1-156 | 1-156 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCE DU JEUDI 8 JANVIER 1998 |
VERGADERING VAN DONDERDAG 8 JANUARI 1998 |
De voorzitter. Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Hostekint aan de minister van Landsverdediging.
Het woord is aan de heer Hostekint.
De heer Hostekint (SP). Mijnheer de voorzitter, in december vernam ik via de pers dat er zou zijn ingebroken in het munitiedepot van de kazerne van het 93e logistiek bataljon van Houthulst. Hierbij zouden onder andere vlammenwerpers, brandgranaten, mortieren en kogels zijn gestolen.
Ondanks een permanente controle zijn de inbrekers erin geslaagd om ongestoord een kubieke meter aan wapens en munitie op een palet te ontvreemden. Dit is niet moeilijk omdat de kazerne van Houthulst zo lek is als een zeef : men kan er vrijuit in en uit lopen. Volgens de woordvoerder van het leger had men hierbij zeker zwaar vervoer nodig.
Krantenberichten laten uitschijnen dat deze inbraak het werk is van militairen of dat militairen medewerking hebben verleend.
Met het bekend raken van deze opmerkelijke diefstal is het Belgisch leger andermaal, voor de zoveelste keer, in een slecht daglicht komen te staan. De inbraak in het munitiedepot in Houthulst is helaas geen alleenstaand feit, maar het zoveelste incident in een rij van negatieve berichten over het leger tijdens het voorbije jaar.
Ik herinner hierbij aan de wandaden van de para's in Somalië en aan de incidenten ingevolge overmatig drankgebruik tijdens de opdracht in Oost-Slavonië. Hierbij was er zelfs sprake van lijkschennis wat tot een zeer zwaar diplomatiek incident met de republiek Kroatië heeft geleid. Verder was er nog de heidebrand in Houthalen-Helchteren die de moeilijke relatie tussen landsverdediging en milieu eens te meer aan het licht bracht. Ten slotte verwijs ik naar de talrijke disfuncties in het leger tijdens de UNAMIR-operatie, die in het eindverslag van de Rwandacommissie zijn vastgelegd.
De inbraak in het munitiedepot van Houthulst doet volgens mij opnieuw een aantal vragen en bedenkingen rijzen. Men kan vragen stellen over de professionaliteit of het gebrek eraan bij de strijdkrachten en over de beroepsernst van sommige militairen. Ligt het aan een gebrekkige motivatie of opleiding of aan een verregaande laksheid bij de legerleiding ? De minister zal het met mij eens zijn dat de situatie zeer ernstig is. In het leger zijn dringend structurele en fundamentale hervormingen nodig.
De minister heeft inmiddels ongetwijfeld ook de tijd gevonden om kennis te nemen van de disfuncties, de verantwoordelijkheden en de aanbevelingen die in het Rwandarapport zijn vastgelegd. In dat rapport komen een aantal verbijsterende zaken naar voren die volgens mij te maken hebben met een gebrek aan professionalisme, ernst en toewijding in de krijgsmacht. Ik verwijs naar de manke en totaal ontoereikende voorbereiding van de manschappen voor de vredesoperatie en het bijna komische, maar in feite diep tragische verhaal van de onbeantwoorde munitie- en materiaalaanvragen. Reeds in december 1993 vroeg kolonel Marchal om bijkomende munitie. Hij heeft dit verzoek in maart 1994 herhaald. De munitie kwam uiteindelijk na 7 april, na de moord op de para's.
Ten slotte is er het feit dat de troepen in Kigali waren verspreid over 14 kantonnementen. Ik vermeld tevens de slechte opvang van de familieleden van de vermoorde para's na het drama van 7 april 1994 in Kigali. Ik weet dat de minister op dat ogenblik geen ministeriële verantwoordelijkheid droeg, maar het is helaas niet mogelijk de toenmalige minister van Landsverdediging ter verantwoording te roepen. Zeker is dat de operatie in Rwanda een compleet fiasco was, een debacle over de hele lijn, met alle gevolgen van dien voor de tien Blauwhelmen, de tien burgers en de bijna een miljoen Rwandezen die werden uitgeroeid. Ik beweer niet dat er een verband bestaat tussen de genocide en de beslissingen die door de Belgische regering werden genomen in verband met UNAMIR, maar men had ongetwijfeld veel kwaad kunnen voorkomen indien men de operaties beter had voorbereid.
Daarnaast was er het complete falen van de militaire inlichtingendienst. Het rapport-Vanhecke, dat inderhaast werd opgesteld, maar waarmee de commissie gelukkig weinig rekening heeft gehouden, vermeldt zwart op wit dat de SGR niet in staat is gebleken een degelijke verwerking van de binnenkomende inlichtingen te organiseren. Nochtans had de SGR genoeg tijd om burgers vredesactivisten te bespioneren. Men had zich beter met belangrijkere zaken beziggehouden.
De jongste jaren hebben wij het verwerpelijke fenomeen van racisme in het leger zien opduiken. Spijtig genoeg is er op het ogenblik niemand van het Vlaams Blok aanwezig. Het is immers algemeen geweten dat het Vlaams Blok het racisme in het leger in de hand werkt door de verdediging van gewone soldaten en para's op zich te nemen. Dit fenomeen wordt geïllustreerd door het wangedrag van de para's in Somalië. De schuldigen werden jammer genoeg vrijgesproken. Acht de minister het wenselijk dat België ingaat op het informele verzoek van de Verenigde Naties om mee te werken aan een VN-missie in de Westelijke Sahara zolang het onderzoek dat wordt gevoerd in samenwerking met het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding, niet is afgerond ?
Ten slotte wens ik nog te wijzen op de eeuwige rivaliteit tussen de verschillende machten. Die concurrentie is er de oorzaak van dat tot op heden nog steeds geen degelijk gecoördineerd « intermachten-operationeel-commando » bestaat. Zoals ik al zei, houdt dit verband met het feit dat de commandanten angstvallig en krampachtig vasthouden aan hun macht en aan hun bevoegdheden.
Rekening houdend met de nieuwe opdrachten van het leger, namelijk humanitaire en vredesopdrachten die steeds meer aan belang winnen is coördinatie nochtans een noodzaak. Ik ben de laatste om zich te verzetten tegen die opdrachten. Door zijn bijdrage in het handhaven en het herstel van de vrede in de wereld levert het leger nuttig werk. België kan hierin bijdragen met de vele middelen waarover zijn leger beschikt. Een budget van 98 miljard is geen kleinigheid volgens de generaals nog steeds te weinig maar als het efficiënt wordt besteed moet het volstaan om het Belgisch leger nuttige opdrachten te laten uitvoeren binnen de internationale context.
De minister zal het ongetwijfeld met mij eens zijn dat de recente ontwikkelingen in het leger en onthullingen hierover waarvan ik er daarnet een aantal heb aangehaald en waarvan de lijst nog kan worden aangevuld, onrustwekkend zijn. Daarom wens ik enkele vragen te stellen met betrekking tot de inbraak in het munitiedepot van Houthulst.
Ondanks de permanente bewaking werd toch in de kazerne in Houthulst ingebroken. Dat is overigens niet moeilijk. Iedereen kan daar als het ware in- en uitlopen. Van een opendeurpolitiek gesproken !
De heer Devolder die van de streek is, weet dit ook. Iedereen die in de kantine een pintje wil gaan drinken, wordt daar goed ontvangen.
Wat kan en zal de minister doen om vermelde incidenten in de toekomst te vermijden ? Na het afschaffen van de verplichte legerdienst, waardoor het wachtlopen door dienstplichtigen wegviel, werd voorzien in elektronische bewaking en bewaking door hondenbrigades. Werd dit systeem ook in Houthulst ingevoerd ? Zo ja, waarom functioneerde het veiligheidssysteem niet ?
De inbraak in het munitiedepot van Houthulst dateert reeds van enkele maanden geleden, maar is pas half december in de openbaarheid gekomen. Er werd blijkbaar aan gedacht om de zaak in de doofpot te steken en dat vormt een bezwarend element. Het is overigens niet de eerste keer dat wij zulks dienen vast te stellen. Ik mag dan geen defensiespecialist zijn en mijn parlementaire loopbaan mag dan nog vrij kort zijn, toch heb ik als senator verscheidene malen vastgesteld dat wordt getracht dergelijke zaken in de doofpot te steken.
Het krijgsauditoraat vermoedt zelfs dat de diefstal tussen juni en september van vorig jaar moet zijn gebeurd. Waarom is dit bericht dan zolang verzwegen ? Zijn er zaken die het daglicht niet verdragen en is een dergelijke handelwijze niet schadelijk voor het imago van het leger dat de laatste tijd toch al serieuze deuken heeft gekregen ? Ik druk me zeer zacht uit.
Kent de minister het resultaat al van het lopend gerechtelijk onderzoek en werd als gevolg daarvan reeds een intern onderzoek bevolen ?
Het Belgisch leger heeft duidelijk met een imagoprobleem te kampen. De onthullingen en de processen voor de krijgsraad met betrekking tot het wangedrag van de manschappen in Somalië zijn uitgemond in een rapport van generaal Schoups waarmee hij een aanzet heeft gegeven tot het opstellen van een nieuw tuchtreglement voor de strijdkrachten. Op mijn vraag naar de termijn waarbinnen dit reglement van kracht zou worden, heeft de minister mij een paar weken geleden een eerder pessimistisch antwoord gegeven. Naar zijn zeggen dienden een aantal specialisten en ook de vakbonden te worden geraadpleegd, zodat wij nog een paar maanden geduld zullen moeten oefenen. Als ik in dit Parlement echter van maanden hoor spreken, dan weet ik dat het veelal over jaren gaat.
De voorzitter. Mijnheer Hostekint, u hebt uw spreektijd al ruimschoots overschreden.
De heer Hostekint (SP). Mijnheer de voorzitter, in welke maatregelen voorziet de minister om het imago van het leger op te poetsen ?
De minister ligt in het Rwandadossier zwaar onder vuur en heeft het hard te verduren. Met mijn laatste vraag krijgt hij wellicht de gelegenheid om zich te verdedigen. Sommigen vinden deze hoge vergadering daarvoor misschien niet het aangewezen forum, zelf ben ik echter van het tegendeel overtuigd.
Welke disciplinaire maatregelen zal de minister nemen tegen de hogere militairen die tijdens de Rwanda-operatie in gebreke zijn gebleven ? Ik denk met name aan luitenant-generaal Charlier, die weliswaar gepensioneerd is, maar nog belangrijke functies bekleedt in de NAVO, aan vice-admiraal Verhulst, en aan de kolonels Flament, Marchal, Briot, Dewez en majoor Maggen. Zij worden allen met naam en toenaam in het rapport genoemd. Hun verantwoordelijkheid staat als een paal boven water. Terloops wil ik nog eens vermelden dat het rapport unaniem door de onderzoekscommissie werd goedgekeurd.
Ik dank de minister bij voorbaat voor zijn hopelijk bevredigend antwoord.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Devolder.
De heer Devolder (VLD). Mijnheer de voorzitter, ik kan mij bij een aantal opmerkingen van collega Hostekint aansluiten. Het lijkt mij logisch dat de opslag van wapens aan herdefiniëring toe is. Als voormalig voorzitter van de kamercommissie voor de Landsverdediging had ik de gelegenheid om de basis te Houthulst te bezoeken. Zij functioneert normaliter niet slecht, maar strekt zich wel uit over een zeer grote oppervlakte wat niet onbelangrijk is voor de omvang van de bewakingsopdracht. Bij de bewaking van munitie en wapens dient mijns inziens een onderscheid te worden gemaakt tussen materiaal dat voor de maatschappij gevaar kan opleveren en ander materiaal.
Ik kan persoonlijk weinig geloof hechten aan de versie die de rijkswacht over de feiten aan de pers heeft meegedeeld. Bepaalde types van wapens zijn immers zeer bruikbaar voor groot banditisme. Een vlammenwerper is wellicht niet interessant voor de verzameling van een hobbyist, maar bijvoorbeeld zeer handig om de wagens van geldtransporten op te blazen en te doen smelten.
Een eminent CVP-lid, ex-eerste minister Eyskens, heeft, weliswaar in persoonlijke naam, ooit gezegd dat het leger nuttiger opdrachten zou kunnen vervullen. Ik ben het daarmee eens, maar na wat er in Houthulst is gebeurd, heb ik hierbij toch wel enkele bedenkingen. Hoe kan men bepaalde taken opeisen, als men ten eerste de opleiding daarvoor niet organiseert dit kost overigens heel wat tijd en men ten tweede zijn eigen zaken niet kan bewaken ? Dan wordt het toch wel moeilijk om te bewijzen dat men kan worden ingezet voor andere veiligheidsopdrachten waar de burger nood aan heeft, want veiligheid is een van de prioriteiten in onze maatschappij. Er zal dus nog heel wat moeten veranderen en het is de taak van de minister om daarvoor te zorgen.
De voorzitter. Het woord is aan minister Poncelet.
De heer Poncelet, minister van Landsverdediging. Mijnheer de voorzitter, ook ik heb, net zoals iedereen, via de media vernomen dat munitie uit het depot van Houthulst verdwenen was. Ik heb mijn beklag gedaan bij de generale staf en heb richlijnen uitgevaardigd om in de toekomst dergelijke voorvallen te vermijden.
De laattijdige verwittiging is wellicht te wijten aan het feit dat de verdwijning werd vastgesteld tijdens een periodieke stockcontrole en niet na ontdekking van sporen van een mogelijke inbraak. Een uitgebreide controle van alle magazijnen van dit uitgestrekte depot werd dan uitgevoerd om misverstanden uit te sluiten en om na te zien of het niet ging over een verkeerde stockage of levering. De rijkswacht en de gerechtelijke instanties werden echter onmiddellijk verwittigd toen het zeker was dat de munitie werkelijk was verdwenen.
Een intern korpsonderzoek werd uitgevoerd en het gerechtelijk onderzoek is nog aan de gang. Ik kan dus momenteel geen antwoord geven op vragen naar de resultaten en de gevolgen ervan. Zodra de resultaten van dit gerechtelijke onderzoek gekend zijn, ben ik bereid om ze mede te delen.
In het kader van het infrastructuurprogramma werd de afgelopen jaren veel geïnvesteerd of gepland om de beveiliging van de militaire kwartieren te verbeteren. Ik geef de voornaamste cijfers. Tussen 1995 en 1998 werden voor de beveiliging van de militaire kwartieren uitgaven gepland voor een totaal bedrag van 1,2 miljard. De helft van dit bedrag slaat op het budget van 1998. Hiermee zullen nieuwe omheiningen en elektronische toezichtssystemen worden aangebracht en op langere termijn zijn wij van plan de oudere munitiemagazijnen van Houthulst door nieuwe munitie-iglo's te vervangen.
Tot slot wil ik van de gelegenheid gebruik maken om nogmaals te herhalen dat ik tegenover de senatoren niets te verbergen heb, niet in het verleden, niet nu, niet in de toekomst.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Hostekint.
De heer Hostekint (SP). Mijnheer de voorzitter, het antwoord van de minister is ontgoochelend. Hij heeft eigenlijk niets gezegd, alleen dat het gerechtelijk onderzoek aan de gang is en dat hij zo lang dat loopt, geen details kan geven.
Volgens Gazet van Antwerpen en het Belang van Limburg zegde de minister gisteren in de rand van het Rwandadebat in de Kamer een en ander over de procedure die zal worden gevolgd om sancties te nemen tegen de hoge militairen die verantwoordelijkheid dragen in het Rwandadossier. Gisteren woonde ik, net als de voorzitter van de Senaat, dat Kamerdebat bij. De minister van Landsverdediging heeft daar op geen enkele vraag geantwoord. Volgens bepaalde parlementsleden schuilde hij achter de brede rug van de eerste minister. Vandaag stel ik de minister naar aanleiding van zijn verklaringen aan de pers in de rand van voornoemd debat precies dezelfde vragen, maar ook ik krijg geen antwoord.
Ik vraag mij af wanneer hij zich zal verantwoorden. Nu had hij de gelegenheid zich te verdedigen tegen de zware beschuldigingen die in Kamer en Senaat werden geuit. Hij wordt er namelijk van beschuldigd leugens te hebben verteld tijdens de interpellaties in Kamer en Senaat in november 1995. Men zegt dat de minister een leugenaar is, dat hij informatie heeft achtergehouden. Hij verdedigt zich evenwel niet. Ik vraag mij af wanneer hij dat zal doen.
Onmiddellijk na het Rwandadebat in de Senaat gaf hij wel een persconferentie. Hij verwees toen naar een mondelinge vraag die ik op 9 november 1995 stelde, dus vóór de interpellaties op 22 november 1995. Wat de minister op die persconferentie zei klopte niet met onze informatie. Ik wil wel aannemen dat hij geen verantwoordelijkheid draagt in het Rwandadossier en ik loofde hem al herhaaldelijk voor de manier waarop hij zijn ambt bekleedt in vergelijking met vorige ministers van Landsverdediging en dan bedoel ik zeker niet de toenmalige ministers Swaelen of Pinxten. Kortom ik beschouwde minister Poncelet tot voor kort als iemand die orde op zaken wilde stellen in het leger. Nu is hij echter alle krediet aan het verliezen.
Als de minister zulke antwoorden blijft geven, dan zal ik hem om de week vragen stellen, ook al ben ik geen defensiespecialist. Ik aanvaard niet dat de minister weigert te antwoorden op de vragen. De minister verklaarde op mijn vier aangekondigde vragen te zullen antwoorden. Ik erken dat mijn laatste vraag niet was aangekondigd. Daarnaast had ik verwacht dat de minister de gelegenheid te baat zou nemen om te reageren op een aantal zaken die tijdens het Rwandadebat van gisteren in de Kamer zijn gezegd en om enkele betichtingen te weerleggen. Hij doet dat echter niet. Het is wellicht juist dat het reglement van de Senaat bepaalt dat de minister enkel moet antwoorden op de vragen die hem schriftelijk werden meegedeeld...
De voorzitter. Mijnheer Hostekint, het senaatsreglement zegt over de vragen om uitleg inderdaad zeer duidelijk dat de interpellant deze schriftelijk moet indienen zodat de minister weet waarover hij zal worden ondervraagd en welke vragen hem precies zullen worden gesteld. U hebt tot de minister vier vragen gericht over Houthulst. Deze werden alle vier beantwoord. Als u hem ook over zijn verklaringen of uitlatingen over Rwanda wil ondervragen, dan moet u hem vooraf een schriftelijke nota bezorgen met uw precieze vragen. Alleen dan kan hij daarop een afdoend antwoord formuleren. Wat ik hier zeg dient niet om de minister te verdedigen, maar uitsluitend om het reglement van de Senaat te doen respecteren.
De heer Hostekint (SP). Mijnheer de voorzitter, ik heb nooit beweerd dat u bezig zou zijn de minister te verdedigen. Daar gaat het mij niet om.
De voorzitter. U beweert dat de minister weigert uw vragen in verband met Rwanda te beantwoorden, maar u hebt hem daarover geen enkele vraag gesteld in uw nota. Als u dat alsnog wil doen, dan raad ik u aan daarover een nieuwe vraag om uitleg in te dienen en zeer precies te formuleren waarop u een antwoord van de minister verwacht.
De heer Hostekint (SP). In theorie hebt u natuurlijk gelijk, mijnheer de voorzitter.
De voorzitter. Niet alleen in theorie, mijnheer Hostekint, ook in de praktijk.
De heer Hostekint (SP). Natuurlijk hebt u gelijk met uw verdediging van het reglement van de Senaat. Alleen had ik verwacht dat de minister na al wat er de voorbije weken en vooral gisteren in de Kamer over hem is gezegd, de gelegenheid te baat zou nemen om een en ander recht te zetten. Hij zal daarvoor allicht goede redenen hebben, maar ik kan dat niet aanvaarden.
Ik moet u trouwens tegenspreken, mijnheer de voorzitter, dat de minister mijn vier aangekondigde vragen heeft beantwoord. Hij heeft er slechts twee behandeld. Bovendien waren mijn vragen slechts een aanleiding om een aantal andere zaken aan te kaarten, zoals het imago van het leger en het racismeprobleem en wou ik heel in het bijzonder weten welke maatregelen de minister daaromtrent van plan is te nemen. Hij heeft daar in het geheel niet op geantwoord en er zich heel gemakkelijk van afgemaakt. Daarom wil ik de minister nu al verwittigen dat ik het hem niet gemakkelijk zal maken. Ik zal hem voortdurend vragen blijven stellen. Ik waarschuw hem dat hij goed bezig is om het krediet dat hij de voorbije twee jaar had opgebouwd, op korte tijd te verspelen.
De voorzitter. Mijnheer Hostekint, mag ik het incident hiermee als gesloten beschouwen ?
Mijnheer de minister, ik stel voor dat u bij een andere gelegenheid antwoordt op de vragen die de heer Devolder u, eveneens onaangekondigd, heeft gesteld.
De heer Devolder (VLD). De minister heeft inderdaad mijn vragen niet beantwoord. Ik betreur trouwens dat hij hier vandaag niet meer doet dan een blaadje aflezen. Ik heb geen polemiek willen voeren, maar de minister enkel willen wijzen op enkele belangrijke opmerkingen van een eminent CVP-politicus, waarover ik graag zijn standpunt had willen vernemen.
De voorzitter. Ik stel voor dat de minister u hierover persoonlijk informeert ofwel dat u zelf hieromtrent een formele vraag indient.
De heer Devolder (VLD). Ik zal dit laatste zeker doen, mijnheer de voorzitter.
De voorzitter . Het incident is gesloten.
L'incident est clos.