1-28

1-28

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MARDI 5 MARS 1996

VERGADERING VAN DINSDAG 5 MAART 1996

(Vervolg-Suite)

WETSVOORSTEL TOT OPHEFFING VAN DE ONROERENDE VOORHEFFING VOOR DE NIET-CONFESSIONELE GEMEENSCHAP

Algemene beraadslaging, beraadslaging over de artikelen

en stemming over artikel 1

PROPOSITION DE LOI ABROGEANT LE PRÉCOMPTE IMMOBILIER POUR LA COMMUNAUTÉ NON CONFESSIONNELLE

Discussion générale, discussion des articles

et vote de l'article 1er

De Voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van het wetsvoorstel tot opheffing van de onroerende voorheffing voor de niet-confessionele gemeenschap.

Nous abordons l'examen de la proposition de loi abrogeant le précompte immobilier pour la communauté non confessionnelle.

De algemene beraadslaging is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Moens (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, aan het einde van een lange tocht, begonnen in 1992, hebben wij uiteindelijk een tekst opgesteld die eigenlijk een toepassing is van artikel 181 van de Grondwet waarbij de gelijkheid van de erediensten met de vrijzinnige morele dienstverlening wordt vastgesteld en waarbij een bepaald voordeel, namelijk de vrijstelling van het kadastrale inkomen voor de gebouwen die voor de eredienst nuttig zijn, ook wordt toegekend aan gebouwen die voor de vrijzinnige dienstverlening in gebruik zijn. In de commissie waren de vergaderingen verwarrend en de logica was er niet altijd te vinden. Er rezen tal van hinderpalen, maar wij moeten het secretariaat van de commissie voor de Financiën dankbaar zijn voor de bewonderenswaardige samenhang en orde die zij hebben gebracht in het verslag van deze discussies die met haken en ogen aaneen hingen. Ik meen dat wij ook de voorzitter van de commissie een woord van dank mogen toesturen voor de wijze waarop hij de debatten heeft geleid.

Misschien is een kort historisch overzicht niet overbodig. Het voorstel van wet werd in de zitting 1992-1993 oorspronkelijk ingediend door onze ere-ondervoorzitter, Willy Seeuws. De toenmalige commissie voor de Financiën wijdde einde 1993, begin 1994, verschillende vergaderingen aan dit voorstel. De belangrijkste vergadering was ongetwijfeld die van 8 december 1993. Men was het er toen al over eens dat het wegwerken van de discriminatie de grond van de zaak was. Toen al was men zich ervan bewust dat de titel van het voorstel, waarin staat « vrijstelling van onroerende voorheffing » fout was omdat zulks strijdig was met de regels van de gewestvorming. Wij waren toen niet zo consequent om de titel te wijzigen, later wel.

Toen bleek ook al dat de discussie over de definitie van een vrijzinnige vereniging, of een al dan niet erkende vereniging in die zin, aan de orde was. Later zou hierover nog herhaaldelijk worden gediscussieerd. De heer Seeuws had daarop een eenvoudig antwoord : het zou gaan om, ten eerste, de centra voor morele dienstverlening afhangend van de Unie van vrijzinnige verenigingen, ten tweede, de centra die afhangen van de stichting voor de morele dienstverlening in de ziekenhuizen, ten derde, de centra voor morele dienstverlening die afhankelijk zijn van de gevangenissen en, ten vierde, de gebouwen die in de grote steden dienstig zijn voor de vrijzinnigheid. In het verslag is te merken dat wij hiervoor een andere ­ ik meen betere ­ oplossing hebben gevonden.

Op dat ogenblik was er ook al sprake van de binding met andere voorstellen, onder meer om de rusthuizen die in het vroegere artikel 12 van het Wetboek op de inkomstenbelasting nog « godshuizen » werden genoemd, duidelijk onbetwistbaar « rusthuizen » te noemen. Dat werd oorspronkelijk gesuggereerd door de heer De Roo en het voorstel werd nadien overgenomen door de heer Weyts en anderen. In de nieuwe tekst is deze notie geïncorporeerd.

Het wetsvoorstel Seeuws werd in deze zitting door de heer Erdman opnieuw ingediend en opnieuw besproken tijdens verschillende commissievergaderingen.

Ik heb reeds gezegd dat er een probleem bestond op het vlak van de bevoegdheid. Men kan zich afvragen of de vrijstelling van onroerende voorheffing en de vrijstelling van kadastraal inkomen materies zijn die tot de bevoegdheid van het federale Parlement behoren. Uiteindelijk werd in de commissie besloten om het advies te vragen van de Raad van State. Op 12 februari van dit jaar hebben wij twee adviezen van de Raad van State ontvangen : het eerste over het wetsvoorstel-Erdman, namelijk het gedeeltelijk geamendeerde oorspronkelijke wetsvoorstel-Seeuws, en een ander over het voorstel-Weyts. Terwijl het voorstel van de heer Erdman betrekking had op de vrijstelling van het kadastraal inkomen, handelde het voorstel van de heer Weyts over de vrijstelling van de onroerende voorheffing. De uitspraak van de Raad van State luidde dat de vrijstelling van kadastraal inkomen wel degelijk tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoort, maar dat de vrijstelling van de onroerende voorheffing tot de bevoegdheid van de gewestwetgever behoort.

Wij konden het voorstel van de heer Weyts dus onmogelijk in de bespreking betrekken. Wij hebben ons dan ook uitsluitend toegelegd op de materie die in onze bevoegdheid ligt en het voorstel van de heer Erdman verder besproken. Wij hebben wel zoveel mogelijk noties uit het voorstel van de heer Weyts in het voorstel van de heer Erdman ingevoegd.

De oorspronkelijke tekst van de heer Seeuws, overgenomen door de heer Erdman, bepaalde dat aan artikel 12 van het Wetboek op de inkomstenbelastingen een bepaling moest worden toegevoegd betreffende de vrijstelling van kadastraal inkomen voor bepaalde goederen, namelijk de onroerende goederen dienstig voor de vrijzinnige morele dienstverlening. Dit was immers reeds lang het geval voor de goederen, dienstig voor de openbare belijdenis van een eredienst.

Bij amendement werden aan de tekst verschillende wijzigingen en toevoegingen aangebracht. In de eerste plaats wil ik het hebben over het begrip « vrijzinnige morele dienstverlening ». De heer Seeuws had reeds opgesomd wat daarvoor in aanmerking kwam. De commissie heeft echter beslist een andere weg te volgen, die tevens een wijziging inhoudt voor de erediensten. In de oorspronkelijke tekst van artikel 12 stond dat de gebouwen dienstig voor een openbare eredienst vrijgesteld waren. Wij hebben de tekst als volgt gewijzigd : « dienstig voor de openbare uitoefening van een eredienst ». Het is dus niet zozeer van belang of de eredienst openbaar erkend is, maar wel of de uitoefening van de eredienst openbaar is en of iedere burger zich daartoe toegang kan verschaffen.

Wij hebben precies dezelfde redenering gevolgd bij de bepaling betreffende de centra van de vrijzinnigheid. Enkel de centra van de vrijzinnigheid en de lokalen voor de morele dienstverlening die openbaar toegankelijk zijn werden in aanmerking genomen.

Mogen deze onroerende goederen de eigenaar inkomsten opleveren wanneer hij ze ter beschikking stelt van een vereniging voor morele dienstverlening, voor het beoefenen van een eredienst, of als rusthuis, met als uitbater een kloostercongregatie ? In het oorspronkelijke artikel 12 staat dat de uitbating moet gebeuren « zonder winstoogmerk ». Een aantal commissieleden waren van mening dat iets duidelijker wordt als het herhaald wordt en daarom hebben ze laten toevoegen « uitgebaat zonder inkomsten op te leveren ». Het verschil is subtiel. Als zowel de uitbater als de eigenaar VZW's zijn, is er in de praktijk geen enkel verschil. Als de eigenaar een fysieke persoon is die huur ontvangt van de uitbater, die een VZW is, dan is er discussie mogelijk over de vragen of dit in hoofde van de eigenaar een verrijking is, ofwel of hij deze inkomsten alleen gebruikt om het goed te verbeteren of in stand te houden.

Omdat deze zaken moeilijk verifieerbaar zijn, vond men dat de twee formules nodig waren. Ondertussen is gebleken dat het Hof van cassatie zich vroeger heeft uitgesproken over deze en aanverwante aangelegenheden en zegt dat alleen de betiteling « zonder winstoogmerk » voldoende is om de problematiek op te vangen. Er is dus een soort van jurisprudentie ontstaan en daarom is tijdens deze openbare vergadering een amendement ingediend om de zinsnede door de commissie weerhouden, namelijk « goederen die geen inkomsten opbrengen », te schrappen. Aan de betekenis van de tekst zoals die in de commissie besproken werd, is niets gewijzigd en er is dus geen enkele reden om de discussie opnieuw te openen.

Een derde wijziging heb ik reeds gesignaleerd. De term « godshuizen » uit de oude tekst van artikel 12 van het Wetboek op de inkomstenbelasting werd in de commissie gewijzigd met het moderne woord « rusthuizen ».

In de Franse teksten werden enkele technische tekstverbeteringen aangebracht. Waar vroeger het woord « immunisé » stond, komt nu het woord « exonéré »; in plaats van « immeubles » wordt nu « biens immobiliers » gebruikt; in plaats van « le poursuit de aucun but de lucre » komt er nu « sans but de lucre » en overal waar het woord « soit » voorkwam wordt het vervangen door komma's.

Tot besluit herhaal ik dat, buiten de modernisering van de tekst en enkele preciseringen die de uitsluiting van onroerende goederen uit het kadastraal inkomen nauwkeuriger omschrijven, het huidig voorstel, dat in de commissie werd goedgekeurd met zeven stemmen tegen drie, de oorspronkelijke bedoeling van de indieners weergeeft. Er komt gelijkschakeling van de vrijstellingen geldend voor de gebouwen bestemd voor de uitoefening van een eredienst met die voor de gebouwen die dienen voor de vrijzinnige morele dienstverlening. De commissie vraagt de Senaat om de door haar goedgekeurde tekst te beamen, gewijzigd door het amendement dat hier werd rondgedeeld. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Hotyat.

M. Hotyat (PS). ­ Monsieur le Président, la proposition de modification de la loi fiscale que nous examinons s'inscrit dans le long processus de modification de notre législation qui vise à accorder à la communauté philosophique non confessionnelle un traitement égal à celui des cultes reconnus, dont la révision de l'article 181 de la Constitution a marqué une étape capitale.

Cette proposition, déposée par MM. Erdman, Lallemand, Govaerts et Hatry, s'inscrit très directement dans cette préoccupation, puisqu'elle vise à supprimer une inégalité de traitement entre le contribuable qui, sans but de lucre, affecte un bien immobilier à l'exercice public d'un culte et se voit accorder pour cela un avantage fiscal, et le particulier affectant son bien immobilier à l'exercice public de l'assistance morale laïque, qui ne profite pas actuellement du même avantage.

Techniquement, en exonérant le revenu cadastral des biens immobiliers ainsi affectés, on permet au contribuable de ne pas faire figurer ce revenu immobilier parmi les éléments constitutifs de son revenu imposable globalement à l'impôt des personnes physiques.

Le fondement de cette exonération apparaît très clairement à la lecture de l'article 12, paragraphe 1er , du Code des impôts sur le revenu, tel qu'en vigueur. Cette exonération est justifiée par deux éléments essentiels : d'une part, le désintéressement du contribuable, celui-ci ne poursuivant aucun but de lucre, et, d'autre part, l'affectation à caractère social des immeubles : l'enseignement, l'installation d'hôpitaux, d'hospices, de cliniques, de dispensaires, de homes de vacances pour enfants ou personnes pensionnées et autres oeuvres analogues de bienfaisance, ainsi que ... l'exercice d'un culte public.

La présence de l'affectation culturelle dans cette liste ne doit pas étonner. C'est l'utilité publique du culte qui a motivé le traitement particulier que le législateur a accordé au culte en Belgique. C'est cette considération qui a motivé l'inscription dans notre Constitution de la prise en charge par l'État des traitements et pensions des ministres des cultes. Le constituant a, en effet, inscrit ce principe à l'article 181 de notre charte fondamentale ­ ancien article 117 ­ « par l'unique motif que les cultes sont un objet d'utilité publique », ainsi que l'écrit Giron dans son Droit public de la Belgique .

Plus tard, c'est la prise en compte de cette dimension sociale de la laïcité qui a justifié l'inscription d'un paragraphe 2 à l'article 181 de la Constitution, prévoyant que « les traitements et pensions des délégués des organisations reconnues par la loi qui offrent une assistance morale selon une conception philosophique non confessionnelle » seraient également à charge de l'État. Le constituant a reconnu là le « fait social » que constitue la présence d'une communauté philosophique non confessionnelle importante dans notre pays et a admis, comme a pu le dire le sénateur CVP M. Arts ­ Annales parlementaires du 19 janvier 1993, page 1333 ­ que l'assistance morale dispensée selon la conception philosophique non confessionnelle « méritait un traitement parallèle à celui des cultes ».

Le sénateur Lallemand a également défendu ce point de vue en déclarant : « La reconnaissance de la communauté philosophique non confessionnelle comme telle est essentiellement la reconnaissance de son utilité sociale, de son importance morale et de sa valeur humaine » ­ Annales parlementaires du 19 janvier 1993, page 1330. Cette utilité sociale est aujourd'hui officiellement reconnue par la modification constitutionnelle.

Il est donc cohérent que les exonérations accordées en matière fiscale au contribuable affectant un bien immobilier au service d'intérêts sociaux similaires soient étendues aux immeubles affectés à l'assistance morale non confessionnelle.

Sur le plan budgétaire, cette modification aura, de l'aveu même du ministre des Finances, un impact « négligeable ».

Cette proposition ne pose pas plus de problèmes sur le plan du traitement législatif. Le Conseil d'État a, dans un avis dont la brièveté n'a d'ailleurs d'égale que la clarté, indiqué que la possibilité d'accorder une exonération de revenu cadastral relève sans conteste de la compétence du législateur fédéral, au regard de la loi de financement du 16 janvier 1989. Au surplus, d'un point de vue constitutionnel, les matières sur lesquelles porte cette exonération appartenant sans aucun doute au législateur fédéral, le texte échappe à toute critique à cet égard.

Mon groupe se réjouira de l'aboutissement de cette proposition, car il considère comme très important que se poursuive la mise en oeuvre de la reconnaissance législative de la laïcité. (Applaudissements.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Weyts.

De heer Weyts (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, wij hopen dat de Senaat dit voorstel zoals het in de commissie werd geamendeerd eenparig zal goedkeuren. Bij deze trek ik dan ook het voorstel in dat ik ter zake had ingediend en dat op het ogenblik in de commissie in behandeling is. Onze fractie kan immers vrede nemen met de geamendeerde tekst die thans voorligt.

Het amendement heeft tot doel artikel 12, paragraaf 1, van het Wetboek van inkomstenbelasting ongewijzigd te behouden. De noodzaak hiertoe vloeit voort uit arresten van het Hof van cassatie van 1981. Het amendement stelt voor om de woorden « die geen inkomsten opbrengen » in artikel 12, paragraaf 1, te doen vervallen. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à Mme Willame.

Mme Willame-Boonen (PSC). ­ Monsieur le Président, nous apprécions la présente proposition, telle qu'amendée, pour diverses raisons.

Tout d'abord, elle actualise le texte initial, en remplaçant notamment le mot « hospices », quelque peu dépassé, par les mots « maisons de repos ».

Ensuite, elle permet le respect des principes constitutionnels de liberté de pensée et d'égalité : les immeubles affectés à l'assistance morale laïque seront désormais sur un pied d'égalité avec ceux réservés à l'exercice des cultes reconnus.

De plus, la proposition sera conforme à l'article 181 de la Constitution.

Par ailleurs, la rigueur budgétaire du Gouvernement ne devrait pas être trop influencée par la proposition car les conditions d'accès à l'exonération ont été strictement définies.

Enfin, contrairement à la proposition initiale, l'amendement CVP permet de conserver le champ d'application de l'article 12 sous sa forme actuelle. (Applaudissements.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Verreycken.

De heer Verreycken (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik heb er uiteraard geen probleem mee dat de niet-confessionele dienstverlening wordt gelijkgeschakeld met de confessionele. Iedere filosofische overtuiging die mensen door moeilijke tijden kan helpen, is immers eerbiedwaardig.

Ik heb bij het ontwerp enkele technische vragen. In 1992 keurde de Vlaamse Raad een programmadecreet goed. Artikel 104 van dat decreet behandelt het gedeelte van de onroerende voorheffing waarvoor het Vlaamse Gewest bevoegd is. In 1991 steeg die onroerende voorheffing van 1,25 naar 2,5 pct. De rapporteur zal zich nog wel herinneren dat ik in 1992 in de Vlaamse Raad met hem discussieerde over de vrijstelling van onroerende voorheffing die de rusthuizen van de ziekenfondsen en van de OCMW's verkregen. Die vrijstelling gold niet voor de privé-rusthuizen. De hele operatie kwam voor de Vlaamse Regering neer op een vestzak-broekzak-operatie. De vrijstelling van onroerende voorheffing voor de rusthuizen van de ziekenfondsen en de OCMW's werd gecompenseerd door de verhoging van de onroerende voorheffing voor de privé-rusthuizen. Voor de Vlaamse overheid bleven de inkomsten gelijk.

Vandaag stellen wij in de federale Senaat privé-rusthuizen zonder winstoogmerk, die echter wel inkomsten hebben, ook vrij van het kadastraal inkomen. Uit het voorgaande blijkt echter dat de onroerende voorheffing op het kadastraal inkomen tot de bevoegdheid van de Gewesten behoort. De vraag rijst dan ook of wij hier niet rechtstreeks ingrijpen in het begrotingsbeleid van de Gewesten.

De optionele aanslagvoet van de Gewesten wordt automatisch tot nul herleid, wanneer de aanslagvoet van de federale overheid nul bedraagt. Wij verminderen dus de inkomsten van de Gewesten.

Ik vraag me af of deze federale beïnvloeding van de gewestinkomsten niet het voorwerp zou moeten uitmaken van een voorafgaand overleg tussen de betrokken gemeenschapsministers en de federale minister in een interministeriële conferentie, die met dat doel werd ingesteld.

Ten eerste, werd een dergelijk overleg gevoerd tussen de begrotingsministers van de verschillende regeringen die ons land rijk is ?

Ten tweede, werden modellen ontworpen die de begrotingsweerslag van dit voorstel behandelen ? Het moet in deze tijd van informatica niet zo moeilijk zijn om minimum, gemiddelde en maximum modellen te ontwerpen om de weerslag te bepalen.

Onze Grondwet voorziet in procedures in geval belangenconflicten ontstaan en regelt eveneens het voorkomen van dergelijke conflicten. Indien ik me niet vergis, bepaalt artikel 143 van de Grondwet dat belangenconflicten kunnen worden voorkomen door het inroepen van de federale loyauteit. Een andere mogelijkheid is dat een belangenconflict achteraf wordt behandeld door het Arbitragehof, dat in dit geval wordt ingeroepen door een zich benadeeld voelend Gewest of een zich benadeeld voelende Gemeenschap.

Het is dus technisch mogelijk om dit wetsontwerp aan het overleg van de ministers te onderwerpen. Indien een amendement wordt goedgekeurd, kunnen wij probleemloos een pauze inlassen door het ontwerp terug naar de commissie te verwijzen. Hierdoor krijgen de ministers de tijd om met elkaar te overleggen over de vraag of hierover een belangenconflict kan ontstaan.

Ik stel de vraag aan alle leden die in de commissie aan dit voorstel grondig hebben gewerkt. Ik matig mij niet aan om concrete suggesties te doen en het wetsvoorstel op de lange baan te schuiven, omdat ik niet aan de commissiewerkzaamheden heb deelgenomen. Het is niet meer dan eerlijk dat de betrokken commissieleden hier het eerste woord krijgen.

Ik vraag me alleen af of we niet de mogelijkheid moeten aangrijpen om belangenconflicten, die ik zou betreuren, te voorkomen. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Maystadt, Vice-Premier ministre.

M. Maystadt, Vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. ­ Monsieur le Président, pour éviter tout malentendu, je précise que la proposition de loi se limite aux contribuables ou aux occupants qui affectent le bien immobilier à un certain nombre d'objets énumérés dans le texte, et cela en l'absence de tout but lucratif. Par conséquent, il est exclu que des maisons de repos privées, poursuivant un but de lucre, bénéficient de ces dispositions.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Moens.

De heer Moens (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, sta me toe te antwoorden op de vraag van de heer Verreycken.

De regeling voorheen was dat alle rustoorden, die door VZW's of openbare besturen uitgebaat werden, vrijgesteld waren van het kadastraal inkomen. Dit gold ook voor de ermee samenhangende onroerende voorheffing.

Het maakt voor de Vlaamse Regering dus geen enkel verschil.

De Voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt in de algemene beraadslaging verklaar ik ze voor gesloten en bespreken wij de artikelen van het wetsvoorstel.

Plus personne ne demandant la parole dans la discussion générale, je la déclare close, et nous passons à l'examen des articles de la proposition de loi.

Artikel één luidt :

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Article premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 78 de la Constitution.

­ Aangenomen.

Adopté.

Artikel 2 luidt :

Art. 2. Artikel 12, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt vervangen als volgt :

« Art. 12. § 1. Vrijgesteld is het kadastraal inkomen van de onroerende goederen of delen van onroerende goederen die geen inkomsten opbrengen en die een belastingplichtige of een bewoner zonder winstoogmerken heeft bestemd voor het openbaar uitoefenen van een eredienst of van de vrijzinnige morele dienstverlening, voor onderwijs, voor het vestigen van hospitalen, klinieken, dispensaria, rusthuizen, vakantiehuizen voor kinderen of gepensioneerden, of van andere soortgelijke weldadigheidsinstellingen. »

Art. 2. L'article 12, § 1er , du Code des impôts sur les revenus 1992 est remplacé par ce qui suit :

« Art. 12. § 1er . Est exonéré le revenu cadastral des biens immobiliers ou des parties de biens immobiliers qui ne produisent pas de revenus et qu'un contribuable ou un occupant a affectés sans but de lucre à l'exercice public d'un culte ou de l'assistance morale laïque, à l'enseignement, à l'installation d'hôpitaux, de cliniques, de dispensaires, de maisons de repos, de homes de vacances pour enfants ou personnes pensionnées, ou d'autres oeuvres analogues de bien-faisance. »

De heer Delcroix c.s. stelt volgend amendement voor :

« In het voorgestelde artikel 12, § 1, de woorden « die geen inkomsten opbrengen en » doen vervallen. »

« Supprimer à l'article 12, § 1er , proposé, les mots « qui ne produisent pas de revenus et. »

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 2 worden aangehouden.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 2 sont réservés.

La commission propose un nouvel intitulé ainsi rédigé : Proposition de loi portant exonération du revenu cadastral pour l'exercice public de l'assistance morale laïque.

De commissie stelt een nieuw opschrift voor dat luidt : Wetsvoorstel houdende vrijstelling van kadastraal inkomen voor het openbaar uitoefenen van de vrijzinnige morele dienstverlening.

Ce texte rencontre-t-il l'accord de l'assemblée ?

Is de Senaat het met die tekst eens ? (Instemming.)

Le nouvel intitulé est approuvé.

Het nieuw opschrift is goedgekeurd.

Il sera procédé ultérieurement aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble de la proposition de loi.

De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsvoorstel in zijn geheel hebben later plaats.