Sociale voordelen - Statuut en inkomen - Werkloosheidsval - Cijfers en tendensen
werkgelegenheidsbeleid
werkloosheid
sociaal beleid
Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening
armoede
toegang tot het arbeidsproces
sociale bijstand
sociale uitkering
werkloosheidsbestrijding
1/3/2021 | Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 1/4/2021) |
21/4/2021 | Antwoord |
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1035
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1036
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1037
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1038
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1040
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1041
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1042
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1043
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1044
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1045
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1046
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1047
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1048
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1049
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1050
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1051
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1052
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1053
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 7-1054
In het federale regeerakkoord van september 2020 wordt gesteld: «een kwaliteitsvolle tewerkstelling is de beste manier om armoede te bestrijden.» Deze regering maakt zich dan ook sterk dat activering van leefloongerechtigden een belangrijke hefboom hiertoe is. Tegen 2030 is de doelstelling om een werkzaamheidsgraad van 80 % te bereiken. Dit vereist dat ook wordt gewerkt op de inactiviteitsgraad, die momenteel 22,8 % bedraagt in de categorie van vijfentwintig tot vierenzestig jaar.
Men wil meer inactieve mensen op de arbeidsmarkt helpen. Hiermee bedoelt men specifiek «mensen met een leefloon, langdurig zieken en mensen met een handicap». Daarnaast zal men inzetten op het weghalen van drempels die (meer) werken en werkgelegenheid in het algemeen belemmeren. Ook belooft men daarbij dat bij zowel de werkloosheidsverzekering als bij het leefloon, de cumulregeling op punt gesteld wordt zodat meer werken lonender zal worden.
De implementatie van dit principe kan een belangrijke katalysator zijn om niet-actieven aan te moedigen om actief te worden op de arbeidsmarkt. Tevens is het een belangrijk element in de aanpak van financiële inactiviteitsvallen voor werkzoekenden en leefloners.
Eerder stelde ik al enkele vragen hierrond in het Vlaams Parlement. Op Vlaams niveau proberen we af te geraken van sociale voordelen op basis van statuut, want dit is een gekende drempel voor heractivering. Uit de cijfers blijkt dat in Vlaanderen 24 van de in totaal 79 mogelijke sociale voordelen (of 30,4 %) worden toegekend op basis van inkomen. Dat betekent dat er 55 (of 69,6 %) worden toegekend op basis van statuut. Dit moet anders.
Uiteraard is het ook niet onbelangrijk om te vergelijken op het federale niveau, om zo de diensten beter op elkaar af te stemmen. Het regionale activeringsbeleid krijgt dan ook een speciale plaats hierbinnen, zoals in het regeerakkoord staat. Alleen specifieert men niet hoe het samenspel tussen de twee precies zou verlopen.
Daarom richt ik hieromtrent de onderstaande vragen aan alle ministers en staatssecretarissen die deel uitmaken van de federale regering:
1) In hoeverre is er binnen uw bevoegdheidsdomein nog een splitsing tussen inkomen en statuut bij de toebedeling van sociale voordelen op federaal niveau? Kan u deze specifiek oplijsten? Worden er in de toekomst stappen gezet naar harmonisering hiertoe? Zo ja, kan u gedetailleerd toelichten met betrekking tot de timing en de inhoud?
2) Kan u meedelen welke stappen deze en de vorige federale regering concreet reeds hebben genomen of geïmplementeerd om de zogenaamde werkloosheidsval en de inactiviteitsval tegen te gaan? Welke concrete barrières werden weggewerkt? In hoeverre hangt dit samen met het Covid-19 beleid?
3) Kan u binnen uw bevoegdheidsdomein meedelen welke stappen u nog zal nemen om de werkloosheidsvallen en de inactiviteitsval tegen te gaan? Op welke doelgroepen zal de focus liggen? Waarom? Welke groep is het meest kwetsbaar voor deze werkloosheidsval en inactiviteitsval? Waarom? In hoeverre heeft Covid-19 dit veranderd?
4) Wat zijn de meest recente cijfers omtrent de werkloosheidsval op nationaal niveau? In hoeverre heeft Covid-19 dit beïnvloed en wat zijn de prognoses in de volgende twee jaren?
5) Kan de geachte minister voor zijn bevoegdheidsdomeinen een overzicht geven van de sociale voordelen die toegekend worden op basis van:
a) inkomen; en
b) statuut?
Graag hierbij ook telkens vermelding van het aantal begunstigden en het totaal aan uitgaven per voordeel alsook het totaalbedrag op jaarbasis. Bij voorkeur uit de onderstaande thematiek:
1. onderwijs, werk & opleiding;
2. vervoer;
3. kinderopvang en gezinsonderhoud;
4. sport, ontspanning & cultuur;
5. water, gas & elektriciteit;
6. sociale zekerheid;
7. zorg & pensioen (zowel thuis als bij zorginstellingen).
6) a) Zijn er ook bestaande sociale voordelen die vandaag nog toegekend worden op basis van statuut in plaats van inkomen, die onderhevig zijn aan het nemen van flankerende regionale maatregelen?
b) Zo ja, welke sociale voordelen zijn dat dan in de bevoegdheidsdomeinen van de geachte minister? En in welke regio's specifiek is dit het geval?
Wat betreft het transversale karakter van de vraag: sinds 1 juli 2014 zijn de Gewesten bevoegd geworden voor de activering van uitkeringen voor de werkloosheid en van de financiële maatschappelijke bijstand.
Het gaat om systemen waarbij werklozen (of gerechtigden op leefloon) bij werkhervatting nog een deel van hun uitkering verder wordt uitbetaald en de werkgever het bedrag kan aftrekken van het uit te betalen nettoloon.
Toch zijn het nog steeds de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening (RVA) (voor de activering van werkloosheidsuitkeringen) en de programmatorische federale overheidsdienst (POD) Maatschappelijke Integratie (voor de activering van de financiële maatschappelijke bijstand) die bevoegd zijn voor de toekenning van deze activeringen. De bijzondere wet bepaalt immers dat deze instellingen de enige administratieve en technische operatoren zijn.
1) Voordelen in de personenbelasting zijn logischerwijze in beginsel gerelateerd aan het inkomen en niet aan het statuut van de belastingplichtige. Er worden geen bijzondere voordelen toegekend aan belastingplichtigen van wie het inkomen bestaat uit pensioenen of een uitkering, andere dan de voordelen die rechtstreeks met dat inkomen verband houden (belastingvermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten). Ook voor de voordelen voor personen met een zware handicap wordt geen onderscheid gemaakt naargelang de aard van de inkomsten die worden genoten.
In het kader van de toeslag op de belastingvrije som voor ascendenten en zijverwanten tot de tweede graad die ouder zijn dan vijfenzestig, wordt om het bedrag van hun netto bestaansmiddelen te evalueren, geen rekening gehouden met een belangrijke eerste schijf aan pensioenen. Gelet op de doelgroep van de maatregel, is deze beperking tot pensioenen evenwel gerechtvaardigd.
2) In het kader van de taxshift werden een aantal maatregelen genomen om de belastingdruk op inkomsten uit arbeid te verlagen, vooral voor de lage en middeninkomens. Zo werden de forfaitaire beroepskosten en de fiscale werkbonus verhoogd en is de verhoging van de belastingvrije som vooral de werkende belastingplichtigen ten goede gekomen.
Sinds aanslagjaar 2018 wordt ook een extra fiscaal voordeel gegeven aan alleenstaande ouders met een beperkt inkomen uit een beroepsactiviteit. Dit gebeurt onder de vorm van een verhoging van de toeslag op de belastingvrije som voor alleen belaste ouders en een verhoging van het tarief van de belastingvermindering voor kosten voor kinderopvang gekoppeld aan de mogelijkheid om het voordeel om te zetten in een terugbetaalbaar belastingkrediet. Op die manier heeft men de inkomensondersteuning en de activering van alleenstaande ouders op een evenwichtige manier willen combineren. Deze maatregelen zijn voldoende degressief in functie van de stijging van het inkomen om geen nieuwe inactiviteitsval te doen ontstaan.
Deze regering heeft ook reeds een aantal maatregelen genomen inzake het fiscaal voordeel voor uitgaven voor kinderoppas om werkende ouders beter te ondersteunen:
– de maximumleeftijd van de kinderen voor wie kosten voor kinderopvang fiscaal kunnen worden ingebracht, werd verhoogd van twaalf jaar naar veertien jaar en voor kinderen met een zware handicap van achttien jaar naar eenentwintig jaar;
– het maximumbedrag per kind per oppasdag werd voor het aanslagjaar 2021 verhoogd van 11,20 euro naar 13,00 euro en voor het aanslagjaar 2022 naar 13,70 euro. Het maximumbedrag wordt voortaan ook jaarlijks geïndexeerd;
– de uitgaven voor de thuisopvang van zieke kinderen komen makkelijker in aanmerking voor een belastingvermindering.
3) & 4) In het kader van de hervorming van de personenbelasting die deze regering zal uitwerken, zal ik erop toezien dat er geen nieuwe fiscale inactiviteitsvallen worden gecreëerd en dat de eventuele bestaande inactiviteitsvallen zoveel mogelijk en bij voorkeur volledig worden weggewerkt.
5) Voordelen in de personenbelasting zijn, zoals in het antwoord op vraag 1) reeds werd aangegeven, logischerwijze in beginsel gerelateerd aan het inkomen en niet aan het statuut van de belastingplichtige.
Voordelen voor kinderopvang en gezinsonderhoud
De toeslagen op de belastingvrije som voor kinderen ten laste en de toeslag voor alleen belaste belastingplichtigen met kinderen ten laste (belastingvermindering en, desgevallend, belastingkrediet) zijn berekend voor het aanslagjaar 2019. Voor dat aanslagjaar werden deze toeslagen voor 1 533 884 aangiften verleend en dit voor een bedrag van 2,011 miljard euro.
De belastingvermindering (en, desgevallend, het belastingkrediet) voor kosten voor kinderoppas werd voor datzelfde aanslagjaar voor 502 337 aangiften verleend voor een bedrag van 158,56 miljoen euro.
Zorg en pensioen
De toeslag op de belastingvrije som voor andere personen dan kinderen ten laste, waaronder de toeslag op de belastingvrije som voor ascendenten en zijverwanten tot de tweede graad die de leeftijd van vijfenzestig hebben bereikt, werd voor 75 322 aangiften verleend voor het aanslagjaar 2019 en dit voor een bedrag van 81,44 miljoen euro.
Een opdeling per thematiek is niet voorhanden.
6) Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1).