1-53

1-53

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 27 JUIN 1996

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 27 JUNI 1996

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 15 DECEMBER 1980 BETREFFENDE DE TOEGANG TOT HET GRONDGEBIED, HET VERBLIJF, DE VESTIGING EN DE VERWIJDERING VAN VREEMDELINGEN EN VAN DE ORGANIEKE WET VAN 8 JULI 1976 BETREFFENDE DE OPENBARE CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN

WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 15 DECEMBER 1980 BETREFFENDE DE TOEGANG TOT HET GRONDGEBIED, HET VERBLIJF, DE VESTIGING EN DE VERWIJDERING VAN VREEMDELINGEN

Algemene beraadslaging

PROJET DE LOI MODIFIANT LA LOI DU 15 DÉCEMBRE 1980 SUR L'ACCÈS AU TERRITOIRE, LE SÉJOUR, L'ÉTABLISSEMENT ET L'ÉLOIGNEMENT DES ÉTRANGERS ET LA LOI DU 8 JUILLET 1976 ORGANIQUE DES CENTRES PUBLICS D'AIDE SOCIALE

PROJET DE LOI MODIFIANT LA LOI DU 15 DÉCEMBRE 1980 SUR L'ACCÈS AU TERRITOIRE, LE SÉJOUR, L'ÉTABLISSEMENT ET L'ÉLOIGNEMENT DES ÉTRANGERS

Discussion générale

De Voorzitter . ­ Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Nous abordons l'examen du projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers et la loi du 8 juillet 1976 organique des centres publics d'aide sociale et du projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 sur l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers.

De algemene beraadslaging is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan mevrouw de Bethune, rapporteur.

Mevrouw de Bethune (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, ik zal een kort verslag uitbrengen over de besprekingen in de commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden van de Senaat. Ik wil het hebben over de procedure en de werkwijze, over het debat in de commissie en tenslotte over de conclusies van de commissie in verband met de ontwerpen.

Wat de procedure betreft, kan ik zeggen dat de ontwerpen op 5 april jongstleden werden overgezonden door de Kamer en op 30 april door de Senaat werden geëvoceerd. Zij werden doorverwezen naar de commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden. Deze commissie heeft beslist om beide ontwerpen waarvan het ene bicameraal was en het andere optioneel bicameraal, gezamenlijk te bespreken en in één verslag te behandelen. Vervolgens is beslist om het advies in te winnen van twee andere commissies van de Senaat, namelijk de commissie voor de Justitie en de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

De commissie voor de Justitie heeft op 3 juni 1996 advies uitgebracht. In het besluit van dit advies somt zij een aantal punten op die als belangrijk kunnen worden aangestipt. Zij was van oordeel dat de follow-up en de evaluatie van de duur van de vrijheidsberoving en de controle op de maatregelen die voor de goede uitvoering van de wetten vereist zijn een essentieel element in de juridische constructie van de ontwerpen zijn.

De minister van Binnenlandse Zaken legde in de commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden een algemeen evaluatieplan voor de uitvoering van de wet voor.

De commissie voor de Sociale Aangelegenheden bracht advies uit op 11 juni 1996. De aandacht van deze commissie is vooral gegaan naar het probleem van de dringende medische hulpverlening. Een meerderheid van de commissie was van oordeel dat het verkieslijk was de beginselen opgesomd door de staatssecretaris in de tekst van het ontwerp op te nemen, maar verklaarde zich niettemin akkoord met het behoud van het begrip dringende medische hulpverlening in artikel 65 van het eerste ontwerp. Een minderheid van de commissie achtte het daarentegen wenselijk deze beginselen toch in de tekst van het ontwerp op te nemen gezien de moeilijkheden die zich op het terrein voordoen bij de medische hulpverlening van personen die illegaal in het land verblijven en ten einde de onzekerheid die in dit verband bij de zorgverleners bestaat, weg te nemen.

De commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden heeft de twee ontwerpen van wet gedurende verschillende vergaderingen besproken en het verslag met eenparigheid goedgekeurd.

Wat betreft het grootste deel van de discussies in de commissie verwijs ik naar het schriftelijk rapport. Ik zal er slechts enkele punten uit lichten. Voor de inleidende uiteenzetting van de minister verwijs ik naar de aanzet van het verslag waarin zijn uiteenzetting extensief werd opgenomen. Ik wens te benadrukken dat de algemene bespreking van de ontwerpen zich kristalliseerde rond een aantal knelpunten die in de uiteenzettingen van de meeste leden van de commissie naar voren kwamen en waarrond een grondige discussie werd gevoerd.

Een belangrijk punt was de zorg voor een humaan beleid. Deze zorg werd gedeeld door alle leden van de commissie. Er werden heel wat vragen gesteld bij de voorliggende ontwerpen. Sommige leden vroegen zich af waarom deze prioritair diende behandeld te worden wanneer er een reeks van problemen bestaat die een snelle aanpak vergt. Hierbij werd aan elementen gedacht die een humane benadering van de asiel- en vreemdelingenproblematiek betreffen. Men dacht bijvoorbeeld aan de kwaliteit van de opvang in gesloten en open centra, aan de behandeling van kwetsbare doelgroepen van vreemdelingen zoals minderjarigen, gezinnen, alleenstaande moeders, enzovoort. Men denkt ook aan de problematiek van de regularisatie van zogenaamde aangepaste vreemdelingen of vreemdelingen die zich hier verankerd hebben, zelfs al voldoen zij niet aan de objectieve normen om in ons land als politiek vluchteling erkend te kunnen worden. De vraag werd meermaals gesteld naar de globale visie van de minister en de Regering ter zake. Onderhuids in heel de discussie was de fundamentele vraag aanwezig naar de manier waarop onze samenleving met migratie en vluchtelingenstroom wil omgaan zowel in het heden als in de toekomst.

Verschillende sprekers hebben in dit verband verwezen naar de spiraal van wetgeving die op regelmatige tijdstippen wordt verstrengd. De vraag rees hoe dit te rijmen valt met de fundamentele rechtsbeginselen in onze Staat en wat de visie van de Regering is op termijn, met deze aanpak van de vreemdelingenproblematiek.

In ruimer verband maar er toch nauw bij aansluitend hebben verschillende leden van de commissie gevraagd naar de band tussen deze problematiek enerzijds en ons buitenlands beleid in het algemeen en de problematiek van de migratie in het bijzonder, anderzijds. Hierbij werd gedacht aan de gigantische ongelijkheid in de wereld, aan de grote kloof tussen armen en rijken en de vraag rees of er geen oplossing kan worden gevonden voor de problematiek van de zogenaamde economische vluchtelingen.

De discussie over de regeringsontwerpen zelf heeft zich gekristalliseerd rond een aantal knelpunten, in de eerste plaats rond de problematiek van de verlenging van de duur van de detentie. Heel wat interveniënten hadden vragen bij het principe van het opnemen van vreemdelingen in zogenaamde open of gesloten centra en de voorwaarden in dat verband. Er werden ook vragen gesteld over de gerechtelijke procedure om de rechtmatigheid en de opportuniteit van een opsluiting te onderzoeken. Het betreft de termijn die in de wet is ingeschreven : in een eerste fase onberperkt en in een latere fase beperkt tot maximum acht maanden. Een afgewezen asielaanvrager kan dus maximum acht maanden van zijn vrijheid worden beroofd door opsluiting in een gesloten centrum.

De tweede reeks van vragen heeft zich gefocust op de problematiek van de dringende medische hulp. Deze problematiek werd heel grondig behandeld in het advies van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Ik verwijs overigens naar dit advies met betrekking tot de aangehaalde argumenten. Moet men niet eerder opteren voor het verlenen van « medische hulp » ? Welke criteria kunnen worden gehanteerd om het onderscheid te maken tussen medische hulp en dringende medische hulp ?

In het verlengde van de problematiek van een humaan beleid is ook aandacht besteed aan de modaliteiten van uitwijzing. De vragen in dit verband betroffen verschillende doelgroepen van het asiel- en vreemdelingenbeleid. Hierbij werd in de eerste plaats gedacht aan minderjarigen. Er werd heel uitvoerig gediscussieerd over het statuut van de minderjarige asielzoeker. Deze heeft in het Belgisch recht nog steeds geen bijzonder statuut. Een aantal internationale organisaties dringt nochtans aan op de uitbouw van een dergelijk statuut. Zal België aan deze vraag tegemoetkomen ? Hoe zal in de toekomst door onze diensten, zowel deze van Binnenlandse Zaken, de veiligheidsdiensten als de sociale diensten, met minderjarige vluchtelingen worden omgegaan ?

Er werd ook uitvoerig gediscussieerd over het juridisch begrip detentie dat in de wet wordt gehanteerd en dat slaat op vreemdelingen die aan de grens worden vastgehouden. De minister heeft uitgelegd dat volgens het concept van de wetsontwerpen een fundamenteel verschil moet worden gemaakt tussen personen die op het grondgebied van hun vrijheid worden beroofd en personen die aan de grens worden gedetineerd. Het theoretisch en juridisch onderscheid dat door de Regering wordt gemaakt, werd door heel veel leden van de commissie niet aanvaard, tenminste niet wat de concrete gevolgen ervan betreft.

Een ander belangrijk knelpunt betreft de vervoermaatschappijen. Een aantal leden van de commissie benadrukten dat de wijzigingen die worden aangebracht aan de verplichtingen van de vervoermaatschappijen het asielrecht in gevaar kunnen brengen. Er werd de nadruk op gelegd dat een personeelslid van een luchtvaartmaatschappij onmogelijk kan uitmaken of iemand al dan niet in aanmerking komt voor asiel.

De discussie heeft zich ook geconcentreerd op de toepassing van de Schengenakkoorden en het Verdrag van Dublin, op de wijze waarop de voorliggende regeringsontwerpen kaderen in onze internationale verplichtingen en op de vraag of de door de Regering vooropgestelde spoed moet worden aangehouden.

Een laatste knelpunt dat in de algemene discussie aan bod is gekomen, betreft de tenlasteneming door een rechtspersoon. De ontwerpen bepalen dat een tenlasteneming alleen door een rechtspersoon kan gebeuren, en niet door een privé-persoon, en dat de termijn twee jaar moet bedragen, wat door heel wat commissieleden als een overdreven lange termijn werd ervaren.

De minister antwoordde uitvoerig met betrekking tot de knelpunten die in de discussie aan bod zijn gekomen. Ik meen echter niet dat in dit stadium in de commissie een consensus over deze knelpunten werd bereikt. De discussie heeft alleszins het voordeel verduidelijkingen te hebben gebracht over de intenties van de Regering, de doelstellingen van het ontwerp en de toepassing van de wetten indien ze worden goedgekeurd.

Zowel wat de meer gedetailleerde bespreking over het geheel van de ontwerpen als wat de grondige bespreking van de artikelen betreft, verwijs ik naar het schriftelijk verslag.

Om dit korte mondelinge verslag in openbare vergadering te beëindigen, wens ik nog de nadruk te leggen op de conclusies van de commissie. Vooraleer in de commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden tot de stemming werd overgegaan over de beide ontwerpen werden nog vragen gesteld over de manier waarop deze problematiek door de Senaat, meer bepaald door de commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden, zal worden opgevolgd.

Door een lid, bijgevallen door bijna alle leden van de commissie, werd aangedrongen op een driemaandelijkse evaluatie, al dan niet in een bijzondere subcommissie, waarbij de Regering verslag uitbrengt over de volgende punten.

Ten eerste, het opsluitingsbeleid, onder meer de gemiddelde duur, het aantal personen dat in toepassing van de wetsontwerpen van hun vrijheid is beroofd, met inbegrip van degenen die aan de grens worden vastgehouden zoals bepaald in artikel 74/5, § 3, het aantal personen dat in vrijheid is gesteld, enzovoort.

Ten tweede, het regularisatiebeleid. De minister heeft uitgelegd dat hij ter zake een pragmatisch beleid voert en systematisch overgaat tot regularisatie van mensen die aan een aantal voorwaarden voldoen en een vijftal jaar op ons grondgebied verblijven.

Ten derde, het bestraffingsbeleid ten aanzien van vervoermaatschappijen. Het gaat hier over aantallen, redenen, sancties, enzovoort.

Ten vierde, het verwijderingsbeleid, het aantal verwijderden, de wijze van verwijdering en de code die daarbij wordt gehanteerd.

Ten vijfde, de toestand van de vreemdelingen aan wie de status van vluchteling geweigerd is, maar die om intern-politieke redenen niet naar hun land van herkomst kunnen terugkeren. Het betreft het aantal personen, het soort verstrekte hulp, enzovoort.

Ten zesde, het aantal personen aan wie op grond van artikel 7, 7º, een bevel is gegeven om het grondgebied te verlaten en het soort ziekten waarop men zich beroepen heeft.

Ten zevende, de keuze van de taalrol die bij de procedure wordt gehanteerd, het evenwicht tussen beide taalrollen, de manier waarop dit wordt beheerd, enzovoort.

Ten achtste, de behandeling van zwakke doelgroepen, het statuut van minderjarigen, de manier waarop met kwetsbare groepen wordt omgegaan en de code die wordt gehanteerd.

Ten slotte, de behandeling van het statuut van de zogenaamde gedoogden, de personen die geen recht op asiel hebben en het bevel krijgen om het grondgebied te verlaten, maar om objectieve redenen niet kunnen worden uitgewezen en die in het kader van de wetsontwerpen van elk recht op sociale hulp worden uitgesloten.

Over al die punten wensen de commissieleden een regelmatige evaluatie.

De heer Swaelen treedt als voorzitter op

De beide wetsontwerpen werden aangenomen met tien stemmen voor, één stem tegen, bij twee onthoudingen. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD).­ Mijhneer de Voorzitter, in de eerste plaats dank ik de rapporteur voor haar verslag van de werkzaamheden in de de commissie, maar in feite zou ik hier drie rapporteurs moeten danken, want er was ook een verslag van het advies van de commissie voor de Justitie en een van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Bij de eerste zin van het verslag wens ik toch een praktische opmerking te maken. Daarin staat dat het ontwerp op 5 april 1996 aan de Senaat werd aangeboden en dat het op 30 april werd geëvoceerd. Over enkele jaren zal een student in de rechten, die verplicht wordt deze tekst te lezen, zich wellicht niet meer herinneren dat de paasvakantie in 1996 in april viel en dat tijdens het paasreces de termijn tot evocatie is geschorst. Daarom is het aangewezen dat in het verslag wordt vermeld waarom de in de Grondwet bepaalde termijn van 15 dagen schijnbaar werd overschreden.

Het is geenszins mijn bedoeling de hele discussie in detail te hernemen, maar ik zal mij, zoals de rapporteur, beperken tot een aantal knelpunten waarin onze zienswijze enigszins kan verschillen naargelang onze algemene visie op die problematiek.

Vooraf wens ik evenwel nog een opmerking te formuleren die men wellicht zal bestempelen als typisch voor de oppositie. Wanneer wij teksten evoceerden, vroeg men ons steeds onmiddellijk onze amendementen kenbaar te maken, want de Senaat kan immers alleen amendementen indienen en eventueel aannemen. Wij hebben bijgevolg bij iedere evocatie amendementen ingediend.

Nu werd er een termijn gesteld om amendementen in te dienen. Niettegenstaande de verlenging van deze termijn hebben de christen-democratische fracties die dit wetsontwerp evoceerden helemaal geen amendementen ingediend. Aangezien de leden van de VLD-fractie in de Kamer dit wetsontwerp na een lange discussie hebben goedgekeurd, is het logisch dat wij de amendementen, die wij eventueel hadden geformuleerd indien ook degenen die het wetsontwerp evoceerden amendementen hadden ingediend, niet hebben ingediend en dus niet ter discussie hebben gesteld. Voor iemand die niet tot de meerderheid behoort, is dit dus een nogal kafkaiaanse situatie : als leden van de oppositie een wetsontwerp evoceren, wordt niet ingegaan op hun amendementen, maar als bijvoorbeeld een deel van de meerderheid een wetsontwerp evoceert, worden helemaal geen amendementen ingediend. De oppositie weet dan alleen dat er over de tekst zal worden gediscussieerd, maar niet waarom hij werd geëvoceerd.

Misschien moet ik dat fenomeen kaderen in de uitlatingen van een eminent CVP-er die echter geen lid is van de Senaat. Hij beweerde onlangs dat de Senaat geen letter mag wijzigen aan de tekst van de kaderwetten, maar bij de evocatie van de kaderwetten zal de VLD uiteraard wel amendementen naar voren brengen.

Een tweede opmerking is dat er een eigenaardig verschil is tussen de commotie die nu ontstaat en wat er in 1993 is gebeurd. De basiswijziging aangaande die problematiek gebeurde immers in 1993. De vorige minister van Binnenlandse Zaken vergrootte onder meer de onafhankelijkheid van de commissaris-generaal, creëerde de gesloten inrichtingen en hij voorzag in een aantal middelen om uitvoering te geven aan wat was beslist. Het is dus merkwaardig dat de reacties pas nu komen, maar ook daar zal wellicht een diepere oorzaak voor zijn waarop ik niet hoef in te gaan.

Het principe is toch nog steeds dat de politieke soevereiniteit van een land met zich brengt dat men toezicht houdt op degenen die het grondgebied waarop de soevereiniteit heerst betreden, er willen komen wonen en zich wensen te integreren in de maatschappij. Die soevereiniteit is, terecht, uitgebreid. Een gedeelte ervan werd afgestaan in een Europees kader, onder meer in het kader van de Akkoorden van Schengen. Dit betekent niet alleen dat wij afstand hebben gedaan van een deel van de soevereiniteit, maar ook dat wij in het kader van deze akkoorden een verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de partners. Tot in de jaren 80 behoorde in België de beoordeling van het al dan niet politiek vluchteling zijn toe aan de Verenigde Naties. De Belgische overheid ontlastte als één der laatste landen, pas na lang aandringen, deze organisatie van deze taak. Slechts in 1985 werd een onafhankelijke administratieve rechtsmacht ingevoerd die zou oordelen over de vraag of iemand al dan niet politiek asiel bekomt.

Voor democraten is het evident dat politiek asiel in correlatie staat met de vrije meningsuiting. Ook in België zijn evenwel, via bepaalde wetten, correcties aangebracht op de vrije meningsuiting. Aan iedereen, ook aan degenen die niet tot onze gemeenschap behoren, is het recht op vrije meningsuiting toegekend. Als iemand voor zijn vrije meningsuiting of voor een aantal andere afgeleide redenen, bepaald in het verdrag, wordt vervolgd, is het onze plicht hem of haar politiek asiel te verlenen en de mogelijkheid te bieden in het land te verblijven.

Het is wellicht kenschetsend dat in de oudheid politiek asiel werd verleend in de tempel. Later, wanneer onze beschaving meer een christelijke inslag, of noem het christelijke overheersing kende, werd politiek asiel voornamelijk verleend in de kerken. Maar reeds in de zestiende eeuw werd ook hieraan, via een pauselijke uitspraak, een correctie aangebracht. Gemeenrechtelijke misdadigers konden geen politiek asiel krijgen in de kerken. Wij moeten dus het asielrecht beschermen, maar wij moeten ook de misbruiken ervan bestrijden.

Ik hoor het graag zeggen dat men geen onderscheid mag maken tussen politieke en economische vluchtelingen, omdat hun situatie uiteindelijk identiek is. Wanneer wij echter afstappen van dat onderscheid, maken wij politiek asiel als dusdanig onmogelijk. Dat zou immers betekenen dat wij louter discretionair op basis van het aantal een keuze moeten maken tussen alle mensen die naar hier zijn kunnen komen en dat de politieke aspecten in de selectie niet meer meespelen. De schattingen lopen uiteen, maar er zijn op het ogenblik in de hele wereld tientallen miljoenen vluchtelingen. Het is evident dat zelfs niet eens een deel daarvan in België of Europa kan worden opgenomen, maar dat zij ter plaatse moeten worden geholpen. Voor wie echter vervolgd wordt, moeten wij de mogelijkheid tot politiek asiel conform de Conventie van Genève duidelijk garanderen. Dat betekent dat de procedure bewaard moet blijven voor hen voor wie ze bedoeld is. Dat houdt in, zoals ook reeds in 1985 werd gezegd, dat wij snel en duidelijk een oordeel moeten vellen op basis van de Conventie van Genève en dat deze beslissing ook moet worden uigevoerd. Dit betekent dan weer dat een erkend politiek vluchteling alle mogelijkheden moet krijgen die de andere inwoners van ons land hebben, maar ook dat wie niet erkend werd, moet worden uitgewezen naar een land dat daarvoor in aanmerking komt conform de overeenkomsten en verdragen. Ik kom nog terug op de detailmaatregelen die de minister op dit terrein voorstelt.

Ik stel echter vast dat er op het vlak van de procedure, en dan meer bepaald in de ontvankelijkheidsfase en de behandeling door het commissariaat-generaal en de beroepskamers, duidelijk vooruitgang is geboekt. De achterstand daar is inderdaad verminderd. Tegelijkertijd stellen wij echter een nieuwe achterstand vast, namelijk bij de Raad van State en dan meer bepaald bij de Franstalige kamers. Uit de cijfers blijkt dat van alle arresten die de Raad van State uitspreekt ­ over betwistingen vanuit het hele koninkrijk, die ook betrekking kunnen hebben op ambtenaren en dergelijke ­ meer dan 40 pct. over vreemdelingen gaat. Meer dan 40 pct. van de beslissingen worden genomen in het kader van een beroep tegen de beslissingen van de beroepskamer van het commissariaat-generaal. Dat roept bij mij toch wel vragen op.

Eenzelfde reactie heb ik wanneer ik het verschil in benadering, en in de toepassing van de criteria zie bij de Franstalige en Nederlandstalige kamers van de Raad van State. Ik vraag mij af of dit een normaal verschijnsel is en in hoeverre daarin bepaalde andere elementen meespelen. Ik ga niet zover te veronderstellen dat het feit dat een lid van de Raad van State ten onrechte benoemd is in de Commissie voor de rechten van de mensen te Straatsburg, een invloed zou hebben op de achterstand van de Raad van State. Ik blijf er wel bij dat deze benoeming op een corrupte wijze is gebeurd, maar, zoals de Eerste minister hier gisteren heeft verklaard, is blijkbaar corruptie de meest normale zaak, althans wanneer het over benoemingen gaat.

Men zal dus het verschil in benadering tussen Nederlandstalige en Franstalige kamers moeten onderzoeken. Ons land is op dit vlak geen alleenstaand geval. Zwitserland bijvoorbeeld kent eenzelfde problematiek. Asielzoekers proberen zich daar tot een Franstalige of Italiaanstalige rechtbank te wenden eerder dan tot een Duistalige, omdat zij dan blijkbaar meer kans hebben op een langere procedure of een gunstig resultaat.

De maatregelen om iets te doen aan de language shopping zijn dan ook een correcte keuze. Wanneer een vreemdeling die noch Frans noch Nederlands kent, zich tot een rechtbank wendt, dan is het ­ tot spijt van wie het benijdt ­ niet evident dat hij automatisch naar een Franstalig hof wordt verwezen. In dat geval mogen andere criteria meespelen, onder meer het functioneren van de rechtbanken en hoven.

Het is toch hemeltergend dat een asielzoeker die zich in Antwerpen vestigt en van wie men dus mag verwachten dat hij zich enigszins zal aanpassen ­ en naast het Antwerps dialect is de officiële taal het Nederlands ­ plotseling met de hulp van een raadsman de Franstalige procedure gaat volgen, ook al kent hij vaak noch Antwerps, noch Nederlands, noch Frans. Aan deze mogelijkheid komt met deze wet terecht een einde.

Er is zeer veel gepraat over de opvangcentra. Ik herhaal dat deze centra werden opgericht in 1993. Nu wordt enkel de detentieperiode verlengd, maar over de centra zelf vind ik in deze wet niets terug. De huidige meerderheid stelt op dat vlak dus geen wijzigingen voor. Ik ben er inderdaad van overtuigd dat de elementen die in 1993 hebben geleid tot de oprichting van deze centra, op het ogenblik nog steeds aanwezig zijn. Natuurlijk zijn opvangcentra geen gevangenissen, zoals ook reeds in 1993 duidelijk werd gemaakt. Voor iemand die van zijn vrijheid wordt beroofd, of het nu in een opvangcentrum is of in een gevangenis, is deze vrijheidsberoving altijd even erg. Toch denk ik dat het verschil met de situatie van veroordeelden duidelijk is, ook al kan er aan de situatie van deze laatsten in gevangenissen nog heel wat veranderen. Voor asielzoekers gaat het om een per definitie tijdelijke opvang in afwachting van een procedure of een uitwijzing. In elk geval is het hypocriet te beslissen dat iemand niet legaal in het land verblijft, maar deze beslissing niet uit te voeren en de betrokkene te gedogen. Dit gedoogbeleid is een beetje vergelijkbaar met de situatie van de casino's. Casino's zijn eigenlijk verboden, maar worden toegestaan, in beperkt aantal, vier in Vlaanderen, vier in Wallonië, op voorwaarde dat ze belasting betalen en voor hun personeel collectieve arbeidsovereenkomsten sluiten. Dat wordt dan plots wel wettelijk. Een gedoogbeleid is dus steeds een beetje hypocriet en dient te worden vermeden.

De opvang in de open centra veronderstelt wel dat deze mensen ook als mensen worden behandeld. Ik kan de kritiek op het aspect van de dringende medische hulp dus wel begrijpen. Wie bepaalt of iemand dringende of gewone medische hulp nodig heeft ? De enige die dat kan, is de geneesheer die bij de zieke wordt geroepen. Hij moet dus beslissen of de gevraagde ingreep al dan niet overbodig is. Ik kan mij indenken dat iemand uit een opvangcentrum die een plastisch-chirugische ingreep vraagt die niet curatief, maar louter correctief is, deze niet krijgt, omdat zelfs wie bij het ziekenfonds is aangesloten een dergelijke ingreep niet of moeilijk krijgt terugbetaald. Voor de rest lijkt het onderscheid tussen dringende en gewone medische hulp mij een moeilijke zaak, zelfs als wij rekening houden met de verklaring die de staatssecretaris daarvoor heeft gegeven. Dit moet worden overgelaten aan de medicus die in dergelijke gevallen wordt opgeroepen.

Er werd uitgebreid van gedachten gewisseld over de verlenging van de duur van de hechtenis. Er werd lang gediscussieerd over de vraag om al dan niet een maximumduur in te voeren. De Regering en de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben zich tegen de invoering van een maximumduur uitgesproken; zij eisen wel waarborgen dat de persoon die moet worden uitgewezen, voor de raadkamer kan verschijnen. De raadkamer zal dan oordelen of er voldoende inspanningen worden gedaan om iemand die moet worden uitgewezen, ook effectief uit te wijzen.

Men zou deze procedure kunnen vergelijken met deze van de voorlopige hechtenis van verdachten. Ook daartegen bestaan bezwaren, omdat ze vaak zou worden gebruikt om van verdachten betekentenissen af te dwingen onder druk. Toch blijft ook in deze procedure het verschijnen voor de raadkamer de enige waarborg voor de verdachte. Van alle argumenten die in dit verband werden geformuleerd, was het argument van de minister ­ ere wie ere toekomt ­ het meest overtuigende. De minister vreest dat als de hechtenis maximaal vijf of zeven maanden mag duren, de administratie de uit te wijzen personen gedurende vier maanden en een vijfentwintigtal dagen, respectievelijk zes maanden en een vijfentwintigtal dagen zal vasthouden alvorens tot uitwijzing over te gaan. Het feit dat de administratie zelf moet aantonen dat ze zich aan haar uitwijzingsopdracht houdt, zal mijns inziens tot kortere detentietijden leiden. Het Nederlandse voorbeeld dat in het verslag wordt aangehaald, is daarvan het beste bewijs.

Tegen de voorstellen van de commissie om één en ander grondig te evalueren, heb ik uiteraard geen enkel bezwaar. Het gehele regeringsbeleid is regelmatig aan evaluatie toe, de evaluatie van een specifieke materie draagt dan logischerwijze mijn goedkeuring weg.

Terecht wordt geëist dat het uitwijzingsbeleid een humaan beleid moet zijn. Ook dat ligt voor de hand, want ieder aspect van het beleid dient humaan en menselijk te zijn. Het voeren van een humaan beleid houdt ook in dat een overheid die haar beslissingen niet kan of wil uitvoeren, de betrokkenen niet gedurende een lange periode in het ongewisse laat.

Wanneer een asielzoeker hier bijvoorbeeld meer dan vijf jaar in een onzekere situatie leeft, dan moet de overheid na zo een lange periode haar verantwoordelijkheid nemen en de aanwezigheid van de betrokkene niet alleen gedogen, maar zijn of haar situatie ook regulariseren, zelfs waaneer hij of zij op een illegale wijze in ons land is toegekomen en zelfs wanneer de procedure tot het bekomen van het statuut van vluchteling volledig is uitgeput. Na zo'n lange termijn kan hij of zij naar mijn mening als geïntegreerd worden beschouwd voor zover er geen storende daden werden gepleegd.

Door deze aanpak zal de ijver van de administratie om de procedure sneller te laten verlopen en haar beslissingen onmiddellijk uit te voeren, vergroten. Wanneer iedereen weet ­ of hij door sommigen nu als eerste- of tweederangsburger wordt beschouwd, ­ dat de aanvragen tot politiek asiel correct worden behandeld en dat de verblijfsvergunningen op een correcte manier worden toegekend of ingetrokken, dan zal de xenofobie die heerst in heel Europa snel afnemen en kan er sprake zijn van een humaan beleid. Zelfs met toepassing van de huidige wetgeving is deze humane benadering mogelijk, want artikel 9 van de wet voorziet in de mogelijkheid dat de minister om humane redenen een verblijfsvergunning kan uitreiken.

De minister zou er goed aan doen om orde op zaken te stellen bij de dienst Vreemdelingenzaken, want daar wil het nog wel eens fout lopen. Als de verantwoordelijkheden van deze dienst dan toch eens een aanvang maken met het uitvoeren van een aantal beslissingen, dan zouden ze zich toch niet moeten toeleggen op bijvoorbeeld de uitwijzing naar Iran van een hele familie die reeds zeven jaar in België verblijft en volstrekt is geïntegreerd. Daarmee geven ze blijk van ongelooflijke naïviteit om niet te zeggen van domheid of van kwade trouw. Dit maar om te zeggen dat deze dienst zijn werk beter vanuit een ander benadering kan aanpakken.

De VLD-fractie aanziet deze tekst als een correctie op de wet van 1993. De minister zal ons hierin niet tegenspreken. Degenen die de tekst van 1993 hebben aanvaard, moeten nu uitmaken in hoeverre de correcties aanvaardbaar zijn. Wij vinden het alleszins niet consequent om na de tekst in 1993 te hebben goedgekeurd, nu kritiek te hebben op correcties om tenslotte de tekst die voorligt goed te keuren.

De VLD-fractie zal een consequente houding aannemen. In 1993 heeft de VLD-senaatsfractie de tekst goedgekeurd, in 1996 heeft de VLD-kamerfractie een aantal opmerkingen geformuleerd bij deze tekst en hem vervolgens goedgekeurd. De VLD-senaatsfractie heeft haar standpunt niet veranderd. Wij rekenen erop dat met onze opmerkingen rekening zal worden gehouden. Wij uiten geen kritiek en doen geen beloften voor de galerij. Overeenkomstig onze politieke appreciatie van voordien, zullen wij de voorliggende tekst goedkeuren. (Applaus.)

M. le Président . ­ La parole est à Mme Cornet d'Elzius.

Mme Cornet d'Elzius (PRL-FDF). ­ Monsieur le Président, la politique des étrangers est un sujet fondamental pour notre société.

Si je m'exprime devant vous aujourd'hui, c'est parce qu'une grande partie d'entre vous a considéré que le travail effectué par la Chambre sur les deux projets de loi devait être revu.

Or, en lisant et relisant l'ensemble de ces documents parlementaires, je n'ai pu trouver la moindre trace d'un amendement signé par l'un des membres des groupes de la majorité qui ont évoqué ces deux projets de loi. Pourtant, l'essence même du droit d'évocation reconnu constitutionnellement au Sénat voudrait que l'on dépose des amendements. En principe, la discussion n'est ouverte que sur les articles auxquels un amendement est introduit.

On peut se poser la question de savoir quelle comédie nous jouons ici dans notre vénérable assemblée. L'évocation, que je qualifierais de « bonne conscience », vient s'ajouter à la panoplie de procédures étonnantes que nous avons déjà vécues depuis l'installation du nouveau Sénat.

Si, pour mes collègues sociaux-chrétiens, il semble s'agir effectivement d'une évocation de « bonne conscience », par contre, pour mes collègues socialistes, il s'agissait plutôt d'une évocation politique, afin de ne pas montrer les divergences existant au sein de la majorité. Nous avons vu et verrons encore aujourd'hui que, sur ce point, c'est un cuisant échec. Finalement, seuls nos collègues Écolo, Agalev et VU sont restés logiques avec eux-mêmes. Soulignons encore que ces projets n'avaient pas été votés à la légère par la Chambre : plus de 23 associations concernées à des titres divers par la politique menée à l'égard des étrangers ont été auditionnées et des visites ont eu lieu au Centre INADS, aux Centres 127 et 127bis , ainsi qu'au centre fermé de Merksplas.

Les discussions ont d'ailleurs débouché sur l'adoption par la Chambre d'une trentaine d'amendements au projet initial. On ne peut donc pas dire que celui-ci ait été bâclé ou posait de nombreux problèmes d'un point de vue légistique.

Cependant, je ne nierai pas que les discussions qui ont eu lieu, et qui sont encore actuellement en cours, sont très intéressantes et permettront un meilleur éclairage de certaines dispositions des projets. Étant donné les projets de loi de pouvoirs spéciaux qui seront inévitablement adoptés par une majorité parlementaire servile, il s'agissait peut-être d'une des dernières occasions nous permettant, en tant que parlementaires, de prendre la parole sur un sujet d'un certain intérêt.

Quelle est la position libérale sur les deux projets ? Ces derniers entrent parfaitement, pensons-nous, dans l'optique des lois Gol qui ont corrigé la loi de 1980. Rappelons que celle-ci, d'une part, réglemente l'accès au territoire, le séjour, l'établissement et l'éloignement des étrangers et, d'autre part, organise les procédures à suivre en Belgique pour se faire reconnaître le statut de réfugié politique.

Les textes sur lesquels le Sénat doit se prononcer sont plus restrictifs que les dispositions légales applicables actuellement. Ils révèlent un changement de mentalité et font prendre conscience à chacun qu'il est impératif de ne plus s'engager dans des dérapages incontrôlés, comme ce fut le cas lorsque le ministre Wathelet était en charge de la situation. Être plus restrictif ou plus sélectif ne veut pas dire pour autant verser dans le racisme et la xénophobie. Mon parti a d'ailleurs toujours rejeté toute forme de racisme ou de xénophobie.

Depuis longtemps, les libéraux veulent assurer l'intégration des immigrés qui le souhaitent. Cette intégration doit être conçue comme une éducation à la citoyenneté, l'acquisition de la nationalité belge en étant normalement l'aboutissement volontaire et non le préalable ou l'incitant.

Je reviendrai plus avant dans mon exposé sur cet aspect « intégration » qui, malheureusement, n'est nullement pris en compte dans le texte qui nous est soumis.

Par ailleurs, nous estimons indispensable de mettre en oeuvre dans le respect du droit international un ensemble de mesures restrictives tendant à empêcher de nouvelles immigrations, à lutter contre l'immigration illégale ou clandestine, à limiter le phénomène de pompe aspirante qui continue à subsister malgré la politique entamée depuis 1993, et à encourager le départ des immigrés qui ne pourront s'intégrer.

Un des objectifs principaux que nous débattons est d'incorporer dans le droit belge la convention de l'application des Accords de Schengen et la Convention de Dublin. Bien sûr, cette dernière n'est pas encore entrée en vigueur et ce sont les dispositions relatives à l'asile contenues dans la convention d'application de Schengen qui sont retenues, jusqu'au moment où la Convention de Dublin entrera en vigueur. Pour une fois, la Belgique a pris un peu d'avance, et on ne peut décemment pas le lui reprocher.

Nous nous accordons également sur les autres objectifs des projets qui correspondent aux positions que le PRL défend depuis de nombreuses années, à savoir l'accélération et la simplification de la procédure, la distinction entre réfugié politique et réfugié économique, la déconcentration des populations étrangères...

Premièrement, il est indispensable de traiter rapidement les dossiers des candidats réfugiés politiques et de résorber l'arriéré qui existe aujourd'hui dans les différentes instances pour réfugiés. L'arriéré global de l'Office des étrangers, du Commissariat général aux réfugiés et de la Commission permanente de recours, qui avait atteint au 1er septembre 1993 un niveau record de 34 749 demandes d'asile en cours d'examen, a certes régressé pour atteindre 23 223 demandes au 1er janvier 1996. Néanmoins, cela n'est pas encore suffisant et l'on peut constater régulièrement dans la presse quotidienne les situations douloureuses et parfois inacceptables auxquelles donnent lieu des décisions arrivant à contretemps, lorsque des candidats réfugiés politiques sont intégrés dans notre pays depuis de nombreuses années.

Deuxièmement, le Conseil d'État a vu, au cours de l'année 1995, le nombre de recours introduits contre des décisions confirmatives de refus en recevabilité passer de 1 120 à 1 442 unités.

Nous soutiendrons donc certaines mesures concernant les étrangers figurant dans le projet de loi modifiant les lois coordonnées sur le Conseil d'État sur lequel nous serons également appelés à voter tout à l'heure.

Il faut aussi combattre l'afflux de réfugiés économiques et ainsi permettre une meilleure protection des véritables réfugiés politiques au sens de la Convention de Genève. En effet, aucune convention internationale ne nous oblige à accueillir des personnes qui connaissent des problèmes économiques dans leur pays. L'arrêt de l'immigration est officiellement en vigueur chez nous depuis 1974, moyennant toutefois quelques dérogations, notamment pour le regroupement familial, les étudiants, la migration professionnelle, le régime au pair, et, bien sûr, le droit d'asile.

Les problèmes posés par l'inégalité économique entre le Nord et le Sud ainsi qu'entre l'Est et l'Ouest ne seront pas le moins du monde résolus en accordant l'asile à toute personne qui le demande. Il serait préférable de dégager des moyens pour améliorer la coopération au développement dans ces pays.

Le PRL-FDF estime souhaitable d'affecter une part substantielle de notre effort de coopération aux pays de provenance des immigrés qui ont frappé et frappent encore à notre porte afin de développer chez eux des projets susceptibles de faire vivre les habitants. En contrepartie de l'effort financier ainsi consenti par la collectivité belge, les pays bénéficiaires de l'aide au développement devraient s'employer à arrêter, à la source, le flux de l'immigration vers la Belgique, voire à inverser ce flux, en permettant le retour et la réinsertion de certains immigrés dans leur pays d'origine. Des accords bilatéraux devraient être conclus pour lier notre aide économique et financière à l'acceptation sans réserve par ces pays de collaborer activement à des rapatriements plus importants.

Cela ne veut pas dire pour autant que l'on supprimerait toute coopération avec des pays en voie de développement dont les ressortissants ne demandent pas ou demandent peu asile en Belgique.

Dans une interview accordée au journal Le Soir , M. Bossuyt, Commissaire général aux réfugiés, rappelait que notre système d'aide sociale n'est nullement prévu pour prendre en charge les nécessiteux du monde entier. Il relève de l'intérêt direct des réfugiés que l'on continue à faire la distinction entre les personnes qui ont besoin de protection, parce qu'elles fuient les persécutions, la violence, et les autres catégories d'immigrants. À ce sujet, il est regrettable que la « Déclaration des Evêques de Belgique » de novembre 1995 contribue plutôt à accroître la confusion relative à la notion, d'une part, de réfugié et, d'autre part, d'étrangers illégaux ou d'immigrés clandestins.

Troisièmement, afin d'éviter le phénomène de ghetto et de permettre une meilleure intégration des étrangers dans notre pays, il y a lieu de répartir les populations étrangères sur l'ensemble du territoire en évitant toute concentration excessive dans certaines communes. Les modifications qui seront apportées à la loi du 15 décembre 1980 ainsi qu'à la loi du 8 juillet 1976 sur les CPAS vont en ce sens : tous les demandeurs d'asile arrivant dans notre pays seront orientés vers un centre d'accueil jusqu'à ce qu'une décision définitive soit prise concernant la recevabilité de la demande d'asile. Ils seront obligés de demeurer dans ce centre ouvert et ne pourront plus s'adresser à un CPAS en vue d'obtenir l'aide sociale. Cette mesure permettra de remplacer l'aide financière actuellement octroyée par les CPAS par une aide en nature beaucoup plus appréciable pour ces étrangers arrivant dans un pays inconnu.

Même s'il est un peu tôt pour savoir comment cela s'organisera vraiment dans la pratique, on peut espérer que l'accueil sera réellement assuré et que les demandeurs d'asile recevront tout le soutien psychologique et matériel nécessaires.

Si la demande est jugée recevable, cette solution aura l'avantage d'orienter efficacement le demandeur d'asile vers l'une ou l'autre commune, en application du plan de répartition existant, même si, pour l'instant, ce plan de répartition ne fonctionne pas encore efficacement et connaît de graves lacunes.

Je voudrais maintenant formuler quelques réflexions sur les principales critiques émises à l'égard des projets, sans pour autant rouvrir le débat qui a eu lieu en commission sur les différents aspects de la législation projetée.

En ce qui concerne la détention en centre fermé, nous n'étions pas opposés à l'inscription, dans le projet de loi, d'une limitation du délai de détention. C'est d'ailleurs ce qui a été fait moyennant la disposition transitoire que l'on connaît. Celle-ci oblige le ministre à soumettre une évaluation de la règle relative à la durée limitée de délai de détention aux Chambres fédérales, au plus tard le 30 septembre 1997. C'est, je pense, une solution acceptable puisqu'elle permettra de confirmer l'affirmation du ministre selon laquelle la plupart des étrangers illégaux seront très rapidement rapatriés. Il n'est pas possible de passer en revue les multiples hypothèses dans lesquelles la détention en centre fermé peut être décidée; néanmoins, d'une manière générale, les recours prévus devant la Chambre du Conseil garantissent aux candidats réfugiés une protection suffisante.

Les conditions que le juge sera chargé de vérifier obligeront le ministre et son administration à procéder rapidement au rapatriement des illégaux. Rappelons que les démarches nécessaires en vue de l'éloignement doivent avoir été entreprises dans les sept jours ouvrables suivant la mise en détention de l'étranger, qu'elles doivent être poursuivies avec toute la diligence requise et qu'il doit toujours subsister une possibilité d'éloigner de manière effective l'étranger dans un délai raisonnable. Avec cette nouvelle législation, la Chambre du Conseil pourra, par exemple, décider que, dans certains cas, une détention de plus de quinze jours est illégale, étant donné les facilités de rapatriement existantes. Ce n'est pas le cas avec la législation actuelle qui permet, en toute légalité, de conserver, pendant deux mois, l'étranger en détention. N'oublions pas non plus que ce recours peut être, dans la plupart des cas, réintroduit de mois en mois. Nous serons très attentifs à l'évaluation qui sera faite de cette disposition et intransigeants si des abus étaient commis.

En matière d'emploi des langues, il est évident qu'il faut réprimer les abus de procédure qui ont des buts purement dilatoires. Nous soulignons simplement qu'il faudra être attentif à certains problèmes qui pourraient se poser pour des candidats réfugiés dont la demande a été jugée recevable et qui ont été orientés dans une commune de telle région linquistique alors que toute la procédure ultérieure se déroulera dans une autre langue nationale. En outre, une vision large sera nécessaire afin de bien cerner les problèmes d'arriérés dans les différentes instances de traitement des demandes ou de recours. Il ne faudrait pas, pour régler des problèmes de cadres situés au niveau de l'Office des étrangers, créer d'autres problèmes au niveau du Commissariat général aux réfugiés.

Enfin, nous espérons que les buts de cette disposition sont bien ceux avoués et qu'ils ne visent pas simplement à engager plus de personnel du côté néerlandophone en augmentant artificiellement le nombre d'affaires à traiter en néerlandais et, par conséquent, créer un déséquilibre et une disproportion entre les différents cadres linguistiques.

Par ailleurs, la responsabilité des transporteurs est aussi engagée : les discussions qui ont eu lieu au Sénat nous auront permis de prendre connaissance du protocole conclu entre le ministre et la Sabena. Nous ne pouvons qu'insister pour que le personnel de la Sabena reçoive une formation adéquate et suffisante lui permettant de contribuer à assumer efficacement les responsabilités confiées à la Sabena. Il faudra évidemment conclure d'autres protocoles avec les autres compagnies. Ajoutons encore qu'il faudra étudier la possibilité d'étendre les obligations légales actuellement mises à charge des transporteurs aériens et maritimes aux transporteurs routiers. En effet, depuis l'éclatement de l'ex-bloc soviétique, de nouvelles vagues de clandestins arrivent en Belgique par transport routier, via des filières de mieux en mieux organisées.

Nous avons également parlé de l'aide médicale urgente : M. le secrétaire d'État Peeters nous a donné toutes les précisions utiles sur l'interprétation de cette notion. C'est aux médecins que reviendra la charge de déterminer si les soins qu'on leur demande de prodiguer rentrent dans le cadre de l'aide médicale urgente, soins qui peuvent être tant de nature préventive que de nature curative. Le secrétaire d'État s'est d'ailleurs engagé à adresser au dispensateur de soins une circulaire dans laquelle tout cela sera confirmé et qui donnera, en outre, toutes les assurances quant au caractère confidentiel des données médicales à l'égard des services chargés du rapatriement des clandestins.

Ces textes contiennent de nombreuses intentions qui devront être confirmées par des actes précis. Des moyens devront être dégagés pour exécuter les décisions qui seront prises en matière de politique des étrangers. Beaucoup de critiques pourraient être évitées si la détention en centre fermé se faisait dans des conditions nettement plus respectueuses de la personne et de la dignité humaine. Cette situation n'est malheureusement pas limitée aux centre de détention pour étrangers : nos prisons belges doivent faire face au même genre de difficultés. Sans s'engager dans un autre débat, rappelons que la prison de Mons vient d'être mise au pilori, eu égard aux conditions de vie exécrables que doivent subir les prisonniers. Nous avons déjà parlé des centres ouverts par lesquels passeront obligatoirement tous les candidats réfugiés : nous entendons que l'accueil y soit suffisamment soigné.

Certains de mes collègues ont parlé de ces projets comme une incitation à l'illégalité. En Belgique, on parle aujourd'hui de plus de 100 000 clandestins. Il est vrai que le nombre de rapatriements effectifs de demandeurs d'asile non reconnus comme réfugiés à l'issue de la procédure est aujourd'hui insuffisant faute d'une réelle volonté politique et de moyens budgétaires adéquats. Il convient d'accroître sensiblement le nombre de rapatriements forcés. Pour le PRL-FDF, le budget « rapatriement » doit être substantiellement augmenté. Des procédures de retours collectifs doivent être mises en oeuvre : de telles procédures, nettement moins onéreuses, s'effectueraient en parfaite conformité avec la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme puisqu'il s'agirait de l'exécution de décisions individuelles. Le ministre nous a montré, chiffres à l'appui, que les ordres de quitter le territoire étaient rarement exécutés volontairement.

À défaut d'exécution effective des ordres de quitter le territoire, les mesures prévues pour accélérer et simplifier la procédure s'avéreraient inutiles.

Comme le précisait M. Bossuyt au cours de son audition à la Chambre : « Á présent que l'arriéré de l'Office des étrangers est en grande partie résorbé, on est également en droit d'attendre qu'un suivi systématique des ordres de quitter le territoire soit assuré. Ce n'est pas tant l'augmentation du nombre d'étrangers illégaux éloignés qui influence la procédure d'asile, mais bien une meilleure corrélation entre les décisions de rejet et l'éloignement effectif. »

Il y a lieu, en outre, de veiller à une meilleure collaboration entre les différentes instances chargées de statuer sur le dossier des candidats réfugiés, tout en préservant leur indépendance. Certaines distorsions croissantes en ce qui concerne la recevabilitité entre l'Office des étrangers en première instance et le Commissariat général en recours urgent ne font qu'accroître l'arriéré. Dans le cas de certaines nationalités pour lesquelles la jurisprudence du Commissariat général est constante, l'Office des étrangers pourrait prendre davantage de décisions de recevabilité.

Dans l'optique d'une meilleure organisation, la rotation importante du personnel qui a lieu dans les différentes instances n'est pas des plus souhaitables ; un élargissement de l'effectif statutaire semble indispensable pour mieux gérer les dossiers. Actuellement, au Commissariat général, 90 p.c. du personnel est toujours contractuel et l'effectif statutaire ne représente que 20 p.c. de l'effectif actuel autorisé !

Certaines lacunes existent dans les projets. Nulle part, nous n'avons trouvé trace d'une quelconque disposition portant sur l'intégration des étrangers en Belgique.

Bien sûr, la loi du 15 décembre 1980 n'a pas cet objectif, mais il aurait été opportun de coupler les projets dont nous discutons avec des mesures en faveur de l'intégration. L'intégration est un aspect important de la tradition libérale d'humanisme, de tolérance et d'accueil.

Jean Gol nous disait dans son livre Librement : « La politique d'immigration que nous proposons se fonde, d'une part, sur une intégration bien comprise des immigrés et, d'autre part, sur une série de mesures précises décourageant les abus. Qui, sinon ceux qui veulent que le mal empire, pourrait nous donner tort ? »

C'est justement cette lacune qui a poussé de nombreuses personnes à critiquer ce projet. En effet, la tension s'est focalisée sur certaines dispositions restrictives qui n'étaient nullement compensées par des mesures complémentaires en matière d'intégration des populations immigrées. Dans notre optique libérale, nous avons toujours estimé que les deux aspects étaient intimement liés. Ainsi, en même temps qu'il présentait des projets visant à corriger la loi de 1980, Jean Gol, alors ministre de la Justice, introduisait parallèlement des modifications au code de la nationalité. Il estimait que l'on ne peut mener une politique d'immigration en se fondant exclusivement sur des mesures restrictives nécessaires pour faire le tri entre des demandes d'asile politique réelles et des demandes d'asile pour raisons économiques.

Prévoir des mesures corrélatives favorisant l'intégration de tous ceux qui le souhaitent réellement est une nécessité. Ce domaine étant maintenant confié en partie aux Communautés et aux Régions, le Sénat, lieu de rencontre entre nos différentes institutions, aurait été le lieu privilégié pour discuter de ce sujet.

Au cours de nos débats, nous avons régulièrement soulevé le problème de la régularisation des demandeurs d'asile dont la procédure est pendante depuis plusieurs années. Des dispositions claires devraient être prises afin d'éviter des situations douloureuses qui sont régulièrement vécues par des familles totalement intégrées dans notre communauté nationale. Des règles claires et précises, non soumises à l'entière discrétion du ministre, méritent d'être établies. Les dérapages sont trop fréquents.

Des solutions doivent en outre être trouvées pour les étrangers dont la demande d'asile politique a été refusée et qui ne peuvent être renvoyés sans danger dans leur pays d'origine. Les placer indéfiniment dans un centre fermé est inacceptable. Il n'est pas plus souhaitable de les lâcher dans la nature pour qu'ils aillent grossir le rang des illégaux.

La réflexion doit également s'orienter sur l'accueil de populations qui vivent une situation de guerre civile. Une politique d'accueil devrait être développée au niveau international et, plus particulièrement, au niveau européen afin de faire face à ce que j'appelle « les demandes d'asiles collectives ».

Permettez-moi, pour conclure mon intervention, de souligner combien il est important de relire la législation actuellement en vigueur pour bien comprendre le caractère limité des mesures envisagées. Trop souvent, nous avons assisté, en commission, à des remises en cause de dispositions des projets qui reprenaient simplement le texte de la loi actuelle et qui ont déjà démontré leur pertinence et leur utilité.

En ce qui concerne les quelques mesures limitatives proposées, je ne peux que regretter l'absence de dispositions relatives à l'intégration des populations immigrées. Elles auraient permis d'éviter de nombreuses critiques, auraient surtout démontré la volonté de résoudre les problèmes que nous connaissons actuellement et de contrer les mouvements racistes et xénophobes par la prise de mesures positives et ambitieuses.

Mon groupe est demandeur d'un véritable débat de fond sur la politique migratoire de la Belgique et sur la place de l'étranger dans notre société. C'est sur ce sujet que j'aurais préféré faire porter mon intervention, mais le caractère limité des textes sur lesquels nous avons à nous prononcer m'a imposé de n'y faire que quelques allusions.

En espérant que ce souhait sera entendu et pour toutes les raisons que j'ai évoquées longuement devant vous, je peux vous confirmer que le PRL votera en faveur de ces deux projets de loi.

Quelques mots encore. Le bilan de cette évocation « bonne conscience » n'est pas des plus positifs. Elle a sans doute permis certains éclaircissements, mais elle n'a débouché sur aucun élément concret. On pourrait même dire qu'elle a simplement servi à mettre en exergue les divergences qui tiraillent actuellement la majorité gouvernementale.

La frustration de certains ou de certaines doit être grande aujourd'hui mais pour mon groupe, qui pratique depuis le début de la législature une « opposition constructive », elle est fréquente : combien de fois a-t-on déjà repoussé des amendements raisonnables ou indispensables d'un point de vue juridique pour de simples raisons de planning ou de retard du Gouvernement dans la mise en oeuvre de ses politiques ? (Applaudissements.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Cantillon.

Mevrouw Cantillon (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, bij de bespreking van de asielwet in de commissie is nogal wat onvrede aan het licht gekomen. Die onvrede is terug te brengen tot twee dilemma's, of liever tot het zo goed als onuitgesproken blijven van die dilemma's, die nochtans de essentie uitmaken van elke migratiepolitiek. In deze uiteenzetting wil ik daar in het bijzonder op ingaan.

Vooraleer deze twee dilemma's te benoemen en uit te leggen, moeten we echter de bredere demografische context schetsen waarbinnen het migratiebeleid van de komende decennia zal moeten worden uitgetekend en waarbinnen de asielwet, waarover wij ons straks uitspreken, zal worden toegepast. Wij zijn ons immers niet altijd even sterk bewust van de bredere context waarin wij de wet moeten situeren.

De ontwikkelingslanden ondergaan de eerstkomende decennia ten volle de gevolgen van de zogenaamde eerste demografische transitie, veroorzaakt door een spectaculaire stijging van de levensverwachting in de periode 1950-1970 gepaard gaand met een aanvankelijk gelijk blijvende hoge fertiliteit. Daardoor zal in de periode tussen 1990 en 2025 het aantal 15- tot 64-jarigen enorm toenemen. Het gaat op een stijging van 90 pct., of een toename van 2,5 miljard tot 4,8 miljard mensen. De arbeidsmarkt zal een groei kennen van liefst 65 pct. Het gaat hier om een historisch ongekende toename van het aantal mensen dat op de arbeidsmarkt komt van ruim 1 miljard. Dit vereist een tot nu toe nooit gekende jobcreatie van meer dan 1 miljard banen tegen het jaar 2025. Bij gebrek aan die gigantische jobcreatie leidt deze onafwendbare demografische evolutie even onafwendbaar tot een sterk toenemende migratiedruk. Als wij weten dat het aanbod op de arbeidsmarkt in de ontwikkelingslanden in de periode 1950-1980 toenam met « slechts » circa 600 miljoen eenheden, wordt het wel duidelijk dat de huidige migratiedruk een zeer zwakke voorbode is van wat nog moet komen.

Gegeven de zeer zwakke economische uitgangspositie vooral van Afrika en het vroegere Oostblok, zal voor velen migratie onvermijdelijk één van de weinige mogelijkheden zijn om aan een leven van bittere armoede te ontsnappen, vooral in deze global village -wereld, waarin transport- en communicatiekosten sterk zijn afgenomen, grenzen niet hermetisch kunnen worden afgegrendeld en de enorme welvaartsverschillen tussen rijke en arme landen heel zichtbaar zijn. Ook al weten we dat slechts een klein aantal van de enorme groep gegadigden erin zal slagen zich in de industriële wereld te vestigen, dan nog zullen onder druk van deze demografische evolutie onvermijdelijk grote migratiestromen ontstaan.

In deze context ontstaat het dubbel beleidsdilemma, waarover ik het nu wil hebben. Het eerst sluit het dichtst aan bij de problematiek van de asielwet. Deze wet past in een beleid met als eerste doelstelling de migratie strikt te beperken tot de groep van de zogenaamde politieke vluchtelingen en de grenzen gesloten te houden voor de zogenaamde economische vluchtelingen. Hier rijst de dwingende vraag hoe humanitaire opvang kan worden georganiseerd voor de onvermijdelijke illegale migratie om economische redenen, in een rijke samenleving die ook beschaafd wil zijn, waar levensbedreigende armoede, uitbuiting en geweld niet of slechts in beperkte mate voorkomen en die precies daarom een sterke aantrekkingskracht uitoefent op het toenemend aantal werkloze jonge mensen in de ontwikkelingslanden. Dit is niet alleen een kwestie van ethiek, waardigheid of emotie. Het is ook een reële praktisch vraag.

Het debat over hulpverlening aan uitgeprocedeerden via het OCMW heeft het dilemma in deze vraag pijnlijk aangetoond. Vanuit het « gesloten-deurenstandpunt » is de beperking tot dringende medisch hulpverlening een maximale toegeving. In sommige teksten was zelfs sprake van een beperking tot acute medische noodsituatie. Vanuit humanitaire overwegingen is deze maximale toegeving echter ruim onvoldoende, zowel principieel als praktisch vanuit de vele moeilijkheden op het terrein zelf en vanuit een welbegrepen eigenbelang voor de eigen volksgezondheid.

De staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie heeft aan dit probleem een voorlopige en partiële oplossing gegeven door in een afzonderlijk koninklijk besluit te preciseren dat onder dringende medische hulpverlening ook extramurale verzorging dient te worden begrepen voor zover die als dringend door een arts wordt voorgeschreven. Dit was opnieuw een maximale toegeving. Deze precisering kon niet in de wettekst worden opgenomen en het bleek evenmin mogelijk om onder dringende medische hulp ook preventie te verstaan op levensbedreigende situaties te voorkomen.

Uit de ­ bij wijlen zeer moeizame ­ debatten in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden en in de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden kan in algemene zin worden afgeleid dat de grenzen van een humanitair toelaatbaar ontradingsbeleid bereikt, zeg maar overschreden zijn. Met de volgende asielwet ­ die er ongetwijfeld komt ­ zal men dan ook bezwaarlijk in de richting van een verstrenging kunnen gaan. Alle leden van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden waren het er bijvoorbeeld over eens dat het verkieslijk ware geweest garanties voor een humanitair gezondheidsbeleid in de wet zelf op te nemen.

De begrenzingen van het migratiebeleid zoals in deze wet omschreven, met name de toenemende migratiedruk om demografische redenen, de humanitaire grenzen van het ontradingsbeleid en het feit dat grenzen onmogelijk hermetisch kunnen worden afgesloten, moeten leiden tot het grondig herformuleren van het migratievraagstuk en tot het verruimen van de uitgangspunten van deze asielwet. Dit brengt mij tot het tweede dilemma.

Naast het aanvaarden en integreren van politieke vluchtelingen ­ de doelstelling van deze asielwet ­ moet er in de toekomst ook dringend worden gesproken over ofwel het aanvaarden van economische migratie, beheerst bijvoorbeeld door een quotasysteem, ofwel het op gang brengen of in stand houden van het proces van economische ontwikkeling. Men make zich echter geen illusies : ook dit laatste is helemaal geen neutrale keuze.

Het opnemen en integreren van economische migranten verdient wellicht niet de voorkeur, en dit om velerlei redenen.

Ten eerste, omdat het, hoe omvangrijk de migratiestromen ook mogen lijken, voor de oplossing van de demografische en economische problemen slechts een druppel op een gloeiende plaat is.

Ten tweede, omdat het niet is uit te sluiten dat die migratie het karakter van « brain drain » krijgt. In dat geval moet zelfs rekening worden gehouden met bijkomende negatieve gevolgen voor de economische ontwikkeling van arme landen.

Ten derde, omdat de aanzuigende werking van zo'n beleid in combinatie met het enorme aantal potentieel gegadigden, zeer vlug het integratievermogen van de Belgische economie en samenleving zou overtreffen.

Logisch sluitstuk van een migratiestrategie die onderkent dat migratie veroorzaakt wordt door een structureel, gigantisch en groeiend onevenwicht op de arbeidsmarkten in de ontwikkelingslanden, is derhalve een internationaal economisch beleid gericht op de bevordering van de economische ontplooiingskansen van arme landen via handel en waar nodig of mogelijk ook via hulpverlening. Ook dit is echter geen neutrale en gemakkelijke keuze, die overigens noch in België noch in andere rijke geïndustrialiseerde landen wordt gemaakt. Ik verwijs hier enkel naar het schandelijk en bijna overal dalende deel van het BNP dat wordt besteed aan ontwikkelingshulp. Om echte economische ontwikkelingskansen te geven, is toegang tot onze afzetmarkten vereist. Dit heeft direct of indirect een toename van de concurrentie tot gevolg, wat dan weer een snellere modernisering van onze industriële structuur impliceert. Naarmate rijke landen er echter voor kiezen om hun eigen markten, ook hun arbeidsmarkten, te blijven afschermen, zal de economische ontwikkeling van de ontwikklingslanden achterop blijven en zal de migratiedruk bijgevolg blijven toenemen.

Ik ben het ermee eens dat de ongecontroleerde toestroom van asielzoekers, zoals we die in het verleden hebben gekend, moest worden aangepakt. Door het politiek en sociaal onvermogen om het debat over deze fundamentele thema's en dilemma's aan te gaan, worden wij met dit ontwerp van asielwet echter geconfronteerd met en gegijzeld door een perfida logica : het creëren van zodanig slechte levensomstandigheden dat migratie om bittere, zelfs levensbedreigende, armoede te ontvluchten, onaantrekkelijk wordt.

Met deze uiteenzetting heb ik uiting willen geven aan mijn ontgoocheling en verontwaardiging omdat aan deze wet geen solidaire en humane visie ten grondslag ligt, maar een eenzijdige, kortzichtige en negatieve, en dit onder druk van louter politieke perversies. (Applaus.)

Ik ben ontgoocheld en verontwaardigd omdat de minister zelfs niet wou ingaan op onze vraag, unaniem onderschreven in de commissie, om de minimale humanitaire garanties op gezondheidszorgen in de wet op te nemen en omdat in het koninklijk besluit tot bepaling van de dringende medische hulp de verwijzing naar preventieve hulp om dringende redenen ontbreekt. (Langdurige applaus.)

M. le Président . ­ La parole et à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le Président, pressé par des contraintes horaires, je me vois dans l'obligation de précéder M. Mouton à la tribune. Celui-ci se chargera ultérieurement d'exposer en détail notre conception face à ce projet de loi.

Nous sommes nombreux dans le groupe socialiste à penser que le dossier sur lequel s'appuie le projet de loi est particulièrement complexe. Il suscite chez nous une indiscutable inquiétude.

Le ministre a expliqué l'évolution d'une situation internationale préoccupante. Nos réalités économique, sociale et démocratique créent une profonde attraction chez beaucoup d'étrangers se trouvant dans une situation économiquement désastreuse dans leur pays d'origine. La réalité internationale nous oblige à une confrontation parfois dramatique avec l'immigration poussée par la misère, prête à affronter tous les risques d'un séjour clandestin alors que, dans le même temps, nous sommes dans l'impossibilité d'ouvrir véritablement nos frontières.

L'arrêt de l'immigration demeure une réalité politique difficilement contournable, même si cette politique doit faire l'objet d'un débat international. En effet, le dépassement de l'arrêt de l'immigration ne peut pas trouver de réponse au seul échelon national. La réponse devra à tout le moins être européenne.

Le ministre a mis en évidence le développement de pratiques visant à contourner tous les obstacles légaux pour permettre à l'étranger de s'installer, fût-ce illégalement, en Belgique ou dans d'autres pays européens. Par conséquent, il est compréhensible que notre pays réagisse. Toutefois, cette réaction doit tenir compte des valeurs fondamentales en jeu.

Dans l'appréciation de ce projet ­ discutable, nous en convenons ­, nous devons prendre une multitude d'éléments en considération. Tout d'abord, la volonté affirmée par le Gouvernement de veiller à l'application d'une politique respectueuse des droits fondamentaux des personnes et soucieuse de régler rapidement les problèmes d'immigration illégale. C'est un point capital pour nous.

À ce sujet, le ministre s'est longuement expliqué et nous lui en savons gré.

En ce qui concerne le vote d'un texte accroissant les pouvoirs sur la personne de l'étranger, la confiance dans une politique d'application des mesures est essentielle. Cependant, elle doit aller de pair avec un engagement des sénateurs à s'informer, à s'interroger en permanence sur l'application de la loi, sur les délais de rapatriement, sur les pratiques de détention. À cet égard, nous devons être attentifs à un certain nombre de problèmes. Je songe en particulier à l'attitude adoptée par certains États étrangers. Ainsi, au cours du débat, il est apparu que le Maroc par exemple ou encore certains États orientaux refusent périodiquement de délivrer les documents nécessaires pour assurer le rapatriement de leurs compatriotes. À d'autres moments, ils tardent ­ volontairement ou par inertie ­ à envoyer les documents indispensables. Ces pratiques doivent être éclaircies par le Parlement car elles permettent l'allongement des délais de détention de manière absolument inadmissible. Cette attitude se trouve d'ailleurs à l'arrière-fond de la modification de la durée des délais de détention proposée dans la loi.

Nous ne pouvons donc pas sous-estimer ces réactions de gouvernements étrangers, génératrices d'une destruction des droits et qui engendrent une grande insécurité dans le traitement des dossiers de rapatriement d'étrangers en situation illégale. Il nous appartient dès lors de faire périodiquement le point sur ces pratiques et d'apprécier le délai mis à l'exécution de la loi ainsi que le respect des impératifs de diligence qui doivent dominer le traitement des dossiers. Sur ce point, comme sur d'autres, la façon dont la nouvelle loi sera appliquée sera déterminante du jugement qu'on portera sur celle-ci et sur nous.

Certains considèrent ­ ils se sont notamment exprimés ici ­ que le texte même de la loi met en péril des droits essentiels. À cet égard, notre débat est important pour répondre à l'inquiétude qu'ils expriment ­ je tiens à le préciser ­ tout à fait légitimement.

Le ministre a déclaré dans la presse que, par l'évocation du projet voté à la Chambre, le Sénat avait fait perdre un temps précieux. Je lis un extrait de l'article paru dans le journal De Morgen : « Er is een kostbare tijd verloren gegaan. » Je ne suis pas certain que cette réaction soit véritablement celle du ministre mais, en tout cas, je trouve la déclaration inadmissible, et ce pour deux raisons. D'abord à l'égard du Sénat, assemblée éminement représentative et qui doit, bien entendu, sur des problèmes fondamentaux, exprimer son point de vue...

De heer Coveliers (VLD). ­ Maar dan altijd !

M. Lallemand (PS). ­ La seconde raison est encore plus importante, compte tenu du sujet que nous traitons. L'attention que nous apportons à ce projet est de nature à assurer une meilleure critique, une meilleure exécution de la loi. Un Parlement qui voterait, les yeux fermés et sans inquiétudes, des lois restrictives des libertés manquerait à ses devoirs car il laisserait planer le doute sur les valeurs fondamentales qu'il entend faire respecter. Je tiens à être très précis sur ce point. Cette loi qui concerne, pour l'essentiel, l'immigration illégale ne peut être distincte du statut global accordé à l'immigration. Une politique d'arrêt de l'immigration, c'est-à-dire celle dans laquelle nous sommes inscrits depuis plusieurs années et qui doit être rediscutée ­ c'est très important ­ sur le plan international doit avoir pour « corrélat » une intense politique d'intégration à l'égard des immigrés, de défense de leurs droits fondamentaux et d'intégration également à l'égard du quart monde, belge ou non.

Par conséquent, le temps que nous avons mis et que nous mettrons encore à voter un texte aussi important est capital car cette loi définit nos valeurs fondamentales, celles qui sont, au bout du compte, fondatrices de la volonté du législateur. Ce débat approfondit en même temps, délimite mieux ses dispositions.

M. Erdman m'a fait part de son sentiment au sujet des travaux qui ont eu lieu en commission de la Justice et de l'Intérieur au cours de nos délibérations. M. Boutmans a déposé un amendement qui fut rejeté. Cet amendement visait notamment à ce que le législateur précise les droits des étrangers détenus. Le ministre a répété, pour justifier le rejet, que les règles de la loi sur la détention préventive s'appliquaient en matière de signature des requêtes par l'avocat de l'étranger. Cette affirmation, lancée au cours des travaux préparatoires, devrait être, demain, de nature à fonder des recours si cette interprétation n'était pas respectée par les autorités. Nos débats ont eu une portée qui ne doit pas être sous-estimée.

En deuxième lieu, ces débats soulignent aussi la responsabilité que le Gouvernement prendra dans son exécution, et qu'il a publiquement assumée devant nous. Je me réjouis qu'au cours des débats, même s'il les a trouvés longs, le ministre ait défini une politique d'information au Parlement sur l'exécution de la loi. Le fait qu'il se soit engagé devant le Sénat à déposer périodiquement des rapports devant les commissions de l'Intérieur du Parlement, est un point assurément essentiel car il est vrai ­ c'est probablement un des éléments déterminants du débat ­ que les textes de loi de ce type ne prennent sens véritablement que par l'exécution que l'on fait d'eux. Ainsi, les lois actuelles qui prévoient des temps de détention plus courts, théoriquement, sont parfois appliquées de manière telle qu'elles conduisent à des détentions répétées d'une longueur considérable. On arrête l'étranger en situation illégale à la sortie du centre de détention et on recommence une nouvelle détention. Il y a là une situation qui est incohérente. Et c'est à cela que le ministre veut ou prétend répondre en nous soumettant son projet.

Ces considérations permettent de comprendre pourquoi la commission de la Justice, dans son avis qui, je le souligne, a été rendu à l'unanimité de la commission, a insisté sur l'importance du suivi et de l'évaluation de la durée de la privation de liberté des étrangers en séjour illégal.

Le rapport de la commisison conclut, en effet, que l'évaluation, le suivi de la durée de la privation de liberté constitue un élément essentiel de la construction juridique élaborée par le projet de loi.

M. Jonckheer (Écolo). ­ Permettez-moi de vous interrompre un instant, monsieur Lallemand. Vous savez toute l'estime que j'ai pour vous, mais n'êtes-vous pas en train de nous dire, en filigrane, que le projet de loi dont nous discutons mérite des réserves sur des points fondamentaux qui touchent aux libertés individuelles mais que, par ailleurs, comme parti de la majorité, vous êtes forcé d'accepter ce projet et que, dès lors, tous vos espoirs se reportent sur l'évaluation qui sera faite de cette loi ?

Nous nous trouvons dans une situation assez particulière. Le projet de loi est considéré, en tout cas sur certains points, comme très délicat ou sensible. Il ne nous est pas possible, dites-vous, de le refuser, donc, procédons à l'évaluation d'une loi dont on pressent au départ que, dans certains de ses aspects, elle est mauvaise.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur Jonckheer, vous dites des choses qui sont compréhensibles, en effet, mais je crois vous avoir répondu en disant que les pratiques que les lois actuelles permettent déjà expliquent la modification de certaines dispositions de la loi, les plus délicates, celles qui ont justifié précisément les débats les plus difficiles. Je puis comprendre cette situation à raison même des pratiques qui, par exemple en France, sont notoires et ont cours également chez nous. Ces pratiques font qu'en effet on « réarrête » des gens tous les deux mois, ce qui, finalement, aboutit formellement à créer des situations comparables à celles que le projet de loi entend régler d'une manière plus cohérente, notamment en instaurant des recours et en permettant en tout cas une appréciation permanente par les autorités judiciaires. C'est une question difficile. Il s'agit d'un choix délicat et je comprends parfaitement qu'il ne soit pas suivi par tous.

Je n'irai pas plus loin dans ces considérations, mais suis fondamentalement persuadé que, quelle que soit la loi ­ que l'on rédige ou non un nouveau texte ­, l'évaluation du suivi est essentielle. Peut-être est-ce l'indifférence fondamentale à l'égard des faits qui est le plus grave, les lois permettant en effet la multiplication des détentions.

La question qui se pose est de savoir ce que l'on veut faire dans les centres de détention, comment il convient de les organiser, comment on peut reconnaître les droits fondamentaux des étrangers en situation illégale.

Il s'agit d'une question particulièrement délicate et mon affirmation sur l'importance du suivi ne résulte pas d'une tactique déterminée, mais est l'expression d'une conviction profonde. C'est la raison pour laquelle j'ai indiqué, dès le départ, l'importance de ce suivi.

Je suis d'ailleurs heureux que le ministre, au sein du Sénat, ait partagé cette vision des choses et affirmé sa volonté de présenter chaque trimestre un rapport détaillé comportant un aperçu statistique et une appréciation qualitative de la mise en oeuvre de la politique d'immigration.

Ce rapport contiendrait des informations sur l'arrestation administrative des personnes, la durée de la détention, le nombre de détentions et de mises en liberté. D'autres points essentiels feraient également l'objet de communications comme la politique de régularisation, la politique d'éloignement, l'application de la nouvelle disposition relative aux sociétés de transports, la durée des procédures et l'application des nouveaux régimes linguistiques en la matière.

Tous ces rapports nous conduiront directement à l'évaluation annoncée dans la loi, qui aura lieu à la fin de l'année 1997. Celle-ci sera essentielle et permettra de déterminer si les espoirs que l'on a fondés sur ces nouvelles procédures, quant à l'efficacité du traitement de la problématique de l'immigration illégale, sont justifiés et s'il y a lieu de maintenir les dispositions faisant l'objet d'une contestation importante.

Les engagements du ministre, à savoir la volonté de mieux délimiter la portée du projet, nous paraissent essentiels mais nous demanderons aux sénateurs et en particulier à ceux de la commission de l'Intérieur de veiller au suivi de l'application de la loi.

Pour ma part, je suis partisan de la création d'une commission permanente d'évaluation de cette politique d'immigration. Une telle commission, qui serait instituée conformément aux réglementations existantes, pourrait procéder à des visites des centres fermés et interroger les personnes impliquées dans le processus d'application et de contrôle de la législation sur les étrangers. Elle pourrait également entendre les représentants du Haut Commissariat aux réfugiés et des organisations spécialisées ainsi que les fonctionnaires ou experts en la matière. Je suis convaincu qu'une telle commission ou sous-commission, composée de quelques sénateurs profondément motivés, serait d'une utilité incontestable.

L'objectif visé ne serait pas d'intervenir de façon intempestive au niveau du fonctionnement des services mais de prendre régulièrement l'exacte dimension d'un fait de société, probablement l'un des problèmes politiques actuels les plus importants et les plus complexes, non seulement dans notre pays mais également dans les pays européens voisins.

Selon moi, cette réponse est essentielle, car nous sommes inquiets des conséquences que certaines pratiques pourraient générer à l'égard des étrangers en situation illégale, comme nous sommes soucieux de protéger les droits fondamentaux des immigrés en situation régulière dans notre pays.

Tel est l'équilibre que nous devons respecter. Le débat est ouvert et j'écouterai toutes les remarques qui seront formulées à ce sujet à l'occasion des longs échanges de vue auxquels il sera procédé dans cette assemblée. (Applaudissements.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Van der Wildt.

Mevrouw Van der Wildt (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik sluit mij aan bij een aantal humanitaire overwegingen van senator Cantillon. De SP is daar zeker niet ongevoelig voor. Wij gaan immers ook uit van het principe dat België het statuut van gastvrij land moet behouden en verdedigen. Mensen die onderdrukt of vervolgd worden in hun eigen land, moeten bij ons asiel krijgen. Dat betekent echter niet dat wij de deuren en grenzen onvoorwaardelijk moeten openstellen. Gastvrijheid is voor de SP niet alleen een zaak van open deuren, maar heeft ook te maken met kwaliteit en menswaardigheid. Gastvrijheid drukt zich uit door een correct en consequent asielbeleid. De SP spreekt zich uit voor een dergelijk beleid met efficiënte procedures die moeten toelaten snel te handelen en snel een onderscheid te maken tussen vluchtelingen die asiel vragen om politieke redenen en asielvragers die hun land ontvluchten om aan de sociaal-economische ellende aldaar te ontsnappen, hoewel ik mij soms afvraag of de laatste situatie niet het gevolg is van de eerste. Ik ben het met senator Cantillon eens dat het debat over de toekomst van deze economische vluchtelingen zeker moet worden gevoerd.

De SP is alleszins van oordeel dat de voorliggende wetsontwerpen noodzakelijk zijn in het kader van de verhoogde doeltreffendheid en de beheersbaarheid van een humane wettelijke regeling. Van zodra dit geregeld is, kan en moet met meer middelen dan vandaag worden gewerkt aan de optimalisering van de opvang en aan de integratie van de erkende vluchtelingen.

Wij zijn dus voor een kordaat optreden in het belang van de vluchtelingen zelf, die nu in de ondefinieerbare stroom van echte en vermeende politieke vluchtelingen het slachtoffer worden van uitbuiting, huisjesmelkers, mensenhandelaars en dies meer.

De opzet van beide wetsontwerpen kadert in de regeringsverklaring en in de doelstellingen die de Regering daarrond uittekent en die de SP onderschrijft. Ik noem er enkele. De behandeling van asielaanvragen van kandidaat-politiek-vluchtelingen moet correct en binnen een kort tijdsbestek verlopen. De achterstand in de behandeling van deze asielaanvragen moet systematisch worden weggewerkt. Het verwijderingsbeleid van uitgeprocedeerden moet effectiever worden. Daarvoor zijn er meer gesloten centra nodig en moet het, onder bepaalde voorwaarden, mogelijk zijn illegale immigranten voor een langere tijd vast te houden met het oog op hun uitwijzing. Het onthaal van de asielzoekers moet worden gereorganiseerd. Misbruiken inzake illegale immigratie en mensenhandel moeten worden bestreden. De bestaande wetgeving moet worden aangepast aan de diverse internationale verbintenissen die ons land sedert 1990 heeft aangegaan.

Het debat over de teksten en de draagwijdte van het onderwerp hebben geleid tot een sterke polarisatie. Niemand is echt tevreden over het resultaat. Ook het SP-standpunt over deze wetsontwerpen was genuanceerd. Ook bij ons was er polarisatie. Enerzijds is de strengheid en rechtlijnigheid voor sommigen de enige haalbare norm om positieve resultaten te halen, anderzijds ontlokken de bepalingen in de wet ­ ook bij ons ­ woorden zoals « ondemocratisch, niet-gastvrij, niet-tolerant ». Het evocatiedebat in de senaatscommissie heeft er alleszins toe bijgedragen de discussie over belangrijke knelpunten ten gronde uit te klaren. Dit gebeurde niet door tekstwijzigingen of amendementen, maar door de gekregen toelichtingen en belangrijke engagementen van de minister. Als men uitgaat van de cijfergegevens over het aantal asielaanvragen en de verwerking ervan sinds de maatregelen van 1993 kan men niet anders dan een daling van de aanvragen vaststellen en concluderen dat de wet werkt.

Ik vind het weinig respectvol nationale cijfers en resultaten die zich situeren in de duizendtallen als doorslaggevend argument te gebruiken ten opzichte van de 50 miljoen ontheemden over de hele wereld. Dat is 1 ontheemde op 115 bewoners in de totale wereldbevolking.

Het asielbeleid heeft boven alles immers een internationale dimensie. Wie zijn grenzen sluit, is blind voor dat internationaal karakter en voor het probleem van de 50 miljoen ontheemden. Wij mogen ons dus ook niet blindstaren op de nationale gegevens. Een zaak is zeker, wij kunnen niet elke vluchteling opvangen die zich aan onze grenzen aanmeldt. Er moet rekening worden gehouden met de draagkracht van de sociale fundamenten van onze samenleving. Er moeten daarom regels zijn die uitmaken wie wel en wie niet in België kan verblijven. Daarvoor zijn er criteria nodig, mogelijkheden die een haalbaar integratiepeil nastreven en respecteren. Indien men dat integratiepeil niet bewaakt, werkt men oververzadiging in de hand, wat nadelig is en onleefbaar zowel voor de autochtone als voor de allochtone bevolking.

De SP verzet zich tegen de opvatting dat er een oorzakelijk verband zou zijn tussen asielzoekers en migranten in het algemeen en de criminaliteit. Een oncontroleerbare stroom van asielzoekers werkt de criminaliteit echter wel in de hand, omwille van een gebrek aan voldoende opvang en steun. De criminaliteit is veeleer het gevolg van een slecht sociaal beleid.

Uit de veelheid van thema's en discussiepunten heb ik een drietal punten geselecteerd.

Ik zal het ten eerste hebben over de rol van de OCMW's en over de dringende hulpverlening. Humanitaire opvang, begeleiding en hulpverlening vormen essentiële pijlers voor de integratie van asielaanvragers. Door de wijzigingen van de organieke wet op de OCMW's kunnen deze de asielzoekers van wie de aanvraag ontvankelijk is verklaard voortaan beter opvangen. De omschrijving en de bepalingen rond de dringende medische hulpverlening die wel wordt verleend aan personen die illegaal in ons land verblijven, bevat mijns inziens te veel ruimte voor interpretatie en bijgevolg ook voor mistoestanden.

De staatssecretaris nam door een verklarende uiteenzetting een aantal twijfels weg en verwees naar het koninklijk besluit dat in de maak was. Inmiddels hebben wij inzage gekregen in dat ontwerp van koninklijk besluit waarin alle voorwaarden zijn opgenomen die in de commissie werden vastgelegd. Ik noem er enkele. Alleen de arts bepaalt wat dringende medische hulp is en wat is onderworpen aan terugbetaling. Het begrip dringende medische hulp dekt zowel de ambulante als de intramurale zorg in het ziekenhuis. De zorg is enkel en uitsluitend van medische aard. Er worden garanties ingebouwd voor de geheimhouding van de gegevens.

Met dit koninklijk besluit gaat staatssecretaris Jan Peeters in op de verzuchtingen van de senaatcommissie en ik dank hem voor zijn begrip en zijn consequent optreden. In de bespreking kwam, naast de curatieve zorg, ook de preventieve zorg aan bod in het kader van een ruime begripsomschrijving van de dringende medische hulp. De staatssecretaris beaamde dat in zijn toelichting, maar ik ben het met senator Cantillon eens dat het ontwerp van koninklijk besluit hierover vaag blijft. Ik dring ten sterkste aan op verduidelijking, vooral in het licht van de noodzakelijke prenatale onderzoeken bij zwangere vrouwen en de begeleiding van en preventieve zorg voor pasgeboren baby's. Ik vraag dus ook dat de staatssecretaris zich in verbinding stelt met Kind en Gezin en ONE ten einde dit werk te velde te structureren en te ondersteunen.

Een tweede punt betreft de uitwijzing en opsluiting. Net zoals in het verleden blijft de opsluiting van illegale personen met het oog op uitwijzing mogelijk. Door de nieuwe bepaling kan de duur van de opsluiting bovendien nog worden verlengd. Belangrijk hierbij zijn de omkaderende voorwaarden. De mogelijkheid tot uitwijzing moet altijd open blijven en de inspanning daartoe moet van bij de aanvang van de eerste periode van detentie zijn aangevat. Deze maatregel geldt voor uitgewezen, uitgeprocedeerde asielzoekers en voor illegalen. De huidige wet voorziet in een maximale duur van twee maanden opsluiting. De overheid moet de repatriëring van de uitgewezen vreemdeling binnen die periode geregeld hebben. In de praktijk blijkt dit echter onmogelijk.

Om de twee standpunten ­ enerzijds de beperkte periode en anderzijds de voorwaardelijke verlenging bij ministeriële beslissing ­ dichter bij elkaar te brengen, heeft de minister zich geëngageerd om een evaluatieplan voor te leggen tegen 1 januari 1998 dat ons zal toelaten de evolutie en het effect van de maatregelen te controleren. De Senaat heeft dat evaluatieplan aangevuld en verfijnd. Dat de minister hiermee akkoord gaat, onderstreept alleszins de allereerste doelstelling van deze wetswijzigingen, namelijk humanisering van het asielbeleid door beheersbaarheid.

Een derde thema waaraan de SP in het bijzonder aandacht schenkt, is de problematiek van de minderjarige alleenstaande asielzoekers. Het afglijden naar kinderhandel en prostitutie is niet denkbeeldig. Minderjarige asielzoekers moeten, meer nog dan volwassenen, kunnen rekenen op begeleiding, hulp en opvang. De verzekerde opvang in een opvangcentrum is uiteraard een belangrijke maatregel om de jongeren uit de goot te houden. Cijfers tonen aan dat velen nog door de mazen van het net vallen en in het niets verdwijnen. Ook andere mogelijkheden moeten aan bod komen. Ik denk hier aan plaatsing in gezinnen. De onderhandelingen op dit vlak met de gemeenschapsministers zijn blijkbaar gestrand op financiële problemen. Ik pleit ervoor dat de minister en de staatssecretaris aandringen op concrete resultaten, een duurzame oplossing en taakafspraken binnen de bijzondere jeugdzorg.

Tenslotte wil ik erop wijzen dat alle meerderheidspartijen het evocatieverzoek hebben ondertekend. Over de motivatie en de draagwijdte van de evocatie kunnen partijen uiteraard van mening verschillen. De debatten verliepen overigens niet altijd gestroomlijnd, maar dat kan ook als een verrijking worden beschouwd. Het debat in de Senaat en de evocatieprocedure hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de verduidelijking van een aantal bepalingen. Zij zijn bovendien een signaal van de blijvende bezorgdheid van de senatoren voor een humaan asielbeleid. Het uitstekend rapport van mevrouw de Bethune heeft hier zeker toe bijgedragen. Ik wil haar hiervoor bijzonder feliciteren.

De engagementen waartoe de minister zich heeft verbonden en de evaluatieplannen zijn voor de SP-fractie een goede reden om dit wetsontwerp goed te keuren. Zij zal de evaluatie en de evolutie van de menselijke gevolgen van dit asielbeleid echter aandachtig volgen. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Buelens.

De heer Buelens (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, na de veelvuldige amenderingen in de Kamer en de besprekingen ­ of eerder bespiegelingen ­ in de Senaat blijft er van het oorspronkelijke ontwerp van de heer Vande Lanotte niet veel meer over. De amendementen van het Vlaams Blok, die de oorspronkelijke tekst en inspiratie wilden herstellen, werden van de tafel geveegd. Dit gebeurde waarschijnlijk onder invloed van drukkingsgroepen en achterbannen die, zoals het tegenwoordig betaamt, political correctness beoefenen, om het met een modieuze Engelse term te zeggen. De berg heeft zijn zoveelste muis gebaard. Van het ontwerp dat in de Kamer werd ingediend en dat het Vlaams Blok als een stap in de goede richting beschouwde, blijft niet veel meer over. De weinige zwakke verbeteringen die er nog overblijven, worden bekogeld met de zwaarste terminologie zoals inhumaan en mensonwaardig. Bovendien wordt er naarstig gezocht naar racistische trekjes acter één of andere maatregel.

In de senaatscommissie en hoogst waarschijnlijk ook in de Kamer, werden verschillende essentiële gegevens permanent uit het oog verloren. Ik zal de belangrijkste ervan opnoemen.

De asielwetgeving waarop men zich beroept, spruit voort uit de Conventie van Genève van 1951, die de nasleep van de oorlog probeerde te regelen. Het ging hierbij echter hoofdzakelijk over vluchtelingen uit Europese landen. Er moest hoegenaamd geen rekening worden gehouden met de moeilijkheden die Aziatische, Afrikaanse en Zuidamerikaanse vluchtelingen met zich zouden meebrengen. De problemen die de nu beoogde en tegen beter weten in nagestreefde multiculturele samenleving met zich meebrengt, bestonden toen nog niet. De soms onmogelijke en altijd gedwongen integratie en vermenging van culturen, zeden, gebruiken en godsdiensten vormden toen nog geen probleem. Ik denk hier in het bijzonder aan de islam als uitschieter op godsdienstig gebied. Nochtans probeert men de publieke opinie op dit vlak te sussen.

Een ander aspect dat bij de besprekingen werd genegeerd, is het probleem van de illegaliteit. De betekenis van dit woord schijnt totaal de mist in te gaan. Wanneer u of ik worden betrapt op het begaan van een illegale daad, volgt er een oordeel en een straf. De grote bekommernis van het merendeel van de partijen vertegenwoordigd in de commissie, schijnt echter te zijn de wetsovertreder te beschermen en al het mogelijke te doen om hem de wettelijke sancties te besparen. Zowel preventieve als controlerende maatregelen worden gelaakt ingevolge een misplaatste vorm van positieve discriminatie. In de commissie werd zelf kritiek geuit in verband met controle op reeds verleende medische hulp. De staatssecretaris had hierbij uitsluitend de bedoeling misbruiken van deze vorm van hulpverlening te vermijden.

Om deze onwettige handelwijze ­ de illegaliteit ­ te vergoelijken, de publieke opinie te schokken en aan te tonen hoe brutaal en onmenselijk de beteugeling van de illegaliteit wel is, haalt men voorbeelden aan die volgens ons eerder uitzonderingen zijn. Het gaat hierbij om de minderjarige kinderen, de hopeloze ziektegevallen en ook over de weinigen die zich hebben geïntegreerd en probleemloos leven te midden van onze goedgeaarde bevolking. Ook voor het Vlaams Blok vormen deze uitzonderingen geen probleem. Wij kunnen gerust aanvaarden dat voor hen de veelgebruikte mantel der liefde wordt gehanteerd. Voor deze gevallen moet echter ook grondig worden nagegaan of er geen sprake kan zijn van misbruik, zoals bij de gezinshereniging en de schijnhuwelijken. Een strenge controle en een strikte toepassing van de wet zijn aangewezen ten einde toestanden te vermijden zoals in ons buurland Duitsland, dat zich na een ongecontroleerd toelaten van ex-Joegoslaven, verplicht ziet er 300 000 te moeten uitwijzen. Ook Portugal wordt geconfronteerd met gelijkaardige problemen.

Degenen die de illegaliteit tegen beter weten in blijven verdedigen, wil ik nog een derde argument voorleggen, namelijk de bevolkingsdichtheid. Dit argument word al te vaak gebruikt om hier en op wereldniveau ongebreidelde abortus te propageren. Ongebreidelde immigratie schijnt echter geen probleem te zijn. Het Vlaamse Gewest is het dichtst bevolkte land ­ of landsdeel ­ ter wereld. Hoe kan het naar hier halen van alle miseriemensen uit alle mogelijke continenten dan als een oplossing worden beschouwd ? De hier onaangepaste en ontwortelde sukkelaars moeten in hun land of zo dicht mogelijk bij hun thuis worden geholpen. Zodoende wordt hun terugkeer of een eventuele integratie in een naburig land met analoge cultuur gemakkelijker. Onze opvatting over dit beginsel werd bevestigd op de Europese Top van Edinburgh van 1992 met de verklaring : « Ontheemden zouden moeten aangemoedigd worden in het dichtst bij hun woonplaatsen veilige gebied te blijven. »

Er zijn dus redenen te over om een ontmoedigingsbeleid te voeren en de pas af te snijden aan organisatoren van mensenhandel die mensen naar ons zogenoemde sociaal paradijs lokken hoewel de sociale zekerheid voor de eigen bevolking in de praktijk niet meer betaalbaar is.

Tot onze spijt moeten wij meedelen dat wij het oorspronkelijke wetsontwerp als een stap in de goede richting beschouwden, maar dat wij het door amendementen in de Kamer afgezwakte eindproduct niet kunnen goedkeuren. Ik vermeld de belangrijkste afwijkingen die ons ertoe dwingen deze houding aan te nemen. In de eerste plaats kan de detentieperiode van twee maanden met verlengingen van telkens twee maanden op maximum acht maanden worden gebracht. Een onbeperkte opsluitperiode vormde een goed afschrikkingsmiddel terwijl echte rechthebbenden niets hoefden te vrezen. Het afradingsbeleid verliest hierdoor zijn kracht.

Ook de hulp aan illegalen om zogenoemde zeer vage humanitaire overwegingen is voor ons een reden tot afwijzing. Uiteraard dient een noodlijdend en behoeftig mens de meest elementaire hulp te worden gegeven maar dit moet niet noodzakelijk samengaan met een toegangsbewijs tot het grondgebied.

Ook met de term dringende medische hulp hebben wij geen moeite zolang het een geneesheer is die erover oordeelt, en er, zoals reeds eerder gezegd, een controle op eventuele misbruiken op volgt. Deze vage begrippen in de wet inschrijven, biedt een zoveelste mogelijkheid tot het scheppen van achterpoortjes die de illegaliteit alleen maar kunnen aanmoedigen.

Ook hebben wij bezwaar tegen de zachte aanpak van vervoerders van illegalen. Het invoeren van een protocol zal de transportfirma's of verantwoordelijken van de illegalentrafiek er niet van weerhouden om hun onmenselijke maar renderende handel in reisbiljetten voort te zetten. Minister Vande Lanotte haalde zelf het voorbeeld aan van een Sabena-vertegenwoordiger die een ticket verkocht aan een vluchtelinge die zonder geldige documenten naar Canada wou reizen en in Brussel onontvankelijk asielaanvraag deed. De terugreis op kosten van de vervoermaatschappij is een onvoldoende maatregel.

Tenslotte vrezen wij dat op een onverantwoorde wijze en op een zeer oppervlakkige manier een paar honderdduizend illegalen zullen worden geregulariseerd. Juiste cijfers heeft men niet, maar volgens De Morgen van 24 juni jongstleden, specialist overigens in beleidslekken, zijn er volgens het Centraal Bureau der opsporingen van de rijkswacht alleen al onder de Turkse inwijkelingen honderdduizend à tweehonderdduizend illegalen. Met een tiental amendementen hebben wij in de commissie geprobeerd het wetsontwerp zijn oorspronkelijke vorm terug te geven, maar de andere partijen waren daar niet voor te vinden. Het Vlaams Blok vindt het niet nodig die reeks amendementen nog eens aan de plenaire vergadering voor te leggen en zal bijgevolg dit afkooksel van het oorspronkelijk ontwerp niet goedkeuren.

Hoewel het de minister waarschijnlijk geen plezier zal doen, wil ik hem toch mijn medeleven betuigen voor de vele sneren die in zijn richting werden gemaakt.

Mijnheer de Vice-Eerste minister, iedereen is wel fascist in iemands ogen en wanneer de Liga voor de mensenrechten op 19 april schreef dat uw maatregelen de mensenrechten schenden en de kwaliteit van de democratie bedreigen, kan ik u enkel uitnodigen op onze club van uitgescholdenen te vervoegen. Ook Caritas meent dat de evolutie die uit uw wet blijkt, moet gecounterd worden omdat uw wet het humane in ons beleid zou doen aftakelen.

Opnieuw vragen wij u : vervoeg onze club, mijnheer de Vice-Eerste minister. De katholieke aalmoezeniers doen ook hun duit in het zakje. In een brief zonder afzender, zonder adres en zonder vermelding van een verantwoordelijke verkondigen zij dat het hele wetsontwerp moet worden herzien en fundamenteel moet worden besproken. Ik laat hier in het midden of de aalmoezeniers van oordeel zijn dat senatoren fundamentalisten zijn, maar stel enkel vast dat de vele lobbybrieven slechts één doel dienen : wie aan de verworven voorrechten van de asielzoekers raakt, moet worden uitgescholden.

Tot slot nog een laatste vaststelling. Asiel om zuiver politieke redenen moet een recht blijven, een recht dat moet worden ingevuld door de buurlanden van het vluchtland, dit om geen cultuurschokken te veroorzaken bij vluchtelingen en opvangers en om een probleemloze terugkeer mogelijk te maken wanneer de vluchtreden verdwenen is. Dit recht kan niet worden opgeëist door mensen die uit een veilig land komen. Dan gaat het meestal om economische vluchtelingen. Ik maakte deze opmerkingen niet om mijn verantwoordelijkheid te ontvluchten. Ik besef immers dat ook ikzelf onmiddellijk politiek vluchteling zou worden wanneer iemand die nationalisten met alle middelen wil bestrijden hier alleenheerser zou worden. Ik maakte deze opmerkingen enkel omdat ik moet vaststellen dat de cultuurschok steeds meer zorgt voor vijandigheid waardoor echte politieke vluchtelingen over één kam worden geschoren met gelukszoekers. Ik maakte deze opmerkingen omdat het voor een volksnationalist belangrijk is dat elk volk zich kan ontwikkelen in een eigen cultuurbedding. Dit uitgeholde overblijfsel van het oorspronkelijke wetsontwerp komt aan deze opmerkingen geenszins tegemoet en daarom zullen wij tegenstemmen.

De Voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Verreycken voor een motie van orde.

De heer Verreycken (Vl. Bl.) (motie van orde). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik vraag dat de heer Buelens de tien laatste minuten van zijn toespraak herhaalt. Ik neem aan dat het de Vice-Eerste minister interesseert te vernemen wat 15 pct. van de kiezers denkt, hoewel dit niet bleek uit zijn opvallende afwezigheid tijdens de uiteenzetting van de heer Buelens. Deze duidelijke manifestatie van desinteresse voor de stem van 15 pct. van de kiezers past misschien wel bij de geplogenheden van de Vice-Eerste minister, maar niet bij die van de Senaat.

De Voorzitter . ­ Mijnheer Verreycken, indien sommige details van de uiteenzetting van de heer Buelens de Vice-Eerste minister ontgaan zijn, kan hij het Beknopt Verslag en de Handelingen van deze vergadering nog eens nalezen.

De heer Verreycken (Vl. Bl.). ­ Dan zijn alle debatten hier totaal overbodig, mijnheer de Voorzitter. Iedereen hier kan lezen. Wij hoeven dus niet meer te luisteren, want wij kunnen alles uitgebreid in de Handelingen lezen. Alleen analfabeten zouden dan, indien ze worden toegelaten tot de Senaat, nog moeten luisteren. Ik dring er dus nogmaals op aan dat men ten minste de beleefdheid heeft om te luisteren naar de sprekers.

De Voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, omdat de Vice-Eerste minister met mij en met collega Anciaux in gesprek was, voelen wij ons betrokken.

Ik meen dat uw uitspraak niet moet worden geïnterpreteerd als een oproep tot absenteïsme. Soms wordt er immers wel eens gezegd dat wij beter 's anderendaags alles kunnen lezen in het Beknopt Verslag .

Ik kan de heer Verreycken verzekeren dat het onderwerp van onze conversatie niet zó belangrijk was, dat wij tegelijkertijd niet met een aandachtig oor konden luisteren naar de toch voorspelbare uiteenzetting van de heer Buelens.

De Voorzitter . ­ Dat bedoelde ik toen ik de heer Verreycken antwoordde dat, mochten de Vice-Eerste minister enige details van de uiteenzetting van de heer Buelens ontgaan zijn, hij het Beknopt Verslag of Handelingen erop kan naslaan. U zult het ook met mij eens zijn dat het onmogelijk is om een objectieve norm vast te leggen voor de graad van oplettendheid van de leden en de ministers.

Het woord is aan de heer Buelens.

De heer Buelens (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik besluit uit deze zaak dat ik bij mijn oudste zoon in de leer zal moeten gaan en een aantal advocatenstreken zal moeten leren. Een normale manier van praten schijnt hier immers niet te worden aanvaard.

De Voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik voel mij onvoorstelbaar ongelukkig met dit ontwerp van asielwet, niet alleen wegens de inhoud ervan, maar ook en vooral wegens de manier waarop het ontwerp hier wordt behandeld. Sommige besprekingen in de commissie leken nochtans aanvankelijk hoopvol voor sommige leden van de meerderheid en voor de oppositie. Op talrijke momenten was men het er immers in de commissie nagenoeg over eens dat dit geen slecht ontwerp is, maar wel een bijzonder slecht ontwerp, dat ingaat tegen een aantal fundamentele rechten en vrijheden op een manier die een rechtsstaat onwaardig is.

Ik ben echter niet alleen ontgoocheld, maar ook kwaad op de Vice-Eerste minister. Hij noemt zich socialist en doet, wanneer een Vlaams Blokker hier spreekt, misschien wel of het hem niet interesseert, maar toch heeft hij heel goed geluisterd naar het Vlaams Blok bij het uitschrijven van het ontwerp. Het beantwoordt immers voor een groot deel aan de wensen van die partij.

Ik had gehoopt dat de CVP en de SP hun uiting van ontevredenheid, ongerustheid en bezorgdheid in verband met deze onmenselijke wet ook zouden laten blijken in hun stemgedrag.

Bij monde van mevrouw Van der Wildt uit de SP inderdaad heel wat twijfels en laat in haar stemgedrag alleen maar haar vertrouwen in de Vice-Eerste minister blijken. Op het ogenblik dat deze wet echter zal worden gehanteerd door een excellentie van een andere signatuur, bijvoorbeeld van liberale aard, zal de SP er waarschijnlijk onmiddellijk op wijzen dat deze wet slecht is en leidt tot onmenselijke toestanden.

De CVP-fractievoorzitter verklaarde op zijn beurt dat de CVP-fractie haar bezorgdheid uitdrukkelijk had uitgesproken in de commissie, wat correct is, maar dat de meerderheid van de commissieleden dit standpunt niet volgde en dat alle CVP-voorstellen werden verworpen, wat niet correct is.

De heer Moens, ondervoorzitter, treedt als voorzitter op

Onder druk van de meerderheid en van de Regering hebben de CVP-fractieleden het recht niet gekregen om te amenderen en om voorstellen tot wijziging in te dienen, en dus ook niet om die voorstellen voor te leggen aan het oordeel van de andere commissieleden. Dit werpt toch wel een ander licht op de bewering dat alle voorstellen werden verworpen.

Niettegenstaande deze opmerkingen blijf ik hopen dat een aantal leden van de meerderheid, vooral christen-democraten en socialisten, hun bezorgdheid uitspreken in hun stemgedrag.

Ik wens de bezorgdheid die in de commissie is verwoord ook in de openbare vergadering aan bod te laten komen.

Deze wet doet in tal van artikelen rechtsonzekerheid en willekeur ontstaan. Ik geef het voorbeeld van de zinsnede : « alsmede in hoofde van de vreemdeling wiens persoonlijk gedrag later wijst op een gebrek aan vrees voor vervolging ». Die mensen komen dan niet in aanmerking voor asiel. Hoe subjectief is deze zinsnede ! De ambtenaren die moeten oordelen over het toekennen van het asielrecht, kunnen willekeurig het statuut van kandidaat-politiek vluchteling al dan niet toekennen op basis van de al dan niet veronderstelde vrees die de kandidaat-asielzoeker zou hebben voor vervolging in zijn land.

Als een duivel in een wijwatervat heeft de Vice-Eerste minister zich verdedigd en erop gewezen dat deze wet niet zal leiden tot willekeur omdat hij daarvoor garant staat, maar dit geeft ons geen blijvende garantie. De SP zal toch wel beseffen dat deze wet ook kan worden gebruikt door ministers waarin ze minder vertrouwen heeft en dat ze bijgevolg een grote verantwoordelijkheid draagt door deze wet toch goed te keuren.

De Vice-Eerste minister weigert door de raadkamers van de correctionele rechtbank te laten onderzoeken of de hechtenis alleen gebeurt in het kader van het uitwijzingsbeleid. Ik ben niet zo naïef te geloven dat hier geen bijbedoelingen achter zitten.

Deze minister neemt de migratiestop als een alibi voor het uitwijzingsbeleid, maar het asielbeleid heeft niets te maken met de migratiestop. Het asielrecht moet voor alles vertrekken van de bezorgdheid om aan mensen die vervolgd worden, de kans te geven opnieuw te beginnen. Het asielbeleid mag niet worden misbruikt voor het handhaven van een migratiestop, die op een andere wijze moet worden afgedwongen, maar geen voorwendsel mag zijn om aan slachtoffers van politieke vervolging de kans te ontnemen een nieuw leven te beginnen.

Deze wet staat stijf van willekeur en op vele punten ontbreekt rechtszekerheid. Er wordt bewust een onderscheid gemaakt tussen onderdanen van de Europese Unie en andere asielaanvragers, bijvoorbeeld op het vlak van de duur van de procedures. Wie geen onderdaan is van de Europese Unie beschikt over slechts drie dagen om de procedure op gang te brengen en een aanvraag in te dienen bij de gemeente, voor dezelfde administratieve stap beschikken EU-onderdanen over acht dagen.

De Vice-Eerste minister heeft de mond vol over solidariteit en op grond van het handhaven van deze solidariteit weigert zijn partij elk gesprek over een eventuele federalisering van de sociale zekerheid. Met deze asielwet zet de Vice-Eerste minister echter niet alleen de solidariteit op het spel, maar maakt hij ook brandhout van de internationale solidariteit.

Zoals de rapporteur reeds heeft beklemtoond, voorziet deze wet in twee verschillende statuten, een statuut voor vreemdelingen die aan de grens worden tegengehouden en een statuut voor vreemdelingen die op het grondgebied worden aangehouden. Voor dit onderscheid kan evenmin enige plausibele uitleg worden gegeven.

In tegenstelling tot mijn gewoonte, heb ik deze keer de rapporteur niet gefeliciteerd met haar verslag. Hoe groot mijn bewondering ook is voor de slagvaardige wijze waarmee senator de Bethune haar overtuiging in de commissie heeft verdedigd, ik vind dit uitgebreide verslag een slecht verslag. Het geeft de bezorgdheid voor deze problematiek waaraan in de commissie ruimschoots uiting werd gegeven, onvoldoende weer en steekt schril af met haar mondelinge toelichting. Voor deze mondelinge toelichting wil ik mevrouw de Bethune dan ook graag danken.

Voor de tenlasteneming heeft de Vice-Eerste minister een termijn van twee jaar in de wet laten inschrijven. Bij de verdediging van dit punt heeft de Vice-Eerste minister zichzelf in de commissie herhaaldelijk tegengesproken. De ene keer zou deze clausule enkel gelden voor personen die langer op het grondgebied verblijven dan de termijn waarvoor hen een visum werd toegekend, een andere keer zou de termijn van twee jaar ook de periode van het legaal verblijf omvatten.

Nog later heeft de Vice-Eerste minister zowel aan mevrouw de Bethune, als aan de heer Boutmans en aan mezelf verklaard dat deze termijn enkel zou worden toegepast voor personen die illegaal op het grondgebied verblijven, terwijl op andere ogenblikken door de Vice-Eerste minister werd toegegeven dat ambassades op grond van het vermoeden van insolvabiliteit aan aanvragers van een toeristenvisum van drie maanden reeds op voorhand de voorlegging van een tenlasteneming van twee jaar konden vorderen. De misbruiken die hieruit kunnen voortvloeien, zijn niet te overzien, vooral dan in de wetenschap dat ministers en ambtenaren niet altijd dezelfde humane bezorgdheid aan de dag zullen leggen. De Vice-Eerste minister vindt het aanwezig zijn van die bezorgdheid blijkbaar voor de hand liggend. Ik vind dat niet. Wie een wet maakt, moet beseffen dat ze ook door anderen kan worden toegepast die niet noodzakelijk dezelfde humane bezorgdheid delen als het overgrote deel van deze Hoge Vergadering.

Ik had gehoopt dat in de Senaat een andere manier van politiek bedrijven mogelijk zou zijn geweest. Het is toch onvoorstelbaar dat over de materie die wij vandaag bespreken, de Vice-Eerste minister, met pretentie, elk openbaar debat in de kiem heeft gesmoord en de senatoren voor de morele keuze plaatst of ze al dan niet hun geweten volgen ofwel de meerderheid in diskrediet brengen.

De VU-fractie is het er volkomen mee eens dat een goed asielbeleid inderdaad de consequentie heeft dat mensen die niet aan de voorwaarden voldoen, effectief worden uitgewezen. Daarmee is iedereen het eens. Dat echter onder het motto van een efficiënt uitwijzingsbeleid alle regels van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in verband met detentie op de helling worden gezet, dat gaat mijn petje te boven. Terwijl rechtbanken steeds meer het Europees Verdrag als een argument hanteren om langdurige detentie tegen te gaan, wordt de detentieperiode in deze wet verlengd en wordt detentie als een strafmaatregel beschouwd. De Vice-Eerste minister mag dan nog zeggen dat dit niet de bedoeling is, zolang de meerderheid en de Regering niet aanvaarden dat de rechtbank het recht krijgt om te toetsen of deze detentie kadert in een efficiënt uitwijzingsbeleid, zolang speelt hij met vuur en zegt hij de tegenovergestelde van wat hij doet. Dit is hypocriet. Ik wik mijn woorden !

Dat de Vice-Eerste minister maar eens laat zien dat hij het meent met een eerlijk en humaan asielbeleid. Hoe kan men in godsnaam verantwoorden dat in het kader van een humane opvang van asielzoekers ­ mevrouw Van der Wildt heeft er zojuist nog op gewezen dat humane begeleiding noodzakelijk is als men niet in de criminaliteit wil terechtkomen ­ zelfs de medische verzorging totaal in de onzekerheid wordt gelaten. De Vice-Eerste minister moet toch toegeven, wat staatssecretaris Peeters er ook van zegt, dat deze wet geen enkele garantie biedt op een degelijke medische begeleiding van illegalen. We krijgen dus twee soorten mensen : de illegalen en de niet-illegalen, met daaraan gekoppeld de mensenrechten en dat is grof. Het gaat hier niet meer om een administratief statuut, maar om een verschillende houding tegenover twee soorten mensen en dat kunnen wij niet begrijpen.

Een geïntegreerd asielbeleid vereist dat ook in alle eerlijkheid kan worden gepraat over vragen als : hoe kunnen wij vanuit ons land ervoor zorgen dat er minder migratie komt ? Hoe kan ons ontwikkelingsbeleid meer worden gericht op het voorkomen van economische migratie ? In de commissie hebben wij vanuit een eerlijke bezorgdheid gevraagd om de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking te betrekken bij bijvoorbeeld het probleem van de buitenlandse studenten die worden uitgewezen als er bepaalde aanwijzingen zijn dat ze in België niet meer op hun plaats zijn, maar deze vraag werd weggewuifd. Het betrekken van het departement van Ontwikkelingssamenwerking bij het geheel van het asielbeleid is essentieel voor een geïntegreerde politiek, maar die argumenten wuift de Vice-Eerste minister weg, alsof wij Chinees spreken.

Het recht op politiek asiel komt door de wetgeving van minister Vande Lanotte in het gedrang ­ dat is een enorm verwijt aan iemand die zich socialist noemt ­ omdat de zaken die ik heb opgesomd tot gevolg hebben dat er hoe langer hoe minder mensen het zullen aandurven op een wettelijke wijze hier politiek asiel te vragen. Ik verwijs onder meer naar een rechtbank in Londen, waar werd afgeraden in België politiek asiel te vragen omdat hier geen eerlijke behandeling van de asielaanvraag mogelijk is.

Wij zijn zeer ontgoocheld. In het beleid van de minister zijn cijfers blijkbaar belangrijker dan mensen, want al onze opmerkingen werden alleen met cijfers weerlegd. Op een bepaald moment was de minister zo eerlijk toe te geven dat hij het ook niet ernstig vindt dat mensen omwille van politieke redenen, omwille van de raison d'État , kunnen worden uitgewezen, maar volgens hem zijn wij daartoe verplicht door het Schengenakkoord. Bovendien meent hij dat de uitvoering van die maatregel in de praktijk niet mogelijk zal zijn omdat de betrokkenen aan de grens worden tegenhouden en er onmiddellijk een eensluidend advies moet zijn van de commissie.

Wat wil de Vice-Eerste minister nu precies ? Wil hij dat er mensen kunnen worden uitgewezen op basis van politieke argumenten, op basis van een raison d'État , of wenst hij dat niet ? Als hij dat niet wilt, dan legt hij zich daar niet bij neer. Zijn argument dat het gaat over mensen die aangehouden zijn aan de grens doet niets ter zake. Als ik mij niet vergis, staat dit in het artikel 7 van het ontwerp, maar in artikel 9 wordt precies dezelfde paragraaf herhaald voor mensen die niet aan de grens worden tegengehouden. Ik vind het vooral erg dat wij dit aanvaarden als een wettelijk principe onder het motto dat het ons werd opgedrongen door het Verdrag van Schengen. Dat betekent dan dat de Vice-Eerste minister zijn werk slecht heeft gedaan bij de onderhandelingen over dit verdrag.

Er is meer : mensen kunnen worden aangehouden, niet alleen omwille van het Belgisch belang, maar zelfs wanneer één van de partners van het Schengenverdrag daarom verzoekt. Zo is het dus mogelijk dat Spanje binnenkort aan België zal vragen mensen uit te wijzen omwille van het Spaanse staatsbelang. Er zal dus geen rekening worden gehouden met de persoonlijke situatie van de betrokkenen.

Al onze bezorgdheid omtrent minderjarigen en kwetsbare personen is weggewuifd. In onze amendementen vroegen wij heel voorzichtig dat de Koning de specifieke omkadering zou bepalen voor deze kwetsbare mensen. Zelfs dat was er te veel aan.

Hoe kunnen wij tegenover van de buitenwereld geloofwardig zijn als het enige argument dat dit debat beheerst is dat er geen letter aan het wetsontwerp mag worden gewijzigd ? Iedereen, zelfs de fractievoorzitter van de SP, meent immers dat dit een slechte wet is. Wat is eigenlijk nog de taak van de Senaat als de jonge krachten, jong van harte, niet van jaren, hun bezorgdheid niet meer mogen uiten omdat een minister de pretentie heeft te zeggen dat er niets aan het westontwerp mag worden gewijzigd ?

Ik vind dit allemaal onvoorstelbaar grof.

Ook de bepalingen in deze wet over de minderjarigen zijn voor mij een raadsel.

De heer Vande Lanotte, Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.­ Dat verbaast mij in het geheel niet. Wij hebben het daarover gedurende twee à drie uur gehad in de commissie en mevrouw de Bethune heeft daar een hele reeks vragen over gesteld. De heer Anciaux had inderdaad een verontschuldiging voor zijn afwezigheid, maar het is een feit dat niemand van de Volksuniefractie aanwezig was op dat debat, waar ik uitvoerig tekst en uitleg heb gegeven bij de kwestie van de minderjarigen.

De heer Anciaux (VU).­ Ik moet de Vice-Eerste minister tegenspreken. Bij de algemene bespreking hebben wij heel uitgebreid de problematiek van de minderjarigen ter sprake gebracht. Als hij het verslag leest, zal hij trouwens mijn spreekstijl hier en daar gemakkelijk herkennen. Bij de artikelsgewijze bespreking was ik inderdaad afwezig wegens ziekte.

De heer Vande Lanotte, Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken.­ Niet alleen de heer Anciaux, maar zijn hele fractie was afwezig toen mevrouw de Bethune een hele reeks vragen over de minderjarigen stelde en ik daar uitvoerig antwoord op heb gegeven. Overigens bewijst al wat hij tot nu toe over de asielwet heeft gezegd alleen maar dat hij er nog altijd niets van heeft begrepen en dat hij zelfs niet de moeite heeft gedaan om ...

De heer Anciaux (VU). ­ Hier herken ik de arrogantie van de Vice-Eerste minister, dezelfde waarmee hij de commissieleden soms uren op hem liet wachten of vergaderingen niet bijwoonde, omdat hij zogezegd naar Nederland of Luxemburg moest. Het is dezelfde arrogantie waarmee hij in het vastleggen van zijn agenda systematisch geen rekening hield met de werkzaamheden van onze commissie.

Om bij de Vice-Eerste minister een klein lichtje te doen opgaan, al was het maar van een « mini-ster », zal ik hem zelfs vertellen wat er in de commissie over de minderjarigen werd gezegd. Ikzelf heb hem daar gevraagd of hij deze samen met hun ouders in de gesloten instellingen wou opsluiten, waarop hij geantwoord heeft dat het de bedoeling was zo weinig mogeljk minderjarigen daarin te interneren. Ik heb hem dan gevraagd of hij de ouders dan van hun minderjarige kinderen zou scheiden, aangezien de ouders wel in die centra worden geplaatst, ofwel of het zijn bedoeling was om alle ouders met minderjarige kinderen uit die centra weg te houden. Dat heb ik hem letterlijk gevraagd. Hij heeft mij dan geantwoord dat zijn antwoord alleen zou gelden voor niet begeleide minderjarigen. Daarmee was voor hem de problematiek opgelost, maar zeker niet voor mij.

Ik geef toe dat ik één vergadering wegens ziekte gemist heb, maar ik wil tegelijk ook benadrukken dat ik zeker niet iemand ben die zo maar thuis blijft.

De heer Vande Lanotte , Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. ­ Dat neemt niet weg dat de Volksuniefractie steeds de mogelijkheid heeft gehad om vragen te stellen over die problematiek als ze die inderdaad zo belangrijk vindt. Ik blijf beweren dat de problematiek van de minderjarigen nadien nog zeer grondig is behandeld en dat alle moeilijkheden en mogelijke oplossingen ter zake werden bekeken.

Als ik zeg dat de heer Anciaux de asielwet nog niet heeft begrepen, dan baseer ik mij vooral op wat hij in zijn inleiding naar voren heeft gebracht. Hij stelde daar dat de vrees voor vervolging iets zeer subjectiefs is, maar het citaat dat hij ter staving daarvan aanhaalde, was letterlijk de tekst van de Conventie van Genève, die al veertig jaar bestaat en waarvan iedereen zegt dat wij die moeten respecteren. Nochtans noemt de heer Anciaux het complete willekeur wanneer ik precies die tekst in de wet wil doen opnemen.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, het lijkt mij eerder dat de Vice-Eerste minister één en ander niet goed begrijpt. In de wet staat namelijk niet alleen een stuk tekst van de Conventie van Genève, maar ook dat de ambtenaar, op basis van zijn oordeel over een al dan niet te verwachten vrees voor vervolging wanneer de vluchteling in kwestie wordt teruggestuurd, uitmaakt of het asielrecht moet worden toegekend of niet.

De heer Vande Lanotte , Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. ­ Dat staat daar helemaal niet in.

De heer Anciaux (VU). ­ Dat is nochtans wat ik daarnet heb voorgelezen. Misschien moeten wij de wet dan toch nog eens samen opnieuw doornemen.

Een snelle afhandeling van de procedure is mijns inziens een belangrijk na te streven doel. Ik heb echter de indruk dat dit de enige doelstelling is geworden van deze wet. Daardoor wordt er geen aandacht meer besteed aan de kwaliteit van het gevoerde beleid, wat nochtans fundamenteel is.

Ik vraag de aandacht van alle collega's voor een amendement dat wij hebben ingediend met betrekking tot een probleem waarvoor de heer Loones al een wettelijk initiatief heeft genomen. Ik had de indruk dat hierover een algemene consensus aan het groeien is. Ik heb het namelijk over : « een uitzonderlijk verblijf op het grondgebied toekennen aan vreemdelingen wiens asielverzoek werd afgewezen, doch die reeds meerdere jaren in het land verblijven en zich op een perfecte wijze hebben geïntegreerd. »

Deze toevoeging kan de asielwet alsnog een klein menselijke aspect geven. Het mag niet zijn dat we nog altijd meemaken dat kinderen die reeds jarenlang met hun ouders in België verblijven, of er zelfs werken, na jaren ­ omwille van de tergend trage afhandeling van de procedure ­ het antwoord krijgen dat hun asielaanvraag is geweigerd en dat zij het land moeten verlaten. Ik heb geprobeerd deze regularisering in de wet in te schrijven. Ik hoop daarvoor de steun te krijgen van meerderheid en oppositie. Ik hoop dat de meerderheid weer niet komt aandraven met het argument dat de Vice-Eerste minister daarvoor moet afwijken van zijn stelling dat er geen letter van de wet mag gewijzigd worden.

Mijn voorstel is bovendien erg redelijk. Ik heb het bijvoorbeeld niet over de illegalen die al jaren illegaal op ons grondgebied vertoeven, maar over degenen die hun asielaanvraag op een correcte wijze hebben ingediend en die jaren moeten wachten op een antwoord. De Vice-Eerste minister zal opwerpen dat er misbruik wordt gemaakt van het asielrecht, en dat is mogelijk, maar ons amendement zal in ieder geval een grote onrechtvaardigheid wegwerken.

Mijnheer de Voorzitter, ik heb mijn ontgoocheling niet onder stoelen of banken gestoken en ik ben daarin niet alleen. Ik hoop alleen dat degenen die hier hun persoonlijke verontwaardiging naar voren hebben gebracht ook hun politieke verantwoordelijkheid durven opnemen. Die politieke verantwoordelijkheid reikt trouwens veel verder dan deze asielwet alleen. Het is de geloofwaardigheid van deze instelling die op het spel staat en het gaat ook om de persoonlijke geloofwaardigheid van elke senator. Ik verwacht een reactie tegen een Regering die geen rekening houdt met de parlementaire democratie. Die keuze moeten wij vandaag maken. Omwille van die geloofwaardigheid en van de talrijke tekortkomingen en gebreken die erin voorkomen, mag deze wet niet worden goedgekeurd. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Wij zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 15 uur.

Nous poursuivrons nos travaux cet après-midi à 15 heures.

De vergadering is gesloten.

La séance est levée.

(De vergadering wordt gesloten om 12 h 50 m.)

(La séance est levée à 12 h 50 m.)