2-115/1

2-115/1

Belgische Senaat

ZITTING 1999-2000

19 OKTOBER 1999


Wetsvoorstel tot uitlegging van de artikelen 6, 584 en 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek (1)

(Ingediend door de heer Jacques Santkin, mevrouw Myriam Vanlerberghe en de heer Jean-François Istasse)


TOELICHTING


1. Het stakingsrecht is één der meest fundamentele rechten van de werknemers. Hierover bestaat reeds lang een maatschappelijke consensus. In de Belgische rechtssfeer heeft de aanvaarding van dit principe vroeger al geleid tot de afschaffing van de strafrechtelijke vervolging van de deelname aan stakingen. Er zij in het bijzonder verwezen naar de afschaffing, door de wet van 24 mei 1921, van het artikel 310 van het Strafwetboek dat bepaalde handelingen, die een inbreuk vormden op de vrijheid van nijverheid en arbeid, strafbaar stelde.

Afgelopen jaren zijn vanuit bepaalde werkgeverskringen pogingen ondernomen om de uitoefening van het stakingsrecht aan beperkingen te onderwerpen. De strategie bestaat erin om dit recht niet rechtstreeks in vraag te stellen, maar bepaalde begeleidende handelingen in het kader van collectieve arbeidsconflicten als een feitelijkheid te bestempelen en onder verbeurte van een dwangsom door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te laten verbieden. De procedure wordt bovendien veelal ingeleid op eenzijdig verzoekschrift, zodat de tegenpartij in het conflict niet eens in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. In een groot aantal gevallen hebben de rechtbanken zich op die wijze ingelaten met de afwikkeling van sociale conflicten, ook al druist die praktijk in tegen de stelling van het hof van beroep van Brussel dat handelingen die binnen het bestek van de normale uitoefening van het stakingsrecht verricht worden, geen feitelijkheden vormen (Brussel, 14 januari 1994, RW, 1993-1994, blz. 1056, met noot M. Rigaux; een voorziening tegen dit arrest werd verworpen door een arrest van het Hof van Cassatie van 31 januari 1997).

2. Dit wetsvoorstel is een herneming van een voorstel dat reeds tijdens de twee vorige zittingsperioden werd ingediend als reactie op de inschakeling van rechters in sociale conflicten. Deze feiten hebben zich sindsdien herhaald, zelfs al wordt er in de media minder aandacht aan geschonken. Het is dus absoluut noodzakelijk dit voorstel opnieuw in te dienen.

Het beoogt geen wijziging van de wetgeving tot stand te brengen, maar enkel de toepassing van een aantal wetsbepalingen te verduidelijken door middel van een interpretatieve wet. De aangehaalde rechterlijke beschikkingen, waarbij wordt tussengekomen in sociale conflicten, blijken immers in aanvaring te komen met reeds bestaande rechtsregels.

3. Draagwijdte van artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek

Volledig in strijd met onze rechtsbeginselen is de draagwijdte die de rechter ­ in het raam van hogervermelde rechtspraak ­ veelal aan zijn beschikkingen toekent, door een verbod op te leggen « aan éénieder die deelneemt aan de feitelijkheden ». Artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek verbiedt de rechter in de zaken die aan zijn oordeel onderworpen zijn, uitspraak te doen bij wege van algemene en als regel geldende beschikking.

Men kan dan ook terecht de vraag stellen of de rechterlijke macht hier niet gevaarlijk dicht het bevoegdheidsterrein van de uitvoerende macht benadert.

E. Brewaeys argumenteert in dit verband (Proces en Bewijs , 1993, blz. 60) dat dit soort rechterlijk bevel ­ of verbod ­ zeer dicht bij politiereglementen komt die door de burgemeester of naar gelang van het geval door andere administratieve overheden kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld om samenscholingen in de gemeente te verbieden teneinde de openbare rust en veiligheid te verzekeren. Wie aldus wederrechtelijk « samenschoolt » kan door agenten van de gemeentepolitie of leden van de rijkswacht worden geïnterpelleerd, opgepakt en geverbaliseerd. Achteraf kan men zich dan strafrechtelijk moeten verantwoorden en kan men worden veroordeeld tot een geldboete.

Wanneer men te maken heeft met een « algemene » beschikking als die welke hier wordt besproken, wordt de geviseerde tegenstrever eigenlijk pas een procespartij wanneer hij zich schuldig maakt aan de verboden feitelijkheden. Onmiddellijk rijst hier de vraag of een dergelijke situatie niet in strijd komt met het beginsel van het privaatrechtelijk procesrecht, dat inhoudt dat ook de verweerder de vereiste hoedanigheid moet bezitten.

Door een maatregel op te leggen aan eenieder die aan bepaalde feitelijkheden deelneemt, wordt aan de uitspraak een draagwijdte gegeven die ruimer is dan de bij het geding betrokken partijen. Het is niet aanvaardbaar dat een beslissing van de rechter kan worden betekend tegen personen die hierin niet bij name zijn genoemd. Zulks zou immers betekenen dat de uitspraak in feite op eenieder van toepassing is, m.a.w. erga omnes geldt. De overweging dat de beschikking slechts betrekking heeft op bepaalde individualiseerbare handelingen, verantwoordt dit geenszins.

4. Draagwijdte van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek

Ingevolge artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek doet de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak. Eenzelfde bevoegdheid wordt toegekend aan de voorzitters van de arbeidsrechtbank en van de rechtbank van koophandel met betrekking tot de zaken die tot de bevoegdheid van hun rechtbank behoren.

De procedure in kort geding wordt ingeleid volgens de gewone regels, in beginsel dus bij dagvaarding. De mogelijkheid bestaat echter om, in geval van volstrekte noodzakelijkheid, de zaak bij eenzijdig verzoekschrift in te leiden (art. 584 van het Gerechtelijk Wetboek, derde lid). Algemeen wordt aangenomen dat de aanwending van het eenzijdig verzoekschrift slechts uitzonderlijk kan worden toegestaan. Dit is slechts het geval wanneer de procedure in kort geding niet volstaat. De reden van deze terughoudendheid ligt hierin dat door de toepassing van deze procedure de tegenspraak wordt uitgeschakeld (zie onder meer Laenens J., « De rechter in kort geding : laatste bolwerk inzake collectieve geschillen », in Actuele problemen van het arbeidsrecht, ed. Rigaux, Kluwer, Antwerpen, 1990, blz. 306, nr. 939). Hierdoor kan de voorzitter immers maatregelen opleggen, zonder dat de partij tegen wie de uitspraak wordt gericht, is gehoord.

Merkwaardig is de evolutie dienaangaande in een recente rechtspraak, naar aanleiding van de tussenkomst van de rechter in een aantal sociale conflicten. Daarin wordt uitgegaan van de stelling dat de onmogelijkheid om de identiteit te achterhalen van de personen tegen wie de eis wordt ingeleid, waardoor de toepassing van de tegensprekelijke procedure in kort geding zou worden verhinderd, een « volstrekte noodzakelijkheid » vormt. De opzet van deze redenering moge duidelijk zijn. Door de handelingen die zich naar aanleiding van het collectief arbeidsgeschil voordoen, te kwalificeren als « feitelijkheden » die moeten worden stopgezet, wordt de voorzitter van de rechtbank op eenzijdige wijze in het conflict ingeschakeld. Daarbij wordt ieder contradictoir debat vermeden. Op die wijze zal de rechter ingrijpende maatregelen nemen zonder de tegenpartij in het geding te horen. Het hoeft geen betoog dat deze procedure niet van aard is om een indruk van onpartijdigheid te geven. Terecht werd het gebruik van het eenzijdig verzoekschrift naar aanleiding van collectieve conflicten reeds door tal van auteurs scherp bekritiseerd (Jacqmain, J., « Tribunal du travail, travail au tribunal », BFAR , 1987, blz. 42-43, nr. 167-168; Humblet, P., « Het boemerangeffect van de tolerantie : van repressie naar preventie in het collectief arbeidsconflictenrecht », Or. , 1989, blz. 103; Laenens, J., o.c., nr. 939; Rigaux, M., « Collectie arbeidsconflicten », Die Keure, Brugge, 1991, 29).

Men kan aannemen dat eenzijdige rechtsplegingen worden aangewend voor louter bewarende maatregelen zoals de aanstelling van een deskundige, het horen van getuigen, enz., omdat de uitvoering van die maatregel zelf een aantal garanties op tegenspraak biedt. Wanneer echter de bevolen maatregel de rechten van anderen aantast, hetzij tijdelijk, bij voorraad, voorlopig, zonder nadeel te brengen aan de zaak zelf, of hoe men het ook wil noemen, is minstens enige tegenspraak geboden.

5. Draagwijdte van artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek

Sommigen zijn van oordeel dat stakingen uit den boze zijn. Zij veroorzaken immers heel wat hinder voor de burger. Tevens beletten zij de normale werking van het bedrijf.

Daartegenover staat dat de staking soms het enige middel is waarover de werknemers beschikken om de besluitvorming in de onderneming te beïnvloeden. Bij wet worden zij immers onmondig gemaakt vanaf het ogenblik waarop de arbeidsovereenkomst gesloten wordt. Zij gaan arbeiden onder het gezag van de werkgever.

Het democratiseringsproces dat geëvolueerde maatschappijen kennen, manifesteert zich ook op het vlak van de besluitvorming in het bedrijfsleven, weliswaar heel schuchter met de ondernemingsraden, de comités voor veiligheid en gezondheid en de vakbondsafvaardiging.

De staking is de noodzakelijke tegenhanger van deze situatie van ondergeschiktheid en onmondigheid van de werknemers.

Sedert enige tijd wordt in het sociaal recht, in het bijzonder naar aanleiding van collectieve arbeidsconflicten, steeds vaker een gebruik gemaakt van de dwangsom als drukkingsmiddel. Bij sociale conflicten passen sommige werkgevers een strategie toe die erin bestaat handelingen die zich bij die gelegenheid voordoen (zoals bezetting, poortblokkade, en dergelijke) als feitelijkheden te kwalificeren, waarvan aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de beteugeling wordt gevraagd op grond van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek. De beschikking van de rechter wordt opgelegd onder verbeurte van een dwangsom. Bij recente arbeidsconflicten werden dwangsommen uitgesproken van onder meer 100 000, 250 000 tot zelfs 500 000 frank. Van diverse zijden werden scherpe kritieken geformuleerd op deze inschakeling van de rechter in het collectief arbeidsconflict. In feite wordt hiermede het stakingsrecht volledig uitgehold. Het fameuze artikel 310 van het Strafwetboek uit de 19e eeuw wordt onrechtstreeks opnieuw ingevoerd.

De aanwending van de dwangsom in dergelijke gedingen is zeer betwistbaar. De dwangsom is een geldsom, als bijkomende veroordeling aan de schuldenaar bij rechterlijke uitspraak opgelegd, teneinde op de schuldenaar druk uit te oefenen opdat hij de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling nakomt (Ballon, G.L., « Dwangsom » in Algemene praktische rechtsverzameling, Gent, E. Story-Scientia, 1980, 1). Deze geldsom komt toe aan de schuldeiser.

Ingevolge artikel 1385bis, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan de dwangsom niet worden opgelegd ten aanzien van vorderingen ter zake van de nakoming van arbeidsovereenkomsten. De bepalingen betreffende de dwangsom werden in het Gerechtelijk Wetboek ingevoegd ingevolge de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom van 26 november 1973. Artikel 3.1 van deze overeenkomst staat de verdragspartijen toe alle of sommige rechtsvorderingen tot nakoming van arbeidsovereenkomsten van het toepassingsgebied van de eenvormige wet uit te sluiten. Hiermee beoogde men de overeenkomstsluitende landen voldoende speelruimte te laten in een « uiterst delicate materie » die verband houdt met de « sociale verhoudingen ». De Belgische wetgever heeft van deze mogelijkheid in de ruimste zin gebruik gemaakt.

Deze uitzondering kwam er na het advies van de Nationale Arbeidsraad, die onder meer wees op de ingrijpende gevolgen die de invoering van de dwangsom zou hebben in ons stelsel van arbeidsverhoudingen en op het gegeven dat er in het sociaal recht reeds dwangmiddelen bestaan opdat de naleving van de arbeidsovereenkomst wordt nageleefd (Advies NAR, nr. 632). De sociale gesprekspartners vroegen zich overigens unaniem af of de dwangsom in ons sociaal recht wel enig nut heeft. Het is duidelijk dat de specificiteit van het sociaal overleg in het Belgisch sociaal recht meespeelde in deze beslissing.

II. Toelichting bij de artikelen

Artikel 2

Voorgesteld wordt om, in het licht van de tendens die zich in een bepaalde jurisprudentie aftekent, de betekenis van artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek te verduidelijken. Eerder reeds heeft de wetgever gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 84 van de Grondwet een authentieke uitlegging van de wetten te geven. Aldus kan bij authentieke interpretatie worden bepaald dat de rechtsregel opgenomen in artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek zo moet worden opgevat dat de uitspraak van de rechter slechts bindend kan zijn voor de met name genoemde partijen die in het geding zijn betrokken. Anders oordelen zou er immers op neerkomen dat de uitspraak het karakter van een algemene regel krijgt en dus strijdig is met dit rechtsprincipe. De voorgestelde verduidelijking beoogt dus geenszins de draagwijdte van de wet uit te breiden.

Artikel 3

De onduidelijkheid die heden lijkt te bestaan omtrent de vereiste « volstrekte noodzakelijkheid » bij de aanwending van het eenzijdig verzoekschrift en het misbruik dat dientengevolge van deze procedure wordt gemaakt, rechtvaardigen dat de wetgever, op grond van artikel 84 van de Grondwet, de betekenis van deze bepaling zou uitleggen, zonder de draagwijdte ervan te wijzigen. Hierbij ligt het enkel in de bedoeling de bewoordingen « in geval van volstrekte noodzakelijkheid » uit te leggen in de zin die overeenstemt met het streven van de wetgever om de procedure op eenzijdig verzoekschrift slechts in uitzonderlijke gevallen toe te staan. Aldus wordt bepaald dat de procedure op eenzijdig verzoekschrift niet kan worden verantwoord door de onmogelijkheid in hoofde van de verzoeker om de identiteit van de persoon tegen wie de vordering wordt ingeleid, te kennen.

Artikel 4

Ingevolge de uitzonderingsbepaling vervat in artikel 1385bis van het Gerechtelijk Wetboek kan in geen geval worden aangenomen dat de rechter een staking zou verbieden onder verbeurte van een dwangsom (Rigaux, M., « Collectieve arbeidsconflicten », o.c., 41). Aldus wordt van dit pressiemiddel een gebruik gemaakt dat op flagrante wijze in strijd is met wat de wetgever beoogde. Het is dan ook noodzakelijk dat de wetgever, voor wat de Belgische rechtsorde betreft, de in artikel 1385bis , eerste lid, begrepen uitzondering dwingend interpreteert, zodat die ook betrekking heeft op de geschillen die hun oorsprong vinden in collectieve conflicten tussen werkgevers en werknemers, ongeacht de kwalificatie die eraan wordt gegeven. Deze verduidelijking blijft dan ook volledig binnen de door de Benelux-overeenkomst toegestane uitzondering.

Dit artikel doet geen uitspraak omtrent de vraag of de hoven en de rechtbanken al dan niet bevoegd zijn inzake collectieve arbeidsgeschillen.

Jacques SANTKIN.
Myriam VANLERBERGHE.
Jean-François ISTASSE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek moet worden geïnterpreteerd in de zin dat de uitspraak van de rechter slechts bindend kan zijn voor de met name genoemde partijen die in het geding zijn betrokken.

Art. 3

Onder de uitdrukking « in geval van volstrekte noodzakelijkheid » uit artikel 584, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan niet worden verstaan de onmogelijkheid om de identiteit te kennen van de persoon tegen wie de vordering wordt ingeleid.

Art. 4

Artikel 1385bis van hetzelfde Wetboek dient zo te worden geïnterpreteerd dat de rechter, in het raam van zijn bevoegdheid met betrekking tot de vorderingen « ter zake van de nakoming van arbeidsovereenkomsten » geen dwangsom kan opleggen bij vorderingen die hun oorsprong vinden in de individuele en de collectieve arbeidsbetrekkingen, tenzij een wet zulks uitdrukkelijk bepaalt in een specifieke aangelegenheid.

Jacques SANTKIN.
Myriam VANLERBERGHE.
Jean-François ISTASSE.

(1) Dit wetsvoorstel werd reeds in de Senaat ingediend op 13 mei 1997, onder het nummer 1-627/1 - 1996/1997.