1-159

1-159

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MARDI 27 JANVIER 1998

VERGADERING VAN DINSDAG 27 JANUARI 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT VERBETERING VAN DE STRAFRECHTSPLEGING IN HET STADIUM VAN HET OPSPORINGSONDERZOEK EN HET GERECHTELIJK ONDERZOEK (EVOCATIE)

Algemene bespreking

Artikelsgewijze bespreking

Terugzending naar de commissie

PROJET DE LOI RELATIVE À L'AMÉLIORATION DE LA PROCÉDURE PÉNALE AU STADE DE L'INFORMATION ET DE L'INSTRUCTION (ÉVOCATION)

Discussion générale

Examen des articles

Renvoi en commission

De voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

Ik herinner u eraan dat overeenkomstig de beslissing van 8 januari 1998 van de Parlementaire Overlegcommissie, de artikelen 38 en 39 een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

De Senaat dient zich dus over die bepalingen uit te spreken.

Voor het overige regelt het ontwerp een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Je vous rappelle que conformément à la décision du 8 janvier 1998 de la Commission parlementaire de concertation, les articles 38 et 39 règlent une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

Le Sénat doit donc se prononcer sur ces dispositions.

Pour le surplus, le projet règle une matière visée à l'article 78 de la Constitution.

Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie geamendeerde tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-704/4 van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Zitting 1997-1998.)

Conformément à notre règlement, le texte amendé par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-704/4 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1997-1998.)

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de corapporteur.

De heer Erdman (SP), corapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, eerst wil ik de aandacht vestigen op de uitzonderlijke kwaliteit van de diensten van de Senaat die het lijvige verslag grondig hebben voorbereid, goed hebben begeleid en ettelijke malen hebben gecorrigeerd. Dat mag toch eens te meer worden onderstreept.

Ik dank mijn collega-rapporteur voor het door hem geleverde werk.

Ik dank ook de commissie-Franchimont voor haar medewerking aan de werkzaamheden van de Senaat. De commissie-Franchimont werd opgericht in 1991 en bracht in 1994 een eerste verslag uit, luisterde naar mensen op het terrein, won informatie in en organiseerde zelfs referenda. In 1995 gaf ze een tweede verslag uit over de hervorming van het Wetboek van Strafvordering. Uit de besprekingen en opzoekingen van de commissie blijkt dat de problemen waarmee we vandaag worden geconfronteerd, niet nieuw zijn. Sommigen wekken de indruk dat de problemen pas echt aan het licht kwamen of actueel werden na de dramatische gebeurtenissen van augustus 1996. Er wordt echter al jaren over de moeilijkheden nagedacht en naar oplossingen gezocht. De weerslag daarvan is te vinden in het tweede verslag van de commissie-Franchimont dat kadert in een lange reeks initiatieven die door vorige regeringen en door de huidige regering werden genomen.

Een eerste verslag van commissaris-generaal Bekaert handelde over de hervorming van het Wetboek van Strafvordering. In het huidige wetsontwerp werd trouwens een voorstel van professor Bekaert opgenomen. Dan was er de commissie voor de herziening van het Strafwetboek. Sommigen meenden immers dat eerst het Strafwetboek moest worden herzien vooraleer de procedure kon worden herwerkt. Koninklijk commissaris Legros kreeg de opdracht het Strafwetboek te herzien. Zijn verslag leverde een volledig ontwerp op. Daarna was men dan toch van mening dat eerst de procedure moest worden herwerkt en pas daarna het Strafwetboek.

Daaruit is wel een les te trekken, namelijk dat we best afwerken waaraan we zijn begonnen. Het is beter een voorstel volledig uit te werken, ook al komt het van een vorige minister, dan telkens opnieuw van richting te veranderen. De voorwaarde is wel dat er een degelijke wetenschappelijke basis is.

Het verslag is in de eerste plaats een analyse van het werk dat de commissie-Franchimont zelf heeft geleverd. We hebben het geluk gehad om naast de verhelderende inleiding van de minister ook een toelichting te krijgen van professor Franchimont, van de ondervoorzitter van de commissie-Franchimont, professor Van den Wyngaert en van de professoren Traest en Bosly. We hebben zelfs mogen rekenen op de medewerkster van professor Franchimont om onze teksten na te kijken en aan te vullen. Dat alles heeft geleid tot voor de toekomst uiterst belangrijke wetenschappelijke informatie zodat het verslag zal kunnen dienen als basis voor latere wetgevingen en voor wetenschappelijke analyses.

Ik vestig ook de aandacht op de bijlagen. Ze zijn niet alleen een aanvulling bij het verslag, maar ze geven ook de volledige evolutie van de werkzaamheden weer. We vonden het belangrijk er ook de inhoudtafels van het eerste en het tweede verslag-Franchimont aan toe te voegen. Dankzij de medewerking van professor Franchimont en van de minister hebben we reeds inzage gekregen in het ontwerp-Franchimont II. Het wetsontwerp dat we nu bespreken is dus slechts een eerste etappe in het proces van een volledige hervorming.

De commissie is zeer nauwlettend geweest wat betreft de taal en de coördinatie met andere teksten. De tekst kan bijgevolg perfect worden ingepast in de bestaande wetteksten. We hebben dezelfde terminologie gehanteerd zodat er geen contradictie ontstaat met bestaande teksten.

Ik meen dat het goed is even te onderstrepen wat de commissie belangrijk vond in de hervorming van onze strafrechtspleging. We hebben hier te doen met een drievoudige doelstelling.

Ten eerste willen we een beter evenwicht tot stand brengen tussen de rechten en de plichten van alle partijen bij een strafproces, niet door die rechten te beperken, maar integendeel door ze uit te breiden.

Ten tweede willen we aan de burgerlijke partij en aan de benadeelde persoon ­ een nieuw concept in de benadering van het slachtoffer ­ dezelfde rechten geven als aan de niet-aangehouden verdachte. De inverdenkingstelling ten opzichte van de verdachte is een nieuw concept dat wettelijk rechten doet ontstaan zodat de rechten van alle partijen in het strafproces duidelijk worden afgebakend.

Ten derde willen we meer procedures op tegenspraak invoeren in het opsporingsonderzoek en in het gerechtelijk onderzoek. Hier stapt men enigszins af van de afgebakende klassieke theorie dat de voorbereidingsfase van het proces inquisitoir is en de behandeling in openbare zitting alleen accusatoir. Tot een volledig tegensprekelijke procesvoering is men nog niet gekomen omdat de meningen nog verdeeld zijn. De commissie heeft in ieder geval geoordeeld dat alle facetten waarbij tegenspraak mogelijk was, moesten worden ingevoerd.

Het ontwerp-Franchimont voorzag in vijf krachtlijnen.

Ten eerste, de gedeeltelijke codificatie van het opsporingsonderzoek. Dat is zeer belangrijk, want tot nu toe bestond er geen wettelijke omkadering van het opsporingsonderzoek. Dit kwam haast neer op « pretoriaanse » rechtspraak, in bepaalde mate ontstaan door de ervaring op het terrein. Met dit ontwerp wordt het opsporingsonderzoek wettelijk afgebakend. Bovendien zal dit onderzoek zowel à charge als à décharge worden gevoerd. Hierdoor zorgt men voor een evenwicht en onderstreept men nogmaals de algemene opdracht van het openbaar ministerie.

In de tweede plaats wordt de taak van de onderzoeksrechter omschreven. Samen met de commissie-Franchimont hebben we geopteerd voor de onderzoeksrechter en niet voor de rechter van het onderzoek, ofschoon sommige van zijn taken heel veel gelijkenis vertonen met het profiel van een rechter van onderzoek. De onderzoeksrechter is geen officier van gerechtelijke politie meer. Dit staat in één van de eerste artikelen, dat niet werd geamendeerd. Hij staat onder het toezicht en onder het gezag van de eerste voorzitter van het hof van beroep en niet langer onder dat van de procureur-generaal.

Men voert ook het « mini-onderzoek » in. Hierbij draagt het openbaar ministerie bepaalde opdrachten aan de onderzoeksrechter over, die de keuze heeft om het dossier naar zich toe te trekken of het, na het vervullen van de opdrachten, terug aan het openbaar ministerie over te maken. Tijdens een discussie in de commissie is beslist om deze taken te beperken tot de taken die in de Kamer van volksvertegenwoordigers waren aanvaard.

In de derde plaats is er het geheime karakter van het opsporingsonderzoek en van het gerechtelijk onderzoek en de wettelijke uitzonderingen. Hierop kom ik later in extenso terug.

Over de vierde krachtlijn, de rechtsmiddelen tijdens het opsporingsonderzoek en tijdens het gerechtelijk onderzoek, zal collega Desmedt het bij zijn analyse van het gerechtelijk onderzoek uitgebreid hebben. Men heeft rechtsmiddelen uitgedacht waardoor de partijen zowel in het opsporingsonderzoek als in het gerechtelijk onderzoek actief kunnen optreden.

Ten slotte is er het toezicht op de regelmatigheid door de onderzoeksgerechten, het zogenaamde « purgeren van de nietigheden ».

De regering heeft de krachtlijnen van de commissie-Franchimont met de volgende punten aangevuld.

In de eerste plaats heeft men aandacht voor de plaats van het slachtoffer in het opsporingsonderzoek en in het gerechtelijk onderzoek. Men heeft het concept « benadeelde partij » gecreëerd, een begrip dat reeds in de tekst van professor Bekaert voorkomt. Men kent slachtoffers bepaalde rechten toe mits ze uit vrije wil een verklaring afleggen en zich als benadeelde partij melden. Ze moeten niet onmiddellijk optreden als burgerlijke partij, die een actieve rol in het strafproces krijgt. Wel verwerven ze het recht om ten minste op de hoogte te worden gehouden van het verloop van het onderzoek.

Men heeft werk gemaakt van een gedeeltelijke regeling van de proactieve recherche die een deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek. In de commissie is gediscussieerd over de vraag of dit aspect in het ontwerp thuishoort, of het moest worden ondergebracht in de wet op het politieambt en of het zou moeten voorzien in de regeling van de bijzondere politietechnieken. Er werd voor geopteerd om een verwijzing naar de proactieve recherche als deel van het opsporingsonderzoek, in het ontwerp te behouden. Er werd wel gedebatteerd over de vraag in welke gevallen een dergelijke proactieve recherche mogelijk was. Er werd zelfs verwezen naar criminele organisaties, waarvan de definitie bij wet nog moet worden vastgelegd. Ook werd aanvaard dat slechts de zware criminaliteit, waarvoor afluisteren krachtens artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering mogelijk is, aan de proactieve recherche zou kunnen worden onderworpen. Ik hoop dat een gedeeltelijke regeling van de proactieve recherche niet zal leiden tot het gebruik van pre-proactieve recherche, die op haar beurt wettelijk moet worden geregeld.

Een tweede punt dat door de regering werd toegevoegd als gevolg van de recente gebeurtenissen is het versterkte gezag van de procureur des Konings en van de onderzoeksrechter over de politiediensten en op de verduidelijking van hun respectieve plichten. Hierbij wordt onderstreept dat in het opsporingsonderzoek respectievelijk gerechtelijk onderzoek de procureur des Konings respectievelijk de onderzoeksrechter, het gezag en de effectieve leiding over dit onderzoek uitoefenen, dat het onderzoek onder hun verantwoordelijkheid wordt gevoerd en dat ze terzelfder tijd waken over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld.

Bij de structurele hervorming krijgt de kamer van inbeschuldigingstelling een belangrijker rol toebedeeld bij de controle op het vooronderzoek in strafzaken. Tevens wordt de rol van de raadkamer bij de regeling der rechtspleging verstevigd. De heer Desmedt zal meer uitgebreid ingaan op deze punten en op de bijzondere middelen die in het gerechtelijk onderzoek worden ontwikkeld.

Ik wil de aandacht vestigen op essentiële discussies die thans wellicht wetenschappelijk documentair zullen worden genoemd, maar die in feite uitvoerig in het verslag werden opgenomen wegens hun waarde en wegens de gefundeerde opmerkingen over deze bijzondere punten.

Ik verwijs hierbij in de eerste plaats naar de betwistingen met betrekking tot de grondwettelijke kwalificatie van de artikelen en van het ontwerp in het algemeen : ging het om een optioneel bicamerale dan wel om een volledig bicamerale aangelegenheid ? Sommige journalisten hoopten ongetwijfeld dat deze discussie tot een betwisting tussen instellingen zou leiden en een deadlock zou betekenen, wat voor hen blijkbaar interessanter zou zijn dan de goedkeuring van het ontwerp.

Zonder dit als een precedent te laten gelden, werd deze betwisting in de Overlegcommissie van Kamer en Senaat geregeld. Uw rapporteurs oordeelden nochtans dat de zeer gefundeerde nota van de heer Vandenberghe ter staving van het door hem opgestelde amendement in extenso in het verslag moest worden opgenomen als les voor de toekomst en ook als guide line voor de minister bij de grondwettelijke toetsing van nieuwe ontwerpen. Ik raad de minister de lezing van dit deel van het verslag dan ook ten stelligste aan.

Het punt met betrekking tot de gedwongen tussenkomst van derden in het strafproces kan wellicht eveneens documentair wetenschappelijk lijken. Deze discussie woedt volop in wetenschappelijke kringen. Dit punt werd door de commissie-Franchimont overgenomen uit het werk van professor Bekaert. Professor Franchimont hechtte er persoonlijk veel belang aan, maar de commissie heeft na grondig onderzoek en na het indienen van nota's die in extenso in het verslag werden opgenomen, geoordeeld dat dit punt eerst nog diepgaander moet worden onderzocht en eventueel deel kan uitmaken van het rapport-Franchimont II. Nochtans vinden we in het onderhavige verslag de basis van een zeer interessante discussie die terzake door de commissie werd gevoerd.

Thans zal ik de meest fundamentele wijzigingen opsommen die door de Senaat aan de door de Kamer overgezonden tekst werden aangebracht. De heer Desmedt zal eveneens een gedeelte van de opsomming voor zijn rekening nemen.

In de eerste plaats wordt artikel 47bis van het Wetboek van Strafvordering ingevoerd in artikel 8, dankzij de amendementen die nogal extensief door collega Boutmans waren ingediend in de commissie; die hebben aanleiding gegeven tot heel veel discussie, waarbij de regering zelf heeft ingezien dat bepaalde punten wettelijk moesten worden geregeld.

Hierbij worden de regels bepaald met betrekking tot de wijze waarop een verhoor moet worden gehouden en de wijze waarop een proces-verbaal moet worden opgesteld.

Er is reeds de vraag gesteld in hoeverre deze regels in overeenstemming zijn met het recht op stilzwijgen. Het is vanzelfsprekend tijdens de besprekingen is dit ook aangehaald dat het recht op stilzwijgen inherent is aan iedere verdediging. Dat dit niet expliciet werd opgenomen in de tekst neemt niet weg dat het een revolutionaire benadering is als men nu duidelijk stelt wat de rechten zijn van de betrokkene, zowel tijdens het verhoor, als bij het opstellen van het proces-verbaal.

Iedereen zal trouwens een nieuwe opvatting moeten krijgen over de relatie tussen ondervraagde en ondervrager en de schriftelijke weergave daarvan, die bij een dossier wordt gevoegd.

Er werd trouwens een « vergeten » element aangehaald uit het Gerechtelijk Wetboek en dat krachtens artikel 2 van dit wetboek blijkbaar ook van toepassing is in het Wetboek van Strafvordering, namelijk dat men gerechtigd zou zijn om verklaringen op band te laten opnemen. Ik zie dit in de praktijk veel minder gebeuren dan dat men de verklaringen in extenso opneemt in het proces-verbaal en de mogelijkheid biedt aanvullingen toe te voegen.

Het geheim van zowel het opsporings- als het gerechtelijk onderzoek wordt expliciet in het Wetboek van Strafvordering ingeschreven, met name in de artikelen 28quinquies , § 1, en 57, § 1. Wie dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. De wettelijke uitzonderingen hierop hebben, samengevat, betrekking op pers- en andere mededelingen van het openbaar ministerie en van de verdediging en op het inzagerecht. Corapporteur Desmedt zal nader ingaan op het inzagerecht.

Er is duidelijk afgebakend binnen welke perken en onder welke voorwaarden mededelingen mogen worden verstrekt. De rechten van de verdediging, het privé-leven en de waardigheid van de personen moeten worden geëerbiedigd, de advocaten moeten hun beroepsregels respecteren en het vermoeden van onschuld moet als toetsingscriterium gelden. Het principe van de anonimiteit werd behouden, maar werd anders geformuleerd. Er is een bijzondere strafbepaling met betrekking tot het misbruik van inlichtingen. In de commissie waren de meningen verdeeld over het al dan niet behouden van deze bepaling. Sommigen zagen het behoud van deze strafbepaling als bijdrage tot het vinden van een politiek evenwicht omtrent het verlenen van inzagerecht. Hierbij rijzen evenwel vragen. Of dit werkelijk het geval zal zijn, zal in de toekomst moeten blijken.

De commissie heeft in ieder geval de tekst merkelijk verbeterd door niet alleen te bepalen dat het gebruik van door inzage in het dossier verkregen inlichtingen strafbaar is wanneer het tot doel én tot gevolg heeft dat het verloop van het gerechtelijk onderzoek wordt gehinderd of dat er inbreuk wordt gepleegd op de fysieke of morele integriteit of op de goederen van een in het dossier genoemde persoon.

Sommige commissieleden wilden nog verdergaan en elke vorm van het geven van ruchtbaarheid bestraffen. In dit verband verwijs ik naar pagina 328 van het verslag en naar het voorgestelde artikel 41bis , dat niet werd aangenomen.

Ten derde werd er een duidelijke reglementering uitgewerkt met betrekking tot de nietigheden. De raadkamer, of in beroep de kamer van inbeschuldigingstelling, spreekt de nietigheid van een handeling uit wanneer die nietigheid invloed heeft op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging.

Op verzoek van een van de partijen, dus de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij of het openbare ministerie zelf, kan er worden beslist de debatten in openbare zitting te voeren. Daarmee worden de argumenten weerlegd van al degenen die reeds vooraf en zonder kennisname van de tekst beweerden dat in het ontwerp de geheimdoenerij met het oog op het verbergen van mogelijke ontsporingen belangrijker was dan de transparantie van een openbaar debat. We kunnen ons afvragen waarom die critici de tekst in de grond wilden boren. Vinden ze het zich verkneukelen in mogelijke nietigheden en nietigheidsbetwistingen misschien belangrijker dan het oordelen over de schuld of onschuld van een inverdenkinggestelde ?

Artikel 6 van het ontwerp bepaalt duidelijk dat de magistraat oordeelt wie het recht heeft om het lichaam van de overledene na autopsie te zien.

De eerste versie van de tekst klonk echter nogal hard en het verzoek van een aantal verenigingen om deze iets humaner te formuleren, werd terecht ingewilligd. Dit strookt volkomen met de optiek om de rechtspraak te humaniseren.

Artikel 48 van het ontwerp voegt een belangrijk nieuw artikel in het Wetboek van Strafvordering. Instellingen van openbaar nut en verenigingen die als statutair doel hebben om de rechten van slachtoffers van misdrijven te verdedigen, kunnen onder bepaalde voorwaarden in rechte optreden in geschillen over misdaden en wanbedrijven gepleegd op de persoon van minderjarigen. Sommigen vrezen de vermenigvuldiging van het aantal procedures en een mogelijke ontsporing.

De commissie wil dit recht evenwel alleen toekennen aan ernstige instellingen die reeds vijf jaar bestaan en waarvan de statutaire doeleinden en de activiteiten aantonen dat zij aan de door de minister bij koninklijk besluit bepaalde voorwaarden voldoen en dus in rechte kunnen optreden.

Het is bovendien uitgesloten dat de instellingen of verenigingen die in rechte kunnen optreden, de partijen ook kunnen vertegenwoordigen. Zij zullen slechts in rechte kunnen optreden met toestemming van de slachtoffers of van hun vertegenwoordigers, wanneer de slachtoffers minderjarig zijn. Ze kunnen dus niet op eigen initiatief en zonder consultatie van de slachtoffers handelen.

Ik ga zeer snel heen over de taalcorrecties en de coördinatie van de teksten.

Zonder in detail te treden wil ik nog even aanstippen dat de commissie zeer veel aandacht heeft besteed aan de motiveringsplicht bij een beslissing tot seponering. De discussie over de vraag of deze motivering extensief, summier of volgens categoriën moet zijn, werd in de commissie wel degelijk gevoerd. Sommigen wezen erop dat dit een bijkomende belasting voor de parketten zou betekenen, maar uiteindelijk kwam men toch tot de conclusie dat minstens de motiveringsplicht op basis van categoriën moet worden geëerbiedigd, niet alleen ­ en dat is ook zeer belangrijk ­ tegenover de betrokken partij, maar ook tegenover de benadeelde partij, die niet in het proces is betrokken.

De mogelijkheid om een kopie van het proces-verbaal aan de ondervraagde persoon te overhandigen, deze overhandiging uit te stellen of eventueel aan bepaalde voorwaarden te binden, komt aan bod in de artikelen aangaande het gerechtelijk onderzoek, zodat ik er hier niet verder over zal uitweiden. In elk geval wordt de mogelijkheid gegeven hoger beroep aan te tekenen tegen een beschikking van de onderzoeksrechter in verband met bijkomende onderzoeksdata die door een inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij worden gevraagd. Bepaalde termijnen werden herzien; er werd expliciet vastgelegd dat het om maximum termijnen gaat en er is ook gestreefd naar een coördinatie van de verschillende procedures.

Misschien is het sommigen reeds ontgaan toen het wetsontwerp voor het eerst in de Kamer werd goedgekeurd, dat het pas van kracht worden op een datum die bij koninklijk besluit moet worden vastgelegd, met een maximum termijn van zes maanden na publicatie. Sommigen verwachten een onmiddellijke publicatie en toepassing met alle daaraan verbonden effecten. Ik heb reeds gewaarschuwd dat men de nodige ruimte en tijd moet geven en dat men er rekening mee moet houden dat er wetsontwerpen moeten worden ingediend om de nodige middelen vrij te maken.

Zoals ik reeds bij het begin beklemtoonde, is dit ontwerp slechts een eerste stap in de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Het is de bedoeling zo snel mogelijk een nieuw ontwerp in te dienen om het Wetboek van Strafvordering volledig te herzien. Intussen heeft de minister verschillende professoren reeds de opdracht gegeven een deel van de problemen die nauw samenhangen met het Wetboek van Strafvordering, met het strafprocesrecht in het algemeen, maar ook met het strafrecht in het bijzonder, te onderzoeken, om uiteindelijk tot een coherent geheel te komen.

Mijnheer de voorzitter, tot besluit wil ik het volgende zeggen ter attentie van een eminent constitutionalist die het nodig vond, misschien in een opwelling van populisme, deze week op de RTBF te verklaren dat het Parlement toch zo traag werkt en pas zo laat antwoordt op de noden en verzuchtingen van de publieke opinie. Deze eminente jurist, die ik ten volle respecteer, wil ik eerst wijzen op het gezegde dat de beste stuurlui aan wal staan. Bovendien treft de commissie in deze geen enkel verwijt. We hebben aan het ontwerp zestien vergaderingen gewijd, gespreid over vier maanden. De Raad van State had achttien maanden nodig om een advies te geven. Wij moesten de tekst máken.

De heer Coveliers (VLD). ­ En de Raad van State heeft veel meer leden.

De heer Erdman (SP), corapporteur. ­ Inderdaad. Bij het behandelen van dit wetsontwerp heeft de commissie de rol van de Senaat als bezinningskamer en behoeder van de juistheid van de terminologie, de grondigheid en de toepasbaarheid van de teksten ten volle op zich genomen en ik ben trots dat de commissie mij daarbij als rapporteur heeft aangesteld. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt, corapporteur.

M. Desmedt (PRL-FDF), corapporteur. ­ Monsieur le président, le projet de loi que nous examinons aujourd'hui est issu des travaux de la Commission pour le droit de la procédure pénale. Créée par l'arrêté ministériel du 23 octobre 1991, cette commission a accompli un travail considérable, auquel il importe de rendre hommage. Elle a été présidée de main de maître par le bâtonnier Franchimont, qui a d'ailleurs suivi de façon fort active nos débats en commission avec les principaux membres de sa commission et, notamment, la vice-présidente, Mme le professeur Van den Wyngaert. Qu'ils soient tous remerciés !

La Chambre a adopté le projet de loi qualifié de bicaméral optionnel, le 10 juillet 1997, et le Sénat a décidé de l'évoquer. Notre commission de la Justice l'a examiné de façon très complète puisque nous y avons consacré une vingtaine de séances. Le projet a été sensiblement amendé, certaines modifications étant de forme ou de technique légistique, beaucoup par contre concernant également le fond du projet.

Le rapport écrit que vous est soumis est volumineux et dense et a été établi en un temps record grâce à la compétence et au dynamisme des secrétaires de la commission. Il est cependant évident que les conditions dans lesquelles pareil rapport doit être établi ne sont pas idéales. Les délais sont trop courts, particulièrement, comme c'est le cas ici, lorsque nous nous trouvons en présence d'une procédure d'évocation. Le résultat en est que ces rapports sont plus analytiques que synthétiques et en tant que corapporteur, j'assume bien entendu la responsabilité de cette situation. Cependant, comme ce rapport reprend la quasi-intégralité des débats, lesquels comportent de nombreuses redites et de multiples retours en arrière, certaines parties peuvent paraître un peu confuses. Mais il est évident que pour faire mieux, c'est-à-dire pour présenter les choses de façon plus synthétique, il faudrait avoir beaucoup plus de temps et de moyens humains que ceux dont nous disposons. Je pense que ce problème méritera pour l'avenir une réflexion plus approfondie.

Je voudrais rappeler les lignes de force du projet. Celui-ci précise tout d'abord le rôle du procureur du Roi dans l'élaboration des directives nécessaires à l'exécution des mesures de police judiciaire dans son arrondissement. Il donne un cadre légal à l'information qui fonctionnait depuis plus d'un siècle sans pareil cadre. L'article 6 énonce les conditions dans lesquelles, en cas d'autopsie, les proches peuvent voir le corps du défunt.

Le projet précise avec minutie les conditions d'audition, que ce soit dans le cadre d'une information ou d'une instruction. L'article 9 et les articles suivants traitent de l'instruction en la définissant et en explicitant les mécanismes. Les articles 28, 30 et 32 traitent du règlement des nullités, tandis que l'article 31 renforce le rôle de la chambre des mises en accusation sur le contrôle de l'instruction.

L'article 44 porte sur l'usage abusif d'informations obtenues en consultant le dossier. L'article 46 établit l'obligation de traitement correct des victimes et de leurs proches par les autorités judiciaires et policières.

Enfin, le projet introduit deux éléments nouveaux : la déclaration de personne lésée ­ article 47 ­ et la possibilité d'ester en justice pour des établissements d'ordre public et des associations ayant pour objet de défendre les droits des victimes lorsqu'il s'agit de mineurs d'âge.

En accord avec M. Erdman, corapporteur, je traiterai des dispositions relatives à l'instruction et de l'article 6.

Les dispositions concernant l'instruction se retrouvent à l'article 9 du projet voté en commission ainsi qu'aux articles suivants. Pour établir les textes relatifs à l'instruction, la commission Franchimont a dû préalablement s'entendre sur le statut du juge : juge d'instruction ou juge de l'instruction. Dans le premier cas et ainsi que cela se passe actuellement, le juge a théoriquement un rôle de chef et de moteur de l'instruction; dans la seconde hypothèse, il en assure simplement le contrôle formel et veille à sa régularité.

La commission Franchimont a clairement opté pour le maintien du statut de juge d'instruction. Elle a cependant également voulu assurer, davantage que par le passé, l'indépendance de ce juge vis-à-vis du parquet.

Le maintien de cette fonction et son indépendance accrue doivent renforcer l'importance du juge par rapport aux services de police. Si certains membres de notre commission ont regretté cette option et se sont plutôt prononcés en faveur d'un juge d'instruction, cette façon de voir est apparue minoritaire.

Il faut évidemment espérer que, dans le cadre de ce projet, les juges d'instruction veilleront effectivement à exercer la direction des enquêtes et ne laisseront pas ce rôle aux policiers.

Il y a encore lieu de souligner que l'article 2 du projet enlève au juge d'instruction sa qualité d'officier de police judiciaire précisément afin d'assurer cette totale indépendance vis-à-vis du parquet, mais le retrait de cette qualité n'affecte en rien l'autorité qu'a le juge d'instruction sur les services de police.

Un certain nombre de dispositions relatives à l'instruction sont identiques à celles prévues pour l'information, lesquelles ont été traitées par M. Erdman, et je ne devrai donc pas y revenir.

Examinons à présent les principales dispositions prévues dans le projet pour le fonctionnement de l'instruction. Le projet définit l'instruction come l'ensemble des actes ayant pour objet de rechercher les auteurs d'infractions, de rassembler les preuves et de prendre les mesures destinées à permettre aux juridictions de statuer en connaissance de cause.

L'instruction doit être menée à charge et à décharge, et le juge doit veiller à la légalité des moyens de preuve ainsi qu'à la loyauté avec laquelle ils sont rassemblés. Il peut requérir la force publique et décide de la nécessité d'utiliser les moyens de contrainte ou de porter atteinte aux libertés et droits individuels.

En cas d'insuffisance d'effectifs, le juge peut solliciter l'intervention du procureur du Roi. Il peut désigner les services de police chargés des missions de police judiciaire.

Ces dispositions n'ont pratiquement pas été modifiées par rapport au texte voté par la Chambre et n'ont pas fait l'objet de longs débats.

Le projet confirme le principe du secret de l'instruction et précise les conditions dans lesquelles aussi bien le procureur du Roi que les avocats des parties peuvent communiquer des informations à la presse.

Il s'agit évidemment de concilier, ici, deux principes contradictoires : le secret, d'une part, une certaine publicité, d'autre part. Sur ce point, le texte de la Chambre a été amendé. On a souligné l'importance pour le procureur d'obtenir l'accord du juge d'instruction pour diffuser des informations. Cependant, cet accord doit être donné de façon souple et non formelle.

Tant le ministère public que les avocats devront agir de façon correcte et déontologique. Comme l'a souligné le Conseil d'État, « il y a lieu de rechercher un équilibre entre, d'une part, le droit du public et de la presse à être informés de la lutte contre la criminalité et, d'autre part, de la présomption d'innocence ».

De nombreux amendements furent déposés et, après de longues discussions, les rapporteurs introduisirent un amendement reprenant les éléments sur lesquels l'accord s'était fait. Cet amendement, qui constitue le texte amendé, invoque en ce qui concerne le procureur, l'intérêt public et, pour l'avocat, l'intérêt de son client.

Dans les deux cas, il faudra veiller au respect de la présomption d'innocence, des droits de la défense des inculpés, des victimes et des tiers, de la vie privée et de la dignité des personnes.

En ce qui concerne l'avocat, il est également fait référence aux règles professionnelles. Enfin, dans la mesure du possible, l'identité des personnes citées dans le dossier ne doit pas être communiquée. Sur ce dernier point, on peut cependant avoir des doutes quant à la « praticabilité » de cette façon de procéder.

Le projet prévoit également que toute personne pourra obtenir copie gratuite du procès-verbal de son audition, en principe immédiatement ou dans les 48 heures, mais le juge d'instruction pourra, par une ordonnance motivée, retarder pour trois mois ­ procédé renouvelable une fois ­ cette communication.

L'article 12, relatif à l'inculpation, n'a pas été modifié par rapport au texte adopté par la Chambre.

L'article 13 traite de la consultation du dossier pendant l'instruction. Il a fait l'objet de nombreux amendements, notamment concernant les délais de recours contre les décisions du juge d'instruction. Le ministre a insisté pour qu'en cette matière des délais, on s'en tienne à des dispositions raisonnables et praticables et a souligné que les délais proposés sont des délais maximaux.

Le problème de la communication totale ou partielle du dossier a également été soulevé de même que la disposition votée à la Chambre suivant laquelle le juge d'instruction pouvait interdire la communication de certaines pièces et donc, en fait, sélectionner les pièces dont il autorisait la communication. Il faut souligner que pareille sélection n'existe pas en ce qui concerne le prévenu détenu.

Le ministre a souligné l'importance de ce problème de communication du dossier et a souhaité que la disposition votée ne soit pas trop rigide. À l'issue de ces débats, les rapporteurs ont déposé un amendement de synthèse qui a été adopté et constitue l'actuel article 13 du projet.

Cet article permet à l'inculpé non détenu et à la partie civile de demander communication de la partie du dossier concernant les faits ayant conduit à l'inculpation ou à la constitution de partie civile.

La requête adressée au juge d'instruction est déposée au greffe du tribunal de première instance et le juge statue au plus tard dans le mois du dépôt de la requête après avis du procureur du Roi si celui-ci le juge utile.

La décision du juge d'instruction est susceptible de recours introduit par le procureur du Roi ou l'inculpé devant la chambre des mises en accusation qui statue sans débat dans les quinze jours. Cependant, si le procureur général le souhaite, il peut transmettre des réquisitions écrites et le juge d'instruction peut transmettre un rapport. Dans ce cas, la chambre des mises en accusation peut entendre séparément le procureur général, le juge d'instruction, le requérant ou son conseil.

Enfin, la commission a ajouté une disposition prévoyant que l'inculpé ou la partie civile ne peuvent faire usage des renseignements ainsi obtenus que dans l'intérêt de leur défense et en respectant la présomption d'innocence, les droits des tiers, la vie privée et la dignité de la personne.

L'article 14 du projet traite de la possibilité pour la personne lésée par un acte d'instruction d'en demander la levée au juge d'instruction. Le texte voté par la Chambre n'ayant pratiquement pas été modifié sur ce pointe, je ne m'y attarderai pas.

L'article 15 règle la matière relative à l'accomplissement par le juge d'instruction d'actes d'instruction complémentaires sollicités par les parties. Le texte voté par la Chambre prévoit que le juge d'instruction peut rejeter cette demande s'il estime que la mesure n'est pas nécessaire à la manifestation de la vérité ou est, à ce moment, préjudiciable à l'instruction et que l'ordonnance du juge n'est pas susceptible de recours.

En ce qui concerne le délai dans lequel le juge d'instruction doit se prononcer, le délai prévu était d'un mois. La commission l'a maintenu, mais en ajoutant « au plus tard ».

Il a également été ajouté que la requête doit décrire avec précision l'acte d'instruction sollicité, et ce à peine de nullité. Mais l'essentiel du débat relatif à cet article a porté sur la possibilité d'introduire un recours contre le refus du juge de procéder au devoir d'instruction demandé !

Un amendement a proposé d'établir ce droit de recours conformément à l'article 61quater, paragraphe 5. Dans sa justification, l'auteur de l'amendement a souligné que le procureur du Roi dispose en fait de pareil recours et qu'il y aurait là un déséquilibre entre les droits des parties. De plus, le projet initial de la commission Franchimont prévoyait ce recours qui a également été inscrit dans le projet adopté antérieurement par le Sénat.

Le ministre s'est opposé à cet amendement. Il a cependant été souligné que ne pas instituer pareil recours aboutirait à donner au juge d'instruction un pouvoir arbitraire et à vider ce droit nouveau de sa substance.

La commission étant majoritairement en faveur de l'existence d'un recours, l'amendement de synthèse déposé par les rapporteurs a été adopté à l'unanimité par la commission.

Les dispositions relatives aux auditions et qui ont été reprises dans l'article relatif à l'information seront également applicables dans le cadre de l'instruction. Il s'agit de l'article 20 du projet.

L'article 22, qui concerne l'exploration corporelle, a été formulé de façon différente concernant la présence d'un médecin librement choisi par la victime mais le sens du texte est resté identique à celui voté par la Chambre.

La commission a examiné un amendement accordant le même droit à la personne soupçonnée. Cet amendement visait en fait à donner un caractère contradictoire à l'exploration corporelle. Il a été précisé par des membres de la commission Franchimont que cet article visait simplement à permettre à la victime de se faire assister par un médecin mais nullement à introduire un caractère contradictoire dans cet acte d'instruction préparatoire.

Le ministre a estimé qu'il n'était pas souhaitable d'introduire de manière incidente un élément essentiel, à savoir l'introduction de la procédure contradictoire dans l'instruction, et que la réflexion sur ce sujet devait être globale. Finalement, l'amendement a été retiré.

L'article 23 traite de la clôture de l'instruction et du transfert du dossier au procureur du Roi. Le Sénat ne l'a modifié que sur des questions de détail.

Enfin, l'article 31 traite du contrôle de la chambre des mises en accusasion sur l'instruction. Le texte de la Chambre a été maintenu. Cet article organise le contrôle d'office de cette juridiction sur le cours des instructions. Il prévoit notamment que si une instruction n'est pas clôturée après une année, la chambre peut être saisie par requête motivée de l'inculpé ou de la partie civile. En outre, le procureur du Roi fait rapport au procureur général de toutes les affaires sur lesquelles la chambre du Conseil n'aurait pas statué dans l'année à partir du premier réquisitoire. D'une façon générale, le rôle de la chambre des mises en accusation dans le contrôle de l'instruction est considérablement renforcé.

Telles sont, monsieur le président, les principales dispositions du projet de loi qui concernent l'instruction.

Je vais à présent évoquer l'article 6 du projet relatif à un problème délicat, à savoir la possibilité pour les proches de voir le corps de la victime en cas d'autopsie. On sait que ce problème a été évoqué de façon pénible dans le cadre de l'affaire des victimes de Dutroux.

Le texte voté par la Chambre était fort sommaire. Je le cite : « Dans le cas où une autopsie est ordonnée, les proches sont autorisés, s'ils le demandent, à voir le cadavre. »

Le Sénat a modifié ce texte. À l'évidence, il s'agit d'un problème très délicat, plus humain que juridique. La commission a d'abord considéré que le texte qui lui était soumis, était peu heureux dans sa formulation. Un amendement a donc été déposé visant à remplacer le terme « cadavre » par « corps du défunt ». Le même amendement proposait d'ajouter « aussi bien avant qu'après l'autopsie ».

Le ministre a rappelé que le texte avait été introduit à la Chambre et qu'il s'agissait d'une initiative parlementaire. Jusqu'à présent, selon le ministre, les proches n'avaient pas le droit de voir le corps en cas d'autopsie. Le ministre préférait laisser au juge d'instruction la faculté de décider du moment où les proches pouvaient rendre un dernier hommage au défunt. Certains membres ont estimé que ce n'était pas à la loi de décider ce qui pouvait être fait en cette matière mais aux proches eux-mêmes.

Divers amendements ont encore été déposés et la commission s'est finalement ralliée par huit voix et une abstention à l'amendement suivant : « Dans le cas où une autopsie est ordonnée, les proches sont autorisés à voir le corps. Le magistrat qui a ordonné l'autopsie apprécie la qualité de proche des requérants et décide du moment où le corps pourra être présenté. Cette décision n'est susceptible d'aucun recours. »

Cette formulation consacre le droit des proches de voir, en tout cas, le corps du défunt. Elle est suffisamment souple pour que les choses puissent se dérouler dans la dignité et en évitant aux proches une épreuve trop pénible.

J'en ai ainsi terminé, monsieur le président, avec la partie du rapport qui m'incombait, en accord avec M. Erdman.

Je souhaiterais à présent, avec votre accord, faire connaître le point de vue général du groupe PRL-FDF étant entendu que M. Foret interviendra dans le débat sur quelques points particuliers.

Je dirai immédiatement que, dans l'ensemble, ce projet, qui a été largement amendé par notre commission de la Justice, nous paraît très satisfaisant. Il donne une définition claire du rôle du procureur du Roi en lui confiant notamment la mission de prendre les lignes directrices nécessaires à l'exécution des missions de police judiciaire dans son arrondissement.

Un point particulièrement important du projet est la codification de l'information judiciaire qui concerne en fait plus de 90 % des dossiers. L'information est définie et sa direction est confiée au procureur du Roi.

La loi confirme le principe de l'opportunité des poursuites mais précise à bon droit que le procureur devra motiver les décisions de classement sans suite. Il devra bien entendu tenir compte des directives générales en matière de politique criminelle. Le principe du secret de l'information est affirmé avec, cependant, la possibilité d'organiser une certaine information à régler comme dans le cadre d'une instruction. J'ai détaillé cette procédure dans mon rapport.

La loi introduit dans notre législation la notion d'enquête proactive. À ce sujet, deux thèses se sont opposées. Certains ont estimé qu'il valait mieux attendre le projet général de réforme de la procédure pénale actuellement en cours d'élaboration plutôt que de l'envisager de façon trop générale comme le fait le projet. D'autres, et j'en suis, considèrent que les recherches proactives étant déjà largement d'application, il est préférable d'en tenir compte et d'en tracer dès à présent les limites. C'est ce point de vue qui a prévalu. Ce texte a l'avantage de donner un cadre légal à la recherche proactive. Il précise, et c'est là l'essentiel, que pareille enquête nécessite l'autorisation écrite et préalable du procureur du Roi ou d'un magistrat national.

On pourra ainsi éviter des dérives comme nous en avons beaucoup trop connues ces dernières années. L'approche législative de ces enquêtes me paraît donc tout à fait positive étant bien entendu que la réforme globale de la procédure pénale devra reprendre ce problème de façon plus large. Il était toutefois nécessaire de le baliser dès à présent.

Le projet apporte également des précisions très utiles pour les auditions, aussi bien pour l'information que pour l'instruction.

L'aspect, à notre sens le moins satisfaisant dans le projet, est celui des nullités dont le traitement, tel qu'il est envisagé, nous semble tout à la fois lacunaire et confus. Nous aurions préféré que cette question soit réservée pour le projet global de réforme.

Soulignons encore la portée de l'article 46 qui précise que les victimes et leurs proches doivent être traités de façon correcte et qu'il faut leur fournir l'information nécessaire en les mettant, si nécessaire, en contact avec les services spécialisés, et notamment les assistants de justice.

Ces principes sont évidents et il est dommage de devoir les inscrire dans une loi mais l'expérience d'affaires douloureuses et fort médiatisées en démontre l'utilité.

Je voudrais encore évoquer deux innovations introduites par la loi dont la première paraît d'ailleurs plus heureuse que la seconde.

Il s'agit tout d'abord de l'introduction dans notre législation de la notion de personne lésée à laquelle certains droits sont accordés.

Les personnes qui subissent un dommage suite à une infraction pourront déposer des pièces au dossier et devront être informées de l'éventuel classement sans suite avec sa motivation, de la mise à l'instruction et des fixations devant les juridictions d'instruction et de jugement.

Il s'agit là d'un système souple permettant à ces personnes de se faire connaître et d'être informées de l'évolution du dossier. Elles pourront ainsi mieux apprécier l'éventuelle nécessité de se constituer partie civile au moment opportun.

La seconde innovation a été introduite par notre commission de la Justice. Elle permet aux établissements d'intérêt public et aux associations ayant pour objet de défendre les droits des victimes d'être habilités par le ministre de la Justice à ester en justice dans les litiges relatifs à des crimes et délits commis à l'égard de mineurs d'âge. Il faudra cependant l'accord de la personne lésée ou de son représentant légal.

Le ministre lui-même s'est montré réservé à l'égard de cette disposition de même d'ailleurs que le président de la commission pour le droit de la procédure pénale.

On peut en outre s'interroger sur le sens exact de la formule « ester en justice ».

Quoi qu'il en soit, ce genre de disposition est dans l'air du temps et les réserves que j'émets à ce sujet le sont à titre personnel, d'autres membres de mon groupe y étant favorables.

Pour terminer, je voudrais exprimer notre opinion en ce qui concerne la qualification du projet. Nous regrettons que le gouvernement n'ait pas suivi l'avis du Conseil d'État et ait déposé le projet comme relevant intégralement de l'article 78 de la Constitution.

Cependant, en commission, nous n'avons pas suivi le point de vue des autres groupes qui ont tenté de faire dépendre quasi tout le projet de l'article 77.

Nous étions en effet d'avis que, d'une part, cette manière de faire se heurterait à l'opposition nette de nos collègues de la Chambre et que nous perdrions ainsi plusieurs semaines alors que de toute façon, le projet devait retourner à la Chambre et que, d'autre part, sa mise en application revêtait un incontestable caractère d'urgence.

Nous devons bien constater que les faits nous ont donné raison et que la solution intervenue à la commission de concertation n'est certainement pas un succès pour notre assemblée.

Monsieur le président, je conclus en revenant à l'essentiel. Ce projet est largement satisfaisant. Il équilibre les droits des parties dans la procédure pénale et donne satisfaction aux revendications légitimes des victimes d'être mieux entendues. Il constitue une étape importante dans la révision globale de la procédure pénale et c'est avec beaucoup de conviction que nous l'approuverons en soulignant le rôle important qu'y a joué le Sénat et en demandant au gouvernement de consacrer les moyens humains et financiers nécessaires pour sa bonne application. (Applaudissements.)

De voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, de discussies in de commissie voor de Justitie zijn in een lijvig verslag van 375 pagina's weergegeven. Het lijkt me weinig zinvol de kritiek of de eventuele appreciatie van deze tekst toe te spitsen op enkele artikelen. Ik zal proberen een algemene evaluatie te maken.

De omvang van een verslag staat niet altijd garant voor kwaliteit, maar in dit geval wel. Ik wens dan ook de rapporteurs en de diensten van de Senaat die hen hebben bijgestaan, te feliciteren. Zij die later de genese van deze wet onderzoeken, moeten maar op basis van de verslagen nagaan welke Kamer haar taak heeft vervuld. Het is misschien ongebruikelijk, maar ik wens toch ook de voorzitter van de commissie voor de Justitie te danken voor de manier waarop hij de debatten leidde en ons in de mogelijkheid stelde de discussies te voeren. Dit neemt niet weg dat we over de essentie en over bepaalde details van de tekst van mening kunnen verschillen.

Dit ontwerp vindt zijn oorsprong in de besluiten van « de moeder van alle onderzoekscommissies » in ons Parlement, de eerste Bendecommissie. Vele leden van deze onderzoekscommissie zijn reeds van het parlementaire toneel verdwenen, maar de voormalige voorzitter en secretaris, de heer Bourgeois en ikzelf, hebben nog zitting in de Senaat.

Men poogde de eerste Bendecommissie te kopiëren, maar zoals steeds bleek de kopie minder goed dan het origineel. In de periode 1988 tot 1990 stelde de eerste Bendecommissie reeds dat het Wetboek van Strafvordering van 1808 obsolète was, zoals de Franstaligen het zo mooi formuleren. Ook de toenmalige regering was het daarmee eens, want in het Pinksterplan van 5 juli 1990 stond dat strafvorderingsprocedures moesten worden aangepast. De Commissie strafprocesrecht werd daarom opgericht. Men beweert soms dat het Parlement niet snel werkt, maar dat moet worden gerelativeerd. In 1989 zei het Parlement dat er iets moest gebeuren en de regering beweerde hetzelfde in 1990. Er werd een commissie opgericht en zeven en een half jaar later worden de resultaten van die commissie besproken in de senaatscommissie, die in vier maanden tijd een oordeel formuleerde. Het wetgevend proces verloopt misschien traag, maar dat geldt niet voor het Parlement. We hebben trouwens sneller gewerkt dan sommige instellingen waar een groter aantal juristen zich voltijds met wetgeving bezighouden.

We moeten ons goed realiseren dat deze tekst maar het voorgerecht is. Een vriend en partijgenoot noemde het ontwerp in de Kamer « le petit Franchimont ». Het is dus nog wachten op « le vrai Franchimont », op de hoofdschotel, waarnaar tijdens de discussies zo vaak werd verwezen. Ik hoop dat we niet opnieuw acht jaar op de volgende Franchimont zullen moeten wachten, maar dat het ontwerp-Franchimont II zeer spoedig zal worden ingediend.

De heer Moens, ondervoorzitter,

treedt als voorzitter op

Men heeft ervoor geopteerd om te realiseren wat nu in de tekst staat, ook al zijn er nog een hoop andere problemen. Die wil men pas aanpakken als daarvoor een werkbare oplossing is gevonden. Deze werkwijze heeft natuurlijk voordelen. We moeten niet wachten op een allesomvattende oplossing om aan de slag te gaan. Een tweede voordeel is dat we in de Franchimont II de fouten van « le petit Franchimont » kunnen verbeteren.

De werkwijze heeft echter ook nadelen. Terwijl we een beperkt aantal problemen wegwerken, blijven de andere maar voortwoekeren, zelfs op het gevaar af dat het niet-functioneren van de rest een nefaste invloed uitoefent op wat we wel hebben veranderd.

We hebben toch voor de gedeeltelijke hervorming gekozen, omdat een totale revolutie in België nu eenmaal niet mogelijk is. De vorige revolutie barstte los na een afschuwelijk muziekstuk, maar ik geloof nooit dat er nog een tweede revolutie kan uitbreken na het opvoeren van een zo moeilijk te aanhoren muziekstuk als de Stomme van Portici, want dergelijke stukken worden niet meer gecreëerd.

Met alle respect voor de voorzitter, de ondervoorzitster en de leden van de commissie-Franchimont wil ik bij de samenstelling van de commissie toch een bedenking formuleren. Geen enkele vertegenwoordiger van de politiediensten maakte deel uit van de commissie. Daardoor is de hervorming van de politie totaal los komen te staan van die van het gerecht. Dat is vooral voelbaar bij de artikelen aangaande het openbaar ministerie, dat het meest met de politiediensten te maken heeft, en de procureur des Konings, wiens bevoegdheid voortaan het arrondissement overstijgt. Men voelt dit ten slotte ook bij de kramakkelige oplossing voor het probleem dat zich voordoet wanneer een onderzoeksrechter of magistraat die een beroep doet op een politiedienst, geen gehoor vindt. De procureur-generaal en het college van procureurs-generaal kunnen dan weliswaar optreden, maar ik vrees dat de gevraagde actie van de politiedienst na deze ingewikkelde procedure al lang niet meer nodig of nuttig zal blijken.

Het ontwerp bevat ongetwijfeld een aantal positieve elementen. Er komt een beter evenwicht tussen de rechten en plichten van alle bij een strafproces betrokken partijen. Gelukkig werd dit gerealiseerd door een uitbreiding van de rechten. De rechten die in 1808 aan de verdachten en de slachtoffers werden toebedeeld, zijn inderdaad niet meer in overeenstemming met wat we vandaag aan deze partners in een procedure willen toekennen. Toch waarschuw ik de minister en iedereen die zich met deze kwestie bezighoudt, dat rechten toegekend aan de normbewuste burger ook gelden voor de minder normbewuste. Men kan nu eenmaal geen onderscheid maken tussen een verdachte in een klein delict als een verkeersongeval en een verdachte in een zaak van georganiseerde misdaad. De minister zal dus aan alle verdachten dezelfde rechten toekennen.

Het verheugt mij dat de burgerlijke partij en de benadeelde dezelfde rechten krijgen als de niet-aangehouden verdachte. Ik verwijs daarbij naar wat het arrest van het Arbitragehof over de rechten van de aangehouden verdachte zei en naar het commissieverslag, waarin dit punt uitvoeriger wordt behandeld.

Ik las met veel vreugde in het commissieverslag de forse zinsnede van professor Franchimont : « We moeten komaf maken met het dogmatisme. » Ik ben het daarmee eens. Ik vrees alleen dat de professor daar in het ontwerp niet altijd in geslaagd is. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de discussie over de onderzoeksrechter of de rechter van het onderzoek. Professor Franchimont en professor Van den Wijngaert schrijven dat voor 92 % van de gerechtelijke zaken die voor de correctionele rechtbank worden behandeld, geen onderzoeksrechter wordt aangesteld. Dit betekent dat in 92 % van de zaken gemakkelijk een rechter van het onderzoek kan worden ingevoerd. Voor die overblijvende 8 % wil men dus ­ koste wat het kost ­ het volgens mij onhoudbare systeem van de onderzoeksrechter behouden.

Ik heb echter ook kritiek bij een aantal zaken. De deskundigen van de commissie-Franchimont maakten het mij gemakkelijk, aangezien ze het systeem van de dissenting opinion gebruikten. Het is een positief en democratisch systeem dat de discussie bevordert. Professor Van den Wijngaert heeft haar dissenting opinion in een merkwaardig document naar voren gebracht. Ik ga over het algemeen akkoord met haar. Ze is echter niet zoals ik voorstander van de rechter van het onderzoek.

Het huidige wetsontwerp is maar een gedeeltelijke oplossing. Wat zal er met Franchimont II gebeuren ? We moesten aandringen om daarvan een inhoudstafel te krijgen. Franchimont II zal een aantal belangrijke maatregelen bevatten die een weerslag zullen hebben op het huidige systeem. Ik geef een voorbeeld. De Kamer heeft in al haar wijsheid ­ en wie ben ik om die te betwisten ­ een artikel ingevoerd dat de proactieve recherche omschrijft. De omschrijving van dat essentiële onderdeel van het opsporingsonderzoek heeft natuurlijk een enorme weerslag op de bepaling van de bijzondere politietechnieken. Toch worden die technieken in het huidige wetsontwerp niet besproken, want ze zouden aan bod komen in het volgende ontwerp. Dit zal belangrijke gevolgen hebben. Eerst stellen professor Franchimont en zijn geleerde collega's ­ dit is geen boutade ­ een ontwerp op. Dan dienen de geleerde collega's van de Kamer een aantal amendementen op dat ontwerp in, maar zo legt men een hypotheek op beslissingen die later moeten worden genomen. Ik weet dat de stelling die ik nu zal verdedigen ietwat controversieel is, maar dat zou in de Senaat geen probleem mogen vormen.

De voorzitter. ­ Juist.

De heer Coveliers (VLD). ­ Ik dank u daarvoor.

Men zegt in de tekst dat men een keuze heeft gemaakt. De eerste zogenaamde Bendecommissie van de Kamer, voorgezeten door de heer Bourgeois, was geen voorstander van het behoud van de rol van de onderzoeksrechter. Ik ben daar nog altijd geen voorstander van. De Bendecommissie oordeelde dat het beter was een rechter van het onderzoek aan te stellen. Ze definieerde ook zijn functie. Op pagina 379 van het verslag van deze commissie staat letterlijk : « Hij controleert de wettelijkheid van het onderzoek en gaat in het bijzonder na of de rechten van het individu worden gerespecteerd en of de bewijzen voldoende zijn. Hij verliest zijn hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie en wordt volledig rechter. »

In het systeem dat men nu opzet, maakt men van de onderzoeksrechter, een rechter van het onderzoek, zij het niet volledig. Men ontneemt hem bijvoorbeeld zijn bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie. Men verplicht hem na te gaan of de rechten van het individu worden gerespecteerd. Hij moet daarover dus recht spreken. Tegelijkertijd echter moet die man of vrouw ­ die ik overigens beklaag ­ nog gaan zoeken wie de dader is van het misdrijf en moet hij de politiediensten leiden.

Daarbij mogen wij niet uit het oog verliezen dat de politie vaak erg vooringenomen is ten opzichte van die dader. Ze zal die hoe dan ook willen vinden, al zal ze daar in veel gevallen niet in slagen. Het is immers statistisch bewezen dat 80 % van de misdrijven in België niet worden opgehelderd.

Alsof dat nog niet genoeg was, heeft men hem ook nog een concurrent gegeven : in 92 % van de gevallen ­ namelijk waar het gaat om een opsporingsonderzoek ­ is het niet de onderzoeksrechter, maar wel de procureur des Konings die het onderzoek leidt. Bovendien is er nog de proactieve recherche die dan weer niet voor de onderzoeksrechter is, maar wel voor de procureur des Konings.

Quid met de pre-proactieve recherche waarover men nu al spreekt ? Die onderzoeksrechter moet bijna iemand zijn die over bovennatuurlijke krachten beschikt. Tot bewijs van het tegendeel geloof ik daar niet in. Ik meen integendeel dat we die onderzoeksrechter opzadelen met een aantal taken die een rechter van het onderzoek zou kunnen doen omdat een rechter precies recht moet spreken. Een rechter moet niet opsporen. Een rechter mag niet het risico lopen zijn neutraliteit te verliezen bij vaak ergerlijke en gruwelijke misdrijven omdat hij er gevoelsmatig bij betrokken geraakt. Dit moeten we voorkomen. Daarom moet de onderzoeksrechter een onafhankelijk persoon zijn.

Men geeft nu de taken van die rechter van het onderzoek gedeeltelijk in handen van de onderzoeksrechter en tegelijkertijd ook gedeeltelijk aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Die kamer krijgt immers een aantal taken die in Nederland door de rechter-commissaris worden uitgeoefend en in Frankrijk door de juge d'instruction . Ze moet namelijk toetsen of de rechten van iedereen worden geëerbiedigd. Hier zal het systeem falen. Hier zal een bottleneck ontstaan. De onderzoeksrechters kunnen dat psychisch en materieel niet aan.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik ben het ten dele eens met de heer Coveliers wanneer hij zegt dat dit systeem een amalgaam is van twee constructies en twee rolverdelingen. De toekomst zal moeten uitwijzen of het systeem haalbaar is. Rome is ook niet in één dag gebouwd. Het systeem van een rechter van het onderzoek veronderstelt echter een totale structurele hervorming van het strafvorderingssysteem. De raadkamer heeft dan geen nut meer. De rechter van het onderzoek treedt dan in de plaats van de raadkamer met de kamer van inbeschuldigingstelling als beroepsinstantie. Het gaat dus om een totale hervorming.

Verder verzet ik mij in deze fase van de hervorming tegen personen die nu reeds aankondigen dat de rechter dit niet aankan, dat hij daarvoor niet over voldoende middelen beschikt, dat dit een enorm grote inzet vergt en psychisch ondraaglijk zou zijn. Ik heb er reeds op gewezen dat dit ontwerp een mentaliteitswijziging veronderstelt. Degenen die nu reeds aankondigen dat deze hervorming niet kan slagen, moeten hun verantwoordelijkheid op zich nemen en zich terzijde houden. Sommige onderzoeksrechters verklaren zonder de uiteindelijke tekst te hebben gelezen dat ze een dergelijke hervorming niet aankunnen. De minister kan dergelijke onderzoeksrechters beter als gewoon rechter aanstellen. Anderen kunnen dan met een nieuwe instelling de hervorming en de vernieuwing van de justitie bewerkstelligen. Als dit niet gebeurt dreigen we inderdaad in een bottleneck terecht te komen en zullen een deel van de magistratuur en een deel van de advocatuur ervoor verantwoordelijk zijn dat de justitie nooit zal kunnen worden vernieuwd.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, ik ben het volledig eens met de eerste bedenking van de heer Erdman. De invoering van de rechter van het onderzoek zou inderdaad een totale « revolutie » inhouden, die eveneens gevolgen heeft voor het openbaar ministerie en voor de politiediensten. De heer Erdman en ik kunnen het wellicht eens worden over een uiteindelijk doel, maar over de manier waarop dit moet gebeuren blijven we van mening verschillen. Volgens mij kan men beter een ideaal systeem vooropstellen en het proberen in te voeren dan stapsgewijs enkele hervormingen door te voeren, al kan op lange termijn het resultaat wel hetzelfde zijn.

Met de tweede bedenking van de heer Erdman kan ik echter niet instemmen. Het slagen van de hervormingen zal niet zozeer afhangen van de individuele ingesteldheid van de onderzoeksrechters, al kan weliswaar zelfs het beste systeem niet slagen als de mensen negatief ingesteld zijn.

Men voegt hier echter twee tegengestelde functies samen. Enerzijds heeft men de onderzoeksrechter die een onderzoek moet leiden. Hij moet leiding geven aan politiediensten die niet altijd onpartijdig zijn. Een goed politieman is erg met zijn onderzoek begaan. Hij wil de dader vinden. Hierbij loopt hij soms het risico om een aantal fundamentele rechten opzij te zetten. De kans bestaat dat ook de onderzoeksrechter in een dergelijke situatie terechtkomt, terwijl hij juist de persoon zou moeten zijn die op het bestaan van fundamentele rechten en vrijheden wijst. De heer Erdman heeft gelijk wanneer hij beweert dat men de raadkamer kan afschaffen en een rechter van het onderzoek kan aanstellen tegen wiens beslissingen men bij het hof van beroep beroep kan aantekenen.

Een ander argument is het mini-onderzoek. Eigenlijk geeft het wetsontwerp mij gelijk. Professor Franchimont en de overige hoogleraren stellen dat ten onrechte voor heel wat materies de onderzoeksrechter wordt ingeschakeld. Een onderzoeksrechter zou weliswaar nodig zijn omdat het gaat om ingrepen op de fundamentele rechten en vrijheden. Dit betekent echter niet dat het onderzoek aan het openbaar ministerie moet worden onttrokken. Het openbaar ministerie moet het onderzoek kunnen voortzetten.

Dit is inderdaad correct. Anderzijds bewijst dit mijn stelling dat bij een herstructurering van het openbaar ministerie en van de politiediensten de persoon van de onderzoeksrechter twee tegengestelde belangen in zich verenigt. De heer Erdman is het er ongetwijfeld mee eens dat de uitsluiting van de huiszoeking in het mini-onderzoek idioot is. Ik heb mijn amendement terzake niet opnieuw ingediend omdat ik de discussie hierover niet eindeloos wil rekken. Indien de huiszoeking deel zou uitmaken van het mini-onderzoek, zou mijn stelling worden bevestigd dat de onderzoeksrechter alleen tot taak heeft te toetsen of de huiszoeking conform de in België en in Europa vigerende voorschriften verloopt. Ik ben mij ervan bewust dat ik tot de 5 % voorstanders van deze stelling behoor. De heer Bourgeois en anderen waren het hierover overigens met mij eens.

Voorts verwijs ik naar de dissenting opinion van professor Van den Wyngaert met betrekking tot de schending van het gelijkheidsbeginsel in het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

Ik wil nog even stilstaan bij de problematiek van de nietigheden. Op dit vlak werd een vrij ingewikkeld systeem ingevoerd waarop heel wat kritiek kan worden geformuleerd. Hierbij baseert men zich vaak op de arresten van het Artibragehof van 1 december 1994 en van 2 maart 1995. Terloops vermeld ik dat Franchimont de oplossing hiervoor aanreikt. Mijn commentaar op het amendement dat ik terzake heb ingediend komt in grote trekken overeen met de tekst van mevrouw Van den Wyngaert en de heer Desmedt en toont aan dat het veel beter zou zijn de nietigheden ten gronde te behandelen zoals het in Nederland gebeurt. Hiermee kan de complexe procedure worden vermeden die erin bestaat de zaak in de raadkamer te behandelen en eventueel beroep aan te tekenen. Wanneer er geen beroep werd aangetekend, kan de zaak nog ten gronde worden behandeld. Wie echter wel beroep heeft aangetekend, kan de zaak niet laten heropenen. Bovendien worden de partijen die niet bij de behandeling aanwezig waren, geacht niet aan deze elementen te zijn gebonden en kan de rechter niet altijd over de voorgelegde stukken beschikken.

Er kan eindeloos worden gedebatteerd over de structuur van het openbaar ministerie. Het ontwerp bepaalt dat de procureur voortaan buiten zijn arrondissement kan optreden. Het Parlement moet zich grondig bezinnen over de structuur van het openbaar ministerie. Het beperkte aantal nationaal magistraten moet wellicht worden uitgebreid en de relatie met de regionale arrondissementen moet duidelijker worden omschreven.

Ik besluit met een merkwaardige zin uit de uiteenzetting van professor Franchimont : « Het is overigens betreurenswaardig dat de strafprocedure zich ontwikkelt op basis van de jurisprudentie van het Arbitragehof en het Europees Hof, en niet op basis van de wetgeving. » Dit is een bijzonder pertinente vaststelling. Ik heb geen kritiek op de inhoud van de arresten van het Arbitragehof en van het Europees Hof, maar ik wil erop wijzen dat deze hoven tot taak hebben de wetgeving te toetsen aan een aantal algemene normen.

Enerzijds is het precies de taak van de wetgever om regelgevend op te treden. Ik geef in dat verband graag toe dat het ontwerp van de minister een positieve bijdrage is, waarbij een aantal knopen worden doorgehakt en de gelijkheid van de partijen wordt bevorderd. Anderzijds vormt het voorstel geen geheel. Voor een aantal punten verwijst men naar Franchimont II. Bovendien worden naar mijn gevoel een aantal zaken in een foute richting gestuurd.

Onze fractie zal zich bij de stemming over « le petit Franchimont » onthouden, in afwachting dat we, misschien in een volgende regeerperiode, met volle overtuiging Franchimont II kunnen goedkeuren. Dit lijkt ons de meest correcte houding.

M. le président. ­ La parole est à M. Foret.

M. Foret (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, dire de ce projet de réforme de notre procédure pénale qu'il est attendu depuis très longtemps relève de l'euphémisme. En effet, depuis la promulgation le 13 décembre 1808 du Code d'instruction criminelle, le justiciable belge attend vainement l'adoption par le législateur d'un véritable code de procédure pénale adapté aux exigences de notre société. Pourtant, dès 1831, le constituant estimait que le Code d'instruction criminelle méritait d'être adapté et prescrivait dès lors dans l'article 139 de notre Constitution initiale la révision des codes et notamment du code d'instruction criminelle.

Le Code de procédure pénale constitue en quelque sorte l'Arlésienne de la justice belge.

En 1850, le gouvernement optait déjà pour un processus comparable à celui suivi pour le projet Franchimont ­ à savoir le recours à une commission extraparlementaire ­ lequel a débouché sur des améliorations partielles du Code d'instruction criminelle.

La loi du 17 avril 1878 créa le titre préliminaire du Code de procédure pénale. À ce jour, nous en sommes toujours à ce stade. Ni M. Servais, en 1914, ni M. Bekaert de 1962 à 1981, ne verront aboutir les avant-projets de loi qu'ils avaient élaborés avec beaucoup de conscience et de qualité.

La Commission pour le droit de la procédure pénale qui a entamé ses travaux en mai 1991 a eu plus de succès. Malheureusement, nous aurons dû endurer les événements tragiques de l'été 1996 pour obtenir l'aboutissement d'une réforme aussi fondamentale. Celle-ci vise en effet à établir un certain équilibre entre les droits de chacune des parties au procès. Cela semble indispensable dès lors que, comme le précisait Antoine Garapon : « Le droit et les arcanes de la procédure ne sont plus perçus comme des moyens de faire advenir la vérité, mais au contraire comme des armes mises à la disposition des puissants pour empêcher que la vérité soit faite. » N'oublions pas d'ailleurs que l'une des revendications des parents des victimes fut, dès le début, de pouvoir intervenir de manière responsable dans l'enquête, et de ne pas être considérés comme de pures victimes passives.

Nous sommes encore loin d'un véritable code de procédure pénale puisque le projet se limite, par retouches successives, à modifier le Code d'instruction criminelle actuel. L'espoir reste toutefois permis de voir aboutir le projet Franchimont II, qui, lui, met réellement en oeuvre un nouveau code de procédure pénale. Nous y collaborons évidemment de manière très positive comme nous l'avons fait pour le projet Franchimont.

Notre collègue M. Desmedt, outre le fait qu'il a présenté les éléments de ce projet en sa qualité de rapporteur, a exprimé quelle était sa position et celle du groupe PRL-FDF sur le projet de loi qui est soumis à notre approbation.

Pour ma part, je me limiterai à formuler cinq remarques ponctuelles concernant les dispositions de ce projet.

Tout d'abord, je voudrais souligner ­ et ce n'est pas souvent le cas ­ le travail remarquable, considérable et fructueux qui a été réalisé par notre commission de la Justice. Je pense que nous sommes parvenus à améliorer considérablement le texte qui nous avait été transmis par la Chambre des représentants. Il ne s'agit pas d'autosatisfaction mais d'un constat objectif. Il est sans doute regrettable que d'interminables discussions liées à notre système institutionnel, et particulièrement sur l'application des articles 77 et 78 de la Constitution, aient retardé quelque peu l'adoption de ce projet. Espérons qu'il s'agisse d'un cas isolé. Les membres de notre groupe ­ dont M. Desmedt et moi-même ­ étaient déterminés à procéder plus rapidement encore.

En deuxième lieu, je voudrais souligner combien il est important de réglementer la phase de l'enquête judiciaire qui se situe au niveau de l'information.

Je regrette néanmoins que l'on se soit avancé, dans le cadre de cette législation, à une définition de l'enquête proactive qui se borne à confirmer dans les grandes lignes la circulaire ministérielle en la matière. Selon moi, il eut été plus judicieux de procéder à une telle définition dans le cadre d'une loi réglant l'ensemble des techniques spéciales de recherche. C'était une option mais on a décidé d'en choisir une autre, qui ne me semble pas être la bonne. J'ose en tout cas espérer que les services de police appliqueront sans réserve la disposition qui leur enjoint de demander une autorisation écrite et préalable du magistrat lorsqu'ils veulent s'engager dans une enquête proactive. Si je me réjouis que des balises soient placées pour éviter un fonctionnement trop autonome des services de police, j'enjoins également le Gouvernement de doter nos parquets de moyens humains suffisants pour permettre l'effictivité de ces dispositions, faute de quoi tout cela restera lettre morte. Des projets d'extension de cadre sont en cours d'élaboration; il est indispensable de les faire aboutir en concomitance avec le projet Franchimont.

En ce qui concerne le recours ponctuel d'un juge d'instruction dans le cadre d'une information, je n'y suis point opposé dans les limites et conditions strictes édictées dans le futur article 28septies du Code d'instruction criminelle. Il s'agit évidemment là d'une mesure d'efficacité qui méritera cependant un contrôle sévère de son application ainsi qu'une évaluation de son efficacité réelle.

Troisièmement, la présente législation a clairement tranché le débat sur le rôle et la place du juge d'instruction en faveur de la formule instituant ce dernier maître de l'enquête et non simple « juge d'instruction ». Ce débat est fondamental car, comme nous le rappelle Mme Delmas-Marty, « le juge d'instruction incarne tout à la fois la justice que l'on craint » ­ « L'homme le plus puissant de France » disait Balzac ­ et la justice qui protège, celle dont on attend qu'elle trouve les coupables ». Je peux me rallier à la solution retenue dans le projet de loi à condition que l'on donne au juge d'instruction les moyens nécessaires pour remplir les nouvelles missions qui lui sont confiées.

Monsieur le ministre, j'ai pris note de vos engagements de renforcer le cadre des juges d'instruction ainsi que de votre volonté de former davantage ces derniers aux techniques policières et de mieux les intégrer dans les cellules d'enquêtes des différents services de police. Depuis le conclave gouvernemental consacré à la justice en décembre 1996, je dois constater que les efforts dans le domaine de la formation sont loin d'être à la hauteur des espérances des uns et des autres.

Quatrièmement, je souligne qu'une des réformes les plus attendues par les justiciables concerne la communication du dossier d'instruction. Ici également l'apport du Sénat aura été intéressant puisque nous avons confirmé la possibilité pour la partie civile de demander au juge d'instruction la consultation du dossier d'instruction et nous avons supprimé la possibilité pour le juge d'instruction de soustraire certaines pièces au dossier qu'il communique au parquet. Je regrette que l'amendement de MM. Desmedt et Coveliers, prévoyant qu'à défaut de décision du juge d'instruction dans le délai imparti le dossier était mis à disposition du requérant, ait été rejeté par la commission. Cela me semblait pourtant une garantie essentielle permettant de sanctionner le non-respect des délais.

Relevons que cette possibilité de communication du dossier d'instruction constitue une exception notoire au principe du secret de l'information et de l'instruction. Ce principe, bien que réaffirmé dans le projet, est également nuancé par les différentes dispositions qui traitent des rapports des magistrats et des avocats avec la presse.

À la lecture des pages « société » et « faits divers » de nos quotidiens, on ne peut s'empêcher de penser que le caractère secret de l'information et de l'instruction constitue un leurre. Il s'agit pourtant du corollaire essentiel du respect de la présomption d'innocence. Même s'il est bafoué à de nombreuses reprises dans des affaires dites « médiatiques », on ne doit pas oublier qu'il ne s'agit là que d'une minorité d'affaires judiciaires. Dès lors, le caractère secret de l'information et de l'instruction conserve toute sa pertinence dans la plupart des dossiers qui sont traités par les autorités judiciaires.

Cinquièmement, et je m'en réjouis, une attention toute particulière a été réservée à la place qu'occupent les victimes dans la procédure pénale, tant au stade de l'information que de l'instruction.

Le projet gouvernemental qui avait pour ambition de rééquilibrer les droits respectifs des différentes parties au procès pénal avait déjà été sensiblement modifié à la suite de l'adoption de différents amendements suggérés par la commission d'enquête sur les enfants disparus.

Le Sénat a en partie embrayé sur cette voie de l'humanisation de nos procédures judiciaires. Le texte finalement adopté me laisse cependant un petit goût de trop peu : ainsi en est-il de la déclaration de « personnes lésées ». Cette innovation importante permettra aux personnes lésées d'être informées d'un classement sans suite, de l'engagement d'une instruction judiciaire et de la fixation des audiences devant les juridictions d'instruction ou de fond. Ces droits sont limités et je m'étonne donc du trop grand formalisme prévu dans le texte pour effectuer cette déclaration. À mon estime, une déclaration devant un officier de police judiciaire auxiliaire du procureur du Roi devrait suffire. Les services de police constituent en effet l'instance indiquée pour informer la victime de cette possibilité. Ceux-ci devraient d'ailleurs développer davantage d'initiatives permettant une meilleure prise en charge des victimes.

J'ai malheureusement essuyé un autre refus lorsque j'ai proposé que la personne lésée puisse, lors des auditions, se faire accompagner d'une personne de confiance de son choix. Ce droit était évidemment assorti d'une condition garantissant l'efficacité de l'enquête. Des expériences trop souvent négatives faites par les victimes confirment en effet que le soutien psychologique d'une personne de confiance peut se révéler indispensable dans des moments aussi difficiles que les auditions.

Plus fondamentalement encore, je considère, comme d'ailleurs plusieurs de mes collègues dont Mmes Milquet et Delcourt, qu'il est essentiel de reconnaître aux parties civiles le droit d'être entendues au moins une fois par le magistrat en charge de leur dossier. Prenant en compte les discussions intervenues en commission sur ce sujet, j'ai redéposé avec M. Desmedt un amendement en ce sens. Dans un premier temps, nous nous sommes limités aux victimes d'infractions les plus graves : la prise d'otages, l'enlèvement de mineurs, le viol, l'homicide et les lésions corporelles volontaires. C'est selon moi une revendication légitime à laquelle notre appareil judiciaire doit pouvoir faire face devant les drames auxquels sont confrontées les personnes victimes de telles infractions.

M. Desmedt et moi-même espérons que notre assemblée pourra soutenir cette disposition qui avait été rejetée en commission non seulement pour des motifs légistiques mais aussi à parité de voix : trois voix pour, trois voix contre et cinq abstentions.

Il nous semble que le texte tel qu'il a été réécrit pourrait recevoir un plus large assentiment; c'est en tout cas ce que nous espérons. Il reconnaît en effet un droit légitime que les victimes doivent pouvoir revendiquer. Le Sénat se grandirait certainement en l'acceptant.

Si une majorité se dégage en ce sens, un simple renvoi de l'amendement en commission de la Justice ce mercredi permettrait d'éviter tout retard préjudiciable à l'adoption du projet Franchimont. Notre volonté n'est nullement de retarder celui-ci, mais de l'améliorer, ce qui est tout à fait possible dans des délais compatibles avec le travail sénatorial.

Je concluerai en formulant encore quelques considérations. En premier lieu, le projet qui nous est soumis constitue un ensemble équilibré qui modernisera de manière appréciable notre procédure pénale. M. Desmedt a dit tout à l'heure qu'il rencontrait l'assentiment de notre groupe. En ma qualité de chef de groupe du PRL-FDF, je confirme cette déclaration. Nous avons joué un rôle constructif durant les débats en témoignant de l'intérêt que nous portions à l'égard de cette réforme essentielle.

Nous espérons donc que notre amendement, redéposé en séance plénière, suscitera une attention comparable à celle que nous avons accordée à l'ensemble de vos propositions.

Ensuite, je tiens à rendre hommage à tous ceux qui, depuis de nombreuses années, se sont attachés à réaliser la réforme du Code de procédure pénale. Je songe en particulier à M. Franchimont, qui fut mon maître et pour qui j'ai la plus haute estime. Je lui suis reconnaissant de l'enseignement qu'il m'a dispensé et je ne voulais pas manquer l'opportunité de souligner l'aide précieuse qu'il a fournie au Parlement dans le cadre de ce travail.

Enfin, je formulerai le voeu que tous les acteurs du procès pénal laissent désormais de côté leurs a priori, leurs réticences corporatistes, pour oeuvrer ensemble, avec dynamisme et loyauté, afin de rendre notre justice plus accessible, plus compréhensible, plus performante et plus humaine. Au moment où des critiques accablent de toutes parts notre justice et alors que, ce matin même, sa majesté Albert II nous exhortait à améliorer le système judiciaire, je pense que nous sommes en présence d'une première réponse intéressante. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wil mij aansluiten bij de hulde die door vorige sprekers werd gebracht aan beide rapporteurs. De heer Erdman en de heer Desmedt hebben onze boeiende werkzaamheden uitstekend verslagen. Wie de inspanning doet om de voorbereidende werken te consulteren, zal niet bedrogen uitkomen. Toch moet ik vaststellen dat deze inspanning van langsom minder wordt geleverd. Vandaag veroorlooft men zich meer en meer om reeds commentaar te geven na enkel de tekst van het ontwerp te hebben gelezen. De geest waait waar hij wil. Aan de staatshervorming werd ook zeer hard gewerkt en de voorbereidende werkzaamheden ervan zijn bijzonder interessant. In de commentaren heb ik daarvan echter nooit iets teruggevonden. Ik hoop dat het verslag-Erdman-Desmedt een beter lot is toebedeeld.

Bij deze gelegenheid wil ik uiteraard ook de diensten van de Senaat danken voor de diligente wijze waarop ze de rapporteurs hebben bijgestaan.

Mijnheer de voorzitter, het werd reeds genoegzaam beklemtoond, ons strafprocesrecht is aan modernisering toe. Ik wil dat even illustreren aan de hand van een citaat uit het boek Strafrecht en Strafprocesrecht van professor Van den Wyngaert : « Het Wetboek van Strafvordering bevat talrijke tekortkomingen. Reeds ten tijde van zijn opstelling werd het als een van de minder geslaagde Napoleontische wetboeken beschouwd. Belangrijke materies, zoals de bevoegdheden van de politie bij de opsporing en de vaststelling van misdrijven, worden er niet in geregeld, terwijl andere er bijzonder lang in worden uitgesponnen, zoals bijvoorbeeld artikel 32 en volgende in verband met de betrapping op heterdaad. In de praktijk hebben zich op pretoriaanse wijze, los van elke wettelijke basis, een aantal praktijken ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld het rangschikken zonder gevolg, op grond van het opportuniteitsbeginsel. (...)

Als gevolg hiervan is (...) de rechtspraak een zeer belangrijke bron van het strafrecht geworden in België. Het is de rechtspraak die, in afwachting van de herziening van het Wetboek van Strafvordering de lacunes opvult. Of hierdoor, wegens het stilzitten van de wetgever, geen al te grote verantwoordelijkheid aan de rechtspraak wordt toegekend, blijft de vraag. »

In zijn inleiding heeft rapporteur Erdman beklemtoond dat reeds geruime tijd inspanningen werden gedaan om het strafprocesrecht te moderniseren. De benoeming van emeritus procureur-generaal Bekaert tot koninklijk commissaris voor de hervorming van de strafprocedure gaat terug tot 1962. Na het verslag van de zogenaamde Bendecommissie werd in 1991 de commissie Strafprocesrecht opgericht, die thans wordt genoemd naar haar voorzitter, professor Michel Franchimont. Het werk van deze commissie heeft uiteindelijk geresulteerd in voorliggend wetsontwerp.

Deze commissie heeft zeer grondig en degelijk werk verricht en een woord van dank is hier dan ook op zijn plaats. Bovendien zou ik de commissieleden bijzonder willen danken voor hun efficiënte medewerking tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de commissie voor de Justitie.

Ik kijk dan ook reeds met spanning uit naar het ontwerp-Franchimont II. Ik herinner mij nog levendig de debatten tijdens de vorige regeerperiode. Er zou een globaal ontwerp tot herziening van het Wetboek van Strafvordering plaatsvinden in het jaar 1994. Dat had de toenmalige minister van Justitie ons beloofd. Vandaag zijn we eraan toe. Langzaamheid past blijkbaar grote zaken.

Allereerst wil ik even ingaan op een discussie die enigszins academisch is, maar toch belang heeft. Valt het wetsontwerp onder artikel 77 of 78 van de Grondwet, met andere woorden gaat het om een louter bicamerale of om een optionele bicamerale materie ?

Het is evident dat het ontwerp een belangrijke vernieuwing van het strafprocesrecht en van de werking van de gerechtelijke instanties op strafrechtelijk vlak inhoudt. In dit verband heb ik de houding van de regering niet altijd begrepen. Ze leek mij niet helemaal consequent. Enerzijds wees de regering op het fundamentele karakter van het ontwerp, op de belangrijke herziening van de strafprocedure, anderzijds beweerde ze dat deze materie niet onder artikel 77 van de Grondwet valt en dat het dus om een optioneel bicamerale materie gaat.

Over dit punt hebben we in de commissie een ruime discussie gevoerd. Samen met collega Bourgeois heb ik ook een amendement ingediend tot wijziging van artikel 1 van het ontwerp. Het amendement werd uitvoerig toegelicht in een nota, die volledig in het verslag is opgenomen. Zonder de discussie te heropenen, wil ik toch benadrukken dat vele bepalingen van het ontwerp structureel raken aan de bevoegdheid van de procureur des Konings, van de onderzoeksrechter en van de kamer van inbeschuldigingstelling en dat voor deze bepalingen bijgevolg de bicamerale procedure moet worden gevolgd. Het voeren van het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek bijvoorbeeld is de essentiële opdracht van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter. Aangezien deze bevoegdheid de essentie van het wetsontwerp uitmaakt, kan moeilijk staande worden gehouden dat er slechts sprake is van een incidentele bevoegdheidswijziging en dat een bicamerale procedure bijgevolg niet van toepassing is.

Ik geef nog een voorbeeld. Het wetsontwerp bepaalt dat tijdens het vooronderzoek bepaalde rechtsmiddelen kunnen worden aangewend waarover de procureur des Konings of de onderzoeksrechter uitspraak dienen te doen en waartegen bij de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep kan worden aangetekend. Dit is een ingrijpende vernieuwing en het is dan ook verwonderlijk dat men dit formeel als een louter incidentele bevoegdheidswijziging wenst af te doen.

Een ander voorbeeld is de fundamentele rol die voortaan is weggelegd voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Zij zal inderdaad toezicht houden op het verloop van de onderzoeken en kan overgaan tot zuivering van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden. Hierbij krijgt de kamer van inbeschuldigingstelling zelfs de bevoegdheid een definitieve uitspraak te doen. Indien ze zich heeft uitgesproken over de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden, zal de feitenrechter niet langer bevoegd zijn daarvan kennis te nemen. De kamer van inbeschuldigingstelling krijgt dus een bevoegdheid die nu bij het vonnisgerecht ligt. Dit is duidelijk een structurele bevoegdheidsverschuiving.

Om de behandeling van het ontwerp niet te vertragen heeft de Senaat in de Parlementaire Overlegcommissie uiteindelijk niet aangedrongen op het herkwalificeren van de artikelen waarover met de Kamer van volksvertegenwoordigers geen overeenstemming kon worden bereikt. Daarom benadrukken we in het verslag dat deze beslissing niet als een precedent mag worden aangezien.

Hierbij deed de minister ook twee beloften, die we zeer ernstig nemen, zoals we dat altijd doen met de beloften van de minister van Justitie, want ik weet dat hij zijn beloften houdt.

Allereerst beloofde de minister dat het probleem van de kwalificatie in de toekomst grondig wordt onderzocht.

Ten tweede gebruikte hij een argument dat in de scholastiek goed gekend is, namelijk het praktisch argument. Hoewel we het ontwerp optioneel bicameraal zullen goedkeuren, beloofde de minister de door de Senaat goedgekeurde tekst in de Kamer van volksvertegenwoordigers te verdedigen, zodat we een feitelijk bicamerale bevoegdheidsverdeling krijgen. Voor dit praktisch argument zijn we uiteindelijk gezwicht. Ik wil daar niet veel meer aandacht aan besteden dan nodig.

Tot besluit van deze inleiding wil ik wel beklemtonen dat de Senaat ten aanzien van problemen zoals de herziening van het Wetboek van Strafvordering een essentiële rol te spelen heeft. Zodra het gaat over de grenzen van rechten en vrijheden moet de Senaat een bijzonder toezicht houden om te zien of die grenzen wets- en internationaal verdragsconform worden vastgelegd. Zoiets vraagt tijd. Dus geen overdreven traagheid, maar ook geen overdreven haast. Zoals collega Erdman terecht zei, hebben we de werkzaamheden niet vertraagd, maar gezorgd voor de noodzakelijke kwalitatieve verbetering. Een wetsontwerp als dit kan toch niet even gemakkelijk worden goedgekeurd als een motie of een resolutie. Een wetsontwerp moet werkbaar zijn op het terrein. Als dat niet het geval is, dan wordt de rechtsstaat ondergraven.

De justitiële hervormingen moeten er zonder verwijl komen, maar toch moet het Parlement de tijd krijgen om de teksten te onderzoeken.

Ik wens nu in te gaan op een aantal punten van het wetsontwerp.

De proactieve recherche werd niet opgenomen in de tekst van de regering. Op initiatief van de Kamer werd desaangaande een bepaling ingelast. Volgens deze bepaling kan het proactief onderzoek slechts worden opgestart met het akkoord van de procureur des Konings. Deze tekst werd in de Senaat gepreciseerd. Hoewel geen gedetailleerde regeling van het wetskader voor de proactieve recherche werd uitgewerkt, heeft de discussie in de Senaat toch duidelijk gemaakt dat voor de proactieve recherche er een probleem van legaliteitsvereiste bestaat.

Volgens artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens kan een inbreuk op het privé-leven maar worden vastgesteld als er daarvoor een wettelijke basis bestaat. Het is zeer de vraag of geheime circulaires onder artikel 8 kunnen vallen. Ik meen dat dit niet het geval is. Er was dus minstens een wettelijk aanknopingspunt nodig. Dit wordt nu embryonaal aangereikt door te zeggen dat er voor de proactieve recherche de voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de procureur des Konings nodig is.

Daarenboven heeft de Senaat in artikel 5 nog een bijkomende bepaling toegevoegd. Die luidt : « ... onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen. » Dit is een dringende uitnodiging, niet alleen aan de regering, maar ook aan Kamer en Senaat om de proactieve recherche een duidelijker wetskader te geven zodat willekeur of misbruik worden bestreden en het proportionaliteitsbeginsel wordt nageleefd. We zijn immers van mening dat er bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit veel meer reden is voor proactieve recherche dan voor andere gemeenrechtelijke misdrijven.

Mijn tweede opmerking betreft het punt dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter moeten waken over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld. Er zal in de rechtsleer heel wat te doen zijn over de vraag wat de wetgever hiermee precies bedoelt. Ik wil hiervoor verwijzen naar het gebruik van het begrip « goede trouw » in andere wetteksten. Ook dit is een algemeen normatief begrip dat een ethische dimensie aangeeft die telkens naar de concrete omstandigheden moet worden vertaald. Het houdt in dat niet alles wat niet is verboden, is toegelaten. Dat betekent dat ook hier het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen en dat niet alle door de wet toegelaten middelen mogen worden gebruikt, zeker als de doelstelling dit niet vereist.

De kwestie van de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld was herhaaldelijk bron van betwistingen onder de advocatuur en voor de rechtbanken. Met dit ontwerp worden die op een goede manier beslecht.

Mijn derde bedenking betreft de aanvullende waarborgen bij het verhoren van personen, waarmee het ontwerp de rechtszekerheid wil verhogen en de kwaliteit van de processen-verbaal optrekken. Bij zeer vele processen in strafzaken wordt er immers verzet aangetekend tegen het proces-verbaal van het verhoor, omdat dit niet volledig zou zijn of omdat bepaalde verklaringen van de betrokkene niet worden vermeld. Dergelijke betwistingen worden het best tijdig weggewerkt. Het ontwerp bepaalt daartoe dat wie ondervraagd wordt, steeds een kopij kan vragen van het proces-verbaal van zijn verhoor. Dit moet hem in principe onmiddellijk worden overhandigd. Dit is een positief punt, ook al zullen sommigen daarvan ongetwijfeld misbruik proberen te maken.

Een vierde belangrijk punt in het ontwerp betreft het geheim van het onderzoek. Veronderstel dat we een nieuwe zondvloed meemaken, dat de pers het enige overblijvende van de Belgische cultuur is en dat een journalist schrijft dat het geheim van het onderzoek in België als rechtsbeginsel gold. Men zou zo een standpunt als totaal uit de lucht gegrepen aanzien, aangezien uit de lectuur van de dagelijkse pers overduidelijk zou blijken dat eerder de openbaarheid van het onderzoek het algemene rechtsbeginsel was.

In deze cruciale periode kunnen we niet genoeg de betekenis van het geheim van het onderzoek benadrukken. Het is een fundamentele waarborg voor iedere burger en verzekert hem van het recht op het vermoeden van onschuld. Het vermoeden van onschuld, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, is veel meer dan een formele waarborg dat ieder die voor de strafrechter verschijnt geacht wordt onschuldig te zijn tot hij is veroordeeld. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft duidelijk gemaakt dat deze waarborg door de betrokkene kan worden ingeroepen tegenover alle instanties. Het geheim van het onderzoek kan het vermoeden van onschuld beter verzekeren en beschermen. Indien men hierover een andere opvatting wil verdedigen, moet men consequent zijn en bereid zijn het hele strafrecht te herschrijven. Dan kan men zich uitspreken voor een tegensprekelijk onderzoek met een grotere openbaarheid. Dit is echter een totaal andere optie, die niet kan samengaan met de wijze waarop de strafvordering vandaag is geregeld.

Het geheim van het onderzoek wordt dus gewaarborgd, maar het mag geen afbreuk doen aan de algemene rechtsbeginselen. Het onderzoek moet gebeuren met respect voor het gelijkheidsbeginsel en het principe van de billijkheid. Dat houdt ook in dat het voor zaken van openbaar belang mogelijk moet zijn via de procureur des Konings informatie te verstrekken. Dat wordt in de wet voorzien. Met dit ontwerp kan de verdediging hierop een antwoord formuleren. Zelfs al reageerde de verdediging in het verleden soms via persconferenties op het openbaar ministerie, toch was dit nooit evident, vooral omdat de verdediging geen toegang had tot het dossier. Dat euvel wordt vandaag in grote mate verholpen.

Het geheim van het onderzoek moet niet absoluut zijn. De uitzonderingen moeten wel zakelijk van aard zijn. Zolang geen oordeel is uitgesproken, is het belangrijk de sereniteit te bewaren. Het is voor de vervolgende partij of voor de verdediging bijzonder moeilijk wanneer bijvoorbeeld een perscampagne de serene afloop in het gedrang brengt. Het Europees Hof heeft nog nooit een dergelijke perscampagne veroordeeld. In bepaalde uitspraken erkent het Hof wel dat de pers met een bepaalde benadering die in strijd is met het geheim van het onderzoek en voornamelijk met het vermoeden van onschuld, de procesvoering in het gedrang kan brengen. Vormt deze uitspraak van het Hof een inbreuk op de vrije meningsuiting ? Volgens mij niet, ik verwijs terzake naar het arrest in de zaak De Haes en Gijsels waarbij België in andere omstandigheden werd veroordeeld. Soms is het inderdaad delicaat om de belangen van het onderzoek en die van de democratische rechtsorde tegen elkaar af te wegen. Dit moet steeds omzichtig gebeuren. Die openheid, die een uitzondering vormt op het geheim van het onderzoek, wordt dankzij het huidige wetsontwerp gestructureerd.

In verband met de rechtsmiddelen, wezen velen al op het recht op inzage van het dossier. Voor de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde betekent dit een belangrijke verbetering. Bovendien wordt zo een einde gemaakt aan de ongelijkheid tussen de in voorlopige hechtenis genomen verdachte en de verdachte die vrij blijft. In bepaalde omstandigheden beroofde men een verdachte vroeger liever niet van zijn vrijheid, omdat dit hem recht op inzage van zijn dossier zou verschaffen. Het recht op inzage moet worden gegarandeerd, zelfs als het soms beperkt blijft.

Ik verwijs terzake naar artikel 44 van het ontwerp, dat een nieuw artikel 460ter in het Strafwetboek invoegt. Dat bepaalt dat « elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen, dat tot doel en tot gevolg heeft het verloop van het gerechtelijke onderzoek te hinderen, inbreuk te maken op het privé-leven, de fysieke of morele integriteit of de goederen van een in het dossier genoemde persoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar of met een geldboete van 26 frank tot 500 frank ».

Een ander element in verband met de rechtsmiddelen zijn de bijkomende onderzoekshandelingen die kunnen worden gevraagd. Het is in alle opzichten een verbetering dat zowel de burgerlijke partij, als de verdediging bijkomende onderzoekshandelingen kunnen vragen. Hoe vaak kwam het in een strafproces niet voor dat bepaalde onderzoekshandelingen niet waren gebeurd, wat soms als een vertragingsmanoeuver overkwam, maar wat het niet altijd was. De mogelijkheid om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, zal dus uiteindelijk leiden tot een betere en snellere afhandeling van de zaak, op voorwaarde dat ze waarheidsgericht worden uitgevoerd.

De mogelijkheid die wordt gecreëerd om de opheffing te vragen van een opsporings- of onderzoekshandeling die betrekking heeft op goederen vult een leemte op waarvoor tot nu toe nog steeds geen bevredigende oplossing was gevonden. Ook dit is een goede zaak.

De belangrijkste innovatie van het ontwerp zijn echter de maatregelen met betrekking tot de belangen van het slachtoffer. Men weet waarom in het verleden, zowel in het strafproces als in de criminologische wetenschap, vooral de nadruk werd gelegd op de belangen van de verdachte. Er waren de ervaringen na de Tweede Wereldoorlog waar personen op erg willekeurige wijze werden aangehouden en vervolgd. Nadien werden allerlei instrumenten in het leven geroepen om de belangen van de verdachte te garanderen. Daardoor zijn de belangen van het slachtoffer echter enigszins op de achtergrond geraakt.

Bij de « wapengelijkheid » van de procespartijen dacht men in de eerste plaats aan de « wapengelijkheid » tussen het openbaar ministerie en de verdachte. De « wapengelijkheid » van de benadeelde tegenover de verdachte kwam daarbij te weinig aan bod.

De verbeterde positie van het slachtoffer, de toegang tot het dossier, de mogelijkheid om bijgestaan te worden door justitie-assistenten en de verklaring van benadeelde persoon ­ wat een soepeler begrip is dan de burgerlijke partijstelling ­ zullen ertoe leiden dat de benadeelde nauwer bij het dossier wordt betrokken dan het in het verleden het geval was.

Dat de seponering moet worden verantwoord zal ertoe bijdragen dat de verdachte meer weet over de stand van zaken. De benadeelde persoon zal weten waarom desgevallend aan zijn of haar klacht geen gevolg wordt gegeven. Zoals tijdens de bespreking in de commissie werd gezegd kan deze motivering van de seponering niet worden vergeleken met die voorgeschreven voor overheidshandelingen. Hier geldt een algemene aanduiding, zoals bijvoorbeeld de verjaring van een zaak. Men moet dus niet omstandig motiveren ten opzichte van alle elementen, want dan is er in de parketten geen vervolgingsbeleid meer mogelijk.

De commissie aanvaardde tenslotte ons amendement dat ertoe strikt een instelling van openbaar nut of een VZW die zich tot doel stelt de rechten van de slachtoffers te behartigen, in rechte te laten optreden in alle geschillen naar aanleiding van misdaden of wanbedrijven gepleegd tegen de persoon van een minderjarige. Deze mogelijkheid van optreden bij de behandeling van de publieke vordering bestond reeds voor de bestrijding van racistische misdrijven en in geval van geweld tussen partners. Gelet op de ernst van de feiten, namelijk misdrijven tegen minderjarigen, moesten we deze voorziening dan ook in het ontwerp opnemen.

Met dit wetsontwerp doen we een belangrijke stap in de modernisering van het strafonderzoek. Het bevat maatregelen die een beter verloop van het onderzoek mogelijk maken en die de positie van de partijen, vooral van het slachtoffer, ten goede komen.

Een aantal zaken zijn nog niet opgelost. Dit wetsontwerp is geen fundamentele herschrijving van het Wetboek van Strafvordering. De proactieve recherche bijvoorbeeld moet nog beter worden uitgebouwd. Verder veronderstelt de uitvoering van dit wetsontwerp dat de personeelsformatie op korte termijn wordt uitgebreid. Als dit niet gebeurt, zal de afhandeling van de strafvordering aanzienlijk worden vertraagd.

Wat de beperkingen van het wetsontwerp ook mogen zijn, het is een mijlpaal op weg naar een moderne justitie. Samen met de reeds goedgekeurde ontwerpen en voorstellen wapent het justitie tegen de uitdagingen van de 21e eeuw. Met de goedkeuring van dit ontwerp nemen de regering en het Parlement hun verantwoordelijkheid op en komen ze tegemoet aan de roep van de publieke opinie om de nodige maatregelen te nemen teneinde het vertrouwen in de rechterlijke macht te herstellen.

Ik hoop dan ook dat we over enkele jaren over het einde van de tunnel zullen kunnen spreken, niet alleen wat de begroting, maar ook wat het justitiële beleid betreft. De CVP-fractie zal dit wetsontwerp met overtuiging goedkeuren. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, ce projet est assurément important et son retentissement va bien au-delà du monde judiciaire. Il est une des réponses aux mouvements d'opinions qui se sont manifestés ces dix-huit mois pour demander une réforme du fonctionnement de la justice.

Le projet consacre une égalité entre la victime et la personne poursuivie, égalité qui n'existait pas dans toute la phase préparatoire au procès. Il s'inscrit, à ce titre, dans un vaste mouvement de réforme qui tend à revaloriser la place de la victime dans le traitement des affaires pénales. Le droit d'ester en justice a été accordé à certaines associations de défense des victimes d'actes racistes et xénophobes, aux associations de défense des victimes de la violence conjugale ainsi qu'à celles qui défendent les mineurs victimes d'actes de violence. En effet, le Sénat, sur la proposition de M. Vandenberghe, a voulu donner certains droits à ces associations en complétant le texte du projet Franchimont voté à la Chambre.

Une évolution importante est ainsi consacrée dans notre droit : la partie civile bénéficie de droits nouveaux comme celui, par exemple, de consulter le dossier d'instruction ou de demander l'accomplissement de certains devoirs d'instruction. Le Sénat, à cet égard, a renforcé les garanties qui avaient été données aux différentes parties d'être associées, le plus efficacement possible, à l'enquête, notamment en réduisant certains délais de communication des pièces, comme les délais pour statuer sur certaines demandes, en généralisant les procédures d'appel en cas de décision défavorable. Le Sénat a aussi voulu que le juge d'instruction, lors de la communication du dossier, ne trie plus les pièces, lesquelles doivent être transmises à la partie en tant qu'elles la concerne lorsque celle-ci en fait la demande. Cette modification du critère de sélection des pièces qui a été faite par le Sénat me paraît importante.

Ce projet est une étape essentielle dans le mesure où il tend à garantir de manière plus effective les droits des personnes poursuivies. L'information et l'instruction judiciaire sont les phases de la procédure qui souffraient le plus de la distance existant entre le texte de la loi et la pratique. Nous constatons aujourd'hui que l'intérêt se concentre davantage, en la matière d'affaires pénales, sur les enquêtes et les instructions pénales que sur les procès. Antoine Garapon a relevé cette évolution très significative : au 17e et au 18e siècle l'intérêt se portait particulièrement sur l'exécution publique des sentences, ensuite ce sont les procès proprement dits qui ont fasciné.

À notre époque, l'attention se concentre extraordinairement sur l'instruction et l'accusation. Cette évolution justifie l'instauration de réformes de plus en plus précises. Ce travail n'est certainement pas terminé, la commission Franchimont aura à préparer toute une série de textes qui devront nous être soumis prochainement, du moins l'espérons-nous.

En qualité de président de la commission de la Justice, je me dois de dire toute la reconnaissance et l'administration que je voue à M. Franchimont pour l'aide qu'il a apportée à la commission, ainsi qu'à Mme Van den Wijngaert, à M. Bosly et à M. Traest qui ont également contribué à nos travaux. Cette collaboration a été productive.

Le Sénat a été attentif à cette réforme et il l'avait d'ailleurs déjà préparée. Ainsi, M. Erdman avait déposé une proposition de loi que le Sénat avait adoptée mais qui n'avait pas connu de suite. Nous avons donc intégré, partiellement, cette proposition dans notre texte législatif. Cette circonstance particulière devait être signalée.

Il convient également de mettre en évidence le travail considérable qui a été réalisé au Sénat. Seize séances de la commission de la Justice ont été consacrées au projet Franchimont. Ce temps assez long était nécessaire et explique le volumineux et remarquable rapport établi par MM. Erdman et Desmedt qu'il convient d'ailleurs de remercier de leur disponibilité, de leur compétence et de leur dévouement au Sénat.

Il importe aussi d'attirer l'attention sur le vote unanime qui est intervenu au sein de la commission sur le projet : ainsi, de la discussion des droits fondamentaux des citoyens, se dégage-t-il une vision commune et concordante entre les différentes fractions politiques.

Je ferai à présent quelques brèves considérations sur certains points importants de la réforme. Mon intervention ne sera pas très longue car beaucoup de choses ont déjà été dites, et avec lesquelles je m'accorde. Par exemple, il a été rappelé, lors des débats, que des enquêtes proactives avaient été réalisées dans des conditions préoccupantes, car elles n'avaient pas été initiées, de façon certaine, par un magistrat. Le projet est dominé par la volonté de préserver les droits fondamentaux des parties d'initiatives non contrôlées des services de police. Une enquête proactive ne pourra plus être ouverte sans l'autorisation préalable du procureur du Roi. Cette précision est utile et constitue une garantie importante. L'autorisation d'un magistrat pour procéder à ces enquêtes particulières sera liée à la production d'indices sérieux que des crimes pourraient être commis dans le cadre d'une criminalité déterminée, comme celle que la loi définira bientôt et qui a trait aux organisations criminelles, ou d'indices relatifs à des crimes visés à l'article 90ter du Code d'instruction criminelle, c'est-à-dire qui peuvent justifier de techniques policières spéciales comme des écoutes téléphoniques.

L'article 28bis ­ l'article 5 du projet ­, qui a été voté par la commission de la Justice, cerne plus strictement que la Chambre ne l'a fait le champ d'application de l'enquête proactive. Cette démarche est le fait d'une volonté de délimiter à l'avenir l'usage des techniques spéciales de recherche. Cette dimension idéologique du travail de la commission de la Justice doit être soulignée. Elle a fait l'objet de considérations particulières reprises dans le rapport.

Je ferai également part d'autres innovations importantes, notamment de la motivation du classement sans suite. Il s'agit là d'une réforme importante puisque cette motivation, même si elle est sommaire, permettra aux protagonistes de l'affaire de connaître, de façon plus circonstanciée, le sort réservé au dossier. Une volonté de transparence est ainsi incorporée au processus de décision du procureur du Roi.

La « purge » des nullités suscite également des considérations intéressantes et positives.

La réglementation de la procédure des auditions est aussi une innovation positive et qui résulte du travail de la commission de la Justice. Il s'agit de garantir aux personnes interrogées que leurs propos ne soient pas déformés et qu'elles soient informées de leurs droits.

L'article 47bis nouveau ne consacrera évidemment pas une force probante particulière au procès-verbal de l'audition ­ le juge reste libre d'en apprécier le contenu ­ mais il constituera une garantie importante pour les citoyens.

Je souhaiterais par ailleurs obtenir quelques renseignements précis de la part du ministre.

Le projet consacre le secret de l'instruction tout en introduisant des règles qui le réduisent. Le risque est pris que des informations circulent malgré le secret de l'instruction.

Différents mécanismes ont été imaginés pour maîtriser cette tension entre l'exigence du secret et la circulation possible, voire probable dans certains cas, de l'information. Le projet donne notamment une base légale aux communiqués de presse du parquet qui, jusqu'ici, n'étaient réglementés que par des circulaires ministérielles et n'étaient pas conformes à l'interprétation donnée couramment à la loi. Il prend également attitude sur les communiqués de presse des avocats.

À cet égard, il convient de s'interroger sur la mise en parallèle des rôles du procureur du Roi et de l'avocat quant à la communication à la presse d'informations relatives à l'enquête. En effet, si le cadre juridique fixé au procureur du Roi, lorsque celui-ci communique des informations à la presse se justifie, il laisse songeur quant à son application aux avocats. Les rôles des uns et des autres sont distincts.

Le ministère public représente l'État, il s'exprime au nom d'une collectivité et est, bien sûr, tenu au secret. La loi organise une exception à cette obligation tout en rappelant les exigences de l'État de droit que le ministère public représente ­ respect de la présomption d'innocence et droit de la défense.

L'avocat, quant à lui, défend les droits d'une personne et ses intérêts particuliers face à une institution ou à des tiers. Il n'est pas tenu aux mêmes règles que celles qui régissent l'activité de ceux qui mènent une instruction. L'obligation de respecter la présomption d'innocence de tiers, voire l'identité des personnes, peut susciter une interprétation problématique et abusive du texte. On peut redouter que celle-ci aboutisse à réduire le droit de défense et à justifier les pressions sur l'avocat. Des avocats s'inquiètent d'ailleurs de cette possibilité particulièrement, me semble-t-il, à la lecture de l'article 44 que j'aborderai tout à l'heure.

Il faut considérer l'impact d'un autre mécanisme qui tend à réguler les tensions entre le secret et l'accès aux dossiers organisés par la loi.

Le projet introduit dans le Code pénal l'article 460ter qui pénalise notamment l'usage, par l'inculpé ou la partie civile, d'informations en consultant notamment le dossier d'instruction dans le but d'entraver le déroulement de celle-ci. La commission de la Justice a précisé le texte voté à la Chambre qui ne faisait état que d'un dol spécial, le but de nuire à l'information, et a exigé une condition supplémentaire : pour que le délit existe, il faut que le résultat visé soit atteint. Il s'agit, bien entendu, d'une restriction importante et, si tel n'avait pas été le cas, des poursuites abusives auraient pu être entamées dans le seul but de faire pression sur les intéressés ou de les intimider.

D'aucuns ont pensé aussi que, dans certaines circonstances particulières, le nouvel article 460ter constituerait la remise en cause du droit au silence et du droit de ne pas participer à sa propre incrimination dont doit bénéficier chaque suspect.

Le droit au silence est un droit fondamental. Rappelons que le droit pénal social comprend une disposition similaire. La loi incrimine en effet la pose de tout obstacle à la surveillance organisée par la loi : la loi sur l'inspection du travail, la loi sur les maladies professionnelles, la loi sur les accidents du travail, la loi sur la protection de la rémunération, mais ­ et c'est un élément important ­ un jugement récent a rappelé que ces dispositions ne s'appliquent pas dès lors qu'un prévenu exerce son droit au silence. J'estime que cette jurisprudence est justifiée et doit être prise comme référence du droit au silence que notre législation doit consacrer.

J'aimerais, monsieur le ministre, que vous donniez à cet égard votre interprétation du texte voté par la commission. Il est important que nous précisions la portée du nouvel article 460ter. Dès lors qu'un inculpé exerce son droit au silence, il ne pourra pas être poursuivi sur la base de cette disposition. Le droit au silence, d'ailleurs garanti par des conventions internationales, fait donc obstacle à l'application de l'article 460ter. C'est une question importante car des interprétations très subtiles pourraient être tirées de cet article.

J'émettrai une seconde remarque qui tient à l'ambiguïté du texte, ambiguïté qui m'est davantage apparue à sa relecture et donc, après la discussion en commission.

Il importe en effet que nous sachions précisément si l'article 460ter nouveau que l'on veut introduire dans le Code pénal ­ il s'agit de l'article 44 du projet ­ s'applique uniquement à l'utilisation en cours d'instruction d'informations obtenues précisément dans le cours de l'instruction, lors de la consultation du dossier.

On peut redouter que cette disposition n'ouvre un champ particulier à tous ceux qui voudraient réduire le droit de la défense. S'agit-il de sanctionner des informations obtenues au cours de l'instruction mais diffusées après la fin de l'instruction ? C'est une question très importante puisque le texte actuel prévoit que « tout usage par l'inculpé, ou la partie civile d'informations obtenues en consultant le dossier, qui aura pour but et pour effet d'entraver le déroulement de l'instruction... » Le doute n'est pas permis : on vise bien les informations qui sont obtenues pendant l'instruction et dont on use dans le but d'entraver le déroulement de celle-ci. Les deux conditions sont donc réunies. Sur ce point, nous pouvons comprendre la rédaction du texte, même si des réserves doivent être émises.

Cependant, le même texte vise des informations qui ont pour but et pour effet de porter atteinte à la vie privée, à l'intégrité physique ou morale ou aux biens d'une personne citée dans le dossier. La question se pose de savoir si le texte ne contient pas une ambiguïté fondamentale. Il faudrait préciser que cette disposition restrictive des droits de la défense ne vise que les informations obtenues et diffusées en cours d'instruction. Aller au-delà reviendrait à reduire des droits qui existent actuellement et à entrer dans une logique qui ne s'accorde pas avec la philosophie de la réforme législative.

Je voudrais d'ailleurs souligner que l'intérêt de cet article 44, manifestement, est en relation avec la diffusion d'informations ayant pour but de nuire à l'instruction. On voit moins l'intérêt de tout ce qui suit : « porter atteinte à la vie privée, à l'intégrité physique ou morale d'une personne citée ». En effet, ces infractions peuvent déjà faire l'objet de sanctions pénales spécifiques; je pense à la calomnie, la diffamation, la divulgation méchante et l'injure. Il me paraît donc important de voir s'il existe une différence fondamentale entre l'infraction visée à l'article 44 au travers des termes « atteinte à la vie privée, à l'intégrité physique ou morale d'une personne » et les infractions qui sont déjà définies dans le Code pénal et qui peuvent donner lieu à des poursuites. Il importe de faire le point sur cette question.

En ce qui me concerne, je ne pourrais voter une disposition dont l'ambiguïté serait telle qu'elle permettrait de réduire l'exercice des droits de la défense de façon excessive et inconsidérée. Je ne l'ai d'ailleurs pas votée en commission, et je pense que sur ce point, une réponse tout à fait claire du ministre est très importante.

J'en viens maintenant à d'autres considérations. Le projet déposé par le gouvernement et transmis par la Chambre était qualifié de « bicaméral optionnel », et ce de manière intégrale. Deux dispositions, à tout le moins, relevaient manifestement de l'article 77 de la Constitution, à savoir les articles 38 et 39 du projet, le Sénat les a donc « requalifiés ».

Toutefois, d'autres dispositions auraient pu être qualifiées de « bicamérales intégrales ». La commission a communiqué la note détaillée de M. Vandenberghe à la Chambre. Il faut reconnaître qu'un accord n'a pas pu être dégagé à propos des différents points qu'il avait soulevés.

La commission de la Justice a décidé, bien évidemment, de s'incliner devant la décision de la commission de concertation tout en précisant que cette décision ne pouvait, selon elle, avoir valeur de précédent. Nous ne pourrions accepter que la décision ait pour conséquence de justifier ultérieurement la réduction de fait des compétences du Sénat, notamment en matière d'organisation judiciaire.

Je crois qu'il ne faut pas que des compromis sur des questions de cet ordre se multiplient car cette situation créerait un trouble profond. Je suis convaincu qu'à l'avenir, le gouvernement devra examiner soigneusement la qualification législative des projets de loi qu'il entend déposer, et ce afin de vider la problématique de l'application des articles 77 et 78 dès le début de la procédure. Nous éviterions ainsi la multiplication des va-et-vient.

En guise de conclusion, je dirai que je suis heureux, sous les deux réserves que j'ai émises, qu'une réforme importante à laquelle le Sénat a contribué de façon essentielle, soit bientôt consacrée par une loi. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik zal nu het standpunt van de SP-fractie met betrekking tot dit belangrijke ontwerp toelichten.

De voorganger van de minister van Justitie schreef in het voorwoord van het eerste rapport-Franchimont : « Er loopt een rode draad door de suggesties van de commissie... aan allen die bij de voorbereidende fase van het strafproces betrokken zijn, verantwoordelijkheid geven, niet alleen door de organisatie van controle- en rechtsmiddelen, maar ook door aan de partijen in de loop van het onderzoek mogelijkheden te bieden tot initiatief. »

Dit is een goede samenvatting van het algemene concept van het wetsontwerp, waaraan de SP-fractie actief heeft meegewerkt.

Ik wil in deze korte uiteenzetting twee belangrijke punten onderstrepen die aanleiding zouden kunnen geven tot discussies en fricties.

In de eerste plaats wil ik het hebben over het geheim van het onderzoek en het onderzoek op tegenspraak. Professor Tulkens schreef in een recent artikel : « Het principe van tegenspraak dat eigenlijk niets anders is dan de uitdrukking van een billijk proces, is een fundamentele eis van het strafrecht, waarop geen enkele theoretische noch praktische uitzondering kan worden gedoogd. » Voltaire reeds schreef : « Convient-il à la Justice d'être secrète alors que seul le crime se cache ? » Professor Tulkens beëindigt haar artikel met de woorden : « Het vermoeden van onschuld noch het aan het licht brengen van de waarheid is in werkelijkheid gediend met dit geheim ». Nochtans huldigen we enerzijds het principe van het geheim van het onderzoek terwijl we anderzijds een zekere tegenspraak hebben ingebouwd, waardoor zowel in het opsporingsonderzoek als in het gerechtelijk onderzoek wordt tegemoetgekomen aan deze bekommernis.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, de heer Erdman citeert Voltaire. Ik wil erop wijzen dat niet alleen het onderzoek, maar ook de behandeling ten gronde in het oude Franse gerecht geheim was. Als gevolg hiervan werden de pleidooien van de advocaten op de zwarte markt verkocht. Het niveau van de rechtsbedeling in ons land kan hiermee toch niet worden vergeleken !

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Deze discussie zou ons zeker te ver leiden. Overigens was Voltaire een politieke vluchteling in Zwitserland.

De interpretatie van de uitzonderingen die in dit verband in het ontwerp werden ingebouwd, is uitermate belangrijk.

In de eerste plaats vermeld ik het verkrijgen van een afschrift van zijn eigen verhoor. De voorwaarden hiertoe werden vastgelegd in de artikelen 47bis en 70bis op initiatief van de heer Boutmans. De regering heeft dit voorstel overgenomen, waardoor er een evenwicht is ontstaan in de wijze waarop men toegang krijgt tot zijn eigen verklaring.

In de tweede plaats werden de grenzen afgebakend waarbinnen persmededelingen, mededelingen in het algemeen en conferenties door het openbaar ministerie en door partijen kunnen verlopen. Collega Lallemand heeft reeds gewezen op het onderscheid tussen de belangen van deze mededelingen voor het openbaar ministerie enerzijds en de partijen anderzijds. Niet alleen advocaten maar ook partijen worden door de tekst gemachtigd eventuele verklaringen af te leggen.

Er werd een derde tegenspraak ingebouwd, namelijk het inzagerecht in het dossier voor alle partijen, zowel van de niet-aangehouden verdachte of inverdenkinggestelde als voor de burgerlijke partij. Dit recht werd beperkt en er werd een tijdsverloop gelaten tussen de aanvraag en de beslissing. Ik kom echter niet meer terug op de discussies die daarover in de commissie zijn gevoerd. De regering heeft gemeend dat er een evenwicht moet zijn tussen het recht op inzage enerzijds en het gebruik, mogelijk misbruik, van de informatie anderzijds. Daarom voegt artikel 44, een artikel 460ter in het Strafrechtboek in. De commissie was hier van oordeel dat niet alleen het doel onder ogen moet worden gehouden maar ook het gevolg.

Mijnheer de voorzitter, u weet dat ik een amendement heb ingediend om artikel 406ter te doen schrappen, maar daarop werd niet ingegaan. De vragen die collega Lallemand daarnet heeft gesteld hebben mij het gras voor de voeten weggemaaid. Ik heb dezelfde vragen en kijk met belangstelling uit naar het antwoord van de minister. Ik wil weten hoe binnen het kader van de beslissingen die onderzoeksrechters zullen nemen met betrekking tot het inzagerecht, men dit artikel zal evalueren, op welke wijze het zal worden geïnterpreteerd. Waar we enerzijds in de tegenspraak een evenwicht in de verhouding partijen-pers hebben gerealiseerd, blijven we anderzijds op onze honger na de conclusies van het colloquium, hier in de Senaat over de verhouding gerecht-pers. Ik verwijs hier naar mijn eigen voorstel, waar ik op een beperkt terrein van persdelicten een vernieuwing in de procedure voor het Hof van Assisen heb voorgesteld.

Een volgend belangrijk punt waarop ik de aandacht wil vestigen is het betrekken van de diverse partijen bij het strafproces : de slachtoffers, de benadeelde partij, de burgerlijke partij, de verdachten, de inverdenkinggestelden, even zoveel actieve personages in het strafproces. We hebben niet allen oog gehad voor de belangen en de bekommernissen van alle betrokken partijen, ook hun begeleiding en opvang draagt onze zorg weg en werd ingeschreven in het ontwerp. Om al deze partijen actief bij het strafproces te kunnen betrekken, moet in de eerste plaats het wantrouwen worden weggewerkt dat thans heerst ten aanzien van justitie in het algemeen en het strafproces meer in het bijzonder. Het geheim van het onderzoek wordt in de media meer en meer op een sloganeske manier benaderd en de doofpottheorie waarmee de publieke opinie voortdurend wordt bewerkt, blijft niet zonder effect. Daarom is het inzagerecht zo belangrijk. Het moet ertoe bijdragen dat het vertrouwen in het gerecht wordt hersteld. Dit herstel van vertrouwen is onontbeerlijk voor de samenwerking tussen burger en gerecht. Het wantrouwen is vandaag zo groot dat de burger zijn medewerking aan justitie begint te weigeren. Ik wil dan nog niet ingaan op de initiatieven die door sommigen zowel te pas als te onpas worden genomen.

Voor de werking van het gerechtelijk apparaat, van zowel de gerechtelijke als de politiediensten, is een goede samenwerking met de burger bepalend. Die samenwerking moet worden nagestreefd met de slachtoffers, maar ook met de daders, zonder de rechten van de verdediging uit het oog te verliezen.

Om dezelfde reden is het vastleggen van de regels voor het verhoor en voor het opstellen van processen-verbaal in dit ontwerp essentieel. De ondervraagde kan nagaan of zijn verklaringen in al hun nuances in het proces-verbaal worden weergegeven zodat ze later niet in samenvattingen of vertalingen kunnen worden vervormd, maar integendeel op dezelfde wijze blijven klinken en dezelfde draagwijdte behouden.

Voortaan kan elke betrokken partij bij de onderzoeksrechter aankloppen en hem verzoeken bijkomende onderzoeksdaden te stellen. Senator Desmedt en ook anderen hebben reeds een analyse gemaakt van de bestaande procedurele benadering. De concrete invulling van de procedures in dit ontwerp zal evenzeer bijdragen tot het herstel van het vertrouwen.

Verder zal de seponering voortaan ook met redenen worden omkleed. Het parket zal meedelen welke houding het openbaar ministerie ten aanzien van klachten en onderzoeken heeft aangenomen, zodat de betrokkenen niet jaren nadien voor verrassingen komen te staan wanneer het aflopen van oude procedures onverwachte en ingrijpende consequenties blijkt te hebben.

De nietigheden zullen in de loop van de procedure worden weggewerkt en zullen de afloop ervan niet langer kunnen hypothekeren. Deze morgen nog heb ik op de persconferentie in het midden gegooid dat men zich moest afvragen wat primeert : de afloop van de procedure of het zich verkneukelen in nietigheden die op het laatste ogenblik aan het licht komen en de afloop van de procedure hypothekeren. Ik laat iedereen vrij te kiezen.

Misschien hebben we de kwestie van de nietigheden niet optimaal geregeld, maar we hebben er in elk geval een veel duidelijker beeld van gegeven en er een beter afgelijnde procedure voor uitgewerkt. Toch zullen we nog altijd worden geconfronteerd met wat sommigen de onvolledigheden in de procedure hebben genoemd. Op een bepaald ogenblik in het proces kunnen we uiteraard geen rekening houden met partijen die er later in optreden en eventueel nieuwe argumenten ontwikkelen. Ook dan moeten de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Met de huidige structuur hebben we in elk geval een stap vooruit gedaan om de problematiek uit te diepen en te vereenvoudigen en zo een stuk van het wantrouwen bij de publieke opinie weg te nemen.

Voor dit alles zijn inzet, maar ook een mentaliteitswijziging nodig. Uiteraard heeft de minister zich daartoe verbonden. We weten welke ontwerpen hij op stapel heeft staan en hopen op een snel advies van de Raad van State. Om dit alles waar te maken, zijn er ook middelen en mensen nodig. De minister weet hoe we daartegenover staan. Indien hij meer mensen nodig heeft, zullen we de objectivering van de benoemingen ten minste mee volgen. Laten we hopen, ik zeg dit in alle ernst, dat degenen die kritiek hebben op de benoemingen, constructief zullen meewerken aan de opbouw van een systeem dat zorgt voor een volledige objectivering ervan.

Ik hoop dat alle leden van de oppositie die telkens opnieuw de ontwerpen hebben bekritiseerd zonder even aan de tafel te gaan zitten om constructief mee te werken, ook al weten ze dat voor deze fundamentele hervorming een tweederde meerderheid nodig is, hun verantwoordelijkheid zullen opnemen wanneer dit probleem op de agenda staat. Ik hoop dat deze oproep op een of andere manier zal worden beantwoord.

We vragen bij dit alles dus een mentaliteitswijziging. Ik heb daarstraks collega Coveliers even onderbroken om erop te wijzen dat deze mentaliteitswijziging een positieve ingesteldheid veronderstelt. Dat men ons niet a priori komt zeggen dat al wie nu de wet inroept om zijn rechten te doen gelden, trucjes, handigheden of zelfs dilatoire middelen gebruikt. Wanneer de wet bepaalde rechten garandeert, moeten ze ook kunnen worden ingeroepen en toegepast. Het inroepen en toepassen van de wet kan nooit een rechtsmisbruik zijn, zoals de minister het in een van zijn voorontwerpen op een wat ongelukkige manier benaderde.

Toch waarschuw ik ook allen die nu het ontwerp aanvaarden met het argument dat het toch onuitvoerbaar is omdat noch de mensen noch de middelen voorhanden zouden zijn om de wet effectief te maken, en die dus een negatieve ingesteldheid tegenover de hervormingen hebben. Dit geldt zowel voor de politiediensten, als voor de magistratuur en de advocatuur. Ik durf in alle duidelijkheid erop wijzen dat de advocaten de wet uiteraard zullen moeten toepassen en ook zullen moeten vragen dat ze wordt toegepast. Tegelijkertijd moeten ze zich bewust zijn van de finaliteit van de wet bij het inroepen ervan en bij het inroepen van hun rechten.

Ik heb er reeds op gewezen dat de wet niet onmiddellijk van toepassing zal zijn. Het is een eerste stap in de modernisering. Welke kritiek men ook mag hebben op het geheel van de hervormingen, we zullen toch stilaan terug de draad moeten opnemen van wat de oorspronkelijke bedoeling was, namelijk het koppelen van de hervorming van het strafprocesrecht aan een hervorming en modernisering van het strafrecht in het algemeen.

Er zijn wel partiële initiatieven genomen, maar de strafmaat wordt bijvoorbeeld nog altijd archaïsch benaderd. Vaak hebben goederen prioriteit op personen. Het stoort me als bij een diefstal doodslag als een verzwarende omstandigheid wordt beschouwd. Voor mij is de doodslag essentiëler en komt de diefstal op de tweede plaats. Die constructie moet dus in de toekomst worden herzien.

De Franse minister van Justitie, mevrouw Gigou, hield recent een toespraak onder de titel : « Le Service public de la Justice. » Ze formuleerde drie peilers voor de toekomst : in de eerste plaats een gelijkschakeling van de toegang tot de justitie, in de tweede plaats de continuïteit van de justitie en, in de derde plaats, de mogelijkheid van aanpassing van justitie aan de noden van vandaag om het essentieel vertrouwen in justitie te herstellen.

In het voorwoord van het eerste verslag van de commissie-Franchimont schreef de vorige minister van Justitie dat er geen aardverschuiving, geen omwenteling, maar wel een omvorming zou komen. Ik hoop dat met de goedkeuring van dit ontwerp een stap in de goede richting wordt gedaan en dat de toon van vernieuwing waar iedereen om roept, nu ook in dat domein zal weerklinken. Ik hoop dat we daar allen samen in een opbouwende geest zullen aan werken. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Milquet.

Mme Milquet (PSC). ­ Monsieur le président, face à l'importance du projet, ma collègue Andrée Delcourt et moi-même, avons décidé de nous partager la tâche d'exprimer le point de vue du groupe PSC. Ainsi, Mme Delcourt traitera de la problématique des victimes, du statut de l'instruction ainsi que des thèmes annexes. Pour ma part, je baserai mon intervention sur trois axes.

Premièrement, les relations entre l'autorité judiciaire et la police qui me paraissent être un des thèmes essentiels de ce projet.

Deuxièmement, l'influence grandissante de la jurisprudence relative à la Convention européenne des droits de l'homme durant la phase d'instruction, influence ayant impliqué d'importantes nouveautés et, plus particulièrement, la réglementation des auditions de témoins.

Troisièmement, les relations justice-presse qui ne sont que partiellement abordées par le projet Franchimont mais qui ont toute leur importance.

Le thème essentiel des relations entre l'autorité judiciaire et la police est un aspect du projet Franchimont qui me tient particulièrement à coeur. En effet, nous sommes en pleine restructuration de nos corps de police et nous savons, notamment depuis l'affaire Dutroux, combien la qualité de ces relations police-magistrature est primordiale. Le projet Franchimont réaffirme à juste titre que l'instruction est dirigée par le juge d'instruction et que l'information l'est par le parquet, l'un et l'autre en assumant l'entière responsabilité. Je pense qu'il était absolument indispensable de préciser à nouveau ce principe essentiel qui sera d'ailleurs aussi un des enjeux fondamentaux de la prochaine restructuration des forces policières. Ce principe devra non seulement figurer dans les normes et dans les textes mais il devra surtout être concrétisé et appliqué dans la réalité des faits.

À l'occasion du projet Franchimont, il était essentiel de définir ce qu'il convient d'entendre par information judiciaire. Jusqu'à présent, cette information n'était qu'une création purement factuelle.

Dans les faits, si le parquet avait affaire à un dossier simple, il enquêtait lui-même, ne mettait pas le dossier à l'instruction et citait directement auprès du tribunal correctionnel. L'instruction avait alors lieu à l'audience. Par contre, s'il s'agissait d'un dossier plus complexe, théoriquement, l'affaire était mise à l'instruction. Dois-je rappeler que l'on s'est rendu compte ces derniers temps que dans des dossiers aussi essentiels que les disparitions d'enfants, les affaires n'étaient même pas mises à l'instruction ?

Il était donc impératif de réglementer cette phase d'information, d'autant plus qu'il ressort des statistiques fournies que 92 % des affaires qui aboutissent devant le tribunal correctionnel n'ont pas fait l'objet d'une instruction. Le projet donne une définition de l'information qui englobe non seulement les missions de police judiciaire mais aussi la recherche proactive.

Les enquêtes proactives sont menées depuis longtemps mais leur caractère ambigu et dangereux est réellement apparu au grand public depuis l'enquête de la commission Dutroux et la divulgation d'informations relatives à l'opération Rebel.

La première question était évidemment de savoir s'il fallait intégrer la définition de l'enquête proactive dans une loi, certains estimant un peu prématuré de le faire dans la mesure où les dispositions légales réglant les techniques spéciales de recherches qui sont intimement liées aux enquêtes proactives n'étaient pas encore finalisées.

Le PSC est évidemment partisan de l'insertion d'une telle disposition dans la mesure où les enquêtes proactives sont déjà pratiquées concrètement aujourd'hui et où l'on sait maintenant à quelles dérives elles peuvent mener si elles ne sont pas étroitement corsetées et contrôlées par le pouvoir judiciaire.

La définition de l'enquête proactive proposée par le projet n'est peut-être pas encore parfaite mais elle imposera au moins l'exercice d'un contrôle réel du pouvoir judiciaire. Sans cette définition légale et le contrôle qu'elle instaure, les enquêteurs pourraient avoir tendance à se lancer d'initiative, et un peu trop rapidement, dans ce type d'enquête, d'où certains abus volontaires ou non.

La définition de la proactivité que nous a communiquée la Chambre contenait d'importantes lacunes. Je pense, tout d'abord, à un manque de lisibilité, ce qui est difficilement acceptable pour un texte d'une telle importance relatif à une matière aussi délicate. Ensuite, ce texte ne prévoyait aucun seuil objectif de gravité d'infraction conditionnant le recours aux enquêtes proactives.

À la suite notamment d'un amendement du PSC, des seuils de gravité furent établis et calqués sur l'article assez restrictif qu'est l'article 90ter du Code d'instruction criminelle, autorisant le recours aux écoutes téléphoniques.

Il nous est apparu également dangereux de faire directement référence, dans cette définition de la proactivité, aux organisations criminelles, et ce dans la mesure où l'on ne dispose encore actuellement d'aucune définition précise de cette incrimination. La commission a cependant estimé que les organisations criminelles existaient concrètement, et ce indépendamment de la référence à un texte de loi, et que, dès lors, cette réalité devait être intégrée dans la définition.

Je m'incline face à ce choix, mais il sera indispensable, à mon sens, d'adopter au plus tôt un projet de loi en la matière pour éviter tout vide juridique.

Quant à l'emploi des techniques spéciales de recherche, ce chapitre n'est certes pas encore mûr et l'on attend à cet égard le projet Franchimont II. La commission a jugé bon ­ et je m'en réjouis ­ pour éviter que l'on ne considère l'autorisation de l'enquête proactive comme un blanc-seing permettant un recours aveugle aux techniques spéciales, de préciser que celles-ci ne pourraient être utilisées que dans le respect des dispositions légales en la matière.

Finalement, à la suite d'un de nos amendements, il a encore été précisé que seule une autorisation écrite du parquet pourrait permettre d'entamer une telle enquête proactive.

Le second point crucial lié directement aux relations magistrats-police porte sur la manière dont les services de police peuvent agir de manière autonome. Nous savons tous combien ce point est délicat.

S'il est normal de laisser une certaine autonomie aux services de police afin d'éviter que les parquets ne soient trop rapidement submergés de devoirs inutiles, celle-ci est trop importante pour que son champ ne soit pas clairement défini. Un des enjeux de cette autonomie est évidemment d'éviter les enquêtes parallèles. Le projet initial prévoyait que les modalités d'autonomie seraient arrêtées dans des directives établies par le collège des procureurs généraux.

Il nous est cependant apparu, et nous avons été suivis en cela par la commission, que ce problème était à ce point grave qu'il fallait en fixer les contours généraux dans une loi, tandis que les modalités d'application en reviendraient à une directive du collège des procureurs généraux. Il nous semble indispensable en effet que, dans un État de droit, la loi fixe à tout le moins le type d'infractions pouvant être soumises à l'action autonome des services de police et détermine si ces services peuvent définir les suites à réserver à leurs recherches et sur la base de quels critères. Je suis entièrement satisfaite des corrections apportées par la commission du Sénat à ce propos.

De même, une fois que les services de police ont agi d'initiative, les modalités et les délais endéans lesquels les informations récoltées doivent être transmises au parquet, sont des points qui, par le passé, ont posé de nombreux problèmes. Nous avons proposé, contrairement à ce que prévoyait le projet Franchimont, que les règles de base relatives aux modalités de transmission soient fixées dans un arrêté royal délibéré en Conseil des ministres. Il s'agissait, me semble-t-il, d'une garantie supplémentaire indispensable devant permettre d'aboutir à un échange optimal d'informations, échange qui, on le sait, est primordial dans le cadre d'une enquête judiciaire. La commission de la Justice, et je le regrette, a préféré en rester au texte initial pour laisser le procureur du Roi organiser le flux d'informations par simple directive.

Toujours, dans le cadre de la gestion de l'enquête et de la relation autorité judiciaire-police s'est posé le problème du choix des enquêteurs au niveau tant de l'information que de l'instruction.

Le projet prévoyait uniquement que le juge d'instruction et le procureur du Roi pourraient choisir le service de police chargé d'exécuter un devoir, ce qui a toujours été la règle jusqu'à présent. Ce choix sera toutefois limité dans l'avenir en raison de la restructuration des forces de police.

Cette disposition primordiale devait, selon moi, être améliorée afin de permettre aux autorités judiciaires de pouvoir choisir non seulement un service de police, mais aussi éventuellement le type d'enquêteur susceptible d'accomplir une mission particulière. Si l'on veut consacrer un pouvoir réel des autorités judicaires, il convient de prévoir que les magistrats doivent avoir le choix de l'enquêteur afin d'éviter toute influence sur le bon déroulement des enquêtes par le biais d'un pouvoir de répartition des affaires laissé à un corps de police qui risque d'être de plus en plus puissant à l'avenir.

Dès lors, par voie d'amendement, nous avons suggéré que tant le procureur du Roi que le juge d'instruction puissent, s'ils le souhaitent, choisir les enquêteurs qu'ils jugent adéquats pour mener à bien une enquête. Il nous a été rétorqué, de manière que j'estime insatisfaisante, que si l'on permettait aux magistrats de choisir leurs enquêteurs, une concurrence risquerait de se développer entre magistrats, tous voulant faire appel aux mêmes fonctionnaires de police pour leurs enquêtes. Ce problème, certes réel, aurait pu être réglé par une procédure d'arbitrage interne au pouvoir judiciaire, laquelle aurait présenté l'avantage de lui laisser le dernier mot dans une matière sensible, intimement liée au principe du contrôle de l'instruction exercé par les autorités judiciaires.

Ensuite, et pour en terminer avec le chapitre des relations entre magistrature et police, se pose la problématique des conflits entre corps de police ne pouvant ­ ou ne voulant ­ céder leurs effectifs au juge d'instruction. Il s'agit d'un point essentiel qui devra être analysé dans le cadre de la réforme des polices. Sur ce point, le projet Franchimont apporte une réponse qui me paraît adéquate puisque ce conflit sera dorénavant réglé soit par le procureur général, soit par le collège des procureurs généraux. Cette procédure est sans doute un peu lourde, de sorte que nous avons introduit quelques amendements tendant à l'alléger.

Toutefois, elle a au moins le mérite d'exister contrairement à ce qui se passait précédemment. Cependant, il faudra vérifier dans les mois à venir comment, dans la pratique, cette disposition du projet s'articulera avec celle contenue dans le texte du gouvernement relatif à la restructuration des services de police qui prévoit que, lorsqu'une décision du commissaire général adjoint a un impact qui dépasse la gestion interne de la direction « police judiciaire nationale », celle-ci doit être discutée au sein du staff de direction, avec au stade final, une décision collégiale du ministre de la Justice et ­ de manière surprenante ­ du ministre de l'Intérieur et, par ailleurs, la disposition qui prévoit que lorsque les demandes d'appui opérationnel dépassent le plan national de sécurité, c'est le commissaire général qui tranche en dernier ressort.

Nous serons inévitablement confrontés à trois types de procédure risquant de se chevaucher et de créer des confusions. Il conviendra à cet égard de laisser le mot de la fin aux autorités judiciaires. Or, la note du gouvernement relative à la réforme des polices s'avère ambiguë à cet égard et il faudra, lors de l'examen du projet de loi, voir comment tout cela sera compatible avec la procédure établie par le projet Franchimont. La problématique reste ouverte et nous devrons demander des éclaircissements précis sur ce point car les relations entre les autorités judiciaires et les services de police ne sont pas figées, nonobstant les principes définis par le projet Franchimont. Il subsiste certaines incertitudes quant à l'application concrète de ces principes après la prochaine réforme ou, en tout cas, des craintes qu'ils soient mis à mal par d'autres dispositions insérées dans le futur projet du gouvernement.

J'en arrive aux questions touchant au respect des droits de l'homme.

À côté de ses apports dans la gestion des relations magistrature-police, le projet Franchimont a abordé, sans doute de manière trop succincte, la problématique de la concordance de notre Code d'instruction criminelle avec la jurisprudence européenne, plus particulièrement en ce qui concerne l'application de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme.

En effet, en parcourant la jurisprudence applicable en la matière, on se rend compte que la Convention européenne des droits de l'homme qui, jusqu'à un passé récent n'influençait aucunement le bon déroulement de la phase d'instruction, trouve de plus en plus souvent à s'appliquer.

En fait, la jurisprudence ne fait plus de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme une interprétation aussi restrictive qu'auparavant. Il est désormais admis que le respect des droits de la défense et des garanties prévues à l'article 6 de la Convention européenne s'impose au cours de l'information préliminaire et de l'instruction. La violation de ces droits à ce stade de la procédure est susceptible de rendre impossible un procès équitable devant le juge du fond dans la mesure où leur inobservation initiale risque de compromettre gravement le caractère équitable du procès. Il appartient donc aux juridictions de fond de vérifier ce caractère équitable du procès sur la base d'une appréciation de la procédure dans son ensemble. C'est ce qui résulte très clairement de la jurisprudence tant européenne qu'interne et principalement, des deux grands arrêts : Imbriosca et Transnuclear.

Par ailleurs, une vigilance accrue du respect des droits de l'homme est d'autant plus indiquée durant la phase d'instruction que notre droit pénal ­ nous sommes là pour en témoigner ­ se transforme. À l'avenir, en effet on recourra de plus en plus aux techniques spéciales de recherches.

À ce niveau, le Sénat a apporté quelques innovations intéressantes. Tout d'abord, le principe fondamental selon lequel le procureur du Roi veille à la légalité des moyens de preuve ainsi qu'à la loyauté avec laquelle ils sont collectés, a été introduit dans le projet.

Ensuite, même si cette prescription ne pourra être appliquée immédiatement, le Sénat a rappelé que les enquêtes proactives doivent s'exercer sans préjudice du respect des dispositions légales spécifiques réglant les techniques spéciales de recherches.

Mais l'apport le plus important du Sénat est certainement l'insertion d'un article 47bis dans le Code d'instruction criminelle qui réglementera concrètement la procédure d'audition durant l'instruction. Grâce à cette nouvelle disposition, les P.V. d'audition devraient relater beaucoup plus fidèlement la réalité de chaque interrogatoire. De plus, l'article tel que prévu devrait permettre au procureur du Roi de garantir une collecte correcte des moyens de preuve.

Dans l'énumération des conditions de l'audition, il est dommage que l'on n'ait pas fait référence au traitement spécifique de l'audition des mineurs. Le Gouvernement a cependant signalé à la commission de la Justice qu'un groupe d'experts était chargé d'examiner la question et qu'il était donc prématuré d'aborder ce problème.

Ces divers points sont donc incontestablement des avancées. Il est évident que toutes les questions n'ont pu être traitées dans le projet Franchimont I et que d'autres éléments devront être soit révisés, soit ajoutés dans le projet Franchimont II.

Pour conclure, je souhaiterais évoquer un troisième thème, essentiel lui aussi, même s'il n'a que partiellement été examiné dans le projet Franchimont, à savoir les relations entre les autorités judiciaires et la presse.

Le projet Franchimont aborde par la bande le problème récurrent de ces relations. Il s'agit d'un chapitre que l'on a trop longtemps négligé. La justice et la presse ont des intérêts parfois opposés : la presse vit souvent de l'immédiateté et de la transparence; la justice, au contraire, doit pouvoir travailler en toute sérénité, en respectant des principes de base comme le secret de l'instruction, la présomption d'innocence et, de manière plus générale, les droits de la défense.

Les échecs récents de l'appareil judiciaire dans des dossiers très sensibles ont poussé sans doute légitimement l'opinion à vouloir en connaître les causes. La presse a joué un rôle dynamisant certainement positif, mais celle-ci doit également apprendre ­ les dérives constatées au cours de ces derniers mois le montrent ­ à exercer ses activités dans des limites strictes sous peine de porter atteinte aux principes fondamentaux de l'État de droit.

Nous assistons de plus en plus à une véritable confusion des rôles entre la justice et la presse. Certains journalistes, qui ne sont pas tenus aux mêmes règles de rigueur et de spécialisation, jouent parfois trop souvent aux enquêteurs ou aux magistrats, parfois au mépris des règles fondamentales du secret de l'instruction, de la protection de la vie privée, de la présomption d'innocence et du droit à l'honneur. En outre, la presse audiovisuelle a parfois tendance, sous l'emprise de l'émotion populaire et dans le cadre de la course à l'audimat ­ donc, sans le recul nécessaire ­, à relayer toutes les délations, tous les témoignages et insinuations, rendant parfois ainsi la justice en direct. Nous en arrivons à un système où les rumeurs deviennent des vérités et les suspects des condamnés. C'est ainsi que les révélations d'informations judiciaires peuvent s'apparenter à de véritables jugements, en tout cas, aux yeux de l'opinion publique. Nous devons donc être vigilants en la matière.

Le projet a organisé les communications de presse du pouvoir judiciaire. Il s'agit d'une avancée très intéressante. Il est indispensable en effet que la justice puisse communiquer. Le public a le droit d'être informé et surtout le droit d'être informé correctement.

Il me semble, en effet, important d'assurer une information relative au progrès des enquête susceptibles de troubler l'opinion. Ne pas le faire avant l'audience publique risquerait de susciter davantage d'interrogations et de laisser se développer des canaux de renseignements illicites ainsi que des rumeurs contraignant la personne qui en est l'objet à prouver son innocence, seule, devant les médias.

Ces communications, et il s'agit d'une condition sine qua non, doivent se faire dans le strict respect de la présomption d'innocence, des droits de la défense des inculpés, des victimes et des tiers, de la vie privée et de la dignité des personnes, comme proposé dans les amendements déposés par le PSC.

Le texte du projet, tel qu'il nous est parvenu de la Chambre, a été amélioré par le Sénat sur ce plan, puisque nous y avons inséré l'obligation de respecter le droit des victimes et la présomption d'innocence et en ce qui concerne les communications de l'avocat, il a été expressément prévu que ce dernier devait respecter ses règles déontologiques.

Les communications à la presse firent l'objet de très longs débats. Personnellement, je regrette, étant donné l'occasion qui nous était offerte, que la commission de la Justice n'ait pas approfondi le débat portant sur les relations justice-presse.

Le 9 septembre 1995, le Sénat avait pourtant organisé un colloque sur ce thème et dégagé quelques pistes intéressantes. C'est dans cette optique, et afin de relancer le débat relatif aux relations justice-presse que j'ai déposé un amendement visant à sanctionner pénalement les personnes autres que celles tenues au secret professionnel qui, avant l'intervention d'une décision judiciaire pénale définitive, auraient divulgué toute pièce du dossier d'information ou d'instruction, sachant que ces communications étaient manifestement de nature à exercer des pressions sur les témoins, les victimes et les jurés, ou susceptibles de porter, de manière plus générale, atteinte au principe de la présomption d'innocence et au respect du droit à la vie. L'amendement était en fait inspiré d'une disposition du Code pénal français, ainsi que du principe de contempt of court du droit anglo-saxon.

Je puis comprendre que l'on ait considéré devoir aborder cette problématique de manière générale et plus tardivement mais nous ne devons pas la laisser tomber. S'il est essentiel de réformer de fond en comble nos services de police et notre justice, nous devons également oser aborder le problème des relations entre la justice et la presse. Nous devrions proposer différentes pistes en la matière, et ce encore dans le cadre de cette législature.

M. le président. ­ Madame, je vous invite à conclure.

Mme Milquet (PSC). ­ Bien, monsieur le président. Je n'entamerai donc pas le droit des associations d'ester en justice. Mme Delcourt précisera nos options sur la problématique des victimes.

Le groupe PSC votera en faveur de ce projet car il se félicite de l'avancée qu'il symbolise dans la procédure judiciaire. Nous attendons surtout le projet numéro 2 que nous espérons pouvoir voter dans le cadre de la présente législature. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Raes.

De heer Raes (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, om grote plannen uit te voeren is bedachtzaamheid en voorzichtigheid vereist. Een dergelijke bedachtzaamheid heeft men bij de voorbereiding, het uitwerken en het bespreken van dit ontwerp ten overvloede gedemonstreerd. De werkzaamheden van de commissie-Franchimont zijn immers zowat tien jaar geleden gestart en men mag gerust zeggen dat er een « zaak-Dutroux » nodig was om ze in een stroomversnelling te brengen en tot enig resultaat te laten leiden.

Daarmee wil ik helemaal niet beweren dat de werkzaamheden van de commissie overbodig of verwaarloosbaar waren. Er is ongetwijfeld heel wat denkwerk verricht ­ dit mocht ook wel in zoveel jaren ­ en natuurlijk zijn er een aantal vernieuwingen en verbeteringen tot stand gebracht.

Toch valt de wijziging aan het bestaande rechtsstelsel maar erg bescheiden uit. Daarom noemt men dit ontwerp wat oneerbiedig, maar terecht de « kleine Franchimont »; de meer inhoudelijke wijziging, de « grote Franchimont », wordt door de minister « binnen enkele maanden », maar door de commissievoorzitter zelf « binnen twee jaar » aangekondigd.

We vrezen ten zeerste dat de echte diepgaande wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering er nooit komen of toch zeker niet binnen afzienbare tijd. Diverse vorige wetsvoorstellen die fundamentele wijzigingen in het wetboek wilden aanbrengen, bleven evenzeer dode letter, vooral omdat er te pas en te onpas parlementsverkiezingen voor de deur stonden. Aangezien de eerstkomende parlementsverkiezingen ten laatste in de vroege zomer van volgend jaar plaatsvinden, zit het erin dat de echt ingrijpende vernieuwingen weer eens naar « later » worden opgeschoven.

De voornaamste redenen waarom het Vlaams Blok niet geestdriftig is over het wetsontwerp is dat er technisch misschien wel een en ander verbetert, maar dat de broodnodige budgettaire aanpassingen er niet komen. Het departement van Justitie krijgt op de volgende begroting immers geen substantiële verhoging van zijn budget, hoewel dit onmisbaar is om het wetsontwerp te kunnen verwezenlijken.

Een eerste vereiste is immers de verdubbeling van het aantal onderzoeksrechters, van wie nu al bovenmenselijke inspanningen worden gevraagd en die in vaak bedenkelijke omstandigheden, en slecht omkaderd, onder steeds zwaardere werkdruk hun opdrachten moeten vervullen. Ook het aantal administratieve krachten dat de onderzoeksrechters bijstaat, moet worden verdubbeld. Vanzelfsprekend kan dit niet zonder een drastische verhoging van het budget van het departement van Justitie. Bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer zes maand geleden werd het cijfer van twintig miljard extra vooropgesteld. Zolang de regering van de justitie geen prioriteit maakt, vrezen we echter dat er in de praktijk weinig ten goede zal veranderen.

Tijdens de bespreking in de Kamer viel het op dat iedereen zijn bedenkingen had bij het wetsontwerp, zelfs de leden van de meerderheidspartijen. Zowat iedereen was het erover eens dat de onderzoekers vandaag en nog meer in de toekomst een grote deskundigheid en grote menselijke kwaliteiten moeten bezitten. Ofwel zijn die er momenteel niet, ofwel komen ze door de hoge werkdruk niet naar boven.

De Vlaams Blok fractie zal niet tegen het wetsontwerp stemmen.

Ten eerste vinden we dat ons rechtssysteem dringend aan een grondige vernieuwing toe is; het wetsontwerp is ongetwijfeld een belangrijke stap in de goede richting.

Ten tweede bevat het wetsontwerp heel wat positieve elementen, zoals de uitbreiding van de rechten van het slachtoffer, de grotere toegang tot het dossier, de spontane afgifte van een kopie van het verhoor, een duidelijker omschrijving en toewijzing van de taken en verantwoordelijkheden.

De Vlaams Blok-fractie zal zich om verschillende redenen onthouden. De vernieuwing gaat helemaal niet ver genoeg en de justitiebegroting neemt onvoldoende toe opdat het wetsontwerp geheel kan worden gerealiseerd. Er werd gekozen voor de onderzoeksrechter met meer verantwoordelijkheden. Die keuze is enkel mogelijk als er ook een enorme uitbreiding van de personeelsformatie en een verdubbeling van het aantal onderzoeksrechters komt. Reorganisatie zonder uitbreiding van de personeelsformatie leidt tot totale ontwrichting.

Het wetsontwerp is ook een gemiste kans. De regering had een en ander kunnen bijsturen. Ze had bijvoorbeeld het gerecht dichter bij de burger kunnen brengen. Het ontwerp vertrouwt het toezicht aan de kamer van inbeschuldigingstelling toe terwijl de raadkamer dichter bij de bevolking staat en dus hiervoor meer geschikt is.

Er wordt geen aanstalten gemaakt om de onderzoeksrechters beter op te leiden. De onderzoeksrechters hebben meestal niet de nodige ervaring. Er is niet genoeg infrastructuur en de bestaande infrastructuur is bovendien verouderd. Terwijl de onderzoeksrechters de politiediensten zouden moeten leiden, zijn ze nu door hun gebrek aan ervaring volkomen afhankelijk van de politie.

Er zijn te veel proceduremogelijkheden. De advocaten zullen zich specialiseren in het vinden van achterpoortjes, die door het ontwerp enorm in aantal toenemen. Het aanpassen van de verjaringstermijnen is dan ook aangewezen, maar men zal daarvoor moeten wachten op « le grand Franchimont », als die er al komt. Grote fraude- en corruptiezaken zullen dan ook meestal verjaren. De verjaringsproblematiek is momenteel niet herzien omdat Franstaligen en Vlamingen het daarover niet eens zijn.

Het Vlaams Blok is bereid mee te werken aan elk initiatief dat de rechtsbedeling moderniseert of verbetert. We waarderen de verbeteringen die in dit ontwerp besloten liggen. Maar de vernieuwing liet veel te lang op zich wachten en gaat niet ver genoeg. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Ik dank de commissie strafprocesrecht die erin slaagde na verscheidene jaren een beweging op gang te brengen. Ik dank ook de rapporteurs en de medewerkers van de Senaat. Het schriftelijke verslag zal een nuttig en onontbeerlijk instrument zijn voor de rechtspractici.

Ik zal, dan wel zeer kort, op een aantal reeds behandelde thema's moeten terugkomen. De Volksunie is er ook niet zo gelukkig mee dat het huidige wetsontwerp slechts een gedeeltelijke hervorming inhoudt.

Het gaat eigenlijk om een gedeeltelijke codificatie van het opsporingsonderzoek en om een aantal beperkte hervormingen, en dit nadat ongeveer 150 jaar een commissie al eens de opdracht kreeg voorstellen uit te werken voor de wijziging van het Wetboek van Strafvordering van 1808. Alles verloopt in België toch zo traag. Hopelijk komt Franchimont II ­ en dus de grote hervorming van de strafrechtelijke procedure ­ er nog deze zittingsperiode, zodat we de 200e verjaardag van de oude Code d'instruction criminelle niet hoeven mee te maken. We zullen dan wel nog harder moeten werken.

Ik zal het ontwerp niet uitgebreid behandelen omdat mijn Volksunie-collega de heer Bourgeois onze mening daarover reeds uitgebreid in de Kamer toelichtte. Hij kreeg daarvoor meer tijd dan ik.

De Senaat is erin geslaagd een aantal amendementen die in de Kamer werden geformuleerd, te laten opnemen. Die amendementen konden in de Kamer niet rekenen op de goodwill van regering en meerderheid. Misschien heerst er in de Senaat een ander soort van openheid. De Kamer zal daar ongetwijfeld met belangstelling kennis van nemen wanneer het ontwerp zal worden overgezonden.

Er werd al heel wat positiefs gezegd, maar ik vraag toch even de aandacht voor een aantal tekortkomingen waardoor de Volksunie het wetsontwerp niet kan goedkeuren.

We blijven bedenkingen hebben bij het autonoom optreden van de politiediensten, naast de onderzoeksrechter. We staan huiverig tegenover een evolutie die leidt naar een te grote macht van de politie, en we wachten op de in het vooruitzicht gestelde wettelijke regeling.

De beroepsregeling bij de kamer van inbeschuldigingstelling is volgens ons onwerkbaar; het gerechtelijk apparaat dreigt hierdoor nog meer vast te lopen, tenzij er aanzienlijke bijkomende middelen worden uitgetrokken. De 250 miljoen die men voor ogen heeft, zullen hiervoor niet volstaan.

De vertraging van de procedure tijdens het vooronderzoek schept nog meer risico's voor de verjaring van belangrijke dossiers.

Er ontbreekt een degelijke regeling voor de proactieve recherche. De onderzoeksrechter kan immers nog altijd niet optreden bij inbreuken op de grondwettelijke rechten en vrijheden.

We kunnen het niet eens zijn met de procedure inzake de nietigheden. De senaatscommissie heeft de tekst weliswaar verbeterd, maar het besloten karakter van de zittingen waar over de nietigheden wordt beslist, blijft ons storen.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wens iets te verduidelijken. Er is blijkbaar een misverstand. Volgens mij is dat ontstaan doordat men reeds kritiek op het ontwerp heeft gegeven voordat men het uiteindelijke resultaat van de commissiebespreking kende. Het is correct dat de raadkamer zich in gesloten zitting uitspreekt over nietigheden. Wat de kamer van inbeschuldigingstelling betreft, is dit maar ten dele waar. We hebben in de Senaat verkregen dat die zittingen van de kamer van inbeschuldigingstelling openbaar kunnen zijn op vraag van een van de partijen. Men heeft opgeworpen dat de inverdenkinggestelde er geen belang bij heeft om aan te dringen op de openbaarheid, maar ook de burgerlijke partij kan die vragen. Die openbaarheid moet dan worden toegestaan. Dit is toch een aanzienlijke verbetering.

De heer Coveliers (VLD). ­ Ook het openbaar ministerie kan deze vraag stellen.

De heer Loones (VU). ­ Ik gaf toch al toe dat de tekst in de Senaat was verbeterd. Ik las op een telexbericht trouwens dat dit een van de blijvende punten van betwisting is. Men kan echter niet ontkennen dat de procedure niet automatisch openbaar verloopt.

Een procedure voor een onderzoeksgerecht kan ook nooit hetzelfde zijn als een procedure voor een vonnisgerecht. Iemand die zich nog geen burgerlijke partij heeft gesteld voor het onderzoeksgerecht, kan die openbaarheid niet vragen en kan zich niet beroepen op een mogelijk belang bij het al dan niet verwerpen van een van de nietigheden.

De heer Erdman (SP). ­ Degene die zich nog geen burgerlijke partij heeft gesteld in het onderzoeksgerecht, kan deze problematiek altijd terug oprakelen in openbare zitting van het vonnisgerecht. Partijen die tot dan toe nog niet betrokken waren bij de betwisting, kunnen de problematiek opwerpen in elke stand van het onderzoek, ook voor het vonnisgerecht. De kritiek van de heer Loones is dus ten dele gegrond; voor andere elementen zijn er in de tekst remedies ingebouwd.

De heer Loones (VU). ­ Het is in ieder geval een verbetering. Ofschoon de VU-fractie inziet dat het geschil over de nietigheden niet mag blijven aanslepen, willen we het toch nogmaals wijzen op de gevaren van die eliminatie in de fase van het onderzoek.

Tenslotte blijven de rechten van het slachtoffer vaak miskend. In het wetsontwerp staat bijvoorbeeld niets over de verplichting om bij gevallen van onrustwekkende verdwijning onmiddellijk een onderzoeksrechter aan te stellen.

Het slachtoffer blijft gediscrimineerd ten opzichte van de aangehouden verdachte met betrekking tot de inzage van het dossier.

Bij zijn tussenkomst heeft collega Coveliers gevraagd om de commissie strafprocesrecht met afgevaardigden uit het politiewezen uit te breiden. In de Kamer heeft men gevraagd om de commissie ook uit te breiden met « leken », mensen die niet uit de juridische sfeer komen. Hierbij dacht men in de eerste plaats aan vertegenwoordigers van slachtofferverenigingen. Dit is in Groot-Brittannië mogelijk. Collega Dardenne zei me zojuist dat ze betreurt dat er zo weinig betrokkenheid van buiten de juridische wereld is. In de Kamer heeft de minister geen antwoord gegeven op deze vragen. Daarom stel ik ze hier opnieuw.

De VU-fractie staat dus weliswaar positief tegenover het ontwerp, maar omwille van de vele bedenkingen die ze erbij heeft, zal ze het niet goedkeuren, maar zich onthouden.

M. le président. ­ La parole est à Mme Dardenne.

Mme Dardenne (Écolo). ­ Monsieur le président, mon intervention comportera deux points.

Tout d'abord, je voudrais préciser pourquoi j'ai suivi en commission de la Justice, la réforme du Code pénal. En effet, ni ma formation ­ je ne suis pas juriste mais ce n'est pas une tare ­ ni mes centres d'intérêt ne m'amènent habituellement à être de ceux ou celles qui fréquentent assidûment la commission de la Justice. Celle-ci traite bien souvent de problèmes qui relèvent d'une technicité juridique que seule une formation adéquate et une pratique du monde judiciaire permettent de bien maîtriser.

Je profite de l'occasion pour souligner et saluer la qualité d'un rapport qui a permis à la profane que je suis de voir clair dans cette matière et de préparer mon intervention.

Comme membre de la Commission d'enquête sur la grande criminalité, il m'a paru essentiel de suivre l'évolution des projets de lois qui, de près ou de loin, ont un rapport avec cette problématique. C'est bien le cas ici puisqu'un des ajouts importants de la Chambre au projet dit Franchimont a été la notion de proactivité, j'y reviendrai.

Cela m'amène au deuxième point de mon intervention : mes remarques sur le fond.

Je me contenterai d'exprimer quelques commentaires généraux et laisserai à mon collègue M. Boutmans, bien meilleur juriste que moi, le soin d'expliciter la position des écologistes. Ceux-ci ont apporté une contribution non négligeable au texte qui aujourd'hui est l'objet du débat. Nous nous sommes en effet attachés à proposer des amendements ­ certes, tous n'ont pas été retenus ­ qui visent à humaniser la justice, à la rendre compréhensible pour le citoyen et à garantir les droits fondamentaux des personnes, quelles qu'elles soient.

Nos nombreux amendements ont notamment amené le gouvernement à reprendre dans un amendement toute une série de propositions et de précisions qui concernent l'organisation de l'audition de personnes, en quelque qualité que ce soit, témoin, suspect ou victime. Certes, toutes les propositions de M. Boutmans ne s'y retrouvent pas, mais nous pouvons nous estimer satisfaits par l'amélioration que contient ce paragraphe en matière de respect des droits des personnes. Celles-ci ne connaissent généralement rien aux rouages de la justice ni à leurs droits en la matière : il est donc important de leur préciser ces droits en début d'audition.

De même, il importe de rendre aussi fidèlement que possible le déroulement de l'audition dans les procès-verbaux si l'on veut améliorer la crédibilité de ceux-ci. Je pense que de nombreux orateurs ont souligné ce point.

M. Boutmans signalait dans une de ses justifications : « Il peut être a posteriori très important de savoir si une personne fait une déclaration spontanée, si on le lui a demandé ou si on lui a fait une suggestion. Il y a actuellement de nombreuses plaintes à ce sujet. Les questions peuvent être très suggestives et orienter les témoins dans une direction souhaitée de manière consciente ou non par la personne qui interroge. » Et de citer Crombag, Van Koppen et Wagenaar qui écrivent : « L'on a fait pas mal de recherches sur la réceptivité des témoins à la suggestion. Il s'avère relativement aisé d'arracher des déclarations inexactes à des témoins en leur posant des questions suggestives... L'étude a montré que les données ainsi suggérées font partie de la mémoire... »

Il est donc important, pour éviter toute remise en cause systématique des interrogatoires ou ­ mieux ­ la condamnation d'un innocent, de fixer des règles fondamentales en matière d'audition. Améliorer ce point nous paraît contribuer à renforcer la crédibilité de la justice en général.

Nous avons également obtenu l'obligation de motiver les décisions de classement sans suite. Il s'agit, une fois de plus, de combler le fossé qui existe entre la justice et le citoyen, en permettant à ce dernier de mieux comprendre ce qui se passe et d'apprécier le bien-fondé de la décision. Le rapport mentionne à cet égard : « On sait, par exemple, que les parents de Loubna Benaissa n'ont pas été informés du classement sans suite du dossier relatif à la disparition de leur fille. Ce n'est qu'au bout d'un long laps de temps qu'il a été ressorti des cartons. Ce genre de situation devrait pouvoir être exclu à l'avenir. » Je pense que c'est vraiment le moins que l'on puisse dire ! Et l'on saisit mieux ainsi la portée de l'amendement.

Je voudrais aussi souligner d'autres aspects positifs du travail mené en commission de la Justice. Ainsi, en ce qui concerne l'accès au dossier, nous ne pouvons que nous réjouir que les amendements proposés et adoptés par le Sénat permettent de revenir à l'esprit de la proposition de M. Erdman visant à introduire un article 61bis dans le Code d'instruction criminelle, voté à l'unanimité, le 20 décembre 1996. Le texte du Sénat, par rapport au texte de la Chambre, permet un accès plus large au dossier. Même si ce texte ne rencontre pas encore toutes les préoccupations exprimées cette dernière année par les victimes ou leurs proches, on peut considérer qu'il est déjà un bon pas en avant. De même, le texte proposé par le Sénat améliorera le droit des parties civiles et des inculpés à proposer des actes d'instruction complémentaires.

Nous nous réjouissons également du droit ouvert aux associations concernées par l'aide aux victimes d'ester en justice dans le cas d'infractions touchant des mineurs d'âge. En effet, il peut arriver des cas de maltraitance intrafamiliale où les enfants ont vraiment besoin d'un soutien extérieur. Il en va de même quand il s'agit d'enfants placés qui voient peu leurs parents ou lorsqu'il s'agit de familles qui ignorent tout de leurs droits et sont incapables de mener une action même minime.

Il est clair toutefois que l'ensemble des améliorations apportées dès le départ par le projet dit « Franchimont » et par les travaux successifs des assemblées ne pourront être praticables et devenir réellement effectives que si l'on augmente de manière substantielle les moyens attribués à la justice. En effet, on ne peut qu'applaudir au fait que soit précisée et renforcée la fonction du juge d'instruction, mais ce contrôle, qui me paraît fondamental si l'on veut continuer à évoluer dans une véritable société démocratique, ne pourra être efficace que si l'on augmente de façon significative le nombre de juges d'instruction : Tout le monde ­ y compris la gendarmerie ­ fait état de leur surcharge de travail actuelle.

Cependant, il me reste une grande insatisfaction au terme de ce travail législatif. Fallait-il, par voie d'amendement ­ à la Chambre et au Sénat ­, introduire dans le Code pénal la notion de « proactivité » ? L'avantage ­ diront les partisans de cette introduction ­ est de mettre ainsi la recherche proactive sous l'autorité du procureur du Roi compétent.

Il me paraît évident que cette recherche proactive ­ si toutefois on considère qu'elle doit avoir lieu ­ doit être sous contrôle d'un magistrat. Mais ne met-on pas la charrue avant les boeufs en introduisant, dans le Code pénal, une notion dont on n'a pas encore discuté, d'autant que la question n'est pas innocente en termes de maintien des droits fondamentaux des citoyens ? La proactivité, en effet, consiste en « la recherche, la collecte, l'enregistrement et le traitement des données sur la base d'une suspicion raisonnable que des faits punissables vont être commis ou ont été commis, mais ne sont pas encore connus, et qui sont ou seraient commis dans le cadre d'une organisation criminelle, telle que définie par la loi... »

La définition d'organisation criminelle n'existe pas encore. La loi sur les organisations criminelles est en cours d'examen. Les définitions et la législation concernant les techniques spéciales de recherche n'existent pas encore. La Commission d'enquête sur la grande criminalité a notamment pour but d'arriver à une définition de ce type de criminalité. On fait donc appel à des notions qui ne sont pas encore définies précisément et à des législations qui n'existent pas encore.

Enfin, quel débat démocratique a défini la proactivité ? Quel est celui qui a jugé de l'opportunité d'utiliser ce genre de recherche ?

Prendre comme argument que ces techniques sont déjà utilisées ne me paraît pas suffisant pour légitimer leur bien-fondé. Il me paraît essentiel qu'un débat démocratique soit organisé à ce propos. Par conséquent, je crains que l'introduction de cette notion de proactivité via le Code pénal ­ même si les motivations sont louables ­ ne vienne légitimer une pratique dont nous avons à nous interroger sérieusement sur ce qu'elle induit en termes de modification des droits humains fondamentaux.

Je souhaite donc qu'une attention particulière soit portée à cette question et que nous n'omettions pas de la poser à nouveau ultérieurement. Toutefois, cette réserve n'empêchera pas mon groupe d'accueillir favorablement le projet et de le voter. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, in de eerste plaats feliciteer ik de opstellers van dit bijzonder uitvoerig en grondig verslag, dat ongetwijfeld een nuttig instrument zal blijken bij de latere interpretatie van deze en mogelijk van andere wetten. Voor zover we de hoop mogen koesteren dat zo'n verslag ooit nog wordt gelezen. Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre.

Voorts feliciteer ik de academici en de leden van de commissie-Franchimont, die grondig wetenschappelijk werk hebben geleverd, waardoor we in staat zijn de keuzes te bevestigen, te verwerpen of te wijzigen.

Dit ontwerp kan niet vanuit een partijpolitiek standpunt worden beoordeeld omdat het het werk is van een commissie van experts. Aangezien dit ontwerp een belangrijke en positieve wijziging betekent, zal Agalev het goedkeuren.

Nochtans rijzen er vragen bij sommige bepalingen. Het gaat uiteraard maar om een gedeeltelijke hervorming. Met deze vaststelling wordt een deel van de kritiek ontkracht.

Een eerste positief punt van dit ontwerp is ongetwijfeld de doorbraak op het vlak van het geheim en unilateraal karakter van het onderzoek, dat gedeeltelijk wordt opgegeven. Slachtoffers en inverdenkinggestelden ­ ik houd niet van dit woord ­ zullen het dossier kunnen inzien.

Op initiatief van de heer Erdman had de Senaat hierover vorig jaar al een tekst goedgekeurd. Persoonlijk heb ik steeds betreurd dat deze tekst in de Kamer bij het ontwerp-Franchimont werd gevoegd, waardoor de bespreking een aanzienlijke vertraging heeft opgelopen. Het gewijzigde ontwerp zal nu uiteindelijk worden goedgekeurd. Er is een aanvaardbaar compromis bereikt met betrekking tot de procedure en de termijnen.

Ik ben het er echter niet helemaal mee eens dat de onderzoeksrechter niet over richtlijnen beschikt inzake de redenen tot het weigeren van inzage. De toekomstige rechtspraak zal uitwijzen of dit hiaat in de wet problemen zal opleveren. Sommigen zullen zich immers gefrustreerd voelen ingevolge slecht gemotiveerde of onterechte beslissingen tot weigering van inzage. Daarnaast is het mogelijk dat er vrijwel niet zal worden geweigerd. Op het ogenblik kunnen we in dit verband geen voorspellingen doen. Ik hoop alleszins dat de bepalingen terzake op een liberale wijze zullen worden geïnterpreteerd en dat inzage uitsluitend zal worden geweigerd indien daar gegronde redenen voor zijn.

Het recht op inzage en andere rechten, zoals het recht om daden van onderzoek te suggereren en daar juridische consequenties aan te verbinden, ontstaan uitsluitend in het kader van een gerechtelijk onderzoek. De redenen hiervoor liggen voor de hand. Het gevaar bestaat echter dat men hierdoor gemakkelijker zal overgaan tot burgerlijke-partijstelling met het oog op het gebruik van de rechten die hieraan voortaan zijn verbonden.

De strafbepaling voor misbruik van het inzagerecht, die daaraan wordt gekoppeld, is volstrekt onaanvaardbaar. Ik heb goed geluisterd naar het standpunt dat de heer Lallemand hieromtrent heeft ontwikkeld. Waarom moet deze strafbepaling worden opgenomen ? Ze zal wellicht zelden of misschien nooit worden toegepast. Het zal wel de indruk wekken dat hier een mogelijkheid wordt gecreëerd om druk uit te oefenen op mensen die gebruik maken van hun inzagerecht.

Er dreigen allerlei sordide nevendiscussies te ontstaan. Zo kan tijdens een gerechtelijk onderzoek een klacht worden ingediend tegen één van de andere betrokkenen bij het onderzoek, wat dan weer leidt tot een afzonderlijk onderzoek, waarin opnieuw klacht kan worden ingediend. Ik vrees dat dit tot nutteloze verwikkelingen en tot frustraties aanleiding zal geven. Het is niet denkbeeldig dat een verdachte die op de rechtzitting wordt vrijgesproken een parallel proces oploopt omdat hij misbruik zou hebben gemaakt van de inzage in het dossier.

Dit kan toch niet de bedoeling zijn ? Zelfs indien de antwoorden van de minister op de vragen die de heer Lallemand hieromtrent heeft gesteld, zeer geruststellend zijn en aan onze bezorgdheid tegemoetkomen, ben ik nog zo vrij te opperen dat het antwoord van een minister, op vragen gesteld in een parlementaire assemblée, slechts één element is van interpretatie van een wet. Een element dat overigens ­ misschien helaas ­ niet zo vaak wordt ingeroepen. Heel die bepaling zou beter worden weggelaten. Als iemand het initiatief neemt hierover alsnog een amendement in te dienen, zal ik dat met alle plezier steunen.

Positief is dat voortaan de beslissingen tot sepot ­ ik blijf toch maar sepot zeggen ­ moeten worden gemotiveerd. Ik vind dit zeer belangrijk en wel om twee redenen.

Ten eerste moeten we kunnen nagaan of parketmagistraten hun beslissingen zorgvuldig nemen en of zij in overeenstemming zijn met de vervolgingsrichtlijnen. Hoe kunnen we het vervolgingsbeleid controleren als de niet-vervolgingsbeslissingen niet worden gemotiveerd ? Responsabilisering van de parketmagistraten en controle blijven onmogelijk als er niet wordt gemotiveerd.

Ten tweede is er de informatie van het slachtoffer. Hoe kan een slachtoffer zich een oordeel vormen over een seponeringsbeslissing ? Als wordt ingeroepen dat de zaak is verjaard, is de situatie duidelijk. Deze maatregel wordt in de tekst afgezwakt door de bepaling dat de procureur des Konings « de » reden aangeeft van de beslissing van seponering die hij terzake neemt. Wanneer de reden echter te sumnier wordt omschreven, halen we onze slag niet thuis. Verklaren dat de seponering gebeurt om opportuniteitsredenen is niet alleen erg onbeschoft, maar leidt tevens tot enorme frustraties. Juist in dit geval zal men zeer duidelijk moeten uitleggen dat de vervolging niet opportuun is om die of die welbepaalde redenen, bij voorbeeld : het gaat om een familieconflict, of omdat de richtlijn van de procureur-generaal aan het misdrijf in kwestie geen vervolgingsprioriteit geeft.

Ik hoop dat in de praktijk de motivering behoorlijk zal worden uitgewerkt, zeker wanneer het gaat om een seponering om opportuniteitsredenen. Het moet geen roman en zeker geen « roman fleuve » worden, maar een motivering in duidelijke bewoordingen, zoniet wordt dit weerom een maat voor niets.

De gedeeltelijke reglementering van de politieverhoren en de processen-verbaal vind ik dan, ook om persoonlijke redenen, uitermate positief. Iedere persoon die wordt verhoord, zal voortaan een kopie van zijn verklaring kunnen vragen. Samen met de voorschriften over het opstellen van de processen-verbaal vormt dit een niet-onbelangrijke innovatie. Iemand noemde deze innovatie zelfs revolutionair. Ik durf dat woord niet in de mond te nemen. Niettemin gaat het om een belangrijke hervorming waarvan het resultaat ook nog zal moeten blijken uit de praktijk. De diensten zijn alleszins verplicht voor een andere aanpak te zorgen.

Samen met collega Erdman ben ik blij dat de eerste versie van de Nederlandse tekst op een aantal punten aanzienlijk werd verbeterd. Het in het oog springende gallicisme dat met de term « acteren » in de tekst is geslopen, vormt weliswaar een schoonheidsvlekje. Acteren is voor mij nog steeds toneel spelen.

Dat niet uitdrukkelijk wordt bepaald dat eenieder het recht heeft om te zwijgen tijdens een verhoor is mijns inziens een tekortkoming. Het is weliswaar het resultaat van een principiële keuze. Ik blijf echter van oordeel dat het uitdrukkelijk meedelen van het zwijgrecht meer gelijkheid schept tussen degenen die hun rechten goed kennen, waaronder ook de doorgewinterde criminelen, en de gewone volksmens.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, de heer Boutmans heeft gelijk om dit punt even aan te snijden. Toch moet ik hem er ook op wijzen dat tijdens de besprekingen het recht op stilzwijgen uitdrukkelijk werd erkend. Vanochtend werd ook ten overstaan van de media beklemtoond dat sommige rechtssystemen voorzien in de uitdrukkelijke mededeling van het zwijgrecht en dat andere dit recht impliciet aanvaarden. Dit werd overigens uitdrukkelijk bekrachtigd door een arrest van het Hof van Straatsburg.

Uit de interpretatie die de commissie heeft gegeven aan artikel 47bis en aan artikel 70bis in het gerechtelijk onderzoek, volgt dat de verhoorde niet alleen een kopie krijgt van zijn verklaring, maar ook de bevestiging van zijn beroep op het zwijgrecht.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, ik ben hiervan op de hoogte, maar ik behoor tot de school die vindt dat de betrokkene moet worden gewaarschuwd. Alleen al mijn zin voor gelijkheid zegt mij dat alleen wie de wet goed kent zo een waarschuwing niet nodig heeft.

Het recht van de nabestaanden om het stoffelijk overschot te zien draagt ook mijn volle goedkeuring weg. Ik hoop alleen dat de onderzoeksrechters het begrip « nabestaanden » correct en voldoende ruim zullen interpreteren en niet zoals het woordenboek enkel de directe familie als nabestaanden zullen beschouwen. In dit halfrond weegt mijn woord nog minder dan dat van de minister, maar het zou toch misschien goed zijn dat de minister in deze openbare vergadering uitdrukkelijk herhaalt dat onder nabestaanden iedereen kan worden verstaan die in een band van genegenheid deel heeft uitgemaakt van het gezin of de onmiddellijke levenskring van de betrokkene. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de samenwonende en/of homoseksuele partner, een onderwerp dat nu op de politieke agenda staat in de wetsvoorstellen op het samenlevingscontract.

Tot slot, ik wil ik nog enkele negatieve punten aansnijden.

Hoe langer ik de discussie in de commissie over de zuivering van de nietigheden heb gevolgd, hoe meer ik ervan overtuigd ben geraakt dat dit een slag in het water is.

Uiteindelijk zijn we er nu allemaal van overtuigd en staat het ook in de wet dat deze regeling geen betrekking heeft op nietigheden van openbare orde.

Ten eerste hebben we niet eens een wetgeving waarin staat wat een nietigheid is en wat niet, maar we gaan daarvoor wel een speciale procedure uitwerken.

Ten tweede moet men mij eens vertellen waarvoor deze procedure geldt, als ze niet geldt voor nietigheden van openbare orde. Ik heb in de commissie aangetoond dat bepaalde elementen van de memorie van toelichting en bepaalde uitlatingen van professor Franchimont manifest met elkaar in tegenspraak zijn. Eerlijk gezegd ben ik van oordeel dat er in het strafrecht haast geen nietigheden bestaan die niet van openbare orde zijn, behalve dan wat beuzelarijtjes die we beter zouden afschaffen. Alles wat te maken heeft met de fundamentele rechten van de verdediging is van openbare orde en is zelfs verdragrechtelijk beschermd.

De nieuwe regeling lost dus niets op en zal zelfs nieuwe problemen creëren. Zelfs indien ik geen gelijk heb en er wel nietigheden bestaan waarvan niet met redelijkheid kan worden betwist dat ze onder deze bepaling vallen, dan nog zal niemand een raadsman van een van de partijen het recht kunnen ontzeggen om voor de rechtbank terug te komen op een bepaalde nietigheid, omdat ze volgens hem van openbare orde is, ondanks alle beslissingen die in de voorbereidende fase werden getroffen. Men kan hem niet beletten daarover te pleiten, te concluderen, in beroep en in cassatie te gaan. De rechtbank kan wel zeggen dat de zaak voor haar is afgedaan, maar moet dat ook motiveren. We hadden deze bepalingen dus beter niet opgenomen, want ze zijn niet goed.

Voor de regeling van de proactieve recherche sluit ik mij aan bij wat mevrouw Dardenne heeft gezegd. Volgens mij ­ en eigenlijk vinden we dit allemaal ­ is dit onderdeel bijzonder onrijp. Het is gekoppeld aan onderzoeksmethoden die nog niet wettelijk zijn geregeld, aan een begrip « criminele organisatie » waarover op een ander niveau nog heel wat te zeggen is en dat op het ogenblik officieel nog niet bestaat. Misschien zal er binnenkort over deze materie een ontwerp worden goedgekeurd en hopelijk zal het beter zijn dan datgene wat eerst op de leest heeft gestaan en ook dan wat nu op de leest staat. De hele kwestie van de proactieve recherche is gevaarlijk, want eigenlijk bepaalt men dat opsporingen door de politie, met daaraan allerlei methodes gekoppeld, zeer ver kunnen gaan en dat de politie zich eigenlijk kan bezighouden met iets wat nog geen misdrijf is, weliswaar onder toezicht van het openbaar ministerie.

Mijnheer de voorzitter, tot besluit bevestig ik dat onze fractie het ontwerp zal goedkeuren, ook al hebben we bij sommige onderdelen ervan nogal belangrijke reserves. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Delcourt.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Monsieur le président, je voudrais tout d'abord remercier les rapporteurs de la qualité de leur intervention et de l'esprit de synthèse dont ils ont dû faire preuve au cours de nos travaux. Je voudrais aussi remercier les services du Sénat et plus particulièrement les secrétaires de commission de leur compétence habituelle.

Les grands axes de ce projet reposent sur quelques équations de base : le secret ou non de l'instruction et le statut du juge d'instruction.

La première question fondamentale posée par le projet est de savoir si l'instruction doit ou non rester secrète. Cette interrogation est apparue en filigrane durant tous les débats. Le secret est-il encore praticable ? C'est en tout cas à ce propos que la question est la plus aiguë.

On doit convenir qu'en ce qui concerne ce type de dossiers, nous sommes confrontés de plus en plus souvent à des fuites et à une hypermédiatisation. Certains considèrent que c'est un bien, que celles-ci contribuent à la transparence du dossier et à la mise en lumière d'éléments non connus qui pourraient faire évoluer l'enquête d'une façon inattendue. D'autres estiment, par contre, que la moindre médiatisation d'un dossier lèse de manière irrémédiable les droits de la défense et fait d'un présumé innocent un coupable.

La question du secret de l'instruction a inévitablement des répercussions sur la question de l'accès au dossier.

En outre, de manière plus générale, elle pose la question du droit de regard des citoyens vis-à-vis des agissements du pouvoir judiciaire, en vue d'éviter les connivences ou les diverses protections tant décriées.

Le projet Franchimont a répondu à ces interrogations d'une manière qui agrée le PSC.

Le projet rappelle tout d'abord que l'instruction est secrète. Ce secret est fondamental puisqu'il est étroitement lié au principe du respect de la présomption d'innocence.

Cependant, aucun principe aussi fondé soit-il ne doit être absolu. Il doit se conjuguer avec d'autres principes liés aux droits des victimes et à la transparence. Le projet a donc décidé d'allier, de manière intelligente, le principe du secret de l'instruction avec ces nécessités davantage exprimées au cours des dernières années.

Les axes développés par le projet permettront, dans l'intérêt des victimes, dans l'intérêt des prévenus aussi, dans l'intérêt de l'enquête et donc dans l'intérêt de la recherche de la vérité, d'autoriser un accès modulé au dossier, de pouvoir solliciter des devoirs d'instruction complémentaire et donc, de créer un contact constructif avec le juge d'instruction. Ces avancées sont évidemment, sinon révolutionnaires, du moins radicales.

La question fondamentale qui découle directement de cette dernière réflexion concerne le statut du juge d'instruction. Fallait-il lui donner les moyens de rester maître du dossier répressif ou, au contraire, fallait-il donner plus d'autonomie aux enquêteurs et au parquet ?

Si les deux optiques présentent à la fois des avantages et des inconvénients, il nous est apparu essentiel de laisser la maîtrise de l'instruction à un magistrat indépendant.

Bien sûr, ce principe connaît quelques entorses, entre autres « la mini-instruction » qui devrait permettre au parquet de réaliser certains actes de contraintes; mais on en conviendra tout de même, le juge d'instruction reste le maître de l'instruction puisque les actes de contraintes les plus graves tels que la délivrance du mandat d'arrêt, la surveillance et les écoutes téléphoniques, les perquisitions, resteront, et c'est un plus, l'apanage du seul juge d'instruction.

Derrière ces interrogations essentielles se cachent d'autres problématiques importantes qui correspondent aux attentes et aux revendications de la population. L'une de celles-ci est l'accès au dossier. Notre Code d'instruction criminelle connaissait d'importantes lacunes sur ce point. Le projet Franchimont, tel qu'il nous est parvenu de la Chambre, remédiait déjà à cette lacune en accordant à la victime et au prévenu non détenu un accès partiel au dossier. Le Sénat y a apporté quelques modifications qui, cependant, ne changent pas de manière fondamentale la règle de l'accès au dossier.

Une des premières modifications porte sur les délais dans lesquels le magistrat instructeur doit respectivement statuer sur la demande d'accès au dossier, communiquer son ordonnance au demandeur et, ensuite, communiquer matériellement le dossier en lui-même. Le projet initial fixait respectivement au requérant les délais de la manière suivante : un mois, un mois et huit jours. Il est vrai que le Sénat avait prévu, lors de la discussion du projet de loi créant un article 61bis dans notre Code d'instruction criminelle, des délais beaucoup plus courts. Mais il ne faut pas se voiler la face : s'il peut paraître légitime d'avoir un accès très rapide aux pièces d'un dossier, lorsqu'il s'agit d'un dossier relativement simple, cela n'est plus le cas pour des dossiers d'instruction lourds. Or, ces dossiers difficiles sont de plus en plus nombreux.

Le législateur doit pouvoir établir une norme s'adressant à tous les cas qui seront rencontrés. Enfin, il est évident que si le magistrat instructeur est confronté à des délais trop courts, il aura tendance à refuser, sans nuance, l'accès au dossier, ce qui provoquerait un effet pervers assez regrettable.

Malgré ces arguments, un amendement fut adopté, réduisant à huit jours le délai dans lequel le Juge devrait se prononcer sur l'accès au dossier. Cet élément a justifié le refus du PSC de voter l'amendement.

Finalement, la commission de la Justice s'est ravisée pour s'accorder sur des délais médians qui devraient pouvoir rencontrer l'intérêt légitime des justiciables et être signe d'une volonté de diligence de la part du pouvoir judiciaire. Ces délais sont les suivants : un mois, quinze jours et huit jours.

Une autre modification d'importance apportée par le Sénat au projet Franchimont concerne le tri, par le juge d'instruction, des pièces accessibles à la victime. À la suite d'un amendement d'un commissaire de la commission de la Justice du Sénat, les possibilités de tri de pièces ont été supprimées. Le PSC n'était pas favorable à cette proposition dans la mesure où elle risque de générer également de nombreux effets pervers. En effet, les juges d'instruction ne risquent-ils pas, afin d'éviter qu'une partie n'ait accès à telle ou telle pièce stratégique de leurs instructions, de refuser trop rapidement l'accès à leurs dossiers ?

En répondant à une motivation certainement très légitime, cet amendement apporte une rigidité incontestable. À ce sujet d'ailleurs, les membres de la commission Franchimont, entre autres le professeur Van den Wyngaert et le professeur Franchimont, nous ont rappelé que cet amendement risquait de favoriser la création de dossiers parallèles; il est à craindre, selon eux, que les juges d'instruction, voulant préserver tous leurs atouts, soient tentés de créer un dossier « light » accessible à la victime et d'en confectionner un autre pour leur propre instruction.

M. Erdman (SP). ­ Madame, il n'est pas dans mes intentions de vous convaincre, mais je souhaite tout de même souligner que si la célérité dans le traitement des dossiers était assurée à tous les niveaux ­ celui des enquêteurs comme celui des juges d'instruction ­, bien des problèmes que vous soulevez ici seraient résolus.

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Madame, je souhaite ajouter qu'un autre amendement a réduit la possibilité d'accès en précisant qu'il devrait s'agir d'un point concernant la personne qui fait la demande.

Par ailleurs, j'imagine tout de même mal la constitution d'un véritable dossier parallèle. En effet, tant qu'il est parallèle, personne ne le voit, mais dès le moment où on le verse dans le dossier principal, toutes les parties y ont accès. Le danger ne me semble donc pas réel : ou bien le dossier restera toujours parallèle et n'aura aucune portée pour la suite de la procédure, ou bien il sera versé dans la procédure et, dès ce moment, il deviendra contradictoire.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Si je suis sensible aux arguments développés, je ne pense tout de même pas que le risque soit illusoire. Heureusement, on a prévu un recours, et la chambre des mises en accusation sera amenée à se prononcer. Il est toutefois probable qu'elle ne sera pas en mesure de connaître le dossier aussi bien que le juge d'instruction et qu'il pourrait dès lors apparaître une disparité dans les opinions de l'un et de l'autre.

Pour éviter l'usage abusif d'informations lors de la consultation du dossier, une disposition particulière a été prévue : l'article 460ter auquel M. Lallemand a d'ailleurs fait allusion. Il est heureux qu'une telle disposition ait été introduite parce qu'elle constitue un rappel clair des obligations de toute personne ayant accès a un dossier répressif. Je précise cependant que l'infraction visée ne sera réelle que si la personne a vraiment l'intention d'entraver l'instruction et que si son agissement peut in concreto arriver à cette fin. C'est ainsi que nous comprenons l'article en question, et je pense que M. Lallemand y reviendra et interrogera le ministre à ce sujet.

Outre l'ouverture du dossier aux parties intéressées, ce projet apporte une autre avancée fondamentale : le droit pour la partie civile et l'inculpé de demander l'accomplissement d'un acte d'instruction complémentaire. Cet ajout me semble en parfaite synergie avec l'ouverture du dossier à la partie civile. L'inculpé et la partie civile pourront ainsi collaborer activement à la recherche de la vérité mais, surtout, soulever les irrégularités de la procédure.

Dans la version du projet qui nous est parvenue de la Chambre, en cas de refus du juge d'instruction, les requérants ne disposaient d'aucune voie de recours. La réserve majeure à cette option était la « praticabilité » du recours.

Le projet ayant été rédigé par des spécialistes de la procédure criminelle, après une enquête minutieuse auprès du milieu des magistrats instructeurs, il est apparu risqué au PSC de s'écarter du texte que ceux-ci avaient proposé, bien que l'introduction d'une voie de recours puisse paraître séduisante.

La commission de la Justice du Sénat, quant à elle, s'est finalement écartée du texte initial et a instauré un recours auprès de la chambre des mises en accusation.

La commission a pris cependant la sage précaution de ne pas réduire les délais auxquels le juge d'instruction est astreint pour accéder ou non à la demande d'actes d'instruction complémentaires et ce contrairement à ce que certains commissaires réclamaient. Ensuite la commission a surtout instauré un filtre qui devrait permettre d'opérer un tri efficace entre les demandes, évitant celles qui seraient inutiles ou imprécises, puisque la requête devra dorénavant « décrire avec précision l'acte d'instruction sollicité à peine d'irrecevabilité ».

À côté de ces points-phares du projet, le texte dont nous avons à débattre aujourd'hui apporte encore beaucoup de petites améliorations aux manquements traditionnels reprochés à la phase d'instruction. Ainsi, toute personne entendue par le parquet ou par un service de police pourra obtenir gratuitement délivrance de son P.V. d'audition. Il s'agit d'une avance qui a incontestablement fait l'unanimité. Il est peut-être bon de noter qu'à la suite d'un amendement adopté à l'unanimité par la commission de la Justice du Sénat, la décision du refus de communication du P.V. devra être motivée.

Toujours sur ce point, la commission de la Justice a jugé bon de réduire de six à trois mois le délai durant lequel l'autorité pourrait surseoir à la communication du P.V. d'audition. Le PSC s'est opposé à cette mesure car si, a priori, la réduction des délais peut apparaître légitime, elle ne tient pas suffisamment compte des réalités concrètes.

Rappelons que les délais initialement prévus étaient des délais maximaux et que le fait de les avoir réduits de moitié risque d'entraver l'instruction des dossiers complexes. En effet, dans les affaires dont l'instruction nécessite de nombreux devoirs, par exemple les carrousels à la T.V.A. où les enquêteurs ont affaire à des prévenus particulièrement rusés, il peut être très utile de priver les suspects du P.V. de leurs auditions, dans l'espoir de pouvoir les confondre par d'éventuelles contradictions de leur discours. Pour ce genre de dossiers, un délai de surséance de trois mois me paraît insuffisant.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Ce délai est renouvelable, madame.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Il est heureux que nous l'ayons prévu ainsi.

L'instauration du statut de la personne lésée est une autre innovation importante que l'on ne peut passer sous silence et qui nous réjouit. La commission de la Justice du Sénat a opté pour une simplification de la procédure d'accès à ce statut : il suffira dorénavant d'en faire déclaration au secrétariat du parquet.

Cette simplification est évidemment d'importance puisque la personne lésée bénéficiera d'un certain nombre de droits, dont notamment ceux d'être informée des suites de son affaire, de savoir si son dossier est classé sans suite et de connaître les motifs de ce classement, de savoir si l'affaire est mise à l'instruction, de connaître le moment où l'affaire sera fixée, soit devant les juridictions d'instruction, soit devant les juridictions de fond.

Toujours en ce qui concerne les victimes, deux apports qui me semblent être intéressants ont encore été intégrés par la commission de la Justice du Sénat. Celle-ci a en effet réaménagé l'article 6 du projet qui, à la suite d'un amendement des députés Jean-Jacques Viseur et Nathalie de T'Serclaes, autorisait la famille à voir le corps du défunt en cas d'autopsie.

Une controverse a toutefois surgi en matière d'exploration corporelle. Par amendement, un commissaire proposait de rendre contradictoire cet acte d'instruction qui peut être pratiqué à l'encontre soit du prévenu, soit de la victime.

En conformité avec l'avis des experts de la commission, notamment le professeur Bosly, nous avons déposé un amendement visant à clarifier le texte et à rendre l'exploration corporelle non contradictoire. Il serait particulièrement traumatisant pour une personne victime d'une agression sexuelle, par exemple, de se faire examiner en présence d'une personne chargée de défendre les intérêts de l'agresseur et donc de discréditer les constats des déclarations de la victime.

Il est par contre normal et nullement attentatoire aux droits de la défense de permettre à la personne qui subit l'acte d'exploration corporelle de se faire assister d'un médecin, surtout si elle souhaite une aide psychologique.

L'ensemble des aménagements effectués en faveur des victimes dans le Code d'instruction criminelle est en quelque sorte symbolisé par l'article 43 du projet, qui requiert que « les victimes d'infraction et leurs proches doivent être traités de façon correcte et consciencieuse, en particulier en leur fournissant l'information nécessaire et en les mettant en contact avec les services spécialisés ».

Il s'agit bien sûr d'une disposition symbolique, qu'il sera peut-être difficile de faire respecter à la lettre. Mais cette disposition sera reprise dans le titre préliminaire du Code d'instruction criminelle, ce qui en accentuera encore son rôle emblématique.

Dans un même ordre d'idées, le PSC a déposé un amendement afin de permettre aux victimes d'infractions particulièrement pénibles, telles que les prises d'otages, l'enlèvement de mineurs, le viol, les homicides et les lésions corporelles volontaires, de pouvoir demander à être entendues au moins une fois par le juge d'instruction dans le cours de la procédure d'instruction.

Cet amendement tentait de répondre à la demande de la Commission d'enquête sur les disparitions d'enfants, laquelle avait estimée que l'appareil judiciaire devrait manifester plus d'humanité surtout vis-à-vis des victimes d'infractions graves en prévoyant qu'elles soient reçues une fois au moins par le juge d'instruction, même si cette visite n'est pas toujours nécessaire pour faire évoluer l'enquête.

La commission a accueilli favorablement cette idée mais au moment du vote, pour des raisons de praticabilité, nous n'avons pu nous accorder sur ce point. Je constate toutefois que nos collègues du PRL-FDF ont déposé à nouveau un amendement en ce sens, qui sera soumis à discussion en séance plénière.

D'importantes avancées sont également prévues sur le plan judiciaire. Ainsi, le juge d'instruction aura un rôle fondamental puisqu'il devra en quelque sorte incarner le renouveau que le citoyen attend de la Justice. Pour cela, il devra pouvoir consacrer plus de temps à chaque dossier dont il est saisi. Or, actuellement, ce temps lui fait cruellement défaut.

À Bruxelles, la situation atteint son paroxysme : aujourd'hui, il n'est pas rare en effet qu'un juge d'instruction bruxellois reçoive jusqu'à 20 demandes de mandat d'arrêt à traiter par jour ce qui, concrètement, ne permet aux magistrats de n'accorder que 20 à 30 minutes à chaque dossier, avec le risque évident que cette situation n'aboutisse à une justice totalement « déshumanisée ».

Face à ce constat, il est irresponsable de fixer de nouvelles exigences aux juges d'instruction si, en contre-partie, on ne procède pas à une augmentation significative de leur nombre. C'est un point essentiel car, sans cette augmentation, la réforme Franchimont, tant attendue, risque d'avorter. Cela dit, il convient d'admettre que le projet Franchimont élabore des pistes alternatives.

Les juges d'instruction perdront leur qualité d'officiers de police judiciaire. Il s'agit d'une très vieille revendication de leur part, grâce à laquelle ils ne seront plus placés dans le cadre des instructions sous le contrôle des procureurs généraux, ce contrôle étant dorénavant confié à la chambre des mises en accusation. Désormais, des actes d'instruction entachés d'irrégularités ne viendront plus interférer dans la procédure de fond.

Les irrégularités, les omissions ou causes de nullité qui auront été examinées devant la Chambre des mises en accusation ne pourront plus l'être devant le juge du fond. Cette technique devrait permettre d'éviter que l'on ne soulève, des années après la réalisation de l'acte d'instruction, son éventuelle nullité, avec pour conséquence, la mise en péril de la totalité de la procédure judiciaire au fond.

J'en terminerai en insistant sur le rôle qu'a joué le Sénat. Ce projet, tout comme le projet de loi portant sur le concordat et la faillite, sont des projets tellement fondamentaux qu'ils doivent être traités par les deux Chambres. Le Sénat a apporté de nouvelles améliorations au projet, ce qui prouve sa vitalité. Ces progrès justifient pleinement l'adhésion du groupe PSC au projet.

Je m'en voudrais de conclure sans saluer l'énorme tâche accomplie par la commission Franchimont et par son président, M. Michel Franchimont. J'ai déjà eu l'occasion de me réjouir, en commission de la Justice, de la qualité de notre travail. Nous avons en effet pu transcender les clivages politiques qui, parfois, entravent notre action. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik sluit mij graag aan bij degenen die met lof spraken over de werkzaamheden van de commissie en over de rapporteurs die een betekenisvol document opstelden, waar nog vaak naar zal worden verwezen. Maar hoe goed onze teksten ook zijn, we zullen altijd moeten rekenen op de wijsheid, het gezond verstand en de goede trouw van alle partijen die met de wetgeving te maken hebben : de magistraten, de advocaten, de slachtoffers en de daders.

Eens te meer is gebleken dat hier over de partijgrenzen heen kan worden gedebatteerd. Dit is eigen aan de Senaat en ik hoop dat het zo blijft. Dat kan de kwaliteit van het werk alleen maar ten goede komen.

Als volksvertegenwoordiger kreeg ik de kans om langdurig samen te werken met vijf professoren aan een wetgeving over het auteursrecht, oorspronkelijk het voorstel-Lallemand. Dat was een bijzonder positieve ervaring. De professoren gaven technische toelichting, namen de redactie waar, wezen tegenstrijdigheden aan en brachten verbeteringen aan. Ze beseften evenwel dat op het gepaste moment politieke keuzes moesten worden gemaakt; dat de politici de lijnen bepaalden. Na deze interessante ervaring stond ik dan ook positief tegen het experiment van de commissie-Franchimont.

Volgens de heer Loones wordt deze commissie best uitgebreid. Ik wil dat wel onderzoeken, maar belangrijker is dat de academici, ongeacht wat ze later zullen doen, het contact behouden met het terrein. De samenwerking met de academische wereld moet in elk geval worden gestimuleerd. Voor mijn part mogen academici en deskundigen met ons mee van gedachten wisselen in het Parlement. Het debat dat hier recent werd georganiseerd wijst trouwens in die richting.

Ik sta hier overigens met de gepaste nederigheid voor de Senaat, want dit is geen ontwerp dat ik uit het vuur heb gesleept. In mei 1995, dus vóór ik in juni de eed als minister aflegde, werd het ontwerp reeds voor advies naar de Raad van State gezonden. Pas in oktober 1996 heeft de Raad van State zijn eerste advies uitgebracht op basis waarvan het ontwerp nog werd aangepast. Ik ben vandaag graag bereid om niet als waterdrager, maar als wettendrager op te treden en ik vind het zelfs een grote eer om ontwerpen die een lange wordingsgeschiedenis in Kamer en Senaat hebben gekend, te kunnen afwerken.

Dit ontwerp is zeker geen eindpunt. Ik heb trouwens reeds lang de illusie verloren dat de wetten die we vandaag maken nog honderd jaar meegaan, zoals dat met de faillissementswetgeving of de wet-Lejeune bijvoorbeeld nog wel het geval was. Ook de materie van de strafvordering zal onderwerp van debat blijven uitmaken. Precies daarom heb ik van bij de aanvang steeds een Franchimont-II in het vooruitzicht gesteld. Alle problemen in één ontwerp regelen was trouwens niet mogelijk. Die ambitie wel koesteren zou er alleen maar toe geleid hebben dat we ook dit resultaat niet hadden kunnen voorleggen. Of het nu gaat om een kleine of een grote Franchimont, lijkt mij hierbij minder belangrijk dan het feit dat we een stap in de goede richting hebben gedaan.

De commissie-Franchimont zelf is trouwens nog steeds zeer actief bezig. De professoren Bosly en Traest en andere leden van de commissie zijn volop aan het schrijven, terwijl andere delen van de opdracht werden uitbesteed. Al deze stukken, zowel de afgewerkte als de niet-afgewerkte, heb ik nog zeer recentelijk aan de voorzitters van de commissies voor de Justitie van Kamer en Senaat en aan de voorzitter van de commissie voor de georganiseerde criminaliteit laten bezorgen, zodat de commissieleden kennis kunnen nemen van de gemaakte vooruitgang en van de punten waarover op het ogenblik wordt gediscussieerd zoals de pentiti, de omkering van de bewijslast, de bijzondere politietechnieken enzovoorts. Dit alles maakt duidelijk dat de commissie-Franchimont hard doorwerkt; het zal er vooral op aankomen het tempo erin te houden.

Behalve door het bezorgen van de documenten, wil ik Kamer en Senaat ook op een andere manier in het verdere werk betrekken. Zo heb ik reeds voorgesteld om in juni 1998 een studiedag te houden rond de diverse voorstellen. De Kamer heeft hiervoor wel de nodige ruimte, maar kan dit om andere redenen niet op zich nemen. Vandaar dat ik vandaag mijn voorstel herhaal om in de Senaat samen met academici, magistraten, politiediensten en met mensen uit de sociaal-culturele sector een studiedag te organiseren. Dit zou het duidelijkste bewijs zijn dat er verder wordt gewerkt in de lijn van dit ontwerp. Op die studiedag moet dan verder worden gediscussieerd over een aantal algemene principes, de proactieve recherche enzovoorts. We zullen dan reeds enig zicht hebben op de toepassing van dit ontwerp. Hoe zullen de procedures in verband met de nietigheden worden toegepast, hoe zal het begrip loyauteit in praktijk worden gebracht ? Ik hoop dat dit allemaal met veel gezond verstand zal worden begrepen en toegepast.

Het werk van de Senaat moet worden toegejuicht en de wijzigingen die de Senaat aanbracht zijn meestal positief. De Senaat zorgde ook voor heel specifieke toevoegingen. Ik zal niet alle artikels overlopen, maar wil er toch enkele aanstippen. Zo vermeld ik graag de belangrijke toevoeging in artikel 5 dat artikel 28bis van het Wetboek van Strafvordering aanvult. Het ontwerp-Franchimont stelt de magistraat centraal, en geeft hem de leiding over de politiediensten. Er is ook de toevoeging dat de politiediensten autonoom mogen optreden als de wet dit uitdrukkelijk bepaalt.

In Gent loopt het autonome politie-afhandelingsexperiment, het zogenaamde APA. Procureur-generaal Schins gaat nog steeds verder met zijn experiment. Zijn recente evaluatie is heel positief. Het experiment blijft beperkt tot interpolitiezones en bepaalde misdrijven. Magistraten controleren of de autonomie wordt gerespecteerd. Ook gisteren discussieerde het college van procureurs-generaal over dit experiment. Verschillende andere gerechtelijke arrondissementen willen het experiment doen. De afspraak is dat de verschillende ervaringen achteraf worden vergeleken en samengebracht. Procureur-generaal Schins is zijn eigen richtlijn aan het aanpassen om ze binnenkort opnieuw voor te leggen aan het college van de procureurs-generaal dat dan kan nagaan in hoeverre ze als algemeen basisdocument kan dienen. Op dat moment zal er ook een « wettelijke kapstok » voor het nieuwe initiatief moeten komen.

Het is essentieel dat ook de proactieve recherche in het huidige wetsontwerp aan bod komt. Ik heb dit steeds verdedigd omdat ik uit contacten met mensen op het terrein weet dat er zonder wetgeving inzake proactieve recherche problemen ontstaan. Ik herinner mij terzake de interpellaties over het dossier-Rebel en de proactieve recherche. In artikel 5 van het huidige wetsontwerp worden de gevallen waarin proactieve recherche is toegestaan nader gespecifieerd. Uiteraard zal die proactieve recherche dan onder leiding van een magistraat gebeuren.

Uitgaande van mijn ervaring met onderzoekspraktijken en met de houding van politiediensten, vrees ik dat door het specifiëren omwegen zullen worden gevolgd die nieuwe onderzoekmethodes zullen vereisen. Men sprak al van de pre-proactieve recherche. Zoals de richtlijnen die we terzake hadden gemaakt doen vermoeden, zouden we door het specifiëren misschien minder vat krijgen op het proactief onderzoek. In elk geval moeten we ook voor het proactief onderzoek de zaken uitproberen en verder evalueren. Over het proactief onderzoek zal alleszins verder gelegifereerd moeten worden. Dat is eigenlijk de boodschap die de Senaat met zijn toevoegingen aan het wetsontwerp bracht.

Inzake het seponeren en het mededelen, is de toevoeging van de Senaat ook positief. Het is goed dat men wordt verplicht beide te motiveren. In de praktijk moet men er wel voor zorgen dat men zowel hiervoor als voor de informatie niet te formalistisch wordt. Als de informatie te formalistisch is, is het uiteindelijk geen echte informatie meer. Ook daar moeten we kunnen rekenen op de goede trouw van iedereen. Ik hoop van harte dat dit het geval zal zijn. De toevoeging is in ieder geval positief.

Le Sénat a modifié le texte portant sur la communication des informations à la presse, ce qui, selon moi, constitue un élément positif. Il a été prévu que le procureur du Roi peut communiquer des informations à la presse lorsque l'intérêt public l'exige et qu'il doit veiller au respect de la présomption d'innocence et aux droits de la victime. Fondamentalement, le texte n'a pas changé mais il est plus explicite que celui proposé par la Chambre.

En ce qui concerne les avocats, j'ai entendu dire que dans certains cas, à Anvers, il leur était interdit de communiquer des informations. Il était donc nécessaire d'organiser, dans une loi, la diffusion de telles communications. C'est ainsi que l'article portant sur ce point a été modifié dans le même sens que celui relatif au procureur du Roi. Il prévoit que l'avocat doit également respecter la présomption d'innocence et les droits de toutes les parties, dont ceux de la victime, ainsi que les règles de la profession.

J'en viens à un autre élément important dont il a également été question hier, lorsque j'ai reçu le collège des procureurs généraux. À la suite d'amendements déposés par certains membres de cette assemblée, la commission de la Justice a montré son souci de commencer à réglementer l'audition d'une personne, quelle que soit la qualité en laquelle elle est entendue. Une longue discussion a eu lieu sur les règles minimales qui doivent être suivies dans le cadre de la rédaction d'un procès-verbal. À cette occasion, je n'ai pu marquer mon accord sur l'ensemble des propositions formulées, car des études sont encore en cours en la matière, notamment en ce qui concerne l'audition des mineurs ou la manière dont une reconnaissance d'auteurs peut être effectuée. J'ai néanmoins pu me rallier à plusieurs de ces propositions.

Le débat que j'ai eu hier avec les procureurs généraux portait sur le fait que les situations exceptionnelles se multiplient et nécessitent des auditions adaptées.

Ik verwijs nu naar de X-dossiers. De persoonlijkheid van personen die slachtoffer geweest zijn van incest of van seksueel misbruik is van die aard dat men de grootste omzichtigheid aan de dag moet leggen bij het verhoren. Niet om het even wie kan die personen verhoren. Het is bijvoorbeeld onmogelijk dat dergelijke ondervragingen gebeuren door speurders die zich doorgaans bezighouden met financieel-economische delinquentie. De vragen moeten worden gesteld door daarvoor opgeleide speurders. Van belang daarbij is ook de omgeving en de omstandigheden waarin deze verhoren worden afgenomen alsmede de technologische uitrusting. Zeker voor seksuele delinquentie moeten er bijkomende maatregelen komen.

We moeten werk maken van een meer adequate structuur voor de opvang van kinderen, van personen die het slachtoffer zijn geweest van seksuele delinquentie of van wie de integriteit werd aangetast. Dat is de boodschap die we nu meegeven. We stellen vast dat men zich op het terrein al aan het organiseren is. Elke politiedienst heeft al een speciale kamer waar camera's staan opgesteld. Er ontstaat dus een soort opbod, terwijl het de bedoeling is hiervoor per geografische omschrijving gespecialiseerde teams in te zetten.

En ce qui concerne l'accès au dossier par l'inculpé et par la partie civile, la commission de la Justice du Sénat a estimé devoir supprimer le paragraphe 3 de l'article 61ter selon lequel le juge d'instruction peut interdire la communication du dossier. Cette question a fait l'objet d'un long débat.

Je persiste à penser qu'il n'est pas raisonnable d'interdire au juge d'instruction d'apprécier la qualité de celui qui demande l'accès au dossier ainsi que la légitimité de sa demande ou de vouloir l'empêcher de ne donner qu'un accès partiel à ce dossier. J'ai toujours affirmé devant la commission de la Justice que l'objectif de ce texte était de favoriser, au maximum, l'accès au dossier et qu'il serait regrettable de le refuser au seul motif que quelques pièces seulement ne pourraient être accessibles en raison des nécessités de l'instruction.

La suppression du paragraphe 3 de l'article 61ter a pour effet de laisser au juge la liberté de statuer comme il l'entend : le texte ne prévoit plus aucune limitation à son pouvoir de juger.

Il convient également de noter que la commission de la Justice du Sénat a souhaité ajouter la possibilité pour l'inculpé non détenu et la partie civile de demander au juge d'instruction de consulter les éléments du dossier concernant les faits qui ont conduit à l'inculpation ou à la constitution de partie civile. Cet ajout est positif car il garantit les droits d'accès à la partie du dossier qui concerne celui qui formule la demande, sans pour autant lui livrer les autres éléments du dossier répressif, et ce de manière à assurer la discrétion à l'égard de faits relatifs à d'autres personnes.

Men heeft daar lang over gediscussieerd. De praktijk moet echter uitwijzen wat het wordt. Dit systeem moet zo soepel mogelijk worden toegepast. Er moet in de mate van het mogelijke toegang worden verleend. Ik hoop dat de onderzoeksrechters in de wettekst geen argumenten zoeken om blind op te treden, maar dat het gezonde verstand zal primeren.

In artikel 15 zijn enkele wijzigingen aangebracht. De betrokken partijen kunnen bijkomende onderzoekshandelingen vragen. Er is ook een bijkomende beroepsmogelijkheid ingesteld. Er wordt een steeds belangrijkere rol toegekend aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit is een belangrijke keuze. We worden geconfronteerd met de eis tot bescherming van de fundamentele rechten, maar ook met belangrijke en spectaculaire dossiers. Een kamer van inbeschuldigingstelling kan met het nodige gezag en de nodige afstand een zeer belangrijke rol spelen. Ze kan immers een autoriteit en een rechtspraak ontwikkelen aangaande bijkomende onderzoeksdaden en de toegang tot dossiers. In het begin zal de kamer van inbeschuldigingstelling voor de juiste omkadering moeten zorgen. Ik hoop dus dat de kamers van inbeschuldigingstelling en de hoven van beroep de nodige stappen zullen kunnen doen.

Natuurlijk stelt men daar de vraag om meer raadsheren tegenover. In de voorstellen voor de uitbreiding van de personeelsformatie is een in bijkomende kamer van inbeschuldigingstelling voorzien. De uitvoering van het ontwerp-Franchimont en de uitbreiding van de personeelsformatie bij de hoven van beroep en andere rechtbanken moeten gelijke tred houden, zodat er geen breuk ontstaat en de eerste dossiers niet toekomen op een moment dat de hoven van beroep nog niet zijn georganiseerd.

Ik verwijs in dit verband naar de wet op de plaatsvervangende raadsheren, die op 13 januari in werking treedt. We zijn nu op het einde van een zware benoemingsprocedure, waarbij onder meer rekening werd gehouden met de adviezen van het Wervingscollege. We hebben nu genoeg plaatsvervangende raadsheren voor het hele land. De benoemingen gebeuren uiteraard op de meest objectieve manier. Er wordt met alle elementen rekening gehouden : de voordrachten door het hof van beroep, door de provincieraden, enzovoort en de adviezen van het Wervingscollege.

De achterstand in de hoven van beroep zal vanaf februari worden aangepakt. De personeelsformatie in Brussel zal vrijwel volledig worden opgevuld. Er zullen 36 plaatsvervangende raadsheren zijn, waardoor de werkdruk in de hoven van beroep gevoelig zal dalen. Volgende maandag zal ik alle magistraten-coördinatoren van de hoven van beroep ontmoeten.

Dit ontwerp zal zeer binnenkort in werking treden. Het ontwerp over de toegevoegde rechters zal aanstaande donderdag aan de Kamer ter stemming worden voorgelegd. De vernieuwingsoperatie zal zodoende ook in de rechtbanken van eerste aanleg worden gerealiseerd.

Après de très longues discussions, la commission du Sénat a décidé d'accepter l'amendement de M. Vandenberghe qui prévoit d'accorder la possibilité d'ester en justice aux établissements d'intérêt public et aux associations en question.

L'action de l'établissement d'intérêt public ou de l'association n'est recevable que si celui que l'action a lésé ou son représentant légal s'est déclaré d'accord avec celle-ci.

Ik hoop dat deze belangrijke toevoeging niet tot problemen zal leiden. Ik geef toe dat ik aanvankelijk aarzelde. De procedure wordt immers soms zonder de betrokkene ingeleid. De verscherping van de tekst moet eventuele misbruiken vermijden.

De tekst waarover donderdag zal worden gestemd is een verbeterde tekst. We moeten de werkzaamheden voortzetten in de commissie-Franchimont II. Ik zal ervoor zorgen dat hiertoe de nodige middelen ter beschikking worden gesteld. Het ontwerp inzake de uitbreiding van de personeelsformatie werd voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Alles zal in het werk worden gesteld om de wet zo vlug mogelijk in werking te laten treden. De datum van 1 september 1998 werd hiervoor in het vooruitzicht gesteld. Er moet overleg plaatsvinden ten einde de toepassing van de wet geleidelijk te laten verlopen. We moeten rekening houden met de toestand op het terrein.

De heren Desmedt en Foret hebben een amendement ingediend. Ze willen dat degenen die zich burgerlijke partij stellen, ten minste eenmaal worden ondervraagd. Ik ben het hiermee uiteraard eens, maar de magistraten zelf moeten aanvoelen wanneer en hoe vaak deze personen moeten worden ondervraagd. Het ligt echter voor de hand dat het recht op inzage en het suggereren van bijkomende onderzoeksdaden een veel nadrukkelijker contact impliceren dan vroeger.

Artikel 44 is volgens mij een evenwichtig artikel. Het voert een groot inzagerecht van dossiers in, maar bouwt ook remmen in in geval van misbruik. Ik herinner me een lang debat in een onderzoekscommissie in de Senaat over deze aangelegenheid. Men vond toen uiteindelijk dat die discussie niet in de onderzoekscommissie thuishoorde. Er is toch gebleken dat er heel wat problemen voortvloeien uit het niet voorhanden zijn van strafrechtelijke bepalingen terzake. Voor medewerkers aan het onderzoek geldt het beroepsgeheim. Dat is evident. Maar dan moeten de betrokkenen, de verdachte of de burgerlijke partij, die tijdens het gerechtelijk onderzoek toegang krijgen tot het dossier, toch ook het geheim van het onderzoek respecteren. Ze kunnen deze elementen gebruiken voor eigen verdediging, maar elk misbruik moet kunnen worden tegengehouden. Ik wil de heer Lallemand er duidelijk op wijzen dat dit artikel samen moet worden gelezen met het nieuwe artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering. Het is enkel geldig terwijl het onderzoek lopende is.

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Si j'ai bien compris, monsieur le ministre, c'est bien d'usage en cours d'instruction, par l'inculpé ou la partie civile, d'informations obtenues en consultant le dossier qui est punissable. Au-delà de l'instruction, d'autres dispositions entrent en jeu.

M. De Clerck, ministre de la Justice. ­ Oui, absolument. C'est le sens des articles 61ter et 460ter.

Justitie is meer dan ooit een volwaardige dienstverlening. Deze dienst moet op een waardige wijze worden verstrekt. Dit brengt met zich dat het strafproces een modern, accuraat en doeltreffend verloop moet kennen. Dit betekent niet alleen dat veel sneller moet worden meegedeeld welk beslag een klacht of een onderzoek krijgt, essentieel wordt het menselijke contact in een echt partenariaat. De slachtoffers en alle andere partijen die bij de strafprocedure zijn betrokken, dienen echte partners te worden. Niet alleen de inbreng van de slachtoffers wordt groter, ook de magistraten komen explicieter centraal te staan; Ze moeten hun rol waardig zijn. Dit is een grote opgave. Van beide zijden, vanwege de slachtoffers en hun nabestaanden en vanwege de magistratuur, mogen inspanningen worden verwacht. Ik bedoel hiermee niet alleen de procureurs, maar ook de onderzoeksrechters, de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling. Kortom, voor de hele magistratuur is hier een taak weggelegd.

Even betekenisvol voor dit ontwerp is de introductie van het begrip « justitieassistente ». Hiermee wordt het personeel van de ondersteunende diensten bedoeld. Hun inspanningen moeten het mogelijk maken dat het geding sneller, meer doeltreffend en humaner verloopt.

Hiermee is de cirkel rond. We staan klaar om de rechtspraak op de maat van deze tijd te snijden en de achterstand die in het verleden werd opgelopen, voorgoed in te halen. We zullen bewijzen dat onze rechtspraak aan de spits staat van wat er op het vlak van de justitie in de ons omringende landen geschiedt. Ik hoop dat de wet-Franchimont hierin een reële bijdrage zal hebben. Een hoog kwalitatieve samenwerking tussen alle betrokkenen kan hiervoor borg staan. Dat is mijn oprechte hoop. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wou nog even een opmerking maken bij het antwoord van de minister op de vraag van collega Lallemand met betrekking tot artikel 460ter. Ik reken erop dat de vorming van onderzoeksrechters die momenteel door het ministerie van Justitie wordt georganiseerd, volledig tegemoet komt aan de terzake geformuleerde vereisten in de tekst van het ontwerp met betrekking tot het inzagerecht. Verder lijkt het mij wenselijk dat in overleg met de procureurs-generaal richtlijnen worden uitgewerkt voor de toepassing van deze tekst. Zoals door één van de sprekers aangehaald, is het immers niet denkbeeldig dat er naast het strafproces een parallel proces op gang komt ten aanzien van dezelfde, mogelijks vrijgesproken inverdenkinggestelde, wegens het gebruik van elementen verkregen bij de uitoefening van het inzagerecht.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik ga op deze opmerking graag in.

M. le président. ­ Plus personne ne demandant la parole dans la discussion générale, je la déclare close et nous passons tout d'abord à l'examen des articles du projet de loi qui règlent une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

Daar niemand meer het woord vraagt in de algemene beraadslaging is ze gesloten en bespreken we de artikelen van het wetsontwerp die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Artikel 38 luidt :

Hoofdstuk III. ­ Bepalingen tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 38. In artikel 94 van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « kan bestaan » vervangen door het woord « bestaat« .

Chapitre III. ­ Dispositions modifiant le Code judiciaire

Art. 38. À l'article 94 du Code judiciaire, les mots « peut être » sont remplacés par le mot « est ».

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 39. In artikel 402 van hetzelfde wetboek worden de woorden « , de onderzoeksrechters » geschrapt.

Art. 39. À l'article 402 du même code, les mots « les juges d'instruction » sont supprimés.

­ Aangenomen.

Adopté.

M. le président. ­ Dans le cadre de l'article 78 de la Constitution, MM. Desmedt et Foret proposent l'insertion d'un article 46bis (nouveau) rédigé comme suit :

« Art. 46bis. Il est inséré dans le même titre préliminaire un article 3ter, rédigé comme suit :

« Art. 3ter. Les victimes, constituées parties civiles, d'une infraction visée au titre VIbis du Code pénal, aux chapitres IV et V du titre VII du même code ou au chapitre Ier du titre VIII du même code, ainsi que les personnes inculpées des mêmes infractions, ont le droit d'être entendues au moins une fois par le magistrat en charge du dossier d'instruction. »

In toepassing van artikel 78 van de grondwet stellen de heren Desmedt en Foret voor een artikel 46bis (nieuw) in te voegen, luidend :

« Art. 46bis. In dezelfde voorafgaande titel wordt een artikel 3ter ingevoegd, luidende :

« Art. 3ter. De slachtoffers van een misdrijf bedoeld in titel VIbis van het Strafwetboek, in de hoofdstukken IV en V van titel VII van hetzelfde wetboek of van hoofdstuk I van titel VIII van hetzelfde wetboek, die zich burgerlijke partij hebben gesteld, en de personen die van dezelfde misdrijven worden verdacht, hebben het recht om ten minste één keer gehoord te worden door de magistraat die met het onderzoeksdossier is belast. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, je voudrais soulever une question de procédure en ce qui concerne cet amendement auquel nous attachons une certaine importance. Il avait été rejeté en commission à parité de voix. Je suis bien conscient que son adoption éventuelle poserait problème en raison du délai d'évocation. En effet, si la commission de concertation refusait de proroger les délais, nous nous trouverions dans une situation ridicule.

Je me demande si la commission de la Justice ne pourrait pas examiner cet amendement lors de sa réunion de demain après-midi. Si la commission l'adopte, il sera intégré dans le projet; si elle le rejette, nous n'insisterons pas. Mais nous souhaitons qu'il fasse l'objet d'une discussion. Si le président de la commission de la Justice et l'assemblée étaient d'accord, je demanderais le renvoi de cet amendement en commission.

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, j'accepte la proposition de M. Desmedt. Nous pourrions en effet examiner l'amendement demain après-midi et prendre attitude à ce sujet. J'espère que le ministre pourra être présent. (Signes de dénégation du ministre de la Justice.)

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik ga graag in op het verzoek van de voorzitter van de commissie. Ik vraag alleen dat we donderdag inderdaad over het ontwerp kunnen stemmen en dat er geen procedureproblemen ontstaan. In mijn algemene uiteenzetting heb ik eigenlijk reeds mijn standpunt over het amendement uiteengezet, maar ik wil dat in de commissie graag nog eens herhalen.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, het amendement van de heer Desmedt is in feite precies hetzelfde als een amendement dat in de commissie werd verworpen. We hebben er dus eigenlijk reeds over gestemd en zo kunnen we natuurlijk bezig blijven. Indien de stemming over dit amendement anders uitvalt, kan iemand in plenaire vergadering een ander amendement indienen om het ene te neutraliseren en dan staan we voor precies hetzelfde probleem.

M. le président. ­ Il apparaît que M. Desmedt n'est pas d'accord avec vous, monsieur Vandenberghe.

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ L'amendement est plus restrictif, nous limitons les cas à un certain nombre d'infractions pour lesquelles il pourrait y avoir une comparution annuelle. Il est donc plus restrictif que celui qui avait été rejeté à parité de voix en commission.

M. le président. ­ La parole est à Mme Delcourt.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Monsieur le président, je ne pourrais pas répondre maintenant. En effet, je pense qu'il y a lieu de procéder à une vérification. Nous avions eu une discussion en commission à la suite de laquelle j'avais déjà modifié le premier amendement que nous avions déposé pour le rendre plus restrictif. Je ne pourrais pas dire maintenant si l'amendement déposé par M. Desmedt aujourd'hui est tout à fait semblable au second sur lequel nous avions voté. Cela demande vérification.

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Nous devons examiner cet amendement; il conviendrait donc de le renvoyer en commission qui tranchera. Si l'amendement n'est pas nouveau, vous conviendrez que cela n'a pas de sens que l'on en débatte et que l'on procède à un nouveau vote. Si en revanche, le texte est différent de celui qui a été soumis à l'appréciation de la commission, je suis d'accord pour que le débat soit ouvert.

M. le président. ­ La parole est à M. Foret.

M. Foret (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, je vous remercie d'accepter que l'amendement puisse être renvoyé en commission. Je tiens à préciser qu'il est différent de celui dont on a déjà débattu. En effet, il essaie de répondre aux objections de caractère légistique qui avaient été formulées en commission. Par ailleurs, son champ d'application a été restreint par rapport à la proposition initiale. Comme je l'ai dit lors de mon intervention la volonté était de cerner le problème à partir des infractions les plus importantes : on a bien signalé qu'il s'agissait de prises d'otages, de viols ou d'actes semblables qui étaient visés ici.

Il y a donc bien des différences par rapport à la proposition initiale, même si la philosophie reste la même. J'ai d'ailleurs souligné que Mmes Delcourt et Milquet avaient elles-mêmes défendu cette thèse lors de notre premier débat en commission.

M. le président. ­ Je constate que le ministre et le président de la commission de la Justice marquent leur accord. Le plus sage est de renvoyer l'amendement en commission.

Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, om elk misverstand te vermijden, neem ik samen met u acte van het feit dat de heer Desmedt duidelijk heeft gezegd dat hij het amendement na eventuele verwerping in de commissie niet opnieuw in plenaire vergadering zal indienen. Heb ik dat goed begrepen ?

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Je le confirme, monsieur le président.

M. le président. ­ Il en est donc ainsi décidé.

Dan is hiertoe besloten.

Il sera procédé ultérieurement éventuellement au vote réservé ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.

De eventuele aangehouden stemming en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben later plaats.

Mesdames, messieurs, notre ordre du jour est ainsi épuisé.

Onze agenda voor vandaag is afgewerkt.

Le Sénat se réunira le 29 janvier 1998 à 10 heures.

De Senaat vergadert opnieuw op 29 januari 1998 om 10 uur.

La séance est levée.

De vergadering is gesloten.

(La séance est levée à 20 h 20.)

(De vergadering wordt gesloten om 20.20 uur.)