1-95

1-95

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 27 FÉVRIER 1997

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 27 FEBRUARI 1997

(Vervolg-Suite)

HERZIENING VAN DE GRONDWET

RÉVISION DE LA CONSTITUTION

HERZIENING VAN ARTIKEL 59 VAN DE GRONDWET

Bespreking

RÉVISION DE L'ARTICLE 59 DE LA CONSTITUTION

Discussion

De voorzitter. ­ Aan de orde is de bespreking van de bepaling tot herziening van artikel 59 van de Grondwet.

L'ordre du jour appelle l'examen de la disposition portant révision de l'article 59 de la Constitution.

Le texte transmis par la Chambre est ainsi libellé :

Article unique. L'article 59 de la Constitution est remplacé par la disposition suivante :

« Art. 59. Sauf le cas de flagrant délit, aucun membre de l'une ou de l'autre Chambre ne peut, pendant la durée de la session, en matière répressive, être renvoyé ou cité directement devant une cour ou un tribunal, ni être arrêté, qu'avec l'autorisation de la Chambre dont il fait partie.

Sauf le cas de flagrant délit, les mesures contraignantes requérant l'intervention d'un juge ne peuvent être ordonnées à l'égard d'un membre de l'une ou de l'autre Chambre, pendant la durée de la session, en matière répressive, que par le premier président de la cour d'appel sur demande du juge compétent. Cette décision est communiquée au président de la Chambre concernée.

Toute perquisition ou saisie effectuée en vertu de l'alinéa précédent ne peut l'être qu'en présence du président de la Chambre concernée ou d'un membre désigné par lui.

Pendant la durée de la session, seuls les officiers du ministère public et les agents compétents peuvent intenter des poursuites en matière répressive à l'égard d'un membre de l'une ou de l'autre Chambre.

Le membre concerné de l'une ou de l'autre Chambre peut, à tous les stades de l'instruction, demander, pendant la durée de la session et en matière répressive, à la Chambre dont il fait partie de suspendre les poursuites. La Chambre concernée doit se prononcer à cet effet à la majorité des deux tiers des votes exprimés.

La détention d'un membre de l'une ou de l'autre Chambre ou sa poursuite devant une cour ou un tribunal est suspendue pendant la session si la Chambre dont il fait partie le requiert. »

Enig artikel. Artikel 59 van de Grondwet wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 59. Behalve bij ontdekking op heterdaad kan geen lid van een van beide Kamers, tijdens de zitting en in strafzaken, worden verwezen naar of rechtstreeks gedagvaard voor een hof of een rechtbank, of worden aangehouden dan met verlof van de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt.

Behalve bij ontdekking op heterdaad kunnen de dwangmaatregelen waarvoor het optreden van een rechter is vereist, ten opzichte van een lid van een van beide Kamers, tijdens de zitting en in strafzaken, alleen worden bevolen door de eerste voorzitter van het hof van beroep op verzoek van de bevoegde rechter. Deze beslissing wordt aan de voorzitter van de betrokken Kamer meegedeeld.

Huiszoeking of inbeslagneming krachtens het voorgaande lid kan alleen geschieden in aanwezigheid van de voorzitter van de betrokken Kamer of van een door hem aangewezen lid.

De vervolging in strafzaken van een lid van een van beide Kamers kan, tijdens de zitting, enkel worden ingesteld door de ambtenaren van het openbaar ministerie en de bevoegde ambtenaren.

In elke stand van het onderzoek kan het betrokken lid van een van beide Kamers, tijdens de zitting en in strafzaken, aan de Kamer waarvan hij deel uitmaakt de schorsing van de vervolging vragen. Deze Kamer dient hiertoe bij meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen te beslissen.

De hechtenis van een lid van een van beide Kamers of zijn vervolging voor een hof of een rechtbank wordt tijdens de zitting geschorst indien de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt, het vordert. »

Einziger Artikel. Artikel 59 der Verfassung wird durch folgende Bestimmung ersetzt :

« Art. 59. Außer bei Entdeckung auf frischer Tat darf ein Mitglied einer der beiden Kammern während der Sitzungsperiode in Strafsachen nur mit Genehmigung der Kammer, der es angehört, an einen Gerichtshof oder ein Gericht verwiesen, unmittelbar dorthin geladen oder festgenommen werden.

Außer bei Entdeckung auf frischer Tat dürfen Zwangsmaßnahmen gegen ein Mitglied einer der beiden Kammern, für die das Eingreifen eines Richters erforderlich ist, während der Sitzungsperiode in Strafsachen nur vom ersten Präsidenten des Appellationshofes auf Antrag des zuständigen Richters angeordnet werden. Dieser Beschluß wird dem Präsidenten der betreffenden Kammer mitgeteilt.

Eine Haussuchung oder Beschlagnahme aufgrund des vorangehenden Absatzes darf nur im Beisein des Präsidenten der betreffenden Kammer oder eines von ihm bestimmten Mitglieds erfolgen.

Während der Sitzungsperiode dürfen nur die Mitglieder der Staatsanwaltschaft und die zuständigen Bediensteten gegen ein Mitglied einer der beiden Kammern in Strafsachen Verfolgungen einleiten.

In jedem Stadium der Untersuchung kann das betroffene Mitglied der einen oder anderen Kammer während der Sitzungsperiode in Strafsachen bei der Kammer, der es angehört, die Aussetzung der Verfolgung beantragen. Diese Kammer hat darüber mit Zweidrittelmehrheit der abgegebenen Stimmen zu entscheiden.

Die Haft eines Mitglieds einer der beiden Kammern oder seine Verfolgung vor einem Gerichtshof oder Gericht wird während der Sitzungsperiode ausgesetzt, wenn die Kammer, der das Mitglied angehört, dies verlangt. »

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Erdman (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, ik had reeds de eer in het eerste verslag dat ik aan de Senaat gaf, de wordingsgeschiedenis en de evolutie van artikel 59 te schetsen. Hierbij werd duidelijk dat de tekst die de Kamer na het akkoord van Gesves had goedgekeurd, technisch gezien geen getrouwe weergave was van de intentie van het akkoord en, meer bepaald, niet de mogelijkheid bood om in het kader van het gerechtelijk onderzoek over te gaan tot ondervraging of confrontatie, omdat men zich bleef vastklampen aan de vervolging als sleutel.

De senaatscommissie had in een eerste fase het advies ingewonnen van de professoren Franchimont en Traest en was, gelet op de evolutie van de feiten en de teksten die door de Kamer waren aanvaard in verband met de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de federale, regionale en gemeenschapsministers, overgestapt op een andere benadering. Er werd geopteerd voor een systeem waarbij de toestemming van de betrokken Kamer enkel nog in drie gevallen nodig is, namelijk bij de inverdenkingstelling, de aanhouding en de verzending of de rechtstreekse dagvaarding voor hof en rechtbank. Ingaande op suggesties en amendementen van collega's werd er een speciale regeling uitgewerkt met betrekking tot dwangmaatregelen. Zo werd de aanwezigheid van de voorzitter van de Kamer respectievelijk van de Senaat vereist bij huiszoekingen en inbeslagnames. Dit vormt een garantie. Een bijkomende garantie die in het gerechtelijk onderzoek werd ingebouwd, was het vereisen van de toestemming van de eerste voorzitter van het hof van beroep voor het treffen van dwangmaatregelen.

Deze tekst, die door de Senaat was goedgekeurd met een ruime meerderheid van 50 stemmen tegen 19, werd in de Kamer opnieuw besproken. Daar kwam het element van de inverdenkingstelling snel ter sprake. Drie argumenten werden naar voor geschoven. Het eerste werd ook in de Senaat aangehaald, namelijk dat de inverdenkingstelling nog niet wettelijk is vastgelegd in onze wetgeving. In afwachting zou men, weliswaar in een overgangsbepaling, de definitie die in het ontwerp-Franchimont is opgenomen, vastleggen. Het zou echter een eigenaardige grondwettelijke benadering zijn om zich in deze overgangsfase te beroepen op teksten die nog moeten worden besproken en goedgekeurd.

Vervolgens stelde men dat, indien de Kamer respectievelijk de Senaat toestemming moet geven voor de inverdenkingstelling, die beslissing in feite neerkomt op een effectieve inverdenkingstelling. Indien de onderzoeksrechter immers de inverdenkingstelling vraagt en de betrokken Kamer hierin toestemt, zou er geen verdere keuze meer zijn. Om te kunnen beslissen over een inverdenkingstelling, zoals gedefinieerd in het ontwerp-Franchimont, moet een Kamer in theorie over voldoende schuldaanwijzingen beschikken. Die Kamer zou dus als het ware ten gronde oordelen en dit in een fase voorafgaand aan het einde van het gerechtelijk onderzoek.

Een derde argument dat werd ontwikkeld, was dat men eventueel procedurieel munt zou slaan uit de mogelijkheid voor de onderzoeksrechter tot het einde te wachten alvorens tot inverdenkingstelling over te gaan. De vraag kan dan rijzen of hij niet tijdig in verdenking had moeten stellen. In het ontwerp-Franchimont doet de inverdenkingstelling zelf rechten ontstaan. Men argumenteerde dat door de inverdenkingstelling uit te stellen de verdachte ­ in casu het parlementslid ­ rechten worden ontnomen die hem anders zouden toekomen.

Daarover werd de discussie in de Kamer gevoerd. Er werden contacten gelegd met de Senaat. Uiteindelijk kwam men tot een compromistekst, die door de Kamer met een grote meerderheid werd goedgekeurd. Eerst en vooral werd de inverdenkingstelling, dus één van de omstandigheden waarin de toestemming van de betrokken Kamer nodig was, geschrapt. Uiteraard viel dan de overgangsbepaling met de definitie van « inverdenkingstelling » ook weg.

Om te vermijden dat men het parlementslid pas voor de betrokken Kamer zou brengen op het moment van het afsluiten van het onderzoek, werd vervolgens geopteerd voor een soort van « alarmbelprocedure ». Daarbij wordt het aan ieder parlementslid dat in een onderzoek is betrokken, toegestaan zelf het initiatief te nemen om aan de Kamer waarvan hij deel uitmaakt, te vragen de procedure, in het bijzonder de vervolging, te schorsen indien hij daarvoor gegronde redenen kan aanvoeren.

In de toelichting bij de door de Kamer overgezonden tekst legt de eerste minister er de nadruk op dat dit eventueel kan gelden voor een politieke vervolging, een vervolging die op niets is gestoeld ­ een reden die voorheen al is ingeroepen om de opheffing van de onschendbaarheid te weigeren ­ of voor een onderzoek dat te lang duurt. Dit sluit aan bij de rechtspraak, in het bijzonder van het Hof van Straatsburg, over de onredelijke termijn waartegen een parlementslid zich moet kunnen wapenen door aan de betrokken Kamer te vragen om elke vervolging te schorsen als blijkt dat de vervolging blijkbaar alleen is ingezet als doel op zich.

De eerste minister heeft deze overgezonden tekst in de commissie toegelicht. Zoals ik al zei, was er over deze tekst al overleg gepleegd tussen Kamer en Senaat. In de bespreking die de commissie aan deze tekst heeft gewijd, werd duidelijk onderstreept dat deze tweede versie een opmerkelijke stap vooruit is, onverminderd de initiatieven die de Senaat voordien reeds had genomen. Met de alarmbelprocedure wordt de problematiek op een nieuwe manier benaderd. Tenslotte was de laatste bespreking in commissie voor vele fracties de gelegenheid om hun uitgangspunt toe te lichten en hun instemming te betuigen met de tekst die door de Kamer was goedgekeurd.

De door de Kamer geamendeerde tekst werd door de twaalf aanwezige commissieleden eenparig aangenomen. Uw rapporteur suggereerde twee technische « schoonheidscorrecties ». Hij stelde namelijk voor twee paragrafen van het artikel samen te voegen en de Nederlandse tekst aan te passen aan de juiste Franse tekst. De commissie stemde hiermee in.

Mijnheer de voorzitter, sta mij toe nu namens mijn fractie nog enkele bedenkingen te formuleren.

In de eerste plaats wens ik te onderstrepen dat, wat ook de kritiek was in de Kamer of wat ook de juridisch-technische benadering was van deze tekst, de vorige tekst van de Senaat niet zo maar een « oefening » was. De keuze om ook voor de inverdenkingstelling de instemming te vragen van de betrokken Kamer was weloverwogen en stevig gefundeerd zoals ik in mijn eerste verslag heb aangetoond.

Een tweede aspect waarop ik de aandacht wil vestigen, is dat het over en weer gaan van deze tekst het nut van een veelvuldig contact tussen Kamer en Senaat heeft aangetoond, zeker voor grondwettelijke teksten. Volgens sommige kamerleden moet dit soort contact als een peripatetische diplomatie worden beschouwd.

De eerste minister parafraserend zou ik bijna durven zeggen dat het er mij niet om gaat hoe een tekst tot stand komt, zolang het resultaat maar aanvaardbaar is. Of de tekst nu het resultaat is van een pendeldiplomatie, een peripatetische diplomatie of een rechtstreeks contact met schermutselingen, maakt mij niets uit. De contacten tussen Kamer en Senaat hebben wel degelijk vruchten afgeworpen, want de tekst is er wel duidelijker door geworden.

De heer Swaelen treedt opnieuw als voorzitter op

Ten derde voel ik een persoonlijke fierheid omdat ik de alarmbelprocedure terugvind in de grondwettekst. Van in het begin heb ik immers gepleit voor een benadering die nog eenvoudiger was dan degene die nu voorligt, namelijk een alarmbelprocedure voor het geheel. Ik was mij echter bewust van het feit dat daarvoor op dat ogenblik geen tweederde meerderheid zou kunnen worden gevonden. Ik vind in deze tekst wel mijn idee over de alarmbelprocedure terug. Indien wij meer ruimte en de tijd hadden gehad voor een diepgaander analyse dan hadden wij de alarmbelprocedure kunnen veralgemenen, al maak ik daar toch enig voorbehoud. In de commissie heb ik reeds benadrukt dat bij een toetsing van deze tekst aan de praktijk niet kan worden uitgesloten dat men in de toekomst tot een algemene toepassing van deze procedure zal komen. Dit kan gebeuren wanneer de verhoudingen tussen de verschillende machten en in het bijzonder tussen de gerechtelijke en de politieke macht zijn gestabiliseerd en deze tekst zijn vertaling heeft gevonden in de pers.

Dit brengt mij bij een laatste bedenking. Men kan zo veel teksten schrijven als men wil, alles hangt uiteindelijk af van de toepassing van de tekst en niet van de tekst zelf. De grondwetgever van 1831 kon het zich veroorloven korte en eenvoudige teksten te formuleren die weliswaar aanleiding hebben gegeven tot uitvoerige commentaren door alle mogelijke professoren. Heden ten dage moet men in grondwettelijke teksten blijkbaar heel veel schrijven om zekerheden vast te leggen en de bedoelingen duidelijk te omschrijven.

Met deze wijziging van de Grondwet willen wij voor het parlementslid een dubbel proces en een mediashow vermijden zoals die de laatste tijd altijd samenging met elke vraag tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid. Deze doelstelling kan echter enkel worden bereikt indien het geheim van het onderzoek door iedereen wordt geëerbiedigd. Het heeft inderdaad geen zin de huidige teksten met de garanties die ze bieden terzijde te schuiven omwille van de mediashow gekoppeld aan de opheffing van de onschendbaarheid als nadien het geheim van het onderzoek stelselmatig zou worden geschonden. Aan een hervorming die tot de schending van het geheim van het onderzoek leidt heb ik geen boodschap. Als het geheim van het onderzoek bedreigd is, dan moeten wij heel ernstig nadenken over een juiste omschrijving van de inbreuken op dat geheim van het onderzoek. Ik heb mij trouwens altijd afgevraagd of artikel 458 over de schending van het beroepsgeheim wel voldoende garanties biedt om mogelijke inbreuken op het geheim van het onderzoek degelijk te beteugelen. Alles hangt dus af van de individuele benadering bij de toepassing.

Ten slotte heb ik nog een bedenking die van toepassing is op sommige commentatoren. Een eminente hoofdredacteur schreef dat de Kamer en de Senaat niet ver genoeg zouden zijn gegaan en dat zij de kans om een grondige hervorming te realiseren, niet zouden hebben aangegrepen. Deze commentatoren moeten in de eerste plaats de juiste draagwijdte van de parlementaire onschendbaarheid analyseren en zich niet laten leiden door een gewone populistische benadering van het principe om daaruit conclusies te trekken. In een land waar vandaag de verhoudingen tussen de machten ter sprake komen ­ ik zeg niet in het gedrang komen ­ is het al te eenvoudig te zeggen dat alle garanties voor de ene of de andere worden opgeheven en dat daardoor een nieuw systeem wordt gecreëerd dat zaligmakend zou zijn voor de toekomst. De hoofdredacteurs en de andere commentatoren, die de taak hebben deze principes toe te lichten bij het grote publiek, moeten de juiste inhoud van deze principes overbrengen opdat het publiek zich niet zou blindstaren op zogenaamde privileges, die in werkelijkheid geen voorrechten zijn, en niet spreken van het bevoordelen van de parlementsleden, wat geenszins het geval was noch is. Zij moeten integendeel de juiste draagwijdte van de parlementaire onschendbaarheid duidelijk onderstrepen; daarbij moet worden gerekend op het effectieve, maar te goeder trouw uitwerken van de principes desaangaande in de praktijk.

In deze geest zal de SP-fractie de tekst van dit ontwerp met volle overtuiging goedkeuren. (Applaus.)

M. le président . ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, nous arrivons aujourd'hui au terme du long processus qui a permis une révision fondamentale du système de l'immunité parlementaire. Cette révision était devenue indispensable, tant le système existant depuis 1831 était devenu obsolète et contre-productif, aboutissant bien plus à flétrir le parlementaire concerné qu'à protéger l'institution.

Conduire cette réforme à bon terme ne fut guère aisé et il faut admettre que les événements actuels ont puissamment contribué à dégager la solution que nous allons adopter aujourd'hui.

Le premier texte voté l'an dernier à la Chambre était manifestement insuffisant puisque, sans levée d'immunité, il ne permettait que d'interroger et de confronter le parlementaire dans le cadre d'une information.

Le Sénat a considérablement amélioré ce texte au mois de janvier dernier. À ce moment, en effet, la levée de l'immunité n'était plus nécessaire que pour l'inculpation, l'arrestation et le renvoi devant une juridiction de fond. En outre, un système bien équilibré était mis en place pour l'exécution des mesures contraignantes.

En raison des réticences exprimées par les groupes socialistes, il n'a pas été possible, à ce moment, d'aller plus loin. Le groupe PRL-FDF a approuvé ces propositions et a ainsi permis d'atteindre la majorité constitutionnelle. En agissant ainsi, nous avons contribué à faire bouger les choses. En effet, si, à ce moment, nous n'avions pas apporté nos voix, nous en serions restés soit au texte initial de l'article 59, soit au texte notoirement insuffisant adopté par la Chambre.

Depuis le vote intervenu au Sénat le 16 janvier, le contexte politique a considérablement évolué et a permis d'aller plus loin encore dans la révision de l'immunité parlementaire.

À l'invitation des groupes libéraux, la Chambre a supprimé du texte la notion, d'ailleurs juridiquement imprécise, d'inculpation. Elle a cependant adopté une mesure de sauvegarde en permettant la suspension des poursuites à la demande du parlementaire concerné, mais avec l'accord des deux tiers des membres de l'assemblée.

Sur cette base, l'instruction pourra être menée jusqu'à son terme sans levée d'immunité, ce qui devrait tout à la fois faciliter la tâche de la justice et éviter au parlementaire une publicité nuisible avant que son éventuelle culpabilité soit établie. Bien entendu, cela suppose le respect du caractère secret de l'instruction et, à cet égard, tous, y compris le monde judiciaire, devront assumer leurs responsabilités.

Ce système est tout à fait satisfaisant et notre groupe s'y rallie bien entendu. Cependant, notre satisfaction sur le texte lui-même n'est pas totale. Nous regrettons en effet la précipitation dans laquelle nous avons été contraints de travailler. En outre, sur le plan juridique, nous nous posons encore deux questions.

Il s'agit, premièrement, de la concordance des deux derniers alinéas du texte, l'un étant un alinéa nouveau et l'autre la reprise de l'ancien article 59. Dans le premier cas, en effet, la suspension des poursuites ou la levée de l'arrestation nécessitera le vote des deux tiers des membres de la Chambre, tandis que dans l'autre cas, une majorité simple suffira. Bien entendu, on peut estimer que dans le premier cas on se trouve au stade de l'instruction, tandis que dans le deuxième cas on a atteint un stade plus avancé. Il n'en reste pas moins qu'à l'avenir des problèmes juridiques pourraient se poser.

Deuxièmement, nous aurions souhaité examiner le cas des parlementaires bénéficiant de plusieurs immunités, leur situation pouvant parfois donner lieu à des décisions contradictoires. Malheureusement, le temps nous a fait défaut. Ces questions de détail ne nous empêcheront toutefois pas d'apporter notre appui au texte proposé.

Je voudrais encore formuler deux remarques fondamentales sur la façon dont l'ensemble de cette procédure de révision a été menée.

Tout d'abord, le PRL-FDF a eu dans ce dossier une attitude cohérente et responsable. Dès le début, nous avons souhaité améliorer le système de l'immunité parlementaire. C'est la raison pour laquelle, lors des débats de décembre et de janvier, nous avons adopté une attitude constructive en nous ralliant à la seule solution qui était à ce moment susceptible de recueillir une majorité constitutionnelle. Nous avons d'ailleurs participé à l'élaboration de cette solution en introduisant et en faisant adopter un amendement important relatif à l'exécution des mesures contraignantes.

À la Chambre, comme je l'ai dit, la pression des événements actuels, notamment le risque de levée de l'immunité du président de l'un des partis de la coalition gouvernementale, a permis au PRL-FDF et au VLD de faire disparaître la notion d'inculpation du texte de l'article 59.

Notre attitude présente donc une constante puisque nous avons, au Sénat comme à la Chambre, voulu éviter un blocage qui n'aurait abouti qu'à un statu quo désastreux.

Enfin, il est intéressant de relever le rôle joué dans son assemblée par le Sénat. C'est, en effet, l'attitude constructive de notre assemblée qui a permis de faire évoluer les choses et d'aboutir à la solution de ce jour.

Il est regrettable que certains observateurs, mais aussi certains de nos collègues députés, aient tenté d'accréditer l'idée que dans cette question notre assemblée avait joué un rôle de frein, alors que c'est exactement le contraire qui s'est produit.

Monsieur le président, notre groupe est convaincu qu'en approuvant ce texte, il contribue à une solution tout à fait satisfaisante, qui permettra d'éviter à l'avenir de nombreuses procédures de levée d'immunité, lesquelles finissaient par mettre en cause nos institutions elles-mêmes. (Applaudissements.)

M. le président . ­ La parole est à M. Nothomb.

M. Nothomb (PSC). ­ Monsieur le président, le texte de l'article 59 qui nous est soumis constitue un compromis équilibré, fruit de discussions approfondies, tant au Sénat qu'à la Chambre, et d'amendements de chaque assemblée.

Il apporte la preuve que le bicaméralisme peut bien fonctionner et contribuer à une réflexion en profondeur ainsi qu'à l'amélioration des textes législatifs.

Je me plais à souligner le rôle joué par notre assemblée dans cette navette. Le Parti social chrétien a toujours estimé que l'immunité parlementaire devait être conçue dans un sens restrictif, et ce d'autant plus que, depuis l'évolution médiatique de ces dernières années, le privilège qu'elle constituait au départ était devenu contre-productif vis-à-vis du monde politique en général et des parlementaires faisant l'objet de suspicions. Nous regrettons qu'après cette constatation faite avec tous les partis démocratiques lors des accords de Gesves il y a deux ans, cette unanimité à alléger la protection de l'immunité, et donc le caractère contre-productif de son application, n'ait pu être concrétisée plus rapidement. En effet, il ne s'agit pas de protéger le parlementaire qui a commis une infraction déterminée, mais de garantir le fonctionnement de l'institution parlementaire en évitant des poursuites arbitraires, inspirées de motifs politiques, à l'encontre de ses membres.

L'article 59 a été déclaré soumis à révision à la suite des accords de Gesves, intervenus entre tous les partis politiques de la Chambre. Nous devons constater qu'il a fallu plus d'un an à notre nouvelle constituante pour aboutir à un texte. Tel qu'il a été « réamendé » par la Chambre, le texte actuel vise à permettre au pouvoir judiciaire de clore une instruction à l'égard d'un parlementaire sans l'intervention de l'assemblée. Nous espérons que cela s'effectuera également sans médiatisation, sans violation du secret professionnel et en respectant, à l'égard des parlementaires, les mêmes droits que ceux qui s'appliquent à tous les citoyens, notamment la possibilité de mener une instruction couverte par le secret de celle-ci. L'autorisation de la Chambre est également requise pour l'arrestation. Les seuils prévus par le constituant sont donc très clairs.

En outre, un parallélisme est établi entre l'article 59 de la Constitution et la loi du 17 décembre 1996 portant exécution temporaire et partielle de l'article 103 de la Constitution, ce qui permet au pouvoir judiciaire de clore l'instruction à l'égard d'un ministre sans l'autorisation de son assemblée.

Le PSC se déclare également satisfait de l'instauration d'un garde-fou ­ élément de conciliation qui a permis l'aboutissement de ce projet à la Chambre et au Sénat ­ à l'avant-dernier alinéa de l'article 59, selon lequel « un parlementaire peut, à tous les stades de l'instruction, demander à la Chambre dont il fait partie de suspendre les poursuites ». Cette disposition constitue un équilibre entre la nécessité de protéger le parlementaire contre des poursuites inspirées par des motifs politiques et le souci d'éviter des abus. En effet, une demande de suspension n'est accordée qu'à la majorité des deux tiers. L'insertion de cet alinéa dans l'article 59 de la Constitution constitue essentiellement une mise en garde à l'égard du pouvoir judiciaire et donc une protection réelle ­ préventive, nous l'espérons ­ pour les parlementaires.

Pour ces différents motifs, le groupe PSC se prononcera en faveur du texte de révision de l'article 59 de la Constitution tel qu'il nous est soumis. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, ik feliciteer de rapporteur voor zijn beide uitstekende verslagen.

De overwinning heeft vele vaders, de nederlaag is een weeskind. Deze gemeenplaats is typerend voor de weg die de wijziging van artikel 59 van de Grondwet heeft afgelegd en vooral voor het eindresultaat.

Bij de bespreking van het eerste voorstel in de senaatscommissie voor de Institutionele Aangelegenheden twee weken geleden, bleek het verzet van de meerderheidspartijen, vooral van de Franstalige, en van de Franstalige minderheidspartijen bijzonder hardnekkig. In het kielzog van de PS-commissarissen, die terzake uitermate conservatieve standpunten verdedigden, kwam er een tekst tot stand waarin de VLD-fractie zich in geen enkel opzicht kon terugvinden.

Verschillende amendementen werden door collega Verhofstadt en mijzelf ingediend om te komen tot een duidelijke en verregaande afbouw van het principe van de parlementaire onschendbaarheid. Tevergeefs.

De VLD is steeds voorstander geweest van de gehele afschaffing van de parlementaire onschendbaarheid. Een eventueel voorstel tot volledige schrapping van artikel 59 van de Grondwet zou daarom meteen op de steun van de VLD kunnen rekenen. Reeds op ons congres Burgerdemocratie van oktober 1993, stelden wij : « De parlementaire onschendbaarheid dient voor de VLD te worden herleid tot de louter politieke handelingen van de verkozenen. »

Sommigen stellen dat het beroven van de vrijheid van een parlementslid de goede werking van de betrokken assemblee zou verhinderen. Mag ik de vergadering erop wijzen dat er voor elk parlementslid een opvolger voorhanden is, die de plaats van deze mandataris kan innemen tijdens een eventuele periode van vrijheidsberoving.

De VLD is in deze materie steeds pionier geweest en is dat nog steeds. Wij zijn ervan overtuigd dat wij uiteindelijk met een bijzondere meerderheid, binnen afzienbare tijd zullen komen tot ons einddoel, de schrapping van artikel 59.

Voor ons is de enige noodzakelijke onschendbaarheid deze die wordt gewaarborgd door de freedom of speech en vervat is in artikel 58. Dit principe moet in elk geval worden beschouwd als onaantastbaar en mag zelfs worden versterkt. Het is immers de freedom of speech die de basis vormt voor de echte onafhankelijke activiteiten op het parlementaire forum.

Artikel 59 werd destijds in de Grondwet ingeschreven omwille van het wantrouwen dat men koesterde tegenover zowel de uitvoerende als de rechterlijke macht. Dit wantrouwen mag vandaag niet langer het alibi vormen voor de instandhouding van een parlementaire onschendbaarheid, die door de publieke opinie en de burgers van het land duidelijk wordt geïnterpreteerd als een privilege, waardoor wij parlementsleden als het ware boven de wet zouden staan. Dit kan of mag niet de bedoeling van de Grondwet zijn.

Laten wij trouwens eerlijk zijn, de wijziging die vandaag voorligt is ook belangrijk voor het statuut van de parlementsleden zelf. Al te vaak kwam het belangrijke principe van onschuld op de helling te staan. Wanneer in Kamer of Senaat een verzoek toekwam tot opheffing van de onschendbaarheid, enkel met het oog op het voeren van een gerechtelijk onderzoek, ging de publieke opinie er steevast van uit dat de betrokkene zonder meer schuldig was. De belangstelling van de pers voor zulke verzoeken versterkte enkel het idee van schuld, vaak zelfs vóór het betrokken parlementslid gehoord was. Het belangrijke principe van onschuld tot bewijs van het tegendeel heeft op die manier de voorbije maanden en jaren flinke klappen gekregen.

Mag ik u herinneren aan onze standpunten zoals ze naar voor kwamen in de commissie ? Bij de eerste bespreking twee weken geleden werd de ontwerptekst licht aangepast. Het begrip « inverdenkingstelling » werd toegevoegd, ondanks de terechte bezwaren van de premier, die net zoals de VLD vond dat dit begrip niet thuishoorde in de Grondwet en dat het hele voorstel veel te schuchter was. « Inverdenkingstelling » vindt tot hiertoe nog geen toepassing in het strafprocesrecht. De definitieve afhandeling van de voorstellen-Franchimont zijn nog niet voor morgen.

Tijdens de besprekingen in de commissie twee weken geleden diende de VLD-fractie, gesteund door leden van andere Vlaamse oppositiepartijen, verschillende amendementen in om de parlementaire onschendbaarheid af te bouwen. We verdedigden toen reeds het principe dat een parlementslid niet onschendbaar is, maar zelf het recht behoudt op elk ogenblik zijn onschendbaarheid bij de betrokken assemblee in te roepen. Met andere woorden, het parlementslid neemt zelf de verantwoordelijkheid om de kat de bel aan te binden.

Indien de betrokkene ondervindt dat er onterechte intriges tegen hem worden georganiseerd die zijn functie als parlementslid nadeel berokkenen, kan hij dit als het ware aanklagen in zijn assemblee. Deze dient zich vervolgens met bijzondere meerderheid hierover uit te spreken.

Wij verdedigden twee weken geleden het principe van de bijzondere meerderheid aangezien deze de enige garantie vormt voor een objectieve beoordeling en spelletjes tussen meerderheid en oppositie in deze belangrijke aangelegenheden voorkomt. Hoewel wij deze VLD-amendementen hardnekkig hebben verdedigd, werden ze door enkele notoire fractievoorzitters van de meerderheid als volstrekt onhaalbaar en absurd weggewuifd.

Vorige dinsdag bleek tijdens de bespreking in de Senaatscommissie van de door de Kamer geamendeerde tekst plots dat alle fractievoorzitters onze gedachtegang steunden en werd het vaderschap van de door ons vooropgestelde principes zelfs zonder schroom door bijna alle aanwezigen opgeëist.

De tekst die wij vandaag bespreken kan de VLD-fractie alleen maar verheugen. Het voorstel herneemt immers integraal de argumenten die de VLD-fractie twee weken geleden reeds aanhaalde. Voor de Kamer van volksvertegenwoordigers, meer bepaald voor bijna alle fracties, was de tekst wel haalbaar en, naar ik durf aan te nemen, helemaal niet absurd.

De VLD-fractie vindt de voorliggende tekst een belangrijke stap in de goede richting. Zij heeft zonder enige aarzeling resoluut tegen het eerste lauwe en gebrekkige voorstel gestemd. Vandaag zullen wij de nieuwe tekst even consequent goedkeuren.

Toch herhaal ik dat wij deze goedkeuring slechts beschouwen als een tussenstap, maar dan wel een erg belangrijke, in ons streven naar een volledige schrapping van het principe van de parlementaire onschendbaarheid. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, enkele weken geleden hadden wij reeds de gelegenheid een uitvoerig debat te wijden aan artikel 59 van de Grondwet met betrekking tot de parlementaire onschendbaarheid. Het debat werd voortgezet, zowel in de Kamer als in de Senaat.

Zoals de rapporteur ben ik van mening dat het tweekamerstelsel en de samenwerking tussen de beide Kamers ertoe hebben geleid dat een verdedigbaar vergelijk is bereikt waarin velen zich kunnen terugvinden.

De heer Goris heeft in hoofdzaak gesproken over winnaars en verliezers. In de gemediatiseerde politiek wordt inderdaad het beeld opgeroepen van winnaar of verliezer. Nochtans is de essentie van de parlementaire democratie het zoeken naar een compromis in de assemblee. Het zoeken naar een vergelijk is de essentie van de redelijkheid die de instellingen kenmerkt. Wanneer deze zoektocht aanleiding geeft tot verschillende gesprekken en eventueel zelfs tot een verschil van mening tussen partijen of tussen Kamer en Senaat, maar uiteindelijk tot een vergelijk leidt dat een ruime instemming geniet, dan is dat een positieve evolutie, vooral wanneer de gevonden meerderheid niet alleen uit de regeringsmeerderheid bestaat.

Mijn fractie en ik zijn van oordeel dat de parlementaire onschendbaarheid in se niet te dateren is. Mag ik een vergelijking maken met de controle die de rechterlijke macht vandaag reeds ten opzichte van de politieke wereld uitoefent ?

Er is niet alleeen de grondwettelijke toetsing via het Arbitragehof. Er is ook het beginsel dat de internationale verdragen primeren op de nationale wetgeving. Er is ook de rechtscontrole op alle reglementaire en individuele beslissingen van de overheid. Met andere woorden, de idee dat tegen een arbitrair optreden van een macht een reactie door een andere macht mogelijk moet zijn, is ingeburgerd in de rechtstaat.

Dit is een spiegelbeeld van het Parlement wanneer we het evenwicht tussen de rechterlijke macht en de uitvoerende en wetgevende macht voor ogen zien. Het is verdedigbaar, dat is de ratio legis en de wens van artikel 59 van de Grondwet, dat ook ten aanzien van een desgevallend arbitrair optreden van de rechterlijke macht een alarmprocedure kan worden ingezet. Waarom heeft deze procedure plaats in het Parlement ? Omdat in het Parlement, via het algemeen stemrecht, de souvereiniteit van de natie wordt uitgedrukt. Dit mag dan een constructie zijn de achterliggende ideeën hebben waarde op zich.

Bij de toelichting van de tekst van artikel 59 van de Grondwet zei de eerste minister volgens het verslag bij de verantwoording voor het schrappen van de inverdenkingstelling : « Bovendien is het onderzoek en dus ook de inverdenkingstelling in beginsel niet openbaar. »

Veronderstellen we even dat ons land wordt getroffen door een nieuwe zondvloed en dat na deze zondvloed enkel dagbladen worden teruggevonden. Veronderstel dat de wetenschappen bij het lezen van de dagbladen willen onderzoeken welk rechtssysteem in België wordt gehanteerd. Zouden die wetenschaplui dan tot de conclusie komen dat in ons land het gerechtelijk onderzoek geheim is ? Ik denk het niet. Ik denk dat die wetenschapslui tot de vaststelling zouden komen dat in België het onderzoek openbaar verloopt, dat een proces-verbaal wordt opgemaakt en het 24 uur later in een krant of in de elektronische media verschijnt. De grote openbaarheid is een keuze en die keuze zal men niet ontlopen door het goedkeuren van een nieuwe tekst van artikel 59 van de Grondwet. Het moet ons er echter wel toe aanzetten om verder na te denken, ten minste als we in een politieke assemblee nog mogen nadenken, over de vraag of we hij het regelen van het nieuwe strafonderzoek de fictie van het geheim van het onderzoek nog kunnen verdedigen en of wij niet moeten kijken naar andere vormen van onderzoek waar de rechten van de verdediging op hetzelfde niveau staan als de rechten van de vervolging. De evolutie in een rechtstaat waarbij men de indruk krijgt dat het proces ten gronde in feite overbodig wordt, dat het proces wordt gevoerd bij het onderzoek en dat al hetgeen erna komt een post-scriptum en overbodig is, is natuurlijk strijdig met het vermoeden van onschuld en met alle beginselen die een eerlijke procesvoering dienen te garanderen.

Deze beschouwingen hebben niets te maken met een doofpotoperatie. Ze hebben niets te maken met het feit dat iedereen zijn verantwoordelijkheid moet nemen. Deze beschouwingen moeten ons echter doen beseffen dat het huidige beginsel van het openbaar karakter van het onderzoek tot nadere regelen in de procedure moet leiden.

Kortom, we kunnen besluiten en ons er over verheugen dat er een ruime consensus zal worden gevonden om de parlementaire onschendbaarheid een nieuwe betekenis ze geven die echter nog altijd is verantwoord. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, mon intervention sera brève car je partage les propos tenus par les orateurs précédents, notamment par nos excellents collègues MM. Erdman et Vandenberghe.

Je voudrais tout d'abord souligner que, dans ce dossier, le Sénat a parfaitement joué le jeu du bicaméralisme. Au départ, nous étions face à un texte initialement voté par la Chambre et qui ne nous a pas convaincus, notamment de sa fidélité aux accords de Gesves, lesquels ont été pris comme référence de base par un grand nombre de groupes politiques. En effet, selon ces accords, l'interrogatoire et la confrontation de parlementaires doit être possible à tout stade de l'instruction, sans intervention de la Chambre. Mais le texte initialement voté par la Chambre des représentants avait un effet plus restrictif puisque, s'agissant d'un acte de poursuite, la mise en instruction d'une affaire requérait selon le prescrit voté la levée de l'immunité.

Le Sénat a donc introduit des modifications assez fondamentales et indispensables pour la cohérence du texte constitutionnel. Dans le nouveau texte adopté par la Chambre, celle-ci maintient la réforme importante et fondamentale apportée par le Sénat. Elle supprime cependant la référence à la mise en inculpation, ce qui n'est pas sans conséquence. Nous étions nombreux à penser que cette référence n'était pas sans fondement dans une société qui connaît des rapports perturbés et difficiles entre la justice et le pouvoir et entre la justice et la presse. Nous constatons là toute une évolution qui doit attirer l'attention sur le procès des hommes politiques, sur ces procès qui provoquent la violation systématique du secret de l'instruction.

La suppression de toute référence à la mise en inculpation reporte la saisine obligatoire de l'assemblée de chaque chambre au moment du renvoi devant les tribunaux; l'instruction peut donc se développer complètement sans recours à la levée de l'immunité.

Par contre, un point mérite d'être souligné : il est proposé qu'à chaque stade de la procédure et même antérieurement à la mise en inculpation, chaque membre concerné puisse saisir la Chambre à laquelle il appartient pour lui demander d'apprécier, à une majorité des deux tiers, si les poursuites dont il fait l'objet ne sont pas entachées d'arbitraire et si elles ne résultent pas d'une demande qui n'est ni sincère ni sérieuse.

D'une certaine manière, dans la proposition qui nous est soumise, la Chambre fait ainsi une sorte de synthèse entre deux attitudes autrefois présentées comme opposées voire incompatibles. Tout d'abord, certains pensaient que, même sans l'accord du parlementaire concerné, le Sénat ou la Chambre devaient être saisis à certains stades de l'instruction, notamment au moment de la mise en inculpation. Par ailleurs, d'autres estimaient que la levée de l'immunité ne devait concerner fondamentalement que le sénateur ou le député mis en cause, de sorte que seule la personne qui faisait l'objet de poursuites avait le pouvoir de saisir l'assemblée. La proposition qui nous est soumise imbrique ces deux démarches. Pour ma part, je la trouve intelligente et habile et je me réjouis qu'elle émane du Sénat. Des membres éminents de cette assemblée ont eu des débats avec leurs collègues de la Chambre et ont dégagé cette solution transactionnelle entre les deux assemblées. Cet aboutissement me paraît acceptable compte tenu de l'équilibre qui a été établi.

J'émettrai très brièvement une deuxième considération. Lors du débat en commission, le Premier ministre a souligné la raison pour laquelle il convenait d'accepter la solution proposée par la Chambre. Il a fait valoir le fait que l'obligation impérieuse de saisir la Chambre concernée dès la mise en inculpation contribue à amener trop rapidement le dossier sur la place publique, alors que l'instruction n'est pas terminée. Cet argument contient incontestablement une part de vérité, mais il est évidemment significatif de l'extraordinaire évolution que M. Vandenberghe a rappelée, à savoir que l'instruction secrète n'existe plus ­ en tout cas pour les hommes publics ­ dès qu'une demande de levée d'immunité est introduite.

M. Moens, vice-président, prend la présidence de l'assemblée

Cela entraîne d'abord une réflexion sur l'évolution des rapports que le public entretient avec la justice. Ce très grand sociologue et magistrat français, M. Garapon, a écrit un livre remarquable qui s'intitule « La République pénalisée » dans lequel il décrit l'évolution de l'attention portée aux procès. Il montre qu'autrefois, on s'intéressait essentiellement à l'exécution du procès, aux exécutions capitales, puis à d'autres époques plus proches au jugement. Aujourd'hui, l'intérêt se reporte sur l'inculpation, sur l'accusation, dans un rapport étrange entre le secret de l'instruction et un débat public parallèle qui se fonde sur des éléments qui ne sont pas assurés de contradiction, générant ainsi une confusion considérable. Dans certains cas, on voit se déployer une véritable « stratégie du soupçon ». Cette situation doit évidemment susciter une réflexion.

J'ai été frappé d'apprendre, monsieur Vandenberghe, que M. Carton de Wiart, éminent prédécesseur, avait déposé, vers 1910, une proposition de loi tendant à supprimer le secret de l'instruction. Il la justifiait : « Aujourd'hui, en Belgique, c'est évident, le secret de l'instruction a disparu. » Nous oublions donc que le problème n'est pas nouveau. En tout cas, des prédécesseurs ont déjà relevé, à une époque où la télévision n'existait pas, combien le secret de l'instruction était devenu fragile.

Cette considération doit nous amener à repenser le problème de l'instruction. Il faut réexaminer les rapports entre la justice, les pouvoirs politiques et les médias, en espérant qu'ils s'amélioreront, qu'une nouvelle culture de la justice se développera et que l'on tirera collectivement certaines leçons des expériences que nous vivons. C'est en tout cas une des conditions qui doit être remplie pour approfondir notre démocratie et l'amener à un stade ultérieur et meilleur.

C'est dans cette conviction que nous voterons avec détermination le texte présenté par la Chambre. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wil graag een vraagje stellen aan onze geachte collega de heer Lallemand.

Toen wij enkele weken geleden dit grondwetsartikel voor de eerste keer in de plenaire vergadering bespraken, nam de heer Lallemand het woord tijdens mijn toespraak om te beklemtonen dat het principe van de omkering voor hem volkomen onaanvaardbaar was omdat de parlementaire onschendbaarheid de instelling beschermt en niet het individuele parlementslid. Nu wordt dit principe toch in de Grondwet ingeschreven. Hoe kan de heer Lallemand de goedkeuring van de wijziging van artikel 59 van de Grondwet met zijn geweten in overeenstemming brengen ?

De voorzitter. ­ Mijnheer Anciaux, alleen de dwazen veranderen niet van mening.

La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Peut-être aussi les sages, peut-être aussi les fous, monsieur le président.

Dans mon développement, j'ai expliqué qu'il s'agissait d'une synthèse réalisée entre deux systèmes et que l'on n'avait pas abandonné celui qui exige la suppression pure et simple de la saisine de l'assemblée parlementaire de la levée d'immunité lors d'un stade capital de la procédure et qui est celui du renvoi devant les tribunaux. Le système que vous proposez et défendez n'a pas été adopté par la Chambre parce qu'il eût impliqué que l'on supprime, de façon radicale, le principe du droit de l'assemblée de connaître des poursuites et des suites d'une instruction, dès lors que le parlementaire concerné ne le souhaitait pas. C'était la thèse que vous défendiez.

Sur le problème fondamental, à savoir le renvoi devant une juridiction, il demeure essentiel qu'une assemblée apprécie si la demande qui lui est soumise en vue de la levée de l'immunité est sincère et sérieuse. Ce n'est pas un hasard si, depuis un siècle, on s'est référé à ces deux concepts importants. Ils montrent en effet que dans un contexte où les rapports sont perturbés entre justice et pouvoir politique, il existe des risques incontestables de procéder à des poursuites qui ne sont pas parfaitement sincères et sérieuses. Quelques précédents récents permettent de méditer sur les dangers susceptibles de menacer des parlementaires en l'absence de garanties de cet ordre. Ces dangers peuvent les menacer parce qu'ils sont des hommes publics et parce que les procès sont publics et font l'objet dans leur cas d'une attention exceptionnelle qui n'est hélas pas celle accordée aux procès de bien d'autres citoyens.

J'en viens à ma deuxième considération. Une solution transactionnelle a été dégagée. Il est vrai qu'elle n'avait pas ma préférence, cela ne fait pas l'ombre d'un doute. Mais je trouve que cette intégration des deux systèmes est acceptable. La solution me convient d'autant plus que je suis persuadé qu'il faut sortir de la situation que nous connaissons. Il n'est pas admissible, en effet, que nous conservions le système actuel qui génère les inconvénients que vous connaissez. Nous avons toujours été d'accord sur ce point. Or, il faut dégager cette majorité; nous l'avons. Je me réjouis que cela puisse se faire sous les conditions que j'ai dites, en expliquant bien cette synthèse qui me paraît assez originale. Je ne pensais pas au départ que ce fut possible et nous n'y avions pas véritablement songé. C'est dans le cadre d'une transaction avec la Chambre que la solution est apparue mais ce débat-là n'a pas eu lieu ici, me semble-t-il.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, ik stel vast dat de heer Lallemand niet zo gelukkig is met de voorgestelde oplossing. Hij zal deze grondwetswijziging eerder goedkeuren onder druk van de omstandigheden waarin sommige van zijn partijgenoten zich momenteel bevinden dan wel uit overtuiging.

De voorzitter. ­ Mijnheer Anciaux, ik heb u het woord niet verleend.

De heer Van Hauthem heeft het woord.

De heer Van Hauthem (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, stukje bij beetje wordt de beschermingsmuur rond het parlementslid afgebroken. Stilaan komt men terug tot de oorspronkelijke betekenis van de parlementaire onschendbaarheid. Zij werd vorige eeuw ingevoerd tot bescherming van de parlementaire instellingen tegen lukrake aanvallen van de toen nog conservatieve en in sommige gevallen zelfs orangistische magistratuur en dus tot vrijwaring van de scheiding der machten.

Het huidige artikel 59 heeft nooit tot bedoeling gehad een echte immuniteit van het parlementslid te scheppen.

Gelet op de korte zittingsperiode van toen ging het in feite over niet meer dan een opschorting van de vervolging. Dit geeft duidelijk aan dat het er enkel om te doen was de werking van de parlementaire instellingen niet te schaden en niet om de bescherming van de persoon te garanderen. Het heeft bijzonder lang geduurd vooraleer men heeft ingezien dat dit systeem in de feiten voorbijgestreefd was en dat het hoe langer hoe minder ging om de bescherming van het Parlement als instelling en hoe langer hoe meer om die van het parlementslid zelf. De reden waarom het zoveel voeten in de aarde had vooraleer men van dit systeem afstapte, was dat altijd weer dezelfde politieke familie, namelijk de PS, op de rem ging staan. Het is wel verwonderlijk dat precies degenen die zoveel macht hebben, zich opnieuw meer macht willen toeëigenen.

Pas toen bleek dat artikel 59 in feite geen bescherming meer bood en zelfs contra-productief werkte, wilde men ook aan de procedure wat gaan doen. De oorspronkelijke tekst van de Kamer werd reeds gevoelig, maar toch nog onvoldoende verbeterd. De Kamer veranderde op haar beurt de tekst van de Senaat en wel op twee punten.

Ten eerste verdwijnt de term « in verdenkingstelling » en moet het Parlement enkel nog uitmaken of het parlementslid al dan niet naar de rechtbank wordt verwezen of rechtstreeks mag worden gedagvaard.

Ten tweede werd de bepaling opgenomen dat het betrokken parlementslid de betrokken Kamer in elke fase van de procedure om een schorsing van het onderzoek kan vragen indien hij meent dat het onderzoek op een willekeurige manier wordt gevoerd.

De eerste bepaling gaat voor de Vlaamse Blokfractie duidelijk niet ver genoeg. Wij vragen ons nog altijd af waarom het Parlement moet uitmaken of een parlementslid al dan niet naar een rechtbank mag worden verwezen of rechtstreeks mag worden gedagvaard. Met die bepaling bereikt men namelijk niets. Vandaag klaagt men immers heel terecht aan dat de huidige procedure een mediashow teweegbrengt, die de politicus bij voorbaat veroordeelt en zegt men, al even terecht, dat het uiterst moeilijk is te oordelen of er een aanwijzing van schuld bestaat aangezien er op dat ogenblik nog geen onderzoek is gevoerd. Daarvoor vraagt men immers net de toestemming. Wat bereikt men door de manier waarop de huidige tekst dit euvel wil vermijden ? De mediashow wordt verschoven naar een later ogenblik in het onderzoek. Het Parlement zal voortaan over verwijzing of dagvaarding beslissen op een ogenblik dat het reeds over een afgewerkt dossier beschikt. Daardoor zal des te meer, zij het ongewild, de indruk worden gewekt dat het Parlement het proces ten gronde aan het voeren is. Doorverwijzing wordt dan nog meer gelijkgesteld met schuld.

De overbodigheid van een dergelijke bepaling blijkt uit de tweede wijziging die de Kamer heeft aangebracht, namelijk dat het parlementslid in elke fase van het onderzoek de schorsing van de vervolging mag vragen indien het van oordeel is dat de beschuldigingen tegen hem op een willekeurige wijze worden behandeld en worden onderzocht. Voor een dergelijke omkering heeft het Vlaams Blok steeds gepleit, maar het is zonder twijfel de verdienste van de heer Erdman deze denkrichting in de commissie te hebben gelanceerd. Het is inderdaad niet het Parlement dat het parlementslid moet beschermen, maar wel het parlementslid dat aan het Parlement moet signaleren dat er willekeur in het spel is.

Wij zijn dit voorstel nog altijd genegen, maar menen tegelijk dat de opname daarvan in de tekst de toestemming van het Parlement overbodig maakt. Ook als we die bepaling uit de tekst halen, beschikt het parlementslid nog altijd over de mogelijkheid om op elk ogenblik, ook op het moment van verwijzing of rechtstreekse dagvaardiging, het Parlement te vragen de vervolging te schorsen. De twee wijzigingen van de Kamer in de tekst opnemen is dus een absurditeit en voor de Vlaams Blokfractie voldoende reden om de wijziging van artikel 59 van de Grondwet niet goed te keuren. Hoewel er duidelijk een stap in de goede richting werd gedaan zijn wij er helaas nog lang niet.

Niet artikel 59 maar artikel 58 van de Grondwet, het zogenaamde freedom of speech-artikel , zou beter moeten worden uitgewerkt, want dat artikel komt wel degelijk in het gedrang. Daar kan met recht en reden worden gezegd dat een parlementslid niet kan worden vervolgd om wat hij zegt als mandataris. Wat een parlementslid zegt, zegt hij als gemandateerde van de kiezers en bijgevolg moet dat niet door het gerecht, maar door de kiezer worden beoordeeld. Men zal begrijpen dat mijn partij bijzonder veel belang hecht aan dit artikel.

We komen van ver, maar we zijn nog niet ver genoeg gegaan. Daarom kan de Vlaams Blokfractie de voorgestelde wijziging niet goedkeuren. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, we komen inderdaad van ver. Dit zal waarschijnlijk het eindpunt zijn van enkele jaren besprekingen in commissies in Kamer en Senaat, soms samen, soms afzonderlijk. Het waren soms pijnlijke besprekingen en harde discussies bij het zoeken naar een compromis. In enkele weken kwam alles in een stroomversnelling. Affaires, druk en chantage waren nodig om tot een oplossing te komen die grotendeels aan onze wensen beantwoordt. Wij zijn gelukkig te behoren tot de 19 senatoren die, in tegenstelling tot de 50 andere, enkele weken geleden de toen voorgestelde tekst niet hebben goedgekeurd, zodat wij vandaag consequent kunnen handelen. Ik kan aannemen dat er fracties zijn die moeilijkheden hebben na de passionele verdediging in commissie door hun eminente juristen van bijvoorbeeld de rem op het zomaar in verdenking kunnen stellen.

De tekst die vandaag voorligt is een stuk beter, maar voldoet nog niet helemaal aan onze verwachtingen. Tijdens de besprekingen, vooral de jongste maanden, is onze houding enigszins geëvolueerd. We menen hoe langer hoe meer dat de parlementaire onschendbaarheid, zoals ze in artikel 59 van de Grondwet wordt omschreven, zinloos is geworden. Ze is niet meer democratisch verantwoord, niet meer essentieel voor de bewaring van de parlementaire democratie. Dat de onschendbaarheid enkel bestaat gedurende de zittingperiode toont dit trouwens aan. In andere landen zoals Groot-Brittannië en Nederland bestaat de parlementaire onschendbaarheid niet. Dit bewijst dat de democratie niet direct in gevaar zal komen wanneer wat verworden is tot een individueel voorrecht wordt afgeschaft.

Wij willen gerust discussiëren over een aantal randvoorwaarden, meer specifiek over de alarmbelprocedure. Ik ben ervan overtuigd dat men binnen de Vlaamse partijen reeds vroeger tot een overeenkomst kon komen over de invoering van een omgekeerde procedure, de alarmbelprocedure. Ook over de toestemming van de Kamer om tot aanhouding te kunnen overgaan, kan nog worden gediscussieerd.

Ten slotte willen wij ook het debat aangaan over een ruimer artikel 58 en over een ruimere parlementaire verantwoordelijkheid voor daden gesteld binnen de parlementaire functie. Dit zal ongetwijfeld een debat worden voor de volgende legislatuur. Hopelijk komen we dan aan het einde van de bespreking van dit hete hangijzer. Men zou er moedeloos bij worden.

Laat ons zo vlug mogelijk de discussie over ons eigen statuut beëindigen en eindelijk de fundamentele zaken aanpakken. Voor de Volksunie is dat de evaluatie van de staatshervorming. In de commissie voor de Herziening van de Grondwet en de Hervorming der Instellingen werd immers een en ander opgeschort door de langgerekte besprekingen over schijnproblemen en randfenomenen.

De Volksunie zal de voorliggende tekst niet goedkeuren omdat het hier gaat om een compromis dat het resultaat is van een koehandel en van chantagepraktijken, maar ook omdat de oplossing niet overeenstemt met wat de Volksunie als een ideaal parlementair statuut beschouwt. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Daras.

M. Daras (Écolo). ­ Monsieur le président, je vais essayer, conformément à une des idées avancées par M. Loones, d'être logique.

Effectivement, nous avons approuvé la mouture de l'article 59, telle que soumise à notre assemblée voici trois mois. Cette exigence logique voudrait donc que nous adoptions une attitude beaucoup plus critique à l'égard de la mouture qui nous est proposée aujourd'hui.

Le Sénat, chambre de réflexion, chambre des sages appelée à accomplir un travail de fond dans la sérénité, devrait être en mesure de procéder à la révision d'un article de la Constitution en dehors de toute forme de pression partisane, en s'attachant aux principes essentiels.

L'article 59 de la Constitution revêt une grande importance car il fait partie des articles fixant la charnière entre les différents pouvoirs, en l'occurrence entre le pouvoir judiciaire ­ que certains ont parfois la faiblesse sémantique d'appeler la Justice ­ et le pouvoir législatif, fréquemment appelé de nos jours le pouvoir politique avec, dans un climat de poujadisme, un accent péjoratif.

Je crois qu'un article disposant de l'organisation, du poids des pouvoirs respectifs, devrait être revu à l'abri de toute forme de pression « événementielle ». Ce débat fondamental est en effet incompatible avec la notion d'urgence. Soyons clairs ! Contrairement à certains, nous ne sommes pas favorables à la suppression de l'immunité parlementaire. Cependant, nous pourrions en débattre en toute sérénité avec les partis démocratiques qui en sont partisans. Ce débat, au sens où nous l'entendons, n'a pu se tenir. Nous ne sommes pas favorables à la suppression de l'immunité parlementaire car nous estimons que cette notion constitue précisément un point d'équilibre. Aujourd'hui, tout le monde affirme qu'il faudrait réduire l'influence du « politique », c'est-à-dire du pouvoir législatif et du pouvoir exécutif. Comme si le pouvoir judiciaire n'était pas l'un des trois pouvoirs politiques ! On va changer les règles applicables aux nominations des magistrats. Très bien. Il est nécessaire de garantir l'indépendance du pouvoir judiciaire par rapport au pouvoir politique, nous dit-on. D'accord. Mais, alors, nous devons aussi assurer l'indépendance du pouvoir législatif par rapport au pouvoir judiciaire.

L'immunité parlementaire est un moyen parmi d'autres d'atteindre cet objectif. Il s'agit d'un débat complexe car il importe de préciser l'endroit où réside la charnière et le point jusqu'où il faut protéger. À cet égard, mon idée, toute simple, consiste à défendre la protection de l'institution et non des personnes. L'immunité parlementaire ne doit en aucune manière permettre à des parlementaires d'adopter des comportements punissables et pour lesquels ils échapperaient à la sanction.

Il faut assurer, disais-je, l'indépendance du pouvoir législatif par rapport au pouvoir judiciaire. Jusqu'où ? C'est le débat. Jusqu'où ? C'est le compromis que l'on nous soumet aujourd'hui également.

Alors que certains trouvent que ça va trop loin, d'autres voudraient aller plus loin encore. Cet accord n'est donc que purement conjoncturel et de façade, mais il demeure important. En effet, réunir les deux tiers dans une assemblée, n'est pas une mince affaire !

On nous a reproché d'avoir introduit la notion d'inculpation, car cette notion n'était pas définie. Je veux bien le croire. J'écoute avec respect ­ un respect mitigé ­ les juristes, ne l'étant pas moi-même, mais quand je vois par quoi on a remplacé cette notion et quels arguments on a invoqués, je me dis que cela ne va pas non plus !

D'abord, on a avancé qu'en retardant le moment de la levée de l'immunité, on préservait le secret de l'instruction. Des collègues éminents qui m'ont précédé à cette tribune et qui, pourtant, vont voter en faveur de cet article, ont bien exprimé à quel point c'était une niaiserie. Il n'y a plus de secret de l'instruction et quel que soit le moment où l'on demandera la levée de l'immunité d'un responsable politique mis en cause, se produira toujours une fuite ­ en provenance du parquet général, par exemple ­ qui fera que, le lendemain, tout sera étalé dans la presse. Prétendre donc que l'on va préserver une certaine discrétion par cette disposition ne tient pas la route !

Pour compenser, on introduit cette fameuse règle des deux tiers. Dieu fasse que je ne doive jamais l'invoquer ! Si j'avais des ennuis, injustement, il va de soi ­ il ne pourrait en être autrement, en ce qui me concerne ­, j'imagine, étant sénateur de communauté, devoir prendre mon bâton de pèlerin, aller dans les trois assemblées et demander que les partis qui ne sont jamais d'accord sur rien ­ ce qu'ils ont prouvé par le marchandage ayant abouti au texte soumis aujourd'hui à notre examen ­ se mettent d'accord, par un vote à la majorité des deux tiers, pour suspendre les poursuites d'un sénateur de communauté, lequel doit obtenir ce suffrage dans les trois assemblées !

En outre, on peut sans peine imaginer la réaction des médias face à un tel système qui, disons-le franchement, ne « tient pas debout » et relève de l'improvisation.

Le principe de base qui visait à protéger non les personnes mais l'institution est inversé : la personne prendra son bâton de pèlerin pour aller convaincre chaque groupe de suspendre des poursuites qu'elle juge injustes.

M. Swaelen reprend la présidence de l'assemblée

Cette disposition peut être perçue comme un privilège. En effet, le simple citoyen ne peut intervenir en ce sens auprès de quelque assemblée que ce soit.

Par ailleurs, ce compromis a été atteint à la suite de contacts informels ­ pour reprendre les termes du rapport ­ entre la Chambre et le Sénat. Notre groupe n'est, en général, guère concerné par ce type de rapports qui relèvent plus de la négociation diplomatique que du débat politique de fond. Nous ne nous sentons donc aucunement tenus par les conclusions de telles conversations entre la Chambre et le Sénat.

Ce compromis est en quelque sorte le résultat d'un rapport de forces politique intervenant dans des circonstances particulières où un parti ­ entre autres ­ connaît des difficultés réelles.

Par conséquent, le texte proposé aujourd'hui constitue un travail de mauvaise qualité que nous ne pourrons en aucune façon approuver. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, het doet mij genoegen vast te stellen dat gedurende de zeer lange tijd dat wij in diverse assemblees uitvoerig hebben gedebatteerd over de parlementaire onschendbaarheid, onze fractie tot de weinige behoort die van in het begin tot nu hetzelfde standpunt hebben ingenomen. Wij waren en zijn van oordeel dat de parlementaire onschendbaarheid moet worden beperkt tot datgene wat te maken heeft met de uitoefening van de functie, namelijk de arrestatie, de aanhouding, de detentie. Alleen daarover zijn er gegronde redenen om de politieke machtiging van de betrokken Kamer te verdedigen. Wij zijn van dit standpunt nooit afgeweken. Al het overige lijkt mij eerlijk gezegd « kouwe kak » om ook eens een onvertaalbare uitdrukking te gebruiken.

Mijn goede vriend, José Daras heeft er zo-even op gewezen dat, als hij ooit in moeilijkheden komt ­ wat natuurlijk niet zal gebeuren ­ hij bij drie assemblees moet gaan aankloppen om in vrijheid te worden gesteld. Ik vind dit geen correcte interpretatie. Als ik een terminologie uit de « flipperkastensector » mag gebruiken, zou ik zeggen dat de heer Daras over twee extra-ballen beschikt. Als hij in gerechtelijke moeilijkheden komt en de Senaat, in al zijn wijsheid, geen tweederde meerderheid vindt om hem uit die moeilijkheden te helpen, dan kan hij zich nog altijd wenden tot de Franse Gemeenschapsraad. Als ook die Raad hem niet helpt, blijft er nog de Waalse Gewestraad. Uiteindelijk zal één assemblee volstaan om hem uit de moeilijkheden te helpen. De heer Erdman blijkt dit te ontkennen.

De heer Erdman (SP). ­ Dit was tot nu toe zeker niet de interpretatie die aan de oude tekst werd gegeven wanneer men de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid dan wel de schorsing vroeg. Wie zitting heeft in een assemblee is volwaardig lid van die assemblee en elke assemblee oefent volwaardig de machten uit die haar door de Grondwet werden toegekend. De heer Daras kan dus zeker niet de assemblee uitkiezen die hem het gunstigst gezind is. Hij moet in iedere assemblee de schorsing bekomen. Dat is een gevolg van de cumulatie, waartegen de heer Boutmans al zo lang ten strijde trekt.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Dit staat mijns inziens niet in de tekst. Het gaat hier dus wel om een vrij fundamenteel interpretatieverschil. Ik denk dat mijn interpretatie de juiste is.

De heer Erdman (SP). ­ Ik respecteer de persoonlijke interpretatie van de heer Boutmans, maar mijn interpretatie is gebaseerd op 160 jaar commentaar en praktijk.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Vroeger bestonden er niet zoveel assemblees. Wij stellen vast dat nu reeds blijkt dat deze tekst in de praktijk wel eens aanleiding zou kunnen geven tot problemen.

Ik ben ervan overtuigd dat mijn interpretatie de juiste is en dat ze in ieder geval te gepasten tijde zal worden ingeroepen.

Wanneer de parlementaire onschendbaarheid de jongste tijd zo veel in de schijnwerper kwam en zo onder druk kwam te staan, was dat omdat nogal wat parlementsleden over de schreef zijn gegaan. Dat is een erg jammerlijke, maar reële vaststelling. Er waren inderdaad heel wat perslekken, maar de instelling en de functie komen vooral in problemen omdat er ­ en het gaat gelukkig nog altijd om een minderheid ­ parlementsleden zijn die zich niet houden aan de elementaire regels die voor iedereen gelden in een rechtsstaat. Dat is de oorsprong van ons probleem.

De nieuwe tekst die de Kamer ons heeft overgezonden is beter omdat de draak van de inverdenkingstelling eruit verwijderd is. Tijdens de vorige bespreking hier in de plenaire vergadering heb ik uitvoerig uitgelegd waarom ik dit een draak vond. De Kamer heeft terecht de rol van Sint Joris gespeeld. Er blijft echter een filter bestaan voor de verwijzing naar de rechtbank of de gewone dagvaarding, zelfs voor de politierechtbank. Men kan voortaan dus de telefoon aftappen van mijn goede collega, de heer Daras, men kan een huiszoeking bij hem doen zonder de machtiging van gelijk welke assemblee waarin hij zitting heeft. Men kan hem echter niet dagvaarden voor de politierechtbank, zelfs niet voor een parkeerovertreding. Dit is een anomalie. Het is onlogisch en onzinnig. Zo'n kleine overtreding heeft weinig te maken met de functie van de verdachte. Voor het eigenlijke proces voor de rechtbank gelden de regels van openbaarheid en de rechten van de verdediging. Welke middelen heeft men nog meer nodig om zich te beschermen tegen misbruik ? Men gaat nu een filter inbouwen waarbij alle mogelijke speculaties en alle mogelijke discussies over schuld en onschuld worden verplaatst naar een niveau waar ze niet thuis horen en de eigenlijke berechting waarbij het parlementslid zijn onschuld kan bewijzen, wordt uitgesteld. Er wordt een onzinnige fase ingevoerd.

Wij zijn dus geen voorstander van deze tekst, maar aangezien hij een aanzienlijke verbetering is van de huidige tekst, zullen wij ons bij de stemming onthouden.

De voorzitter . ­ Het woord is aan de heer D'Hooghe.

De heer D'Hooghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, bij de behandeling vandaag in de Senaat van de herziening van artikel 59 van de Grondwet, wens ik even de aandacht te vestigen op het begrip « ontdekking op heterdaad » en de interpretatie die hieraan moet worden gegeven in de context van dit artikel. Hoewel het begrip « ontdekking op heterdaad » sinds het ontstaan van ons land in de Grondwet was opgenomen, stellen wij vast dat er terzake niet steeds eensluidende rechtspraak is. Ook vandaag blijft het begrip ongewijzigd in de Grondwet staan. Enkele beschouwingen zijn hier dan ook zeker op hun plaats.

Om dit begrip nader te analyseren, grijpen we terug naar artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering. Dit bepaalt :

« Het misdrijf, ontdekt terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is, is een op heterdaad ontdekt misdrijf.

Als ontdekking op heterdaad wordt ook beschouwd het geval dat de verdachte door het openbaar geroep wordt vervolgd en het geval dat de verdachte in het bezit wordt gevonden van zaken, wapens, werktuigen of papieren, die doen vermoeden dat hij dader of medeplichtige is, mits het kort na het misdrijf geschiedt. »

Uit de zopas geciteerde tekst blijkt dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een misdrijf op heterdaad sensu stricto ­ eerste paragraaf van het wetsartikel ­ en een betrapping op heterdaad senso lato ­ tweede paragraaf. Het is derhalve interessant om te weten welke interpretatie aan het begrip « ontdekking op heterdaad » moet worden gegeven in het grondwetsartikel 59 dat vandaag ter bespreking voorligt. De rechtsleer stelt uitdrukkelijk dat vervolging van parlementsleden in geval van op heterdaad ontdekte misdrijven, waarvoor ze de immuniteit niet kunnen inroepen, enkel geldt voor misdrijven vastgesteld op heterdaad sensu stricto en niet voor misdaden vastgesteld op heterdaad sensu lato .

Hiervoor verwijs ik naar een studie van de heer Braas waarin een hoofdstuk wordt gewijd aan « Les immunités parlementaire et ministérielle », met volgende bedenkingen :

« L'article 158 du Code pénal, comme d'ailleurs l'article 45 de la Constitution » ­ het huidige artikel 59 ­ « ne vise que le flagrant délit proprement dit. Sur ce point, la doctrine et la jurisprudence sont unanimes. Nulle garantie exceptionnelle ne doit couvrir un citoyen dont le méfait se présente avec tous les caractères de l'évidence. Mais cette évidence n'existe plus lorsque l'on doit se baser sur des indices recueillies après le fait consommé. Ces indices ont bien pu être assimilés par le Code d'instruction criminelle au flagrant délit pour faciliter les poursuites dans les cas ordinaires, mais ils n'ont jamais l'évidence du flagrant délit proprement dit et, s'étant révélés plus tard, ils laissent le plus souvent le temps de demander les autorisations voulues. Aussi ne peuvent-ils faire fléchir le grand principe de l'inviolabilité parlementaire. »

Deze tekst wijst er derhalve op dat het begrip « heterdaad » in deze kwestie beperkt moet worden geïnterpreteerd.

Ook interessant omtrent het begrip « ontdekking op heterdaad » is een tekst van professor Traest ­ verdediger in het beroemde proces-Irma Laplasse ­ in verband met de strafbaarheid van de houder van de nummerplaat van de wagen waarmee een verkeersinbreuk wordt begaan. Hoewel de tekst zelf ons geen rechtstreeks antwoord verstrekt op de vraag of een misdrijf al dan niet op heterdaad werd vastgesteld, zegt Traest dat de feitenrechter in dergelijke dossiers aan vrije bewijswaardering moet doen. Dit impliceert dat pas op het ogenblik van de beoordeling van het dossier tot uiting kan en mag komen wie al dan niet de inbreuk beging. In dit geval is het duidelijk en is het fundamenteel tegengesteld aan ontdekking op heterdaad, waar men de dader onmiddellijk bij de lurven vat. Traest benadrukt tevens het persoonlijke karakter van de straf. Dit betekent dat bij een verkeersovertreding waarbij een wagen wordt geflitst, maar de bestuurder niet wordt staande gehouden, de indentificatie van de nummerplaat niet kan leiden tot de conclusie dat de inbreuk op heterdaad werd vastgesteld. Indien de identiteit van de overtreder via het inlichtingenblad moet worden vastgesteld, kan er derhalve geen sprake zijn van ontdekking op heterdaad.

In een arrest van het Hof van Cassatie van 29 juni 1984 inzake het in beslag nemen van waardepapieren bij een parlementslid daags na de feiten, werd geoordeeld dat ook hier de parlementaire onschendbaarheid diende te worden ingeroepen aangezien er een vrij strikte interpretatie werd gegeven aan het begrip « ontdekking op heterdaad ».

Bij de behandeling van artikel 59 van de Grondwet lijkt het mij nuttig deze bedenkingen duidelijk te onderstrepen, niet om hiermee een extra bescherming aan de parlementsleden te geven ­ wat zou dit trouwens nog betekenen in het nieuwe artikel 59 ? ­ maar om de rechtszekerheid te dienen. Dat ook de kamerleden hiervoor oog hadden, bewijst de toevoeging van de laatste alinea aan het artikel 59 dat ertoe strekt onderzoeksdaden met een vexatoir karakter te vermijden.

Ieder een in ons land is gediend met rechtszekerheid en met duidelijkheid in de wetgeving, a fortiori in de Grondwet. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt in de bespreking verklaar ik ze voor gesloten.

Plus personne ne demandant la parole dans la discussion, je la déclare close.

Wij stemmen zo dadelijk over de bepaling tot herziening van artikel 59 van de Grondwet, met de meerderheid vereist door artikel 195, laatste lid, van de Grondwet.

Il sera procédé tout à l'heure au vote sur la disposition portant révision de l'article 59 de la Constitution, par un vote à la majorité requise par l'article 195, dernier alinéa, de la Constitution.