1-205

1-205

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 9 JUILLET 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 9 JULI 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP HOUDENDE INSTEMMING MET HET PROTOCOL INZAKE HET VERBOD OF DE BEPERKING VAN HET GEBRUIK VAN MIJNEN, VALSTRIKMIJNEN EN ANDERE MECHANISMEN, ZOALS GEWIJZIGD OP 3 MEI 1996 (PROTOCOL II ZOALS GEWIJZIGD OP 3 MEI 1996) GEHECHT AAN HET VERDRAG INZAKE HET VERBOD OF DE BEPERKING VAN HET GEBRUIK VAN BEPAALDE CONVENTIONELE WAPENS DIE GEACHT KUNNEN WORDEN BUITENSPORIG LEED TE VEROORZAKEN OF EEN NIET-ONDERSCHEIDENDE WERKING TE HEBBEN, AANGENOMEN TE GENÈVE OP 3 MEI 1996

WETSONTWERP HOUDENDE INSTEMMING MET HET VERDRAG INZAKE HET VERBOD OP HET GEBRUIK, DE OPSLAG, DE PRODUCTIE EN DE OVERDRACHT VAN ANTIPERSOONSMIJNEN EN INZAKE DE VERNIETIGING ERVAN, GEDAAN TE OSLO OP 18 SEPTEMBER 1997

Algemene bespreking

Artikelsgewijze bespreking

PROJET DE LOI PORTANT ASSENTIMENT AU PROTOCOLE SUR L'INTERDICTION OU LA LIMITATION DE L'EMPLOI DES MINES, PIÈGES ET AUTRES DISPOSITIFS, TEL QU'IL A ÉTÉ MODIFIÉ LE 3 MAI 1996 (PROTOCOLE II, TEL QU'IL A ÉTÉ MODIFIÉ LE 3 MAI 1996), ANNEXÉ À LA CONVENTION SUR L'INTERDICTION OU LA LIMITATION DE L'EMPLOI DE CERTAINES ARMES CLASSIQUES QUI PEUVENT ÊTRE CONSIDÉRÉES COMME PRODUISANT DES EFFETS TRAUMATIQUES EXCESSIFS OU COMME FRAPPANT SANS DISCRIMINATION, ADOPTÉ À GENÈVE LE 3 MAI 1996

PROJET DE LOI PORTANT ASSENTIMENT À LA CONVENTION SUR L'INTERDICTION DE L'EMPLOI, DU STOCKAGE, DE LA PRODUCTION ET DU TRANSFERT DES MINES ANTIPERSONNEL ET SUR LEUR DESTRUCTION, FAITE À OSLO LE 18 SEPTEMBRE 1997

Discussion générale

Discussion des articles

De voorzitter. ­ Ik stel de Senaat voor deze wetsontwerpen samen te bespreken.

Je propose au Sénat de joindre la discussion de ces projets de loi. (Assentiment.)

Volgens het Reglement gelden de door de commissie aangenomen teksten als basis voor de bespreking. (Zie documenten nrs. 1-1025/3 en 1053/3 van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat. Zitting 1997-1998.)

Conformément à notre Règlement, les textes adoptés par la commission serviront de base à notre discussion. (Voir documents nºs 1-1025/3 et 1053/3 de la commission des Affaires étrangères du Sénat. Session 1997-1998.)

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Mevrouw Thijs, rapporteur van het eerste ontwerp, verwijst naar het verslag.

Het woord is aan mevrouw Sémer, rapporteur van het tweede ontwerp.

Mevrouw Sémer (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, we staan voor een verheugende en historische gebeurtenis. Vandaag zal de Belgische Senaat zowel het geamendeerde Protocol II inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, alsook het APM-Verdrag inzake het verbod op het gebruik, de opslag, de productie en de overdracht van antipersoonsmijnen en de vernietiging ervan, gedaan te Oslo op 18 september 1997 ­ ook het Verdrag van Ottawa genoemd ­ goedkeuren. Het Verdrag van Ottawa is het resultaat van een intens onderhandelingsproces en een antwoord op de humanitaire catastrofes die worden veroorzaakt door het gebruik van antipersoonsmijnen. Het werd door 122 landen ondertekend en door 23 landen geratificeerd en het onderscheidt zich door twee punten van het geamendeerde Protocol II. Wat de draagwijdte betreft, heeft het APM-Verdrag in tegenstelling tot het Protocol, enkel betrekking op de antipersoonsmijnen. Het herziene Protocol II houdt echter nog geen totaal verbod van antipersoonsmijnen in. Voor België en een aantal andere landen was dit niet voldoende. Het Protocol II bevat wel een scherpere reglementering inzake controle en voorziet in sancties.

Onder druk van de publieke opinie, niet-gouvernementele organisaties en belangrijke fracties in enkele nationale parlementen ontstond een groep van landen die bereid was te werken in de richting van een algeheel verbod op antipersoonsmijnen. Daarom kwamen een vijftigtal staten bijeen te Ottawa. De Canadese minister van Buitenlandse Zaken richtte daar een oproep tot de internationale gemeenschap om binnen het jaar een verdrag op te stellen met een internationale humanitaire norm die alle APM's verbiedt. Op die manier schoot het Ottawaproces wortel. Via een core -groep, die de politieke conferentie van Brussel van juni 1997, onder voorzitterschap van onze minister van Buitenlandse Zaken, en de diplomatieke conferentie van Oslo hebben voorbereid, kwam het voorliggend verdrag tot stand.

De heer Moens, ondervoorzitter, treedt als voorzitter op

Ik wil toch de uiterst dynamische en creatieve voortrekkersrol van België benadrukken. Deze internationale voorbeeldfunctie van ons land in de jaren 90 uit zich op vele vlakken. Ons land is voortdurend actief in de internationale sensibilisering betreffende de problematiek van de antipersoonsmijnen en heeft een verdragsrechtelijke inbreng bij het tot stand komen van nieuwe internationale normen inzake humanitair en oorlogsrecht. Het is ook aanwezig op het terrein : Belgische militairen gespecialiseerd in ontmijningstechnieken vormen in zwaar getroffen gebieden zoals Cambodja en Bosnië-Hercegovina autochtonen, zodat die zelf verder opleiding kunnen geven. Dankzij het initiatief van enkele senatoren kwam de wet van 9 maart 1995 tot stand, geamendeerd door de wet van 24 juni 1996. Deze unieke wetgeving legt reeds een totaal verbod op antipersoonsmijnen op.

In concreto waren alle voorraden einde september 1997 vernietigd behalve een beperkt aantal mijnen die nodig zijn voor het aanleren van technieken inzake ontmijning, wat uiteraard niet tegenstrijdig is met het verdrag. De persoonlijke tussenkomst van minister Derycke bij de heer Kofi Annan, secretaris-generaal van de Verenigde Naties, voor de oprichting van het Vrijwillig Fonds inzake Bijstand voor Mijnruiming van de Verenigde Naties, waarin België trouwens financieel bijdraagt, heeft een positieve invloed gehad. Het fonds moet ervoor zorgen dat internationale financiering van « begeleidende » projecten niet eenzijdig één of enkele in de ogen van de publieke opinie « sympathieke » geteisterde landen, bevoordeelt.

Het geografisch in kaart brengen van de door de mijnen geteisterde landen en zones is heel belangrijk. Men moet daarbij ook oog hebben voor die landen die niet in de actualiteit en de media aan bod komen.

Het zou voorts een goede zaak zijn mocht er jaarlijks een evaluatie van de uitvoering van de verdragen die hier voorliggen, in de Senaat plaatsvinden.

Tot daar mijn kort mondeling verslag dat zal worden gevolgd door een uitgebreider schriftelijk verslag.

Daarnaast wil ik nog een kleine bedenking maken. De internationale campagne tegen landmijnen kreeg de Nobelprijs voor de vrede. In wezen kreeg op dat moment ook de Belgische Senaat een stukje Nobelprijs. We waren immers de eerste parlementaire vergadering in de wereld die een algemeen verbod op de antipersoonsmijnen goedkeurde. Dit succes toont aan dat men ook in de internationale politiek bergen kan verzetten door middel van voorbeeldfuncties en door het bundelen van de wil van een aantal landen om een voortrekkersrol te spelen. De SP zal het Protocol II en het APM-Verdrag die hier voorliggen goedkeuren, maar hoopt dat tegen de volgende opvolgingsconferentie die voorzien is voor 2001 het standpunt van de 122 Ottawa-landen de algemene norm zal uitmaken. Intussen moeten we ons buitenlands beleid inzake antipersoonsmijnen, dat mede heeft gezorgd voor de internationale doorbraak, voortzetten.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Bourgeois.

De heer Bourgeois (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik ben verheugd dat de rapporteur uitgebreid heeft gewezen op de verdiensten van de Belgische politieke wereld en van de Senaat in het bijzonder in deze belangrijke materie. Ik weet evenwel niet of de Senaat zich vandaag bewust is van de voortrekkersrol die hij reeds sinds 1995 heeft gespeeld in deze wereldwijd menselijke materie. Het is goed dat daarop wordt gewezen en waarschijnlijk zal dit ook opvallen bij de stemming vanmiddag.

Namens de CVP-fractie zijn we verheugd dat we deze twee belangrijke teksten kunnen ratificeren, enerzijds het Protocol inzake verbod of beperking van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen en anderzijds het belangrijke Verdrag van Oslo inzake het verbod op het gebruik, het opslaan, de productie en de overdracht van antipersoonsmijnen.

Landmijnen zijn als de koppen van de Hydra van Lerna uit de Griekse mythologie, die telkens opnieuw aangroeiden wanneer men ze afhakte. Ongeveer 110 miljoen landmijnen liggen geduldig te wachten tot iemand op ze trapt, meestal lang nadat de oorlog is afgelopen. Ongeveer 65 landen over heel de wereld liggen in de wurggreep van deze tuigen. We zijn er ons zelden van bewust dat het om een zo groot aantal landen gaat. Landmijnen doden of verminken ongeveer 150 mensen per week.

In Cambodja, één van de meest bemijnde landen ter wereld, onderging reeds één persoon op 230 een amputatie ten gevolge van een mijnexplosie. Bovendien is erg dat vooral kinderen het eerste slachtoffer zijn van deze mijnen. Een kind raapt een stuk plastic op dat eruit ziet als een vlinder of een jonge koewachter loopt een koe achterna die zich van de kudde verwijdert, en zij stoten zo op een antipersoonsmijn.

Tegenover 100 000 geruimde mijnen staan ongeveer twee miljoen mijnen die op hetzelfde moment in een nieuwe oorlog worden uitgestrooid. Deze cijfers spreken boekdelen. Het voorliggend protocol vormt een eerste doch noodzakelijke stap in de richting van de beperking en het verbod op het gebruik van landmijnen. Bovendien is het lovenswaardig dat de regering nog vóór het reces dit uitermate belangrijke verdrag inzake het verbod van antipersoonsmijnen wenst te ratificeren.

Waarom ? Omdat mijnen per definitie geen onderscheid maken tussen een soldaat en een weerloos kind, tussen een guerillastrijder en een onschuldige burger. Omdat de gevolgen ervan gerust kunnen worden beschouwd als wat in het internationaal humanitair recht wordt omschreven als « overbodig lijden ». Omdat zij decennia na een oorlog nog steeds dagelijks het leven en het lichaam eisen van mensen en normaal maatschappelijk leven onmogelijk maken.

De duizenden slachtoffers worden vaak weggewimpeld als een onvermijdelijk neveneffect van deze voor de militairen nuttige wapens, of worden beschouwd als het trieste resultaat van het werk van ongeregelde en ongedisciplinaire legers of milities. Maar hebben deze wapens wel enig militair nut ? Deze vraag dringt zich op. Ook in de commissie hebben wij ons over dit probleem gebogen. Het is belangrijk op deze vraag te antwoorden en argumenten te vinden die de militaire leiders ervan kunnen overtuigen om dit wapen minder of helemaal niet meer te gebruiken.

Uit een onderzoek van een VN-ontmijningsdeskundige in opdracht van het Internationale Rode Kruis blijkt dat het een illusie is dat mijnen, en meer in het bijzonder antipersoonsmijnen, op een verantwoorde manier kunnen worden gebruikt. Uit de analyse van een groot aantal conflicten van de jongste vijftig jaar trok men de conclusie dat al degenen die mijnen gebruikten, veelal verzuimden de ligging ervan in kaart te brengen. Tijdens het verdere verloop van de onderhandelingen moet aan dit punt wellicht meer aandacht worden besteed. In het overgrote deel van de gevallen is bij gebrek aan precieze markering het ontmijnen van bepaalde gebieden een zeer gevaarlijke, ja zelfs onmogelijke opdracht geworden. Precies het niet-ruimen en het niet-terugvinden van mijnen is de oorzaak van zoveel ellende bij de onschuldige burgerbevolking.

Landmijnen kunnen worden verwijderd, zij het met zeer veel moeite en tegen een zeer hoge kostprijs. Het ruimen van een mijn die tegen slechts vijf dollar werd geplaatst, kan oplopen tot duizend dollar. In termen van menselijk en collectief lijden ligt de kostprijs echter nog veel hoger. De mijnen doden en verminken niet alleen onschuldige volwassenen en kinderen, zij versperren ook de toegang tot vruchtbare landbouwgrond, tot waterwinningsplaatsen en tot handels- en dienstencentra met alle noodlottige gevolgen vandien voor het milieu, het sociale leven en de economie.

Bovendien kunnen landmijnen een onoverkomelijke hindernis vormen om humanitaire hulp ter plaatse te brengen, niet alleen in oorlogstijd, maar ook wanneer de vrede reeds in het land is teruggekeerd. In vredestijd bestendigen ze een klimaat van angst, staan ze een normalisatie van het gewone dagelijkse leven in de weg en bemoeilijken ze de wederopbouw van het land. De gebieden die niet systematisch en efficiënt werden ontmijnd, zijn vaak verloren voor de mens en voor elke economische exploitatie.

Om al die redenen streeft de internationale gemeenschap onder impuls van een aantal landen, waaronder België, naar een verbod op de productie van, de handel in en het gebruik van landmijnen.

Hoewel het Protocol II geen algeheel verbod op het gebruik van mijnen en meer in het bijzonder van antipersoonsmijnen noch een verplichting tot vernietiging van bestaande voorraden inhoudt, is het toch een eerste en belangrijke stap in de goede richting. Vooral de uitbreiding van het actieterrein van het protocol tot interne gewapende conflicten en de verplichting zelf-vernietigingssystemen te gebruiken, juichen we toe.

Het Verdrag van Ottawa, dat zich enkel tot antipersoonsmijnen beperkt, gaat nog een stap verder en verbiedt het gebruik en de productie ervan.

Er is echter nog werk aan de winkel. Het Protocol en het Verdrag van Ottawa luiden voor de landmijn en de antipersoonsmijn het begin van het einde in, maar vormen zeker nog maar het begin. De verdragsrechtelijke uitwerking van de strijd tegen mijnen mag zeker niet het einde betekenen. We moeten voortgaan. Door sensibilisering moeten we de aandacht voor dit probleem levendig houden.

De minister heeft er ook op gewezen dat het probleem op het ogenblik zeer actueel is, mede door de prijzen en onderscheidingen die werden uitgereikt, maar de vrees bestaat dat de belangstelling zal wegebben en dat daarmee ook de inzet voor het opruimen van mijnen zal verminderen. We moeten dus blijven sensibiliseren en zullen de aandacht van de publieke opinie en de regeringen op het probleem moeten blijven vestigen om de beide verdragen zo snel mogelijk en effectief uitgevoerd te krijgen.

Ik wil mijn suggestie terzake, waarnaar mevrouw Sémer heeft verwezen, herhalen. Misschien is het interessant dat de Senaat en meer in het bijzonder de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden de komende jaren de concrete uitvoering van beide verdragen jaarlijks evalueert, daaruit conclusies trekt en de regering suggesties doet.

De internationale gemeenschap zal haar krachten moeten bundelen om de getroffen landen mijnenvrij te maken. Zij zal vooral ook de nodige middelen moeten bijeenbrengen om de enorme sociaal-economische gevolgen voor het land, maar meer nog om de menselijke gevolgen en de levenslange rehabilitatie van de slachtoffers financieel op te vangen. Dit is de nalatenschap waarmee zowel de getroffen landen als de internationale gemeenschap verplicht worden te leven.

Het is echter hoog tijd dat de internationale gemeenschap ook preventief haar verantwoordelijkheid opneemt. Nog steeds zijn er staten die met de ene hand geld geven voor ontmijning en met de andere hand productie en export van mijnen aanmoedigen. Nog steeds zijn er landen die hulp vragen bij het ruimen van mijnen, maar tegelijkertijd bij een buurland mijnen leggen. Dit voorkomen is alleen mogelijk met een volledig verbod. Vandaar het algemene belang van de goedkeuring van dit protocol. Vandaar ook dat zoveel mogelijk landen liefst zo spoedig mogelijk het Verdrag van Ottawa moeten ratificeren zodat het effectief in werking kan treden.

Bij de ratificatie van de verdragen kan de minister zeker een rol spelen. Nadat ik reeds de Senaat, de regering en de hele Belgische politieke wereld heb gefeliciteerd voor het goede werk dat zij, vooral sinds 1995, hebben geleverd, wil ik ook de minister hartelijk gelukwensen. Wij weten allen dat hij de stuwende kracht achter deze verdragen is geweest en dat hij zeer vele internationale conferenties in verband met deze materie heeft voorgezeten. Met zeer veel diplomatie is hij erin geslaagd vele tegenstanders of twijfelaars op het internationaal forum te overtuigen van het positieve van deze verdragen. Ik dank hem hartelijk voor zijn inzet.

Dit bewijst hoe een klein land in belangrijke zaken een grote rol kan spelen. België moet een voortrekkersrol blijven spelen in het streven naar een algemeen verbod op landmijnen, meer in het bijzonder antipersoonsmijnen. Ons land kan echter meer doen. België maakte internationaal naam door de expertise bij het ruimen van mijnen. In 1997 stuurde ons leger 11 ontmijners naar het buitenland. We juichen dit initiatief toe, maar we pleiten er tegelijkertijd voor om de Belgische betrokkenheid bij de ontmijningen nog te versterken als antwoord op de nood aan ontmijningsoperaties in de getroffen landen. Het zou nuttig zijn indien ons land een bijkomend aantal ontmijners en ontmijningsinstructeurs opleidt. Onze buitenlandse ontmijningsprogramma's moeten de nadruk blijven leggen op de autonome ontmijningscapaciteit voor de lokale verantwoordelijken na een theoretische en praktische opleiding. Wij hadden het genoegen drie Belgische militairen aan het werk te zien bij de opleiding van Cambodjaanse ontmijners. De plaatselijke betrokkenen dankten ons voor de inspanningen en vroegen ons om nog meer medewerking bij de bestrijding van de antipersoonsmijnen.

In hoeverre is België bereid de bewustmakingscampagnes in de getroffen landen te financieren ? Deze zijn immers het communicatiemiddel bij uitstek om het aantal slachtoffers onder de burgers aanzienlijk te verminderen.

De toekenning van de Nobelprijs voor de vrede in 1997 aan de International Campaign to ban Landmines en de eerdere goedkeuring van de Belgische wet van 9 maart 1995 die de antipersoonsmijnen volledig verbiedt zijn bescheiden tekenen van waardering voor de wereldwijde inzet en de inspanningen om tot een totaal verbod op antipersoonsmijnen te komen. Daarom wens ik met de woorden van de secretaris-generaal op de Oslo-conferentie van 3 september 1997 te eindigen : « Wij moeten van landmijnen een wapen maken van het verleden en een symbool van de schande ». Om deze reden beschouwt de CVP-fractie het als haar plicht het protocol en het verdrag tot het verbod op antipersoonsmijnen goed te keuren. (Applaus.)

M. le président . ­ La parole est à Mme Dardenne.

Mme Dardenne (Écolo). ­ Monsieur le président, je me limiterai à une courte intervention puisque, malheureusement, je n'ai pu participer en commission des Affaires étrangères aux travaux concernant ces différents projets de loi.

Vous savez, monsieur le ministre, que ce n'est pas par désintérêt mais simplement parce que je n'ai pas le don d'ubiquité, ce qui serait bien utile compte tenu du nombre peu important de nos représentants dans cette assemblée.

J'ai beaucoup travaillé sur le sujet dont nous discutons et je ne puis que me réjouir de la ratification par la Belgique du Protocole II, dit protocole sur les mines, qui a beaucoup été évoqué lors de la Conférence de Vienne de 1995 ayant pour objet la révision de la fameuse convention sur les armes pouvant produire des effets traumatiques excessifs. C'est à partir de ce moment-là qu'en Belgique, et particulièrement au Sénat, nous avons commencé à nous intéresser aux problèmes des mines antipersonnel. En effet, c'est à l'occasion de cette révision de la convention que j'ai posé les premières questions parlementaires pour savoir si la Belgique allait enfin ratifier la convention, ce qu'elle n'avait pas fait à l'époque et qu'elle a été obligée de faire pour pouvoir être partie prenante à la conférence de révision de Vienne. Le fait que nous approuvions aujourd'hui ce protocole s'inscrit donc dans une continuité et ne peut que me réjouir.

Depuis, la Belgique a également pris le problème à bras-le-corps et a joué un rôle de premier plan en adoptant la première loi mondiale sur l'interdiction totale des mines antipersonnel. Cette loi avait dans notre pays une portée plutôt symbolique puisqu'heureusement, nous ne fabriquons plus de mines antipersonnel depuis 1985. Cependant, antérieurement, nous en avons fabriqué et, comme l'a souligné M. Bourgeois, on retrouve aussi des mines de fabrication belge sur le terrain.

Par contre, cette loi a joué un rôle historique, comme l'ont souligné plusieurs intervenants, notamment Mme Sémer dans l'excellent rapport qu'elle nous a fait. Ce rôle historique a consisté à déclencher un vaste mouvement d'opinion et de prise de conscience politique, qui nous a amenés en décembre dernier à signer à Ottawa le Traité mondial d'interdiction des mines antipersonnel. Ce traité va beaucoup plus loin que le Protocole II et là aussi, je voudrais me réjouir du rôle joué par la Belgique.

À cet égard, monsieur le ministre, je m'associe aux félicitations qui vous reviennent légitimement. En effet, à partir du moment où la loi belge a été votée, vous avez repris le dossier et vous l'avez fait avancer. Il s'agit là d'un excellent exemple de bonne collaboration entre le Parlement et un ministre. Je vous remercie également d'avoir toujours associé M. Lallemand et moi-même au processus. Vous nous avez notamment permis d'intervenir à la Conférence de Bruxelles que vous avez mise en place et j'ai moi-même eu la chance de représenter le Sénat belge à Ottawa où j'ai pu intervenir dans la conférence sur ce traité. J'espère, chers collègues, vous y avoir représentés dignement.

Je voudrais répéter ici que seule une interdiction totale de l'usage des mines antipersonnel et surtout de leur production peut mener à une solution à ce problème dont M. Bourgeois a évoqué la dimension catastrophique. Je voudrais rappeler également que la campagne internationale sur les mines a démarré parce que les associations non gouvernementales comme Handicap International se trouvaient en fait tel Sisyphe au pied de la montagne : une fois le rocher amené au sommet, il fallait recommencer puisque plus on appareillait de gens, plus il y en avait à appareiller.

J'ai assisté à un colloque au Parlement européen, au cours duquel la Croix-Rouge internationale ­ fait assez rare pour être souligné ­ a pris une position politique en disant qu'elle était favorable à une interdiction totale des mines parce que ses chirurgiens ne supportaient plus de devoir amputer autant de personnes. Seule une interdiction de production peut donc être efficace.

Je pensais vous demander au cours de cette intervention, monsieur le ministre, à quel moment nous allions ratifier le Traité d'Oslo et d'Ottawa, mais il a été mis à l'ordre du jour de notre séance. Je commençais à m'inquiéter du fait que la Belgique n'avait pas encore ratifié ce traité, mais j'imagine que certains délais doivent être respectés. Je suis donc rassurée à cet égard.

D'autres problèmes doivent être réglés et nous devons certainement encore faire pression à l'échelon international sur les pays jusqu'à présent non signataires de ce traité, qui ne sont pas toujours des moindres et je ne citerai que les États-Unis, la Russie et la Chine, qui ont un grand poids sur la scène internationale.

Quarante ratifications sont nécessaires pour que le traité entre en vigueur. Trente-deux pays s'étant prononcés jusqu'à présent, il était important que la Belgique ratifie également.

Il conviendrait peut-être de mener une action pour que les choses avancent un peu plus vite, mais nous ne pouvions agir en ce sens avant d'avoir ratifié nous-mêmes !

La Belgique doit donc continuer à s'illustrer sur la scène internationale en portant ses revendications humanitaires, comme elle l'a d'ailleurs fait pour le Protocole IV sur les armes laser, dont je ne peux également que me réjouir.

Je veux encore souligner que d'immenses chantiers subsistent, comme l'aide aux victimes des mines antipersonnel, le marquage des zones minées et le déminage.

Je désire encore formuler une petite suggestion, monsieur le ministre. Je trouverais intéressant, et cela va dans le sens des propos de Mme Sémer et M. Bourgeois, que la Belgique soit l'initiatrice de la mise en place d'un observatoire international de l'application du traité, qui serait localisé dans notre pays puisque nous sommes à l'origine de la lutte contre ce fléau. Ce serait une consécration du rôle historique que nous avons joué. (Applaudissements.)

M. le président. ­ La parole est à M. Nothomb.

M. Nothomb (PSC). ­ Monsieur le président, les deux traités que nous allons adopter aujourd'hui ont peu d'impact pour la Belgique sur le plan de sa législation interne. En effet, comme cela a été souligné, la Belgique fut un précurseur en cette matière par la loi d'interdiction totale qu'elle adopta en 1995 et modifia en 1996. Elle a ainsi montré la voie sur le plan international et prouvé au monde que l'interdiction était possible.

Il s'agit d'une loi très complète et très restrictive. Les instruments internationaux adoptés par la suite restent, hélas, plus limités que les dispositions belges. Nous devons donc continuer notre action tant au niveau national qu'international. Nous estimons en effet que l'interdiction ne suffit pas et qu'il faut, en outre, lutter de manière positive contre ce fléau, et ce de trois manières.

Premièrement par le déminage : la Belgique, par les efforts de son ministre de la Défense nationale, s'y est employée, notamment au Cambodge. L'expertise de la Belgique en matière de déminage est internationalement reconnue. Elle participe d'ailleurs à des programmes de formation de démineurs, ce qui doit être encouragé et poursuivi.

Deuxièmement, par la sensibilisation sur le plan militaire international; au sein de l'OTAN, la Belgique encourage l'Alliance à agir dans deux directions : la recherche d'alternatives aux mines antipersonnel pour assurer la protection des troupes et la conduite d'une réflexion approfondie sur les problèmes que pose, dans le cadre des opérations extérieures multinationales, la disparité des législations en matière d'emploi des mines. Ce problème est un problème essentiel pour la Belgique sur lequel je reviendrai dans un instant.

Troisièmement, par le biais du progrès scientifique, la Belgique participe enfin à des programmes de recherche en matière de technique de déminage.

Il faut souligner ces efforts nationaux pour, bien entendu, les maintenir et les intensifier.

Au niveau international, dans la convention sur les armes classiques, ce qu'on appelle le processus de Genève, il est apparu que la convention relative aux armes inhumaines de 1982, et notamment le Protocole nº II, se révélaient insuffisants pour lutter contre les mines terrestres. Il fallait reconnaître deux phénomènes : les catastrophes humanitaires étaient principalement causées par des conflits non internationaux tels que guérillas, guerres civiles, etc. et il fallait tenir compte de deux dimensions, à savoir, la détectabilité des mines et les mines mises en place à distance. Il fallait ensuite limiter et freiner le commerce international. Enfin, un système de contrôle devait être mis au point afin d'assurer le respect du nouveau protocole.

Les résultats de la négociation de révision sont positifs mais insatisfaisants. Le protocole est le seul instrument international juridiquement obligatoire réglementant l'emploi et la vente des mines terrestres. Ce protocole se distingue du traité d'interdiction des mines antipersonnel ­ résultant du processus d'Ottawa ­ de deux manières : il concerne l'ensemble des mines et pas seulement les mines antipersonnel et il prévoit une limitation générale et non une interdiction.

Ce protocole est une amélioration, car s'il n'interdit pas totalement, il contient des limitations en ce qui concerne les mines indétectables ou qui ne s'autodétruisent pas.

Son principal défaut est de constater que les grands États et les principaux utilisateurs de ce type de mines ne sont pas parties ou n'ont pas ratifié ce protocole. Il s'agit de la faiblesse majeure de ces textes internationaux auxquels n'adhèrent pas les principales puissances concernées.

Au niveau international, le processus d'Ottawa répond à l'insatisfaction des résultats des négociations relatives au protocole précédent. Certains pays, dont la Belgique, auraient préféré un langage plus ferme, à savoir l'interdiction des mines antipersonnel. La convention sur l'interdiction de l'emploi, du stockage, de la production et du transfert des mines antipersonnel et sur leur destruction, faite à Oslo le 18 septembre 1997 répond à cette préoccupation.

J'adresse donc mes félicitations au gouvernement belge pour les résultats obtenus. Mais il faut poursuivre l'effort car nous ne sommes pas au bout.

Puis-je également souligner que nous approuverons aujourd'hui une convention conclue à Oslo le 18 septembre 1997 ? Cela prouve que lorsqu'on veut aller vite, on le peut.

Cela me ramène à l'observation de M. Hatry au sujet de notre « stock de retard ». Si nous pouvions faire, tous ensemble, un effort pour revenir en tête du peloton des pays ratificateurs et ne pas rester toujours à la traîne! Le gouvernement et le Sénat devront y travailler ensemble.

Enfin, il faut se réjouir de l'adoption de ces deux textes internationaux malgré certaines faiblesses.

Je souhaiterais souligner un problème d'ordre juridique existant en raison des différences de législations nationales en matière de mines.

Voici trois exemples précis.

Le premier : la Belgique a interdit les mines antipersonnel. Imaginons qu'un officier belge soit à la tête d'une opération internationale. Lorsqu'un État non-partie aux textes internationaux souhaite utiliser des mines antipersonnel pour protéger ses troupes au sol, quelle doit être l'attitude de cet officier ? Serait-il en infraction avec la législation belge en acceptant cette situation ? Quelle serait l'attitude du pays contributeur de troupes si on refusait à ses troupes un moyen de protection ? Cela permet de longues négociations et, je l'espère, des résultats.

Le deuxième : les États-Unis n'ont pas interdit les mines. Dans le cadre de l'OTAN, quelle serait l'attitude de la Belgique si, par exemple, les USA voulaient utiliser des mines antipersonnel ? En cas de refus belge, ne serait-ce pas un non-respect des obligations de l'Alliance ? Et en cas d'acceptation, ne transgresserions-nous pas nos règles ?

Le dernier : imaginons que les USA veuillent faire transiter des mines par la Belgique pour des raisons liées à l'OTAN. Ce serait une infraction à la législation belge. Quid des obligations de l'Alliance ?

Ces exemples démontrent qu'il subsiste des problèmes juridiques importants à résoudre, indépendamment du problème juridique majeur engendré par la nécessité d'un support international plus large pour ces conventions.

En conclusion, c'est avec beaucoup d'enthousiasme que le groupe PSC votera favorablement ces deux textes. (Applaudissements.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, je n'avais pas l'intention d'intervenir dans ce débat tant il me paraissait évident qu'un accord unanime était intervenu au sein de l'assemblée quant au principe même de l'interdiction des mines antipersonnel. La vie politique nous offre de temps à autre la satisfaction de nous réunir autour de valeurs essentielles. Ce fut le cas en 1995, lorsque Mme Dardenne et moi avons déposé cette proposition d'interdiction des mines. Cette proposition représente un élément essentiel de nos valeurs politiques et, en quelque sorte, de notre ordre public, dans la mesure où la Chambre et le Sénat se sont unanimement reconnus dans cet appel à la limitation d'armes destructrices et singulièrement désastreuses sur le plan humain.

J'ai attentivement écouté les interventions de mes collègues et je m'accorde à leurs propos. M. Bourgeois a dit cette chose évidente : nous devons continuer à accorder notre attention à ce problème et à susciter l'intérêt de l'opinion publique. Cette remarque est tout à fait pertinente car, d'une certaine façon, le problème était passé à l'arrière-plan. Le Sénat avait accordé pendant quelque temps une attention particulière aux mines antipersonnel mais, le monde est ainsi fait que les problèmes changent, se transforment et certaines questions finissent par être un peu oubliées.

Je suis donc heureux que l'occasion se présente de remettre ce problème préoccupant au coeur de l'actualité. En fait, l'information est primordiale. J'ai été personnellement amené à intervenir dans ce dossier grâce à la remarquable campagne menée par Handicap International. Cette organisation a attiré mon attention sur des problèmes dont je ne percevais pas toute l'ampleur. Je pense que nous devons continuer à soutenir des initiatives de cet ordre car elles contribuent à maintenir dans l'opinion le souci de défendre des valeurs fondamentales auxquelles nous croyons.

Je tiens aussi à dire au ministre combien je me réjouis de son activité et de son comportement. M. Derycke s'est avéré un collaborateur remarquable du Parlement dans cette affaire. Il a donné un retentissement maximum à notre politique. Nous lui savons gré d'avoir permis à la Belgique de faire entendre sa voix dans différentes conférences interministérielles.

Le gouvernement doit à présent continuer à développer une politique de déminage et de formation des démineurs. Il s'agit d'un point crucial pour parvenir à éliminer ou, à tout le moins, réduire les dangers qui guettent les pays du tiers monde. Mme Dardenne a, par ailleurs, eu raison de nous inviter à mettre en oeuvre une politique d'interdiction totale de la production. À cet égard, il faudra sans doute entamer des discussions délicates avec les États-Unis car nous sommes encore très loin d'aboutir à un consensus en la matière. Je suis toutefois persuadé que l'opinion publique, pour autant qu'elle se mobilise davantage, amènera tôt ou tard un État du calibre des États-Unis à revoir une politique finalement scandaleuse, qui provoque d'énormes dégâts en frappant cruellement des personnes innocentes totalement étrangères à des conflits dans lesquels sont impliqués des États étrangers.

Je conclurai en vous exprimant ma satisfaction par rapport à un vote que j'espère unanime. En ce qui nous concerne, nous voterons avec conviction, pénétrés du sentiment profond d'appartenir au sein du Sénat à une communauté de valeurs constituant le fondement de notre ordre démocratique. (Applaudissements.)

M. le président. ­ Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles de chacun des projets de loi.

Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten en vatten we de artikelsgewijze bespreking aan van de wetsontwerpen.

Artikel één van het eerste wetsontwerp luidt :

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld als in artikel 77 van de Grondwet.

Article premier . La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 2. Het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (Protocol II zoals gewijzigd op 3 mei 1996) gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, aangenomen te Genève op 3 mei 1996, zal volkomen gevolg hebben.

Art. 2. Le Protocole sur l'interdiction ou la limitation de l'emploi des mines, pièges et autres dispositifs, tel qu'il a été modifié le 3 mai 1996 (Protocole II tel qu'il a été modifié le 3 mai 1996), annexé à la Convention sur l'interdiction ou la limitation de l'emploi de certaines armes classiques qui peuvent être considérées comme produisant des effets traumatiques excessifs ou comme frappant sans discrimination, adopté à Genève le 3 mai 1996, sortira son plein et entier effet.

­ Aangenomen.

Adopté.

De voorzitter. ­ Artikel één van het tweede wetsontwerp luidt :

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Article premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 2. Het Verdrag inzake het verbod op het gebruik, de opslag, de productie en de overdracht van antipersoonsmijnen en inzake de vernietiging ervan, gedaan te Oslo op 18 september 1997, zal volkomen gevolg hebben.

Art. 2. La Convention sur l'interdiction de l'emploi, du stockage, de la production et du transfert des mines antipersonnel et sur leur destruction, faite à Oslo le 18 septembre 1997, sortira son plein et entier effet.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 3. In geval van een internationaal feitenonderzoek in België, hebben de internationale experts dezelfde bevoegdheden als die vermeld in artikel 24, tweede lid, van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in, en het dragen van wapens en op de handel in munitie, en zij genieten de voorrechten en immuniteiten onder artikel VI van het Verdrag der Verenigde Naties inzake voorrechten en immuniteiten, aangenomen op 13 februari 1946.

Art. 3. En cas de mission internationale d'établissement des faits en Belgique, les experts internationaux auront les mêmes compétences que celles mentionnées à l'article 24, de la loi sur les armes du 3 janvier 1933 et ils bénéficieront des privilèges et immunités conférés par l'article VI de la Convention des Nations Unies sur les privilèges et immunités, approuvée le 13 février 1946.

­ Aangenomen.

Adopté.

M. le président. ­ Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble des projets de loi.

We stemmen later over het geheel van de wetsontwerpen.