1-119/1

1-119/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 1995

6 OKTOBER 1995


Wetsvoorstel houdende instelling van een Hoog Comité voor de Sport

(Ingediend door de heren Monfils en Foret)


TOELICHTING


Staan sport en justitie (in de zin van « rechterlijke organisatie ») op gespannen voet met elkaar ?

Dat de vraag moet worden gesteld is al erg want het antwoord zou uiteraard ondubbelzinnig neen moeten zijn. In de praktijk en de dagelijkse realiteit blijkt echter dat bij een conflict over sportzaken sportmilieus en justitiële kringen standpunten ontwikkelen die, ook al zijn ze niet echt tegenstrijdig, toch te ver uit elkaar liggen om een essentieel doel te bereiken : de rechtsbeginselen strikt respecteren via een billijke rechtsgang en tegelijk rekening houden met de onmiskenbare specifieke kenmerken van de sportbeoefening.

Hoe ziet de huidige situatie er eigenlijk uit ?

Eerste vaststelling is dat de sportbeoefening, ook wanneer ze ­ althans officieel ­ nog in het teken van het amateurisme staat, steeds meer in economisch-financieel vaarwater terechtkomt : veel sponsors, steeds meer wedstrijden op de nationale en de internationale kalender, televisieuitzendingen van allerlei wedstrijden uit verschillende sporttakken, dit alles heeft ertoe geleid dat een gestaag groeiende geldstroom naar de sport vloeit. Sportlui, sportclubs en sportbonden krijgen steeds meer met dat financiële aspect te maken en worden steeds meer aan de verlokkingen ervan blootgesteld.

Gevolg daarvan is dat er steeds meer conflictstof voorhanden is. In toenemende mate geldt dat iedere beslissing ­ genomen door een persoon of een organisatie ­ directe of indirecte financiële gevolgen kan hebben.

De sportbonden hebben steeds gemeend dat hun in dezen het monopolie inzake jurisdictie toekwam en zij zullen dat in de nieuwe situatie trachten te behouden : een geschil ontstaan binnen een bond moet ook binnen die bond juridisch worden beslecht. Ten gevolge van de hierboven geschetste ontwikkelingen is niet meer iedereen ­ allerminst de sportbeoefenaars zelf ­ het daarmee eens en trachten sportlui, nadat hun eisen door de rechtsprekende instanties van de sportbonden zijn afgewezen, gelijk te halen bij de gewone rechter.

Bedoeling is uiteraard niet wie dan ook te verhinderen zijn rechten te doen gelden bij de organen van de rechterlijke macht indien hij zich benadeeld acht.

Maar dat levert meteen twee problemen op : ten eerste is het niet wenselijk dat de gewone rechtbanken worden overspoeld met alle mogelijke geschillen in sportaangelegenheden. Selectie is nodig : de geschillen waarbij zuiver sportieve eisen in het geding zijn moeten worden gescheiden van die welke betrekking hebben op burgerlijke rechten in de zin van de Grondwet.

Voorts kan men er niet omheen dat de magistraten van de gewone rechtbanken momenteel slecht « toegerust » zijn om zich vertrouwd te maken met een geschil in sportzaken zonder de specifieke kenmerken van deze menselijke activiteit of de juiste draagwijdte van hun rechterlijke beslissing ­ waarvoor zij immers de structuren van de betreffende sporttak zeer goed moeten kennen ­ uit het oog te verliezen.

Betekent dit dan dat het beslechten van geschillen ontstaan binnen de sportwereld voortaan exclusief overgelaten moet worden aan de « rechters » van de sportclubs en sportbonden ?

Wij menen van niet, want de gehanteerde procedures bieden niet steeds ­ vaak gewoon door een gebrek aan materiële middelen ­ de nodige waarborgen wat betreft de billijkheid van de gevoerde procedure, met name inzake de rechten van de verdediging, en wat betreft de juridische degelijkheid van de genomen beslissing.

Welke oplossing verdient dan de voorkeur ?

Er kan aan twee alternatieven worden gedacht.

Ten eerste het instellen van een heuse sportrechtbank, maar daar komen heel wat obstakels bij kijken. Het instellen van een administratieve rechtbank in sportzaken lijkt onmogelijk omdat de sportbonden in ons land privaatrechtelijke rechtspersonen zijn en alleen burgerlijke rechten in het geding zouden zijn. Tenzij de artikelen 144 en volgende van de Grondwet worden gewijzigd (en daarbij dus een buitengewone rechtbank zou worden toegestaan), lijkt de enig mogelijke oplossing het instellen van een nieuwe afdeling in de rechtbank van eerste aanleg, die bevoegd zou zijn voor alles wat betrekking heeft op sport, sportlui en sportbonden; samengesteld naar het voorbeeld van de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank, zou ze bestaan uit één beroepsmagistraat, bijgestaan door twee assessoren uit de sportwereld.

Al gauw wordt duidelijk dat aan het instellen van een dergelijk rechtscollege en de bijbehorende administratieve ondersteuning (gespecialiseerde griffies) een kostenplaatje vastzit.

Bovendien rijst tegen een dergelijk initiatief een zwaarwegend principieel bezwaar. Er moet immers rekening worden gehouden met de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars. Enerzijds is het niet de bedoeling de betaalde sportbeoefenaar te onttrekken aan zijn natuurlijke rechter, namelijk de arbeidsrechtbank, voor de kennisneming van geschillen die ­ direct dan wel indirect ­ voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Het is ook niet de bedoeling de arbeidsrechter te belasten met geschillen in verband met niet betaalde sportbeoefenaars, dat wil zeggen zij die niet aan een club zijn verbonden door middel van een arbeidsovereenkomst en voor wie de natuurlijke rechter de (civiele) rechtbank van eerste aanleg is. Het gevolg is dat dan twee afzonderlijke rechtssystemen in stand moeten worden gehouden, die soms van dezelfde principiële vragen kennis zouden moeten nemen.

Er was nog een andere mogelijkheid, nl. arbitrage. Het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (B.O.I.C.) is die weg opgegaan toen het in september 1991 de oprichting voorstelde van een « Belgische Arbitragecommissie voor de Sport » die zich zou richten tot de Belgische sportbonden of de sportbonden van de Gemeenschappen, hun clubs en leden, met het doel bij te dragen tot de oplossing van geschillen via een scheidsrechterlijke uitspraak betreffende rechten die de partijen vrij kunnen uitoefenen.

Ook in dat verband richte het B.O.I.C. zich tot de politieke wereld in het olympisch handvest voor de sport dat in januari 1995 werd voorgesteld. Daarin werd onder andere gesuggereerd om « in overleg met de Belgische juridische wereld een reële plaats te voorzien voor de Belgische Arbitragecommissie voor de Sport van het B.O.I.C. »

Het in de praktijk brengen van het arbitragestelsel blijkt moeilijk, ten eerste omdat de bonden aarzelen om in hun reglement het automatische beroep op arbitrage door de Belgische Arbitragecomissie voor de Sport op te nemen, en ten tweede omdat de jurisprudentie geen verplichte arbitrage vóór het ontstaan van een geschil lijkt te aanvaarden, zoals trouwens in maart 1994 werd aangestipt op het eerste juridisch colloquium georganiseerd door de Belgische Vereniging van Sportjuristen (B.V.S.J.) (1).

In dit voorstel van wet werd ervoor gekozen een derde weg te bewandelen. Voorgesteld wordt een Hoog Comité voor de Sport in te stellen belast met het verstrekken van advies in alle geschillen waarbij sportbeoefenaars, sportclubs en sportbonden tegenover elkaar komen te staan.

De kenmerken van het Hoog Comité voor de Sport zijn de volgende :

a) algemeen verloopt de voorgestelde procedure onder het morele gezag van het B.O.I.C. dat, aangezien het nagenoeg alle officieel erkende sportbonden of sportverenigingen groepeert, de meest aangewezen instelling is om erop toe te zien dat een zo goed mogelijke invulling wordt gegeven aan de begrippen « sportmentaliteit » en « sportmoraal. »

De zetel van het Comité is gevestigd ter zetel van het B.O.I.C., dat trouwens de leden van het Comité aanwijst;

b) de procedure heeft alleen betrekking op de niet-betaalde sportbeoefenaars aangezien de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars voor deze categorie reeds de natuurlijke rechter aanduidt ­ namelijk de arbeidsrechtbank ­ voor het beslechten van geschillen waarbij de burgerlijke rechten in het geding zijn;

c) de procedure waarin wordt voorzien is een adviesprocedure. De beslissingen van het Comité zijn niet afdwingbaar of kunnen niet ten uitvoer worden gelegd, maar men moet zich wel eerst tot het Comité wenden aangezien men pas een vordering bij de gewone rechter kan instellen nadat het Comité om advies is gevraagd;

d) het Hoog Comité voor de Sport is onderverdeeld in drie taalkamers, elk voorgezeten door een beroepsmagistraat die er zorg voor draagt dat de procedure wordt gerespecteerd en dat juridisch alles volgens de regels verloopt. Deze magistraat wordt bijgestaan door twee assessoren afkomstig uit het B.O.I.C. Daarenboven mogen de partijen in het geding een bijkomende assessor aanwijzen. De betrokken sportbond kan van deze laatste mogelijkheid gebruik maken om het Comité beter bekend te maken met zijn specifieke gebruiken en praktijken;

e) men kan zich slechts tot het Hoog Comité voor de Sport wenden nadat alle interne rechtsmiddelen binnen de betrokken sporttak zijn uitgeput.

Maar in het advies dat het eventueel daarna zal uitbrengen, kan het Comité een nieuw licht werpen op het hangende geschil. Het Comité, dat noodzakelijkerwijze ook vertegenwoordigers van het B.O.I.C. in zijn rangen heeft die buiten de betrokken sporttak staan, zou door zijn samenstelling immers voldoende onafhankelijkheid en moreel gezag moeten bezitten om per geval vast te stellen wat als een normale handelswijze in de sport in het algemeen moet worden beschouwd en wat de essentiële en onaanvechtbare beginselen van iedere sportactiviteit zijn. De burgerlijke rechter bij wie het geschil eventueel later wordt aangebracht, zou dan ook van de grote deskundigheid van het Comité moeten kunnen profiteren om zicht te krijgen op de diverse aspecten ­ afgezien uiteraard van de zuiver juridische ­ van een sportgeschil.


Het voorstel omschrijft de te volgen procedure nauwkeurig zodat de rechten van de verdediging strikt kunnen worden geëerbiedigd.

Indien het geschil wordt voortgezet voor de gewone rechtbanken, wordt het advies van het Comité een essentieel element in het dossier van de partijen. Bovendien kan de rechtbank om aanvullende uitleg of verduidelijking vragen, wat de rol van het Comité als sportdeskundige ten dienste van de civiele rechtbanken bevestigt.

Bovendien ­ en ofschoon dit niet zijn eerste taak is ­ stelt het voorstel het Hoog Comité voor de Sport in staat op te treden als scheidsman in de zin van de artikelen 1676 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, op uitdrukkelijk verzoek van de partijen en nadat een geschil is ontstaan waarbij zij tegenover elkaar komen te staan.

Tot besluit menen wij dat het Hoog Comité voor de Sport een nuttig bindmiddel kan zijn tussen de sportwereld en de justitiële wereld. Het Comité zou de rechtbanken in staat moeten stellen de specifieke kenmerken van de sportwereld beter te leren kennen en toch te voorkomen, door de selectie die het aan de hand van zijn adviezen onvermijdelijk zal toepassen, dat de civiele rechtbanken overspoeld worden met geschillen die er niet op hun plaats zijn.

In die optiek werd trouwens bepaald dat het Comité jaarlijks een verzameling zal publiceren waarin alle adviezen staan die het in de loop van het voorbije jaar heeft uitgebracht.

Philippe MONFILS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Deze wet is niet van toepassing op de betaalde sportbeoefenaars in de zin van artikel 2 van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars.

AFDELING 1

Samenstelling en bevoegdheden van het Hoog Comité voor de Sport

Art. 3

Er wordt een Hoog Comité voor de Sport ingesteld, hierna « het Comité » te noemen, belast met het verstrekken van advies in alle geschillen bedoeld in het hierna volgende artikel. De zetel van het Comité is gevestigd ter zetel van het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (B.O.I.C.).

Het Comité heeft een Nederlandstalige, een Franstalige en een Duitstalige kamer.

Art. 4

Alle geschillen waarbij betrokken zijn :

­ een sportbeoefenaar en een sportclub,

­ een sportbeoefenaar en een officieel erkende sportbond,

­ een sportclub en een officieel erkende sportbond,

­ twee officieel erkende sportbonden,

en die betrekking hebben op burgerlijke rechten in de zin van artikel 144 van de Grondwet, met uitzondering van feiten van strafrechtelijke aard, moeten vóór enig rechtsmiddel behoudens het kort geding wordt aangewend, aan het Comité ter advisering worden voorgelegd.

Het Comité mag slechts worden aangezocht nadat alle interne rechtsmiddelen waarin de reglementen van de in het vorige lid bedoelde bonden voorzien, zijn uitgeput.

Art. 5

Elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat of door een magistraat-emeritus. Deze wordt, op voordracht van de minister die Justitie onder zijn bevoegdheid heeft, door de Koning benoemd voor een mandaat van drie jaar, dat kan worden verlengd.

Bovendien telt elke kamer twee leden aangewezen door de raad van bestuur van het B.O.I.C. en twee leden aangewezen door elke van de partijen. De aanwijzing van deze laatsten moet echter door de voorzitter van het Comité worden goedgekeurd.

Elke kamer telt tevens een zelfde aantal plaatsvervangers, die op dezelfde wijze worden aangewezen.

Art. 6

Alvorens hun ambt te aanvaarden leggen alle leden en alle plaatsvervangers een individuele verklaring af in de volgende bewoordingen : « Ik verklaar plechtig en naar eer en geweten dat ik mijn ambt goed en getrouw zal vervullen en dat ik onpartijdig en onafhankelijk zal handelen. »

De verklaring wordt schriftelijk gedaan en door de betrokkene ondertekend.

Art. 7

Niemand kan als lid zitting nemen indien hij rechtstreeks of zijdelings bij het geschil betrokken is.

AFDELING 2

Procedure

Art. 8

§ 1. De verzoeken om advies moeten worden ingediend vóór de verjaringstermijn van de burgerlijke rechtsvordering verstreken is.

§ 2. De taal van de procedure is die waarin het geschil in de vorige instanties is behandeld. Is er geen vorige instantie, dan wordt het verzoek ingediend in de taal gekozen door degene die het verzoek doet, met dien verstande dat de tegenpartij een wijziging van de taal kan vragen.

Art. 9

Degene die het verzoek doet, voegt bij zijn verzoek een in tweevoud opgemaakte memorie, waarin nauwkeurig de bestanddelen van het geschil worden uiteengezet alsmede de middelen voorgedragen tot staving van het verzoek.

Het Comité zendt onverwijld een afschrift van het verzoek en van de memorie aan de tegenpartij. Deze beschikt over vijftien werkdagen om het volledige dossier van het geschil en haar memorie van antwoord, in tweevoud, aan het Comité over te zenden.

Indien de omstandigheden zulks vereisen, kan de in het vorige lid genoemde termijn door de voorzitter van het comité met vijftien werkdagen worden verlengd.

Art. 10

De voorzitter benoemt onder de leden aangewezen door het B.O.I.C. een rapporteur die, waar nodig, de partijen om uitleg verzoekt, en alle vereiste controles doet.

Art. 11

Indien de rechter dit nuttig acht, kan de voorzitter, op voorstel van de rapporteur, een deskundige aanwijzen die advies moet uitbrengen over het probleem dat hem wordt voorgelegd.

Art. 12

Na afsluiting van het onderzoek gedaan door de rapporteur, stelt de voorzitter de dag vast waarop de zaak moet voorkomen en brengt de leden ten minste acht werkdagen tevoren, door middel van een ter post aangetekende brief, daarvan op de hoogte.

Indien een van de partijen niet verschijnt, worden beide partijen binnen vijftien werkdagen, door middel van een ter post aangetekende brief, opnieuw opgeroepen. Indien een van beide niet verschijnt, kan het Comité uitspraak doen op basis van de memories en het onderzoeksverslag, tenzij de tegenpartij verzoekt de zaak uit te stellen.

Art. 13

Iedere partij heeft het recht zich te doen vertegenwoordigen door een advocaat, dan wel door een gemachtigde die over een bijzondere en schriftelijke volmacht beschikt.

Na de rapporteur te hebben gehoord alsook de mondelinge uitleg van de partijen of hun raadsman, brengt het Comité na beraadslaging een met redenen omkleed advies uit.

Art. 14

Binnen vijftien werkdagen na het in het vorige lid omschreven verhoor stuurt de voorzitter, door middel van een ter post aangetekende brief, het advies toe aan de partijen. In voorkomend geval brengt hij hen op de hoogte van afwijkende standpunten.

Art. 15

Ieder jaar publiceert het Comité een verzameling met alle adviezen die het in het afgelopen jaar heeft uitgebracht.

AFDELING 3

Diverse bepalingen

Art. 16

Er kan steeds een beroep worden gedaan op het Comité om een geschil te regelen volgens de regels die eigen zijn aan de arbitrage en vervat staan in de artikelen 1676 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 17

De hoven en rechtbanken kunnen het Comité om aanvullende uitleg verzoeken inzake het advies dat het heeft uitgebracht.

Art. 18

In titel XX van het Burgerlijk Wetboek wordt een artikel 2259bis ingevoegd, luidende :

« Art. 2259 bis. ­ Een verzoek om advies, ingediend bij het Hoog Comité voor de Sport overeenkomstig de wet houdende instelling van een Hoog Comité voor de Sport, schorst de verjaringstermijn van de burgerlijke rechtsvordering voor het betreffende geding. »

Philippe MONFILS.
Michel FORET.

(1) Zie met name Gent, 22.3.1988, R.W. 89-90 , blz. 151; Brussel, 4.10.1993, Journal des Procès 1993 , blz. 25.