmerkingen alleen blijk geven van een koopmansgeest en nogal lichtzinnig zijn in vergelijking met het gevaar dat deze octrooien kunnen vormen voor de mens.

Men moet echter voor ogen houden waarom het octrooirecht bestaat : een octrooi is ethisch neutraal en geeft aan de houder het recht enerzijds om onwettige commerciële exploitatie te beletten en anderzijds om vergoed te worden als hij toestemming geeft voor de exploitatie.

Zoals de rapporteur van de richtlijn, de heer Willy Rothley, het stelt : « Het moderne octrooiwezen heeft vooral tot doel uitvinders voor hun creatieve prestatie te belonen, op deze wijze een stimulans voor inventieve activiteit te creëren en de techische innovatie als fundamentele factor van de economische groei te bevorderen.

De octrooibescherming dient aldus ter bescherming van hoge investeringen in onderzoek en ontwikkeling en van de industriële toepassing van onderzoeksresultaten. Tegelijkertijd wordt dankzij het octrooistelsel de vroegtijdige en nuttige verbreiding van vakkennis bevorderd welke zonder deze bescherming geheim zou worden gehouden.

De uitvinder maakt zijn uitvinding openbaar die daardoor als basis kan dienen voor verder onderzoek (Door het octrooirecht moet worden voorkomen dat technische en wetenschappelijke kennis geheim wordt gehouden). Als tegenprestatie krijgt de uitvinder voor een periode van ten hoogste 20 jaar het exclusieve recht om over zijn uitvinding te beschikken. »

Men moet goed begrijpen dat het octrooi op zich geen risico vormt. Het zijn de technische ontwikkelingen ­ met inbegrip van de gentechnologie ­ die kunnen zorgen voor problemen. Die moeten echter niet door het octrooirecht maar uiteraard door de nationale wetgevingen worden opgevangen. Een octrooi geeft de octrooihouder overigens niet het recht om de uitvinding te exploiteren. Aan de exploitatie en de commercialisering van een uitvinding gaat een lange en zware controle- en erkenningsprocedure vooraf. Zo kan bijvoorbeeld een octrooi worden verleend op een nieuw geneesmiddel zonder dat het daarom noodzakelijk op de markt mag worden gebracht. Misschien zal daarvoor nooit toestemming worden verleend, maar dat heeft verder niets te maken met het octrooi zelf. Een octrooirecht verleent bovendien geen enkel recht op een zaak. Het regelt alleen de rechtsverhouding tussen natuurlijke en/of rechtspersonen, niet tussen personen en een zaak.

Als octrooien niet bestonden, zou geen enkele vennootschap bereid zijn om de steeds stijgende kosten te dragen van het onderzoek in de gentechnologie, dat aan de basis ligt van de wetenschappelijke en medische ontwikkelingen die een verbetering van de volksgezondheid teweeg kunnen brengen.

De vraag is dus eenvoudig : als men het octrooirecht inzake biotechnologie in Europa verder laat versnipperen en als het onderzoek op levende wezens in Europa verlamd blijft door een overdreven strenge wetgeving terwijl het overal elders wordt voortgezet, zullen de zieken van het jaar 2005 zich dan moeten verzorgen met Amerikaanse en Japanse geneesmiddelen ? Met andere woorden : zal Europa binnen enkele jaren nog enige zeggenschap hebben over de gezondheid van zijn burgers ?

De Europese Unie heeft deze vragen beantwoord met een bijzonder evenwichtige richtlijn. Zij bevat de volgende punten :

1. Er wordt van uitgegaan dat biotechnologische uitvindingen octrooieerbaar zijn

Ongeacht of het gaat om een product dat uit biologisch materiaal bestaat of dit bevat of om een werkwijze waarmee biologisch materiaal kan worden verkregen, bewerkt of gebruikt ­ een uitvinding in verband met deze producten of werkwijzen is steeds octrooieerbaar. Biologisch materiaal dat met behulp van een technische werkwijze uit zijn natuurlijke milieu wordt geïsoleerd of wordt verkregen, kan ook het voorwerp van een uitvinding zijn wanneer het al voorhanden was in een natuurlijke vorm.

2. Het menselijk lichaam is niet octrooieerbaar

Zoals in de Europese Overeenkomst inzake bio-ethiek is vooropgesteld dat het menselijk lichaam niet verhandelbaar is, stelt deze richtlijn uitdrukkelijk dat « het menselijk lichaam in alle stadia van zijn vorming en ontwikkeling, met inbegrip van de geslachtscellen, evenals de loutere ontdekking van een van de delen ervan, met inbegrip van een sequentie of partiële sequentie van een menselijk gen, niet octrooieerbaar zijn ».

Daarentegen is een deel van het menselijk lichaam dat werd geïsoleerd of dat anderszins door een technische werkwijze werd verkregen, met inbegrip van een sequentie of een partiële sequentie van een gen, wel vatbaar voor octrooiering, zelfs indien de structuur van dit deel identiek is aan die van een natuurlijk deel. Opvallend is wel dat de richtlijn nauwkeuriger voorschriften bevat in verband met het concept industriële toepassing dan de algemene regels inzake octrooien.

Als het om biologisch materiaal gaat, moet in de octrooiaanvraag de industriële toepasbaarheid van een sequentie of partiële sequentie van een gen concreet worden vermeld. Hiermee wil men voorkomen dat octrooien met betrekking tot gensequenties worden gedeponeerd zonder dat concreet wordt vermeld waarvoor ze zullen worden gebruikt. Zo wordt een einde gemaakt aan een controverse die is ontstaan rond eerder ingediende octrooiaanvragen van dit soort.

3. Uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig zou zijn met de openbare orde of met de goede zeden, zijn niet octrooieerbaar. Dat betreft met name :

­ werkwijzen voor het klonen van mensen;

­ werkwijzen tot wijziging van de germinale genetische identiteit van de mens;

­ werkwijzen tot wijziging van de genetische identiteit van dieren die bij hen lijden of fysieke handicaps kunnen veroorzaken zonder aanzienlijk medisch nut voor mens of dier op te leveren;

­ het gebruik van menselijke embryo's voor industriële of commerciële doeleinden.

4. Reikwijdte van de bescherming

De bescherming betreft ieder biologisch materiaal dat door middel van propagatie of vermeerdering wordt gewonnen, met uitzondering van het propagatiemateriaal dat wordt gebruikt door landbouwers voor agrarische doeleinden.

5. Recht om een dwanglicentie aan te vragen voor de exploitatie van een door het octrooi beschermde uitvinding mits een redelijke vergoeding wordt betaald

6. Vaststelling van regels voor het deponeren van octrooien met betrekking tot biologisch materiaal

Deze richtlijn moet vóór 30 juli 2000 in het nationaal recht zijn omgezet. Er moet dus dringend werk worden gemaakt van deze omzetting en dat is het doel van dit wetsvoorstel.

Wij hebben gekozen voor de invoeging van de specifieke bepalingen van de richtlijn in de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien.

In feite is er geen fundamenteel verschil tussen octrooien op levend materiaal en andere, noch in beginsel, noch wat de toekenningsprocedure betreft of de rechten en plichten die ermee gepaard gaan. Dit principe is trouwens uitdrukkelijk vermeld in de TRIPs-overeenkomst, die de octrooibescherming van technologische uitvindingen waarborgt, ondertekend is door bijna 130 landen waaronder België en rechtstreekse werking heeft.

Aangezien octrooien inzake bio-ethiek hoofdzakelijk op dezelfde manier worden behandeld als alle andere octrooien, leek het ons logisch om de elementen uit de richtlijn die specifiek handelen over de octrooien op levend materiaal in te voegen in de wet van 1984.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 2

Dit artikel neemt de definities van biologisch materiaal en microbiologische werkwijze over uit de Europese richtlijn.

Artikel 3

Dit artikel bepaalt dat een uitvindingsoctrooi zowel verleend kan worden voor een voortbrengsel dat uit biologisch materiaal bestaat als voor een werkwijze. Dat is volkomen logisch. Indien men geen octrooi zou kunnen verlenen voor een werkwijze, zou het immers volstaan die werkwijze te kopiëren om een soortgelijk voortbrengsel te verkrijgen dat dan niet langer beschermd zou zijn door een octrooi. Dit zou vanzelfsprekend het einde betekenen van elke bescherming op het gebied van biotechnologische uitvindingen.

Artikel 4

Dit artikel huldigt in punt a) als grondbeginsel dat het menselijk lichaam, met inbegrip van een sequentie of partiële sequentie van een gen, niet octrooieerbaar is. Dat is natuurlijk niet het geval voor een deel van het menselijk lichaam dat werd geïsoleerd. Een uitvinding die betrekking heeft op een deel van het menselijk lichaam dat werd geïsoleerd of anderszins door een technische werkwijze werd verkregen, en die in aanmerking komt voor industriële toepassing, is wel degelijk octrooieerbaar omdat dat deel bijvoorbeeld het resultaat is van technische werkwijzen die het hebben geïdentificeerd, gezuiverd, gekenmerkt en vermeerderd buiten het menselijk lichaam. Het gaat hier met andere woorden om een techniek die enkel door een mens kan worden toegepast en die niet op natuurlijke wijze verkregen kan worden.

De punten 2 en 3 komen zowel in de Europese richtlijn als in de wet van 1984 aan bod.

De in punt b) vermelde verboden zijn eveneens in de richtlijn terug te vinden en worden algemeen aanvaard. Opgemerkt zij dat er een precisering wordt toegevoegd met betrekking tot het klonen van mensen. De indiener van dit voorstel is van mening dat, voor het ogenblik althans, enkel de werkwijzen met betrekking tot het reproductieve klonen van mensen maar niet de werkwijzen met betrekking tot het klonen voor therapeutische doeleinden van de octrooieerbaarheid moeten worden uitgesloten. Hij verwijst daarvoor naar zijn wetsvoorstel over het onderzoek op embryo's (Stuk Senaat, BZ 1999, nr. 2-87/1). De bepaling in de richtlijn die het octrooieren van werkwijzen tot wijziging van de germinale genetische identiteit van de mens verbiedt, is niet overgenomen. De indiener verwijst opnieuw naar zijn bovenvermeld voorstel waarin nader wordt ingegaan op de discussie over dit probleem. Het debat over het verbod op octrooiering zou overigens daarvan gescheiden moeten blijven aangezien ­ zoals gezegd ­ het octrooi ethisch neutraal is. Het is de industriële toepassing die problemen kan doen rijzen en in dat geval is de nationale wetgever bevoegd.

Artikel 5

Dit artikel bepaalt de technische procedures voor de beschrijving van de octrooien.

Artikel 6

Dit artikel draagt het Raadgevend Comité voor bio-ethiek op na te gaan of, in deze kiese aangelegenheid, de octrooien op leven geen aanleiding geven tot problemen vanuit ethisch oogpunt. Aangezien de verslagen moeten worden overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de Senaat alsmede aan de Dienst voor de industriële eigendom, kan natuurlijk over die vraagstukken een openbaar debat gehouden worden.

Artikelen 7 en 8

Deze artikelen zijn ontleend aan de richtlijn en bepalen de precieze draagwijdte van de bescherming die door een octrooi voor biologisch materiaal wordt verleend.

Artikelen 9 en 10

Deze artikelen voorzien in uitzonderingen op de octrooieerbaarheid voor planten en dieren.

Dit wetsvoorstel neemt niet alle bepalingen van de richtlijn betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen over. Dit is het geval voor :

­ artikel 6.1, waarin gesteld wordt dat uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig zou zijn met de openbare orde of met de goede zeden van octrooieerbaarheid worden uitgesloten. Die bepaling is voor alle uitvindingsoctrooien ­ dus ook voor octrooien op het gebied van de biotechnologie ­ opgenomen in artikel 4, § 2, van de wet van 28 maart 1984;

­ artikel 7, waarin aan de Europese groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën de opdracht gegeven wordt alle ethische aspecten die verband houden met de biotechnologie, te beoordelen. Dit wetsvoorstel geeft die bevoegdheid vanzelfsprekend aan het Raadgevend Comité voor bio-ethiek;

­ artikel 12 (partim), dat bepaalt dat een dwanglicentie kan worden verleend mits een redelijke vergoeding betaald wordt en dat ook bepaalt dat de octrooihouder onder redelijke voorwaarden recht heeft op een wederkerige licentie. De vergoedingsaspecten zijn immers opgenomen in de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien. Er is geen reden om af te wijken van de regeling bepaald in de wet van 1984 aangezien de octrooien voor biotechnologie op dit punt niet verschillen van de octrooien voor andere zaken;

­ de artikelen 15 en 16, die betrekking hebben op specifieke bepalingen voor de Unie (uitvoering van de richtlijn) en op de controle door het Europees Parlement en de Raad (bepalingen die in het kader van dit voorstel irrelevant zijn).

Philippe MONFILS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 1, § 1, van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien wordt aangevuld als volgt :

« ­ biologisch materiaal : materiaal dat genetische informatie bevat en zichzelf kan repliceren of in een biologisch systeem kan worden gerepliceerd;

­ microbiologische werkwijze : iedere werkwijze waarbij microbiologisch materiaal wordt gebruikt, die op microbiologisch materiaal ingrijpt of die microbiologisch materiaal als resultaat heeft. Een werkwijze voor de voortbrenging van planten of dieren is een werkwijze van wezenlijk biologische aard wanneer deze geheel bestaat uit natuurlijke verschijselen zoals kruisingen of selecties. »

Art. 3

Artikel 2 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende leden :

« Een uitvinding is ook octrooieerbaar wanneer zij betrekking heeft op een voortbrengsel dat uit biologisch materiaal bestaat of dit bevat, of op een werkwijze waarmee biologisch materiaal wordt verkregen, bewerkt of gebruikt.

Biologisch materiaal dat met behulp van een technische werkwijze uit zijn natuurlijk milieu wordt geïsoleerd of verkregen, kan ook dan het voorwerp van een uitvinding zijn wanneer het in de natuur reeds voorhanden is. »

Art. 4

In artikel 4 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A) Paragraaf 1 wordt vervangen als volgt :

« § 1. ­ Niet octrooieerbaar zijn :

1º het menselijk lichaam in de verschillende stadia van zijn vorming en zijn ontwikkeling, alsmede de loutere ontdekking van een van de delen ervan, met inbegrip van een sequentie of partiële sequentie van een gen.

Een deel van het menselijk lichaam dat werd geïsoleerd of dat anderszins door een technische werkwijze werd verkregen, met inbegrip van een sequentie of een partiële sequentie van een gen, is evenwel vatbaar voor octrooiering, zelfs indien de structuur van dat deel identiek is aan die van een natuurlijk deel.

De industriële toepassing van een sequentie of een partiële sequentie van een gen moet concreet worden toegelicht in de octrooiaanvraag;

2º planten- en dierenrassen;

3º werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren. Een uitvindingsoctrooi kan evenwel worden verleend voor een uitvinding die betrekking heeft op planten of dieren als de uitvoerbaarheid van die uitvinding zich technisch gezien niet beperkt tot een bepaald planten- of dierenras.

Deze bepaling is niet van toepassing op microbiologische werkwijzen of op een met behulp van deze werkwijzen verkregen voorbrengsel. »

B) Paragraaf 2, gewijzigd door de wet van 28 januari 1997, wordt aangevuld met het volgende lid :

« Niet octrooieerbaar zijn :

1º werkwijzen voor het reproductieve klonen van mensen;

2º het gebruik van menselijke embryo's voor industriële of commerciële doeleinden;

3º werkwijzen tot wijziging van de genetische identiteit van dieren die geëigend zijn deze te doen lijden zonder aanzienlijk medisch nut voor mens of dier op te leveren, alsmede de dieren die uit dergelijke werkwijzen zijn verkregen. »

Art. 5

In dezelfde wet wordt een artikel 17bis ingevoegd, luidende :

« Art. 17bis. ­ Wanneer een uitvinding ofwel betrekking heeft op biologisch materiaal dat niet openbaar toegankelijk is en in de octrooiaanvraag niet zodanig kan worden omschreven dat de uitvinding door een vakkundige kan worden toegepast, ofwel het gebruik van dergelijk materiaal impliceert, wordt voor de toepassing van het octrooirecht de beschrijving slechts toereikend geacht indien :

1º het biologisch materiaal uiterlijk op de dag van de indiening van de octrooiaanvraag bij de Dienst is gedeponeerd;

2º de ingediende aanvraag de relevante gegevens bevat waarover de aanvrager beschikt, betreffende de kenmerken van het gedeponeerde biologisch materiaal;

3º in de aanvraag de depositaris en het nummer van het depot worden vermeld.

Het gedeponeerde biologisch materiaal is door de afgifte van een monster toegankelijk :

1º tot de eerste publicatie van de octrooiaanvraag, uitsluitend voor de Dienst;

2º tussen de eerste publicatie van de aanvraag en de verlening van het octrooi, voor eenieder die daarom verzoekt of, indien de aanvrager daarom verzoekt, uitsluitend voor een onafhankelijke deskundige;

3º na de octrooiverlening en niettegenstaande herroeping of nietigverklaring van het octrooi, voor eenieder die daarom verzoekt.

Het monster wordt slechts dan ter beschikking gesteld indien de verzoeker zich ertoe verplicht voor de geldigheidsduur van het octrooi :

1º geen monster van het gedeponeerde biologisch materiaal of van een daarvan afgeleid materiaal aan derden beschikbaar te stellen, en

2º geen monster van het gedeponeerde biologisch materiaal of van een daarvan afgeleid materiaal behoudens voor experimentele doeleinden te gebruiken, tenzij de aanvrager of de houder van het octrooi uitdrukkelijk van een dergelijke verplichting afziet.

Indien de aanvraag wordt afgewezen of ingetrokken, is het gedeponeerde materiaal of verzoek van de aanvrager gedurende 20 jaar vanaf de datum van de indiening van de octrooiaanvraag uitsluitend voor een onafhankelijk deskundige toegankelijk. In dat geval is het derde lid van toepassing.

De in het tweede lid, 2º, en in het vierde lid bedoelde verzoeken van de aanvrager mogen uiterlijk op de datum waarop de technische voorbereidingen van de publicatie van de octrooiaanvraag worden geacht te zijn voltooid, worden ingediend.

Indien overeenkomstig de bovenvermelde leden gedeponeerd biologisch materiaal ophoudt bij de Dienst toegankelijk te zijn, wordt een nieuw depot van het materiaal toegestaan onder dezelfde voorwaarden.

Elk nieuw depot moet vergezeld gaan van een door de aanvrager ondertekende verklaring dat het opnieuw gedeponeerde biologisch materiaal hetzelfde is als het materiaal dat het voorwerp van het oorspronkelijk depot vormde. »

Art. 6

In dezelfde wet wordt een artikel 25bis ingevoegd, luidende :

« Art. 25bis. ­ Elke octrooiaanvraag die betrekking heeft op biologisch materiaal of biologische werkwijzen alsmede elke verlening van een octrooi voor dat materiaal of die werkwijzen wordt door de Dienst meegedeeld aan het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

Dit comité stelt jaarlijks een verslag op over de ontwikkeling en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en de gentechnologie. Het kan in dit verband naar believen aanbevelingen formuleren. Het verslag wordt overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, aan de Senaat en aan de Dienst. »

Art. 7

Artikel 27 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende paragrafen :

« § 3. ­ De bescherming die wordt geboden door een octrooi voor biologisch materiaal dat door de uitvinding bepaalde eigenschappen heeft verkregen, strekt zich uit tot ieder biologisch materiaal dat hieruit door middel van propagatie of vermeerdering in dezelfde of in gedifferentieerde vorm wordt gewonnen en diezelfde eigenschappen heeft.

De bescherming die wordt geboden door een octrooi voor een werkwijze voor de voortbrenging van biologisch materiaal dat door de uitvinding bepaalde eigenschappen heeft gekregen, strekt zich uit tot het biologisch materiaal dat rechtstreeks door deze werkwijze wordt gewonnen en tot ieder ander biologisch materiaal dat door middel van propagatie of vermeerdering in dezelfde of in gedifferentieerde vorm uit het rechtstreeks gewonnen biologisch materiaal wordt gewonnen en diezelfde eigenschappen heeft.

§ 4. ­ De bescherming die wordt geboden door een octrooi voor een voortbrengsel dat uit genetische informatie bestaat of dat zulke informatie bevat, strekt zich, behoudens artikel 4, § 1, 1º, uit tot ieder materiaal waarin dit voortbrengsel wordt verwerkt en waarin de genetische informatie wordt opgenomen en haar functie uitoefent. »

Art. 8

Artikel 28 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 3, luidende :

§ 3. ­ De in artikel 27, § 3 en § 4, bedoelde bescherming strekt zich niet uit tot biologisch materiaal dat wordt gewonnen door propagatie of door vermeerdering van biologisch materiaal dat door de octrooihouder of met diens toestemming op de markt is gebracht, indien de propagatie of de vermeerdering noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het gebruik waarvoor het biologisch materiaal op de markt is gebracht, mits het afgeleide materiaal vervolgens niet voor andere propagaties of vermeerderingen wordt gebruikt. »

Art. 9

In dezelfde wet wordt een artikel 28bis ingevoegd, luidende :

« Art. 28bis. ­ De verkoop of een andere vorm van verhandelen, door de octrooihouder of met diens toestemming, van plantaardig propagatiemateriaal aan een landbouwer voor agrarische exploitatiedoeleinden houdt voor deze laatste het recht in om de voortbrengselen van zijn oogst voor verdere propagatie of vermeerdering door hemzelf op zijn eigen bedrijf te gebruiken.

De verkoop of een andere vorm van verhandelen, door de octrooihouder of met diens toestemming, van fokvee of dierlijk propagatiemateriaal aan een landbouwer houdt voor deze laatste het recht in om het vee dat onder octrooibescherming valt, voor agrarische doeleinden te gebruiken, waaronder het beschikbaar stellen van het dier of ander dierlijk propagatiemateriaal voor zijn eigen gebruik in de landbouw, maar niet de verkoop in het kader van of met het oog op de commerciële fokkerij. »

Art. 10

Artikel 31, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 28 januari 1997, wordt aangevuld met een 3º, luidende :

« 3º Hij die een kwekersrecht niet kan verkrijgen noch exploiteren zonder op een octrooi van eerdere datum inbreuk te maken, mag een dwanglicentie voor exploitatie van de door dat octrooi beschermde uitvindingen aanvragen, voor zover deze licentie voor de exploitatie van het te beschermen plantenras noodzakelijk is.

Wanneer de houder van een octrooi voor een biotechnologische uitvinding deze niet kan exploiteren zonder op een kwekersrecht van eerdere datum inbreuk te maken, mag hij een dwanglicentie voor exploitatie van het door dit kwekersrecht beschermde plantenras aanvragen. »

Philippe MONFILS.