4-455/1 | 4-455/1 |
6 DECEMBER 2007
Dit voorstel van resolutie neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 24 juli 2006 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1821/1 - 2005/2006).
Twee jaar geleden vierde het establishment het 175-jarige bestaan van België gevierd in een krampachtige poging om het tanende Belgisch-nationaal gevoel nieuw leven in te blazen. Het separatisme van 1830 maakte een einde aan het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, dat slechts vijftien jaar eerder het levenslicht zag. Koning Albert II beseft blijkbaar niet dat hij zijn troon uiteindelijk te danken heeft aan separatisme, gezien zijn uithaal tijdens de bijeenkomst van de gestelde lichamen naar het Vlaamse streven naar zelfbestuur. Het ene separatisme is duidelijk het andere niet. Als we bedenken dat het aantal onafhankelijke staten vandaag een veelvoud is van pakweg vijftig jaar geleden, dan is het de vraag waarom Koning Albert II het « separatisme » een anachronisme noemt. Die onafhankelijke staten zijn immers het resultaat van eens zovele separatismen. Veeleer is de monarchie — een regeringsvorm waarbij machtsuitoefening wordt gefundeerd op erfopvolging — een anachronisme.
De verovering van Vlaanderen door België
Wanneer het Voorlopig Bewind op 4 oktober 1830 in Brussel de onafhankelijkheid uitriep van geheel België, moest de omwenteling in het Vlaamse land nog beginnen ! En toch spraken De Potter, Rogier, Van de Weyer en de Mérode — in het Frans uiteraard — reeds van « de provincies van België, die met geweld zijn afgescheurd ». Op 29 september 1830 nog schreef de speciale gezant van Lord Aberdeen, Lytton-Bulwer, dat in Gent de voornaamste ingezetenen nog steeds tegen de scheiding waren. Ook Antwerpen was nog steeds tegen de scheiding gekant. Vlaanderen zou uiteindelijk gewapenderhand vanuit Brussel veroverd worden door Waalse bendes onder leiding van Franse generaals.
Het is niet overdreven te stellen dat het Voorlopig Bewind Vlaanderen veroverde met de hulp van Fransen. Zo werd Gent midden oktober « bevrijd door de troepen van de Franse burggraaf de Pontécoulant, die met een troep Belgisch-Franse vrijwilligers uit Parijs in Brussel was aangekomen. De Gentse Burgerwacht was op dat ogenblik nog steeds Oranjegezind, maar had af te rekenen met de opstandige arbeidersklasse, die door de Belgischgezinde elementen werd gemanipuleerd. Dat het sociale oproer niet kan beschouwd worden als een nationale opstand, blijkt overduidelijk uit de gebeurtenissen te Brugge, waar de onvrede van de arbeidersklasse zich keerde tegen de aanhangers van het Voorlopig Bewind die er inmiddels aan de macht gekomen waren. De Pontécoulant werd naar aanleiding van het op 17 oktober 1830 uitgebroken hongeroproer naar Brugge gezonden om er de orde te herstellen. De aanwezigheid van zijn troepen vormde een zware financiële last voor de Brugse bevolking.
Het was eveneens onder leiding van Franse generaals, namelijk De Parent, Mellinet en Niellon, dat de stad en de provincie Antwerpen werden « bevrijd ». Van een opstand van de Antwerpse bevolking tegen de « Hollandse dwingelandij » was helemaal geen sprake. Er bestond integendeel verslagenheid over de verklaring van Koning Willem in de Staten-Generaal op 20 oktober 1830 dat de Kamers voortaan enkel nog besluiten zouden nemen voor het Noorden. De « bevrijding » van Antwerpen door het Voorlopig Bewind was in feite een verovering door Franse en Waalse bendes, dus door vreemdelingen, zoals Jan Frans Willems opmerkte. Michiel van der Voort vergeleek het nieuwe Belgische « leger » met een « hoop struikrovers ». Er waren weliswaar idealisten onder de « bevrijders » te vinden, maar het overgrote deel bestond uit gelukszoekers die als gevolg van de sociale crisis niets te verliezen hadden.
De Franse oriëntatie van de nieuwe machthebbers bleek overduidelijk uit het feit dat op 3 februari 1831 een meerderheid van het Nationaal Congres de tweede zoon van de Franse koning, de zestienjarige hertog van Nemours, tot vorst koos. Tien congresleden — waaronder de Mérode, de graaf van Aarschot, Gendebien, Barthélemy, Le Hon en de Brouckère — werden naar Parijs gezonden om er de Belgische kroon te gaan aanbieden. Uiteraard was dit een al te doorzichtige truc om op een indirecte manier de annexatie bij Frankrijk te bewerkstelligen. De grote mogendheden, niet in het minst Engeland, stelden gelukkig hun veto tegen dit plan.
Voor Engeland was het een zaak van oorlog of vrede. Op 4 juni 1831 koos het Nationaal Congres, op suggestie van Engeland, uiteindelijk Leopold van Saksen-Coburg-Gotha, weduwnaar van de Engelse kroonprinses, tot Koning der Belgen. Leopold I, die op 21 juli 1831 de grondwettelijke eed aflegde, deelde de mening van de meeste diplomaten van zijn tijd dat België een kunstmatige constructie was. In 1859 nog schreef hij aan zijn kabinetschef Jules Van Praet : « België heeft geen nationaliteit en, gezien het karakter van zijn inwoners, kan het er ook nooit een hebben. In feite heeft België geen politieke reden van bestaan. » Aan zijn jongste zoon, Filip, de graaf van Vlaanderen, zei hij dan weer dat niets het land bij elkaar hield en dat het niet kon blijven duren. Het enige waarin Leopold I geïnteresseerd was, was uit België, « deze afschuwelijke boetiek », zoveel mogelijk profijt te halen : « Mijn eerste prioriteit, waaraan ik heel veel energie besteed, is het vergaren van een fortuin voor mijn kinderen om hen zoveel mogelijk te beschermen tegen de tegenslagen waarvan zoveel families het slachtoffer geworden zijn. »
Zonder Frankrijk, dat België beschouwde als een natuurlijk verlengstuk van zichzelf, was de francofonie er hoogstwaarschijnlijk niet in geslaagd Vlaanderen voor « België » te veroveren. Evenmin had België zonder de Franse bescherming kunnen blijven bestaan. Dat bleek toen op 2 augustus 1831 het Nederlandse leger, na de weigering van Koning Willem om het grensverdrag van de XVIII artikelen te aanvaarden, met groot gemak de Belgische troepen versloeg. Een Frans expeditieleger slaagde erin de « Hollanders » tot de terugtocht te dwingen. Half september 1831 wierf Leopold I, die bevreesd was dat de « Hollanders » zouden terugkomen, zestig Franse officieren aan voor de reorganisatie van zijn leger. Talleyrand merkte cynisch op dat België niet langer de bondgenoot van Frankrijk was, maar de satelliet ervan.
« Taalvrijheid » : de uitroeiing van het « Germaanse element » in België
Het welslagen van de Belgische omwenteling betekende een ramp voor de positie van het Nederlands in de Vlaamse gewesten. Waar de revolutionairen erin slaagden de macht te verwerven, werd het Nederlands terstond geruild voor het Frans. De taalvrijheid was tijdens het bewind van Willem I een van de eisen van de francofone liberale oppositie van voornamelijk advocaten en journalisten. Aan Vlaanderen werd diezelfde vrijheid evenwel ontzegd. De Belgische taalvrijheid kwam in de praktijk uitsluitend neer op de vrijheid van de francofonen om overal en te allen tijde Frans te spreken én de plicht van de Vlamingen om Frans te verstaan.
Charles Rogier, de Luikenaar die een van de belangrijkste leiders van de Belgische omwenteling was, schreef in 1832 aan Raikem, minister van Justitie, dat « een van de grondprincipes van een goed bestuur bestaat in het hanteren van één enkele taal, en het is duidelijk dat die ene taal voor alle Belgen het Frans moet zijn. Om daartoe te komen moeten alle burgerlijke en militaire functies aan Walen en Luxemburgers worden toegekend : op die manier zullen de Vlamingen beroofd worden van het materiële voordeel van het gebruik van het Frans, zij zullen die taal leren, en men zal het Germaanse element in België kunnen uitroeien. »
De uitroeiing van het Nederlandse element in België werd opgevat als een beschavingsopdracht. Wie zich ertegen verzette, was een barbaar die inging tegen de menselijke geest en tegen de ontwikkeling van de menselijke beschaving. De Vlaming werd zijn eigenheid ontzegd. Hij sprak slechts een patois, een achterlijk brabbeltaaltje van meiden en knechten, die de vergelijking met een superieure cultuurtaal als het Frans niet kon doorstaan. Het Frans was de patriottische eenheidstaal van het nieuwe België of, zoals de wallingant Raymond De Weerdt het in 1915 uitdrukte : « La Belgique sera latine ou ne sera pas ».
Reeds op 16 november 1830 werd door het Voorlopig Bewind een taalbesluit uitgevaardigd waarbij het Frans tot enige officiële taal in staatsstukken werd verheven. Het Voorlopig Bewind beweerde met dit besluit slechts de uitoefening van de taalvrijheid te willen regelen : omdat « de vlaemsche en duytsche taelen by de ingezetenen van zekere localiteyten, van provincie tot provincie en somtyds van district tot district, van elkanderen verschillen », was het onmogelijk één officiële tekst van de wetten vast te stellen. Er ontwikkelde zich zoiets als een Belgische taalideologie : een goede patriot moest het Frans als overkoepelende « Belgische » cultuurtaal aanvaarden met daaronder, op voet van gelijkheid, Vlaamse en Waalse dialecten. Aan Walen de kennis van het « Vlaams » opleggen, zelfs in Vlaanderen, werd beschouwd als een ongeoorloofde discriminatie van de Walen en was een smet op het erfgoed van 1830, aangezien dit het voortbestaan van België hypothekeerde en vijandschap verwekte tussen Vlamingen en Walen. Daarbij werd natuurlijk voorbijgegaan aan het feit dat de Vlaamse dialecten, in tegenstelling tot de Waalse dialecten, niet overkoepeld werden door de Franse cultuurtaal, maar wel door de Nederlandse. De taalideologie diende dan ook slechts de schaamteloze kolonisatie van Vlaanderen door Franstalig België door middel van de monopolisering van de eliteposities door Franssprekenden.
Het Frans werd de enige officiële taal in bestuur, gerecht, leger, middelbaar en hoger onderwijs. Het in de grondwet neergelegde beginsel van de vrijheid der talen werd zo geïnterpreteerd dat in Vlaanderen de vrijheid van Nederlandsonkundige ambtenaren en magistraten werd gelijkgesteld met die van de Fransonkundige inwoners. Tientallen revolutionairen maakten blitzcarrières en verwierven topfuncties in het centrale bestuur en in de magistratuur, terwijl de oudere generatie, die nog de traditie van de volkstaal had gekend, opzijgeschoven werd. De taal van de bevolking kennen, was niet langer een verplichting : ambtenaren en magistraten moesten niet langer « Vlaams » kennen.
Er was in de decennia na de Belgische omwenteling zonder meer sprake van een onderdrukking van de Nederlandssprekenden in België. Advocaten die in het Nederlands wilden pleiten, werden vervolgd en bestraft, terwijl revolterende burgers hetzelfde lot beschoren was. Wat de Belgische taalvrijheid in de praktijk betekende, mocht onder meer Jozef Schoep aan den lijve ondervinden. Schoep, die geboren was te Hoogstraten en enkel Nederlands kende, bood zich in 1872 aan op het gemeentehuis van Sint-Jans-Molenbeek om er aangifte te doen van de geboorte van zijn zoon. De ambtenaar van de burgerlijke stand schreef de door Schoep in het Nederlands afgelegde verklaringen in het Frans op en sprak de vader ook in het Frans aan. Schoep verstond hem niet en verliet uit protest het gemeentehuis zonder de nodige formaliteiten vervuld te hebben. De rechtbank van Brussel veroordeelde hem tot een boete van 50 frank plus de kosten. Schoep ging tegen dit vonnis in beroep en werd bijgestaan door twee advocaten, die beiden te kennen gaven dat zij in het Nederlands zouden pleiten. De voorzitter van het Hof noemde dit een enfantillage en gaf hiervoor eerst geen toestemming. Ten slotte werd toch toegestaan dat de verdedigers Nederlands zouden spreken, mits de pleidooien ten behoeve van de Nederlandsonkundige raadsheren volzin na volzin door een beëdigde tolk zouden vertaald worden. Toen de advocaten van Schoep echter ook de vertaling eisten van het requisitoir van de openbare aanklager ten behoeve van de Fransonkundige Schoep, werd dit door de voorzitter botweg afgewezen. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Voor het Hof van Cassatie kreeg meester De Laet, toen hij zijn pleidooi in het Nederlands begon, door de voorzitter een verbod opgelegd om zich van een andere taal dan het Frans te bedienen. Advocaat-generaal Mesdach de Ter Kiele noemde het onbetamelijk dat de advocaten in het Nederlands wilden pleiten voor rechters die hen niet verstonden ! Het Hof van Cassatie vaardigde een arrest uit waarbij aan de verdediging verboden werd in het Nederlands te pleiten. Het baseerde zich op de taalvrijheid en op het feit dat er in België geen wet bestond die de leden van het Hof van Cassatie verplichtte Frans, Nederlands en Duits te kennen ! Het zoontje van Schoep moest nog tot in 1882 wachten op een wettelijke geboorteakte. Zijn vader was inmiddels overleden.
De lamentabele toepassing van de eerste taalwetten
In de jaren 1870 en de daaropvolgende decennia kwamen de eerste taalwetten tot stand. Zij maakten echter geen einde aan het bestaande verfransingsmechanisme. Het Frans bleef de « nationale » taal, maar men kon er onder druk van de Vlaamse Beweging niet langer omheen de Nederlandssprekenden in Vlaanderen de meest elementaire rechten toe te kennen. Dit betekende voor Vlaanderen de evolutie in de richting van een tweetalig statuut, terwijl Wallonië eentalig Frans bleef. Voor het toen nog overwegend Nederlandstalige Brussel en zijn ommeland was telkens in allerlei uitzonderingsbepalingen voorzien.
De oorspronkelijke wetsvoorstellen die leidden tot de diverse taalwetten, werden in de loop van hun behandeling gedeeltelijk afgezwakt of zodanig gewijzigd dat zij voor meervoudige uitleg vatbaar werden. Deze taalwetten, met name die op het bestuur van 1878 en die op het middelbaar onderwijs van 1883, werden tot aan de Eerste Wereldoorlog moedwillig bijzonder slecht toegepast. Els Witte en Harry Van Velthoven spreken van « de start van een traditie waarbij, gezien de moeizame toepassing, meestal tweemaal strijd diende geleverd : eerst om de taalwetten te bekomen, later om ze correct en volledig te doen toepassen. » De regering liet de weinige taalwetten straffeloos overtreden, Vlaanderen bleef overspoeld worden door Nederlandsonkundige ambtenaren. Tweetalige Vlamingen werden door een onrechtvaardig examensysteem bij de aanwerving van overheidspersoneel benadeeld.
De bestuurstaalwet van 1878 had tot gevolg dat in Vlaanderen de rijksambtenaren die rechtstreeks in contact met het publiek kwamen — en enkel zij —, voortaan ook « Vlaams » moesten kennen. De kennis van het Nederlands, die men langzamerhand begon te vragen voor een aanstelling in de Vlaamse provinciale diensten, beperkte zich echter tot een oppervlakkig examen. Er waren bovendien twee soorten examens : een eentalig « Frans » en een tweetalig « Vlaams » examen. Terwijl een Franstalige na de lagere school moeiteloos het « Franse » examen kon afleggen, moest een Vlaming al lager middelbaar onderwijs gevolgd hebben of zich enorme persoonlijke inspanningen getroosten teneinde het niveau te bereiken dat vereist was om te slagen voor het « Vlaams » examen. Stelde de door Franstaligen te bewijzen kennis van het Nederlands nauwelijks iets voor, van Vlamingen werd een grondige kennis van het Frans geëist, zodat velen mislukten. Nu waren er voor beide examens evenveel plaatsen vacant verklaard. Doordat er zoveel Vlamingen voor het « Vlaamse » tweetalige examen mislukten, geraakten de plaatsen voor Vlamingen niet opgevuld. Als « noodoplossing » werden de boventallig geslaagden voor de « Franse » proef naar Vlaanderen overgeheveld ! Die truc werd nog in 1913 toegepast.
Bij dit alles moet voor ogen gehouden worden dat de verplichte tweetaligheid in Vlaanderen enkel gold voor de laagste betrekkingen en dat de hogere en meer lucratieve betrekkingen werden bezet door een aanzienlijk percentage francofone eentaligen. Dit verklaart waarom het gebruik van het Nederlands voor de interne en hiërarchische schriftelijke contacten verboden was. Nederlandssprekenden werden op de hogere echelons zoveel mogelijk geweerd door eentalige bevorderingsexamens. Dat de taalwetten systematisch overtreden werden, wekt dan ook geen verwondering. Van een gelijkheid van het Frans en het Nederlands in Vlaanderen was helemaal geen sprake, noch inzake benoemingen, noch inzake bevorderingen.
Dat het tot 27 november 1888 duurde — België bestond toen al bijna 60 jaar ! — vooraleer in de Kamer een Vlaming, in de persoon van Edward Coremans, het aandurfde de eerste Nederlandstalige toespraak te houden, zegt genoeg over het Vlaamsvijandige karakter van de Belgische Staat. In 1898 kwam de zogenaamde Gelijkheidswet tot stand. Tot dan toe werden de wetten uitsluitend in het Frans aangenomen en kon slechts de Franse tekst aanspraak maken op rechtsgeldigheid. Het wetsvoorstel, dat voorzag in de gelijkwaardigheid van de beide landstalen in officiële wetteksten, werd in de loop van de parlementaire behandeling uitgehold, waardoor uiteindelijk alleen de Franse tekst rechtsgeldig bleef en het Nederlands slechts de waarde behield van een officiële vertaling. Slechts na lange Vlaamsgezinde agitatie kreeg het oorspronkelijke wetsvoorstel in de Kamer een meerderheid achter zich. Bijna 70 jaar na de oprichting van de Belgische Staat was de gelijkwaardigheid van het Nederlands — ook toen reeds de taal van de meerderheid van de bevolking — en het Frans dus nog steeds niet vanzelfsprekend. Overigens keurde het parlement de Nederlandse tekst van de Grondwet pas in 1967 goed ...
De Waalse afwijzing van een tweetalig België
Tussen 1906 en 1909 werd door de katholieke regering, uit vrees dat de Vlaamse kwestie België in twee zou splijten, een aantal pogingen ondernomen om tot veralgemeende nationale tweetaligheid te komen. Dit hield in dat ambtenaren ook in Wallonië het Nederlands machtig moesten zijn en in hun contacten met Vlaamse proletariërs moesten hanteren. Terwijl de Vlaamse volksvertegenwoordigers dit zagen als een consequentie van de Gelijkheidswet, stuitte de idee van een tweetalig België op hevig verzet van de Waalse volksvertegenwoordigers. Aan het eentalig statuut van Wallonië mocht in geen geval geraakt worden. De gedachtegang dat de ambtenaar er is voor het publiek en niet omgekeerd, werd niet aanvaard. In Wallonië in de openbare dienst de kennis van het Nederlands verplichten, zoals in Vlaanderen in de openbare dienst de kennis van het Frans verplicht was, bracht naar hun oordeel het « recht » van de Walen op een gelijk aandeel in de openbare functies in het gedrang. Aangezien de Walen geen Nederlands wilden leren, kwam tweetaligheid neer op een ambtenmonopolie van de Vlamingen, van wie men er blijkbaar vanuit ging dat het vanzelfsprekend was dat zij het Frans grondig beheersten ! Bovendien dreigden de Walen door de invoering van tweetaligheid in heel België beroofd te worden van het recht geoordeeld te worden door « des magistrats de sa race, de sa mentalité, par des magistrats capables de comprendre non seulement ses mots, mais encore son esprit et son cœur. »
Als het project om een « Belgische natie » tot stand te brengen, finaal mislukt is, is dat te wijten aan de inconsequente houding van de Walen : wat Wallonië betreft, werden de taalhomogeniteit en het territorialiteitsprincipe vooropgesteld; wat Vlaanderen betreft, werd hetzelfde territorialiteitsprincipe door het Waalse herrenvolk afgewezen omwille van de vermeende historische tweetaligheid van Vlaanderen en omdat de Walen zich overal in Vlaanderen « chez nous » moesten kunnen voelen. Het zijn dus niet de Vlamingen geweest die de tweetaligheid hebben afgewezen, maar wel de Walen. Dit had verregaande historische consequenties : kon men aan Vlaanderen ontzeggen wat aan Wallonië werd toegestaan ? Vanuit democratisch oogpunt was dit op termijn niet houdbaar. Terwijl aan de tienduizenden Vlaamse arbeiders in Wallonië elk taalrecht ontzegd werd, moest in heel België de kennis van het Frans volstaan om tot ambtenaar benoemd te kunnen worden ! De dubbele strategie (territorialiteitsbeginsel in Wallonië, personaliteitsbeginsel in Vlaanderen) was vooral kenmerkend voor het Waalse socialisme. Het paradoxale gevolg daarvan was dat het Waalse socialisme de objectieve bondgenoot werd van de bourgeoisie in Vlaanderen. Harry Van Velthoven bestempelt de Waalse Beweging terecht als een « reactionaire beweging met sehnsucht naar de taalsituatie van 1830 ». Die reactionaire houding bleek ook uit het verzet van de Waalse Beweging tegen de vernederlandsing van de universiteit van Gent en tegen de oprichting van om het even welke Vlaamse hogeschool. Zo verklaarde de Waalse socialistische voorman Jules Destrée : « Je suis hostile à toute espèce d'université flamande. Je ne veux pas de flamandisation de l'Université de Gand et je ne voterai pas un centime pour une université flamande. » Een andere Waalse socialistische volksvertegenwoordiger, de Luikenaar Troclet, beweerde dat België slechts één cultuur nodig had en wel « la culture française, la seule qui puisse faire l'éducation du peuple flamand ». Niet alleen werd de invoering van een veralgemeende tweetaligheid voor heel België door de Walen afgewezen, bovendien waren het de Walen die voor het eerst met bestuurlijke scheiding dreigden, uit vrees op een dag door de Vlaamse meerderheid in België gedomineerd te worden. Het was opnieuw Destrée die dit dreigement uitte in zijn open brief aan de Koning uit 1912.
L'Armée belge : een anti-Vlaams bolwerk
Ronduit schrijnend waren de taaltoestanden in het Belgisch leger : « Nergens was het misprijzen voor het « Vlaams » zo groot en werden de « Vlaams »-sprekenden zo als inferieuren behandeld. » Nog tijdens de gevechten met de Nederlandse troepen, vooraleer de Belgische onafhankelijkheid een feit was, besloot het Voorlopig Bewind dat het Frans, « étant la langue généralement répandue en Belgique », in het leger de bevel- en administratietaal was. Het leger werd meteen de meest verfranste, maar ook een van de meest verfransende instellingen van de Belgische staat. Het kader van het leger was eentalig Frans en enkel het Frans werd gebruikt, terwijl de meerderheid van de soldaten Fransonkundig was. Men kon geen koporaal worden zonder Frans te beheersen, maar wel generaal zonder de taal van de meerderheid van de soldaten te kennen. De wet van 18 maart 1838 inzake de Militaire School bepaalde slechts dat les éléments de la langue flamande moesten aangeleerd worden, zij het amper één uur per week. Pas in 1847 werd voor het toelatingsexamen tot de Militaire School ook een elementaire kennis van het Nederlands gevraagd, maar die mocht vervangen worden door een gelijkaardige kennis van het Duits of het Engels ! Het voorstel van de Grievencommissie (1857) om het leger te splitsen in Vlaamse en Waalse regimenten, werd door eerste minister Charles Rogier als een belediging opgevat.
Omstreeks 1860 schreef Amand de Vos, een loteling die het tot militair arts gebracht had, dat er nog veel militaire geneesheren waren « die evenmin de taal van een Vlaming verstaan als 't gegrol van een ziek varken ». In 1872 moest de minister van Oorlog de korpsoversten per circulaire verplichten om geneeskundige attesten te aanvaarden die door burgerdokters in het Nederlands opgesteld waren. In 1890 kenden van de 64 aan de Militaire School afgestudeerde onderluitenanten slechts twaalf Nederlands. In 1891 was er slechts één leraar Nederlands voor 300 leerlingen. De ongelijkwaardige positie van het Nederlands in het leger bleek uit het feit dat hij slechts de titel van maître kreeg en een wedde ontving van 600 frank, terwijl zijn collega voor Frans de titel van professeur mocht voeren en duizend frank ontving. In 1912 was een kapitein dan weer van oordeel dat de beleefdheid eiste dat verlofaanvragen konden verstaan worden door de officieren die alleen maar Frans kenden ... Destrée en consorten gaven te kennen dat zij de verplichting van Waalse geneesheren en officieren om Nederlands te kennen niet zouden aanvaarden. In 1913 werd door de Kamer een taalwet voor het leger aangenomen, die op papier enige verbetering bracht. De wet werd op 1 januari 1914 van kracht.
De vrees van de flaminganten dat de legertaalwet van 1913, net zoals de andere taalwetten, massaal zou overtreden worden, werd bewaarheid, zoals bleek uit de gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Er was zelfs geen sprake van een begin van uitvoering van de wet. Tweetalige mededelingen bleven achterwege en zelfs op gevaarlijke plaatsen in de loopgrachten bleven de opschriften nog lang eentalig Frans. Alfons van de Perre klaagde herhaaldelijk bij ministers en bij de Koning aan dat er bijna geen Vlaamse boeken waren, dat de Vlaamse soldaten in de gevangenissen afgeranseld werden als zij Nederlands spraken, dat zij geregeld vernederd werden — zo zou een commandant een Fransonkundige Vlaming hebben toegesnauwd : « Même les nègres au Congo comprennent ces ordres ! » —, dat Vlaamse soldaten de dood werden ingejaagd omdat zij het Franse bevel niet goed verstaan hadden, dat zelfs hun grafschriften in het Frans opgesteld waren en dat alleen Franssprekende soldaten voordelige en minder gevaarlijke postjes achter de frontlinie kregen. Aan minister Prosper Poullet schreef hij dat het leger er slechts was voor de Walen en niet voor de Vlamingen. Vlaamse universitairen die met de officieren Nederlands durfden te spreken, werden volgens minister Aloïs van de Vyvere bestempeld als flamingants of mauvaises têtes. Hij voegde er nog aan toe : « De officieren zijn oftewel Walen oftewel Franssprekende Vlamingen. Hun geest is anti-Vlaams zonder dat zij het zelf weten. »
Vanaf 1917 werd de repressie tegen de Vlaamsgezinden aan het front nog heviger. Een van de eerste maatregelen van de nieuwe stafchef, generaal Louis Rucquoy, bestond in de afschaffing van de zogenaamde studiekringen. Ook de censuur op de frontblaadjes werd versterkt, zelfs preventief. De flamingantische bedrijvigheid verdween als gevolg van deze maatregelen in de illegaliteit, zodat de geheime Frontbeweging ontstond. De toestand ging van kwaad naar erger toen Koning Albert I — tegen de wil van de regering in — in augustus 1917 Armand De Ceuninck tot minister van Oorlog benoemde. Het bestrijden van elke uiting van Vlaamsgezindheid werd door De Ceuninck haast verheven tot oorlogsdoel. Degenen die tegen de wetsovertredingen inzake taalgebruik protesteerden, werden gestraft, terwijl de overtreders ongemoeid gelaten werden. Een van de maatregelen bestond in het overplaatsen van verdachte Vlaamsgezinden naar de strafcompagnies, een administratieve maatregel waaraan geen gerechtelijke procedure vooraf diende te gaan. Aan zijn kabinetschef zei De Ceuninck het te betreuren dat hij « ces traîtres » niet eenvoudigweg mocht fusilleren.
Albert I, die nochtans in 1914 de Vlamingen had opgeroepen om de Guldensporenslag te herdenken en daarmee het bestaan van het Vlaamse volk leek te erkennen, speelde in dit alles een weinig fraaie rol. Op de kabinetsraden van 1 februari en 20 maart 1918, waarop de Vlaamse kwestie in het leger besproken werd, weigerde de Koning ook maar de geringste Vlaamse eis in overweging te nemen. De officieren wisten dat zij in hun verachting voor de Vlamingen gesteund werden door de Koning en door hun generaals. Vlaamse kranten die teveel aandacht aan de aan het front bestaande wantoestanden besteedden, hing een publicatieverbod boven het hoofd.
Ook na 1918 bleef de Belgische Staat de Vlaamse eisen afwijzen en veranderde er weinig aan de taaltoestanden in het leger. Koning Albert I volgde de discussies over de in 1922 ingediende legerontwerpen op de voet en bleef zich tegen de taaleisen verzetten. Op 8 februari 1923 liet Aloïs van de Vyvere Joris Helleputte weten dat « Le Palais est tout à fait contre nous ». Pas met de goedkeuring van de wet van 1928 werd — althans op papier — enige vooruitgang geboekt. Het belangrijkste winstpunt was dat de bevelen in de taal van de soldaat dienden gegeven te worden. Tevens werd in principe gekozen voor eentalige legereenheden. In mei 1937 liet minister Denis bij de officieren een telling uitvoeren naar het aantal dat een voldoende kennis van het Nederlands had, waarbij als norm gold dat zij in die taal het woord moesten kunnen voeren. Het onderzoek wees uit dat slechts 48 % een voldoende kennis van het Nederlands had, waarbij opviel dat er zelfs in de Vlaamse eenheden nog steeds 207 officieren (28 %) waren met onvoldoende kennis van het Nederlands.
De wet van 30 juli 1938 voorzag in de volledige opleiding van de soldaat in zijn moedertaal door de hand te houden aan de tweetaligheid van de officieren en door eentalige compagnies te vormen, die tot integraal eentalige regimenten en zelfs divisies samengebracht dienden te worden. Meer dan honderd jaar waren nodig geweest om het Franstalige monopolie in het leger op een wettige wijze te doorbreken !
« Taalvrijheid » in gerechtszaken
De taalvrijheid die in artikel 23 van de Belgische Grondwet geconsacreerd werd, was op maat gesneden van de Waalse magistraten waarvoor zich nu schier onbeperkte carrièreperspectieven aandienden, vooral te Brussel. In gerechtszaken gold de taalvrijheid van de burgers slechts voor zover « la langue dont ils (les citoyens) veulent faire usage, soit comprise des juges et des avocats plaidans en matière civile, et en matière pénale, des juges, du ministère public et de leur défenseur ». De aanwezigheid van één enkele Waal in een Vlaamse rechtbank volstond dus opdat de volledige rechtspleging in het Frans zou verlopen.
De Belgische omwenteling was zonder meer de triomf van de Franstalige magistraten en advocaten. In zijn openingsrede uit 1864 gaf procureur-generaal de Bavay een overzicht van het taalgebruik in gerechtszaken sinds 1830. Voor de hoven van beroep te Brussel en te Gent werden alle burgerlijke zaken in het Frans behandeld en pleitten de advocaten in dezelfde taal. Dat was eveneens het geval in de rechtbanken van eerste aanleg te Gent, Dendermonde, Brussel, Leuven, Mechelen, Antwerpen, Tongeren, Hasselt en Kortrijk. Uitzonderingen waren enerzijds Turnhout, waar het gebruik van het Nederlands domineerde, en anderzijds Veurne, Brugge, Ieper en Oudenaarde, waar de rechtspleging in beide talen plaatsvond. In strafzaken werd te Brussel, Tongeren en Antwerpen steeds het Frans gebruikt in rechtspleging en pleidooien. In Oost- en West-Vlaanderen was de toestand nauwelijks beter.
De eerste Belgische taalwet in strafzaken was de wet van 17 augustus 1873 (wet-Coremans). Die wet bepaalde dat in Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen, Limburg, het arrondissement Leuven en — voor zover de beklaagde enkel Nederlands kende — het arrondissement Brussel, de strafrechtspleging in beginsel in het Nederlands diende te geschieden. Advocaten mochten echter, mits toestemming van de verdachte, in het Frans blijven pleiten, wat doorgaans tot gevolg had dat het openbaar ministerie hetzelfde deed. Een Fransonkundige die voor een Frans pleidooi « koos », begreep daardoor niet wat het openbaar ministerie hem ten laste legde. In het arrondissement Brussel pasten de rechtbanken de wet gewoonweg niet toe, ook niet wanneer de beklaagde enkel Nederlands kende.
Pas in 1935 — meer dan 100 jaar na de operetterevolutie van 1830 — kwam een min of meer bevredigende regeling voor het taalgebruik in gerechtszaken tot stand, waarin het principe van eentalige rechtspleging in de streektaal werd vooropgesteld. Enkel wat Brussel betreft, liet de wet te wensen over. Bovendien werden voor het taalgebruik in gerechtszaken nog drie gemeenten (Evere, Ganshoren en Sint-Agatha-Berchem) bij de Brusselse agglomeratie gevoegd.
De moeizame vernederlandsing van het onderwijs in Vlaanderen
Ook het onderwijs in Vlaanderen ontkwam niet aan het mechanisme van de verfransing. De inspanningen van Willem I op het vlak van volksonderwijs in de moedertaal werden door de Belgische taalvrijheid tenietgedaan. De (Nederlandstalige) onderwijsinstellingen die koning Willem had opgericht, werden door het Belgische regime gesloten. Het aantal lagere scholen in de Zuidelijke Nederlanden werd gehalveerd van 4 000 onder het Nederlandse bewind tot 2 000 onder het Belgische. Het Frans begon aan een opmars als tweede taal en zelfs als voertaal in het onderwijs in Vlaanderen. De verfransing was het sterkst in de grote steden Gent, Antwerpen en Brussel.
Terwijl in (eentalig) Vlaanderen het lager onderwijs tweetalige « Belgen » moest vormen, lag men in Wallonië nauwelijks van het aanleren van het Nederlands wakker. In plaats van de beschikbare tijd aan lezen, schrijven, rekenen, wetenschappelijke en technische kennis te besteden, werd in Vlaanderen een groot deel voor de tweede landstaal gereserveerd, in die mate zelfs dat het onderwijs in de moedertaal erdoor verdrongen werd. Alfons Van de Perre toonde in een brochure aan dat de culturele en sociaal-economische achterstand van het Vlaamse volk met dit systeem verband hield.
In de Brusselse agglomeratie en in de taalgrensgemeenten was de positie van het Nederlands in het lager onderwijs ronduit rampzalig. Het door de liberale burgemeester Buls in de Brusselse stedelijke scholen ingevoerde transmutatiesysteem, waarvan het doel erin bestond dat de Franstalige kinderen Nederlands zouden leren en dat de « Vlaams »-sprekende kinderen via het aanleren van de Nederlandse cultuurtaal geleidelijk naar het Frans zouden overschakelen, ontaardde al snel in een voor de Vlamingen vernederend onderwijsstelsel. Van de nagestreefde tweetaligheid kwam niets in huis : de Franssprekende kinderen kenden enkel Frans, terwijl vele « Vlaams »-sprekende kinderen (de zogenaamde Beulemansen) in een eerste generatie Frans noch Nederlands beheersten en een grote leerachterstand opliepen. Elke leerling die enkele noties Frans kende, werd vanaf het eerste leerjaar in Franstalige klassen geplaatst. De overgangsgraad werd teruggebracht tot één jaar of zelfs afgeschaft. Daardoor werd zittenblijven voor « Vlaams »-sprekende kinderen de regel en volstond Vlaams-zijn doorgaans voor drie jaar leerachterstand.
Harry Van Velthoven beschrijft het immense vooroordeel dat tegenover de Vlaamse klassen in Brussel bestond : « Want wie bevolkte uiteindelijk nog deze klassen ? Alleen de armste Vlaamssprekende kinderen uit de laagste sociale lagen, vanop afstand herkenbaar aan de onzindelijkheid, de haveloosheid en het hongerig uitzicht. De klassen van de luiskoppen, Vlaamse getto's geschuwd en geminacht door leerkrachten en medeleerlingen. » « Vlaams » werd geassocieerd met armoede en ellende. Men zat slechts in de Vlaamse klassen omdat men te dom of te arm was. De vrijheid van het gezinshoofd waarop het systeem-Buls uitdraaide, leidde tot een leegloop van de Vlaamse klassen. Terwijl de eerste graad er in 1904 nog 41 telde, waren dat er in 1910 nog 31 en was het aantal in 1914 tot vier geslonken. In totaal telde het gemeentelijk lager onderwijs van Brussel in 1914 nog 6 Vlaamse tegenover 405 Franstalige klassen, terwijl de huistaal van 56 % van de leerlingen het « Vlaams » was !
Het zou duren tot de inwerkingtreding van de wet van 14 juli 1932 vooraleer het territorialiteitsprincipe voor het lager onderwijs min of meer werd gerealiseerd : de lessen moesten in het Vlaamse landsgedeelte in het Nederlands worden gegeven. Toch was ook deze wet in diverse opzichten onbevredigend. Voor Brussel en de taalgrensgemeenten bleef het principe van de moedertaal (of omgangstaal) als onderwijstaal gelden (personaliteitsbeginsel). De controle op de werkelijke huistaal door de speciaal daarvoor opgerichte inspectie werd gebrekkig uitgevoerd. Het verfransingsproces in het Brusselse kon door de wet niet worden afgeremd. Op dat ogenblik had nog ongeveer 40 % van de kinderen het Nederlands als moedertaal en werd nog eens 20 % tweetaligen als Vlamingen beschouwd. De wet van 1932 had tot gevolg dat — terwijl Vlaanderen vernederlandste — Brussel verder verfranste. Bovendien ontsnapten de geheel vrije instellingen aan het wettelijke regime, waardoor ook in Vlaanderen nog altijd Franstalig lager onderwijs ingericht kon worden. De zogenaamde transmutatieklassen voor anderstalige kinderen — waarvan er in 1963 nog 235 bestonden — werden pas afgeschaft met de wet van 30 juli 1963 op het taalgebruik in het onderwijs.
Kort na de Belgische omwenteling kozen de meeste middelbare scholen het Frans als voertaal van alle lessen, met inbegrip van de lessen moedertaal. Zelfs buiten de lessen werd het Frans de verplichte omgangstaal. Het signum linguae werd in de meeste katholieke scholen gehandhaafd tot aan de Eerste Wereldoorlog en soms nog langer. Het zou vele decennia duren vooraleer het Nederlands in het middelbaar onderwijs in Vlaanderen zijn rechtmatige positie zou herwinnen. Het vak Nederlands was meestal slechts een bijvak, waaraan weinig lesuren besteed werden en waarvoor geen diploma vereist was.
In 1883 kwam de eerste taalwet op het middelbaar onderwijs tot stand, die echter slechts een gedeeltelijke vernederlandsing bewerkstelligde en allerlei achterpoortjes openliet. Zo werden trapsgewijs slechts vijf vakken vernederlandst (Nederlands, Engels, Duits, geschiedenis/aardrijkskunde en natuurwetenschappen) en bood de wet de mogelijkheid om de vernederlandste vakken tegelijkertijd in het Frans te geven. Dat kon leiden tot tweetalige in plaats van uitsluitend Nederlandstalige lessen en zelfs tot de oprichting van Waalse afdelingen met het Frans als voertaal voor alle lessen ! Een ander minpunt van de wet was dat zij niet van toepassing was op de katholieke scholen. Daarin werd pas verandering gebracht door een wet die in 1910 werd aangenomen. In diezelfde wet lag de nadruk ook sterker op de Nederlandseentaligheid dan in de wet van 1883, maar daar stond tegenover dat de Waalse afdelingen ongemoeid gelaten werden en dat er zelfs nieuwe zouden opgericht worden. Eerst de taalwet van 14 juli 1932 zorgde voor de definitieve vernederlandsing van het officieel middelbaar onderwijs — en, via de koppeling van de regeling aan de toekenning van Rijkssubsidies dan wel aan de homologatie van getuigschriften, eveneens van het vrij middelbaar onderwijs — in Vlaanderen. De wet impliceerde onder meer de uitdoving van de Franstalige afdelingen in (eentalig) Vlaanderen. In de Brusselse agglomeratie en de taalgrensstreek bleef echter het principe « moedertaal = voertaal » (personaliteitsbeginsel) van toepassing, zodat de verfransing van Brussel ongestoord kon doorgaan.
Veelzeggend voor het francofiele en Vlaamsvijandige karakter van de Belgische Staat is het feit dat het tot 1930 — toen België zijn eeuwfeest vierde — duurde vooraleer het officiële België het toestond dat jonge Vlamingen in hun eigen taal hoger onderwijs konden volgen. De vernederlandsing van de Gentse universiteit, opgericht door de Nederlandse Koning Willem I, werd decennialang door het Belgische regime tegengehouden. Het moest zelfs zover komen dat de Vlamingen, meer bepaald de zogenaamde activisten, zich in de Eerste Wereldoorlog tot de Duitsers moesten wenden om recht te verkrijgen : de Vlaamsche Hoogeschool van Gent opende in oktober 1916 haar deuren. Na de Eerste Wereldoorlog werd deze verwezenlijking door de Belgische Staat ongedaan gemaakt. Meteen werden represailles getroffen tegen de docenten en tegen degenen die het hadden aangedurfd zich aan de Vlaamsche Hoogeschool als student in te schrijven.
Het Belgische regime deed er alles aan om de vorming van een volwaardige Vlaamse universitaire elite te verhinderen. Zonder hoger onderwijs in het Nederlands waren de Vlamingen gedoemd om het slechtstbetaalde werk te blijven verrichten, tenzij zij zich lieten verfransen. De uitsluiting van het Nederlands in het hoger onderwijs garandeerde dat alle belangrijke maatschappelijke functies voorbehouden bleven aan Franstaligen en dat de kolonisatie van Vlaanderen kon blijven doorgaan. Opnieuw was er sprake van koninklijke bemoeienissen : in juli 1914 ontving Frans Van Cauwelaert vertrouwelijke informatie waaruit bleek dat Albert I uit vrees voor de Walen gekant was tegen « eene volledig Vlaamsche Hoogeschool ». Tot op de dag van vandaag kiezen de Coburgs steeds voor Wallonië en tegen het Vlaams belang ...
De bestuurstaalwetten van 1921 en 1932 : op weg naar een eentalig Vlaanderen-zonder-Brussel
De bestuurstaalwet van 1878 (cf. supra) liet de gemeente- en provinciebesturen volledig vrij, zowel in de keuze van hun interne diensttaal als in de keuze van de taal van hun betrekkingen met het publiek. In 1900 overheerste het Frans nog steeds in de grote Vlaamse steden (behalve Antwerpen), in de taalgrensstreek en rond Brussel. Bovendien legde de wet van 1878 de kennis van het Nederlands slechts op aan de Rijksambtenaren die rechtstreeks met het publiek in contact kwamen en werd de wet slecht toegepast. De Walen waren oververtegenwoordigd in de kaders, met name wat de hogere functies betreft. De interne diensttaal in de Rijksadministraties was en bleef het Frans. Daardoor waren deze administraties geneigd om zich tevens in het Frans te wenden tot de ondergeschikte besturen en tot het publiek.
De bestuurstaalwet van 31 juli 1921 beoogde in de eerste plaats een regeling voor de ondergeschikte besturen. Het basisprincipe van de wet hield in dat de streektaal de bestuurstaal was. Ondergeschikte besturen moesten in de Vlaamse provincies en arrondissementen het Nederlands gebruiken als interne diensttaal en in hun correspondentie met hogere instanties. Er was echter in allerlei uitzonderingen voorzien op het principe van de Nederlandstalige eentaligheid van Vlaanderen. Zo werden veranderingen van het taalstatuut mogelijk op basis van de uitslag van de tienjaarlijkse talentellingen. In die gemeenten waar uit de talentelling bleek dat de meerderheid van de bevolking een andere taal sprak dan die van de provincie waartoe ze behoorde, kon de gemeenteraad bij gewone meerderheid beslissen die andere taal te gebruiken als interne diensttaal. Alle openbare diensten moesten dan die beslissing volgen. Bovendien legde de wet van 1921 uitwendige tweetaligheid (berichten en mededelingen) op aan de gemeentebesturen wanneer 20 % van hun kiezers dat vroegen, wat in vele Vlaamse steden gebeurde.
Wat de gemeenten van de Brusselse agglomeratie en de provincie Brabant betrof, mochten die instanties de interne diensttaal vrij kiezen, zodat dit op een enkele uitzondering na het Frans was. Zij mochten zelfs vrij beslissen over het taalgebruik in hun externe betrekkingen en dus over hoe welwillend ze zouden zijn tegenover Nederlandstaligen ! Wel had de Nederlandstalige recht op een officiële vertaling, waardoor hij uiteraard aan administratieve taaldruk werd blootgesteld. Slechts mededelingen en berichten aan het publiek moesten tweetalig zijn. De bepaling dat in de Brusselse agglomeratie, net als in de centrale administratie, een gelijk aantal ambtenaren via Nederlandse en Franse examens moesten aangeworven worden, werd vervangen door de eis dat kandidaat-ambtenaren een zekere kennis van de tweede taal moesten hebben, afhankelijk van de administratieve rang. In de praktijk bleef dit dode letter, omdat er teveel achterpoortjes waren en bij gebrek aan sancties. De Brusselse agglomeratie werd tot 16 gemeenten uitgebreid, terwijl Brussel-stad de Vlaamse gemeenten Haren, Neder-Over-Heembeek en Laken opslorpte. De wet werd zo gebrekkig toegepast dat eind 1929 reeds talrijke omzendbrieven met het oog op een correcte uitvoering waren verschenen.
In de bestuurstaalwet van 1932 werd teruggegrepen naar de principes van de wet van 1921. De interne diensten van de gemeenten werden eentalig zonder nog de mogelijkheid van toevoeging van een tweede taal. Tegelijkertijd echter bepaalde de wet van 1932 dat de gemeenten aan de taalgrens een « zwevend »taalstatuut kregen volgens de uitslag van de tienjaarlijkse talentelling. Van zodra uit de tienjaarlijkse talentelling bleek dat 30 % van de bevolking een andere taal sprak dan die van de meerderheid, moesten alle overheidsadministraties de uitwendige tweetaligheid in acht nemen en moest er werk gemaakt worden van een taalgescheiden schoolnet. Wanneer er een anderstalige meerderheid ontstond, dan veranderde de bestuurstaal. Waar deze regeling in principe slechts voor de taalgrensgemeenten gold, werd zij door de francofonie ook voor het Brusselse « grensgebied » ingeroepen om een verdere uitbreiding van de Brusselse agglomeratie te legitimeren. Hoewel voor de Brusselse agglomeratie zelf de individuele tweetaligheid van de ambtenaar het uitgangspunt bleef, werden de taalexamens vaak tot een formaliteit herleid, zodat in 1963 nog steeds ongeveer 90 % van de hoogste categorie ambtenaren Franstalig was.
Wat de centrale administratie betrof, werd in de bestuurstaalwet van 1932 gekozen voor de tweetaligheid van de dienst op basis van de eentaligheid van de ambtenaren. De ambtenaren werden ingedeeld in taalrollen waartussen een « billijk evenwicht » moest ontstaan. Er werden evenwel slechts traag vorderingen gemaakt in de richting van een « billijk evenwicht », waarbij grootschalige ontduiking voorkwam in sommige departementen. De administratie bleef door een Franstalige hiërarchie beheerst, waardoor de inferieure positie van de Nederlandssprekenden bestendigd werd. Aan Franstalige topambtenaren werden tweetalige adjuncten toegevoegd om de eenheid van de administratie te waarborgen. In 1940, acht jaar na het beoogde « billijke evenwicht », waren in het ministerie van Onderwijs zeven van de acht topambtenaren nog steeds Franstalig !
De economische verwaarlozing van Vlaanderen door België
Witte en Van Velthoven wijzen erop dat het Franstalige monopolie op het bezetten van eliteposities in alle domeinen (parlement, regering, centrale administratie, magistratuur, leger, diplomatie, bedrijfsleven, kerkelijke hiërarchie, secundair en universitair onderwijs) samenviel met het economisch verval van Vlaanderen, dat eeuwenlang een van de rijkste regio's van Europas was geweest : « Verwaarloosd door de Brusselse « haute finance » die zich op de industriële rijkdom van Wallonië richtte (« la Bruxellisation de la Wallonie »), in de steek gelaten door de eigen rijke topklasse, verkommerde het rond 1850 tot arm Vlaanderen. Een onderontwikkeld gewest waar werkloosheid, dalend alfabetisme, honger en ziekte (« le mal des Flandres ») heerste en dat als arbeidsreserve diende. Vandaar de emigratie, de uittocht naar de steden, de massale uitwijking naar de Waalse industrie (...) en naar Noord-Frankrijk om daar als gastarbeiders en onderklasse het vuilste werk te doen. » « Vlaams » spreken werd met armoede en achterlijkheid geïdentificeerd. De achterlijkheid van Vlaanderen werd door het Waalse superioriteitsgevoel toegeschreven aan de « Vlaamse » taal en de vermeende minderwaardigheid van het Vlaamse « ras ».
De periode van zestig jaar die werd ingeluid door de Belgische omwenteling was voor Vlaanderen de donkerste uit haar geschiedenis. Ten eerste werd bijna de hele Vlaamse bevolking getroffen door zwarte armoede. België voerde een liberale politiek, waarbij de grenzen wagenwijd werden opengesteld voor de internationale handel. De Waalse industrie stelde het goed, maar de Vlaamse landbouw en huisnijverheid werden gewoonweg verpletterd. Tussen 1830 en 1890 stelde de Belgische regering dit wel vast, maar zij ondernam er niets tegen. De boeren verkochten bijna niets meer en ieder bedrijf consumeerde slechts wat het zelf produceerde. Een groot deel van de Vlaamse bevolking was toen ondervoed en het kindersterftecijfer lag hoger dan thans in de ontwikkelingslanden.
Ten tweede werd de periode tussen 1830 en 1890 gekenmerkt door massale werkloosheid. Buiten Gent en Antwerpen was er nauwelijks industrie in Vlaanderen. Het gevolg was dat de landbouwbevolking niet kon overschakelen op industrie en dat er op elk landbouwbedrijf een overschot aan werkkrachten (meiden en knechten) waren, die het grootste deel van het jaar werkloos waren en, buiten kost en inwoon, zo goed als niets verdienden. Velen gingen hun geluk elders beproeven. Bijna een half miljoen Vlamingen nam sinds 1830 de wijk naar Wallonië en vele tienduizenden vestigden zich in Noord-Frankrijk. De Vlamingen bevolkten de achterbuurten en bewoonden de slechtste huizen. Een derde kenmerk van deze periode is de erbarmelijke hygiënische en gezondheidstoestand. Geneesheren woonden alleen in de steden. Voor de militaire dienstplicht werden in sommige streken 40 % van de opgeroepenen wegens een slechte gezondheid afgekeurd.
Het zwaartepunt van de economie verschoof na 1840 van Vlaanderen en Brabant naar Wallonië. De metaalnijverheid, die door de uitvinding van cokes een nooit geziene ontwikkeling kende, en de glasindustrie vestigden zich in de nabijheid van de Waalse steenkoolmijnen. Deze voor Vlaanderen ongunstige ontwikkeling werd nog versterkt door de houding van de Belgische regering en administratie. Uiteraard situeerde niet alle ellende zich vóór de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen en werd niet alle vooruitgang in Brussel en Wallonië geboekt. Evenmin kan alle sociaal-economische ellende van Vlaanderen aan België toegeschreven worden. Voor een aantal geografische en historische toevalligheden in de economische ontwikkeling van Vlaanderen in de periode 1830-1914 is niemand verantwoordelijk. Wat men de opeenvolgende Belgische regeringen wel kan verwijten, is dat zij de andere kant opkeken en het toeval nog een handje toestaken, waardoor zij van Vlaanderen een wingewest maakten ten dienste van Brussel en Wallonië én van de verfranste bovenlaag in Vlaanderen.
Ook de fiscale wetgeving benadeelde Vlaanderen, zoals Professor Dr. Juul Hannes ten overvloede heeft aangetoond. Uit het onderzoek van Hannes blijkt dat de provincies Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg tussen 1830 en 1914 goed waren voor een aanzienlijk deel van de fiscale ontvangsten van de Belgische staat. Als Vlaanderen 100 frank betaalde, bracht Wallonië slechts 78,5 frank op en dat, zo merkt Hannes op, op een ogenblik dat de helft van de Vlaamse bevolking scheel zag van de honger en een groot deel noodgedwongen uitweek naar de steenkoolgebieden in het rijke Wallonië of naar Amerika. Juul Hannes toonde aan dat er nooit Waalse belastingen naar Vlaanderen zijn gevloeid. Zo betaalden de vier Vlaamse provincies tijdens de periode 1831-1912 44 % van het totaal aantal belastingen, wat overeenkomt met hun toenmalig bevolkingsaandeel, maar dat geld vloeide niet naar Vlaanderen terug in de vorm van overheidsinvesteringen. Van de investeringen door de overheid ging immers slechts 35 % tot 37 % naar Vlaanderen. Het leeuwendeel ging naar Wallonië. Zelfs in de tijd van arm Vlaanderen bestonden er dus transfers van Vlaanderen naar Wallonië !
De amputatie van Brussel
De verfransing deed zich nergens zo sterk gelden als in de Belgische hoofdstad Brussel. Bij het begin van de « Belgische onafhankelijkheid » was het hoofdstedelijk gebied nog uitgesproken Vlaams, zij het dat reeds ongeveer een derde zich tot de Franstaligen rekende. Vanaf de tienjaarlijkse volkstellingen van 1880 deed er zich een sterke toename van het aantal tweetaligen voor : van 30 % in 1880 tot bijna 50 % in 1910. Het aantal louter « Vlaams »-sprekenden daalde in dezelfde periode van 36 % in 1880 tot 16 % in 1910. De tweetaligheid fungeerde in de francofone logica als doorgeefluik naar de Franstalige eentaligheid. Ofwel werden de tweetaligen als niet-belanghebbenden geneutraliseerd en mocht er met hen geen rekening gehouden worden bij de bepaling van het taalstatuut van Brussel en omgeving. Ofwel werden de tweetaligen eenvoudigweg bij de Franstaligen opgeteld volgens het criterium « sachant parler le français ».
Op het ogenblik dat in een gemeente het keerpunt werd bereikt dat het aantal « Vlaams »-eentaligen onder het aantal Franseentaligen zakte, werd dat als argument gebruikt om elke Vlaamse infrastructuur, bijvoorbeeld inzake onderwijs, als overbodig te beschouwen. De « Vlaams »-eentaligheid was immers toch aan het verdwijnen, zodat het kosten op het sterfhuis waren aparte voorzieningen in stand te houden. Voor de Brusselse gemeenten was dit kantelmoment het signaal om nog minder met de Nederlandstaligen rekening te houden. Eenmaal het aantal tweetaligen voldoende gestegen was, hadden de zogenaamde transmutatieklassen (cf. supra) hun assimilerende functie vervuld en konden zij overboord gegooid worden. In naam van de liberté du père de famille werd opnieuw naar louter Franstalige klassen overgeschakeld en werd de ontnederlandsing doorgetrokken naar andere domeinen van het openbare leven. Elsene vormde daar een goed voorbeeld van. Hoewel in 1910 nog 20 % van de inwoners van deze gemeente uitsluitend of meestal « Vlaams » sprak, weigerde de gemeenteraad de straatnamen tweetalig te maken. Zelfs een compromis dat erin bestond om dit alleen voor nieuwe straatnamen te laten gelden, werd afgewezen.
Zolang er een numeriek overwicht van Nederlandstaligen in de hoofdstad bestond, toonde de francofonie zich voorstander van een « Belgisch » statuut voor Brussel. Eens er een meerderheid van Franstaligen was, werd de macht van het getal vooropgesteld en werd tweetaligheid niet langer noodzakelijk geacht. In 1908 vatte Didaskalos (Lodewijk Delpire) de Brusselse verfransingspolitiek via de ambtenarij in een van zijn open brieven aan minister Joris Helleputte als volgt samen : « De stelregel door het franskiljonsch middenbestuur, aangenomen en toegepast is deze : « Geen enkele Vlaming mag in het Waalsche land een ambt bekleeden, maar een Waal, als die maar een beetje Vlaamsch brabbelen kan ... mag en zal in het Vlaamsche land tot welkdanig ambt ook geroepen worden. En zonderling, elke Brusselaar wordt, als ambtenaar, door dat middenbestuur onder de Vlamingen gerangschikt, of hij Vlaamsch kent of niet; maar als er in Brussel en bijvang iemand moet benoemd worden, dan roepen al de franskiljons van datzelfde bestuur : « Brussel en bijvang is Waalsch » en stellen bij voorkeur Vlaamschonkundigen aan. »
Brussel werd gereserveerd als standplaats voor Nederlandsonkundigen om het feit te compenseren dat door het langzaam terugdringen van de Franseentalige lagere ambtenarij in Vlaanderen stilaan een gebied voor Waalse carrières verloren ging. Tweetaligheid was in Brussel eerder een handicap dan een voordeel en iets dat om carrièreredenen best verzwegen werd.
Telkens weer slaagden de Franstaligen erin om van Brussel de losprijs te maken van wat zij Vlaanderen wilden toestaan. Naarmate « Vlaanderen » verder vernederlandste, kon Brussel door dit perverse mechanisme verder verfransen. Bij elke taalwet, hoe minimaal en gebrekkig ook, kreeg Brussel een apart statuut dat de « Vlaams »-sprekende bevolking nauwelijks enige institutionele bescherming bood en haar aan de grillen van de francofonie overleverde. Overtredingen werden systematisch met de mantel der liefde toegedekt. Ter rechtvaardiging van het aparte statuut voor Brussel werd ingeroepen dat de hoofdstad een « ville mixte » was die noch tot Vlaanderen noch tot Wallonië mocht gerekend worden. Taalverplichtingen moesten er tot een minimum beperkt blijven, wat er in de praktijk op neer kwam dat de francofone taaldruk zo weinig mogelijk mocht in de weg gelegd worden.
Niet alleen kreeg Brussel vanaf het begin van de taalwetgeving een apart statuut, bovendien nam het aantal gemeenten dat onder dit afwijkend statuut viel in de loop van de tijd toe. In 1914 omvatte de agglomeratie reeds dertien gemeenten, zonder dat zulks op dat ogenblik de plaatselijke taalrealiteit weerspiegelde. De helft van die gemeenten was tijdens de parlementaire compromisvorming toegevoegd. De tienjaarlijkse talentellingen werden steeds opnieuw gemanipuleerd om de uitbreiding van de agglomeratie te rechtvaardigen. Al wie een paar woorden Frans brabbelde, werd tot de categorie van de tweetaligen gerekend. De vraag naar de taal die thuis gesproken werd, werd bewust achterwege gelaten om het aandeel van de Nederlandssprekenden te minimaliseren. In 1921 werd de Brusselse agglomeratie uitgebreid tot 16 gemeenten en werden de Vlaamse gemeenten Laken, Neder-Over-Heembeek en Haren opgeslorpt door Brussel-stad. Het feit dat de Brusselse gemeenteraden zelf de taal van hun interne diensten én van hun externe betrekkingen konden kiezen, leidde doorgaans tot eentalig functionerende gemeentediensten, vaak zonder tweetalig personeel. De bestuurstaalwet van 1932 verbeterde de positie van de Nederlandstaligen te Brussel enigszins, maar niet ingrijpend.
In 1947 vond de laatste talentelling plaats. Door het anti-Vlaamse klimaat van die tijd, waarbij er een zeer grote druk bestond om zich als Franstalige voor te doen, was de uitslag van die talentelling bijzonder nadelig voor de Vlaamse aanwezigheid in Brussel en de taalgrensgemeenten. De manipulatie was nog grover en openlijker dan bij eerdere tellingen. Onder Vlaamse druk werd de publicatie van de resultaten tot 1954 uitgesteld. In dat jaar werden de gemeenten Evere, Ganshoren en Sint-Agatha-Berchem — omwille van de uit de vervalste tellingen gebleken Franstalige meerderheid — bij de Brusselse agglomeratie gevoegd.
De afschaffing van de tienjaarlijkse talentellingen in 1961 — nadat de talentelling van 1960 door meer dan 500 Vlaamse gemeenten geboycot werd — en de vastlegging van de taalgrens in 1962 vormden een belangrijke stap voorwaarts : de Brusselse agglomeratie werd afgebakend en bleef beperkt tot negentien gemeenten. De taalwetten van 1963 hielden voor de Brusselse Vlamingen een aantal belangrijke garanties in : de gewaarborgde rekrutering van Nederlandstalige ambtenaren, taalpariteit op leidinggevend niveau, door het Vast Wervingssecretariaat gecontroleerde taalexamens, controle op de externe tweetaligheid, interne tweetaligheid volgens de lokalisatie van de zaak, de taal van de betrokken persoon en pas in laatste instantie de taal van de ambtenaar, alsmede de oprichting van nieuwe controleorganen.
De toepassing van dit alles zou echter heel wat voeten in de aarde hebben, wat voor een groot deel samenhing met de opkomst van het FDF, dat van de sabotage van de taalwetten een verkiezingsbelofte maakte en, indien het de gelegenheid kreeg, ook daadwerkelijk de daad bij het woord voegde. Vanaf 1970 werden massaal schepencolleges en burgemeesterszetels veroverd. De andere Franstalige partijen werden door het FDF opgezweept zodat er een Franstalige opbodpolitiek ontstond. Meer dan een vierde van de negentien gemeenten omzeilde op allerlei manieren de taalwetten en ruim een vierde ging er prat op de taalwetgeving met de voeten te treden. Bovendien vertoonde het controlesysteem zwaktes : de vice-gouverneur van Brussel kon onwettige benoemingen wel schorsen, maar niet vernietigen en kon geen uitspraak van de Raad van State uitlokken. Bovendien vond hij geen steun bij de nationale regering. De adviezen van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht (VCT) waren evenmin afdwingbaar. De meeste problemen situeerden zich bij de voogdijoverheid, die de eindbeslissing moest nemen. De Franstaligen maakten van allerlei onduidelijkheden in de wet handig gebruik om beslissingen op de lange baan te schuiven. Het bereiken van de taalpariteit op leidinggevend niveau bleek evenmin van een leien dakje te verlopen. In 1963 werd met een overgangsperiode van 10 jaar gerekend om daartoe te komen, maar in 1973 bestond er nog steeds een flagrant onevenwicht tussen Franstaligen en Nederlandstaligen. In de meeste gemeenten werd een status quo geconstateerd of was het aantal Nederlandstaligen zelfs nog gedaald.
De Franstalige onwil om de wet van 1963 toe te passen, werd eveneens geïllustreerd door de Schaarbeekse lokettenkwestie. In plaats van aan alle loketten tweetalige ambtenaren te plaatsen, zoals de wet het vereist, richtte de Schaarbeekse overheid slechts één loket in waar Vlamingen in hun taal terecht konden. Na een meer dan drie jaar aanslepend conflict moest een magistraat onder rijkswachtbescherming de taalwet doen toepassen. Een veelgebruikte truc om de taalwetgeving te omzeilen, bestond verder in de oprichting van tientallen VZW's in de Brusselse gemeenten, waarmee enkele honderden jobs gemoeid waren. Op die instellingen werd de taalwetgeving niet toegepast. De taalwetten werden evenmin toegepast bij de aanwerving van contractuelen door de gemeentebesturen en OCMW's, omdat de taalwetgeving volgens de Franstalige interpretatie slechts voor statutair personeel gold. De vice-gouverneur schorste honderden van deze aanwervingen, maar de vernietigingsbesluiten bleven uit omwille van interpretatieverschillen. De Brusselse OCMW-ziekenhuizen bleven dan weer hoofdzakelijk Franstalige dokters rekruteren onder het mom dat geneesheren geen ambtenaren zijn en hun aanstelling in de eerste plaats een wetenschappelijke aangelegenheid is. Aan het taalexamen werd voortdurend gesleuteld zodat na verloop van tijd nog slechts een zeer elementaire kennis werd getoetst.
De bekroning in het proces van de losmaking van Brussel uit Vlaanderen was de oprichting in 1989 van een volwaardig derde Gewest Brussel. Een verbetering voor de positie van de Brusselse Vlamingen werd dit allerminst. De gewestelijke regering ging immers de voogdij uitoefenen over de ondergeschikte besturen, terwijl de macht van de vice-gouverneur even gering bleef als daarvoor. Het aantal eentalig Franstalige contractuelen dat door de gemeenten en OCMW-instellingen werd aangeworven, steeg van jaar tot jaar. Het aantal Nederlandstalige artsen in de OCMW-ziekenhuizen bleef rond 6 % schommelen. Ondanks de adviezen van VCT en de adviezen van de Raad van State werd met de tweetaligheidseis slechts in beperkte mate rekening gehouden. Els Witte en Harry Van Velthoven vellen een vernietigend oordeel over de gewestvorming : « Dat de gewestvorming het tweetalige karakter van de hoofdstad heeft gestimuleerd, kan dus moeilijk beweerd worden. » Zij wijzen er overigens op dat heel de bicommunautaire sector — denken we maar aan de openbare ziekenhuizen waar Vlamingen soms als vee behandeld worden door Nederlandsonkundige artsen en verpleegkundig personeel ! — voor de Vlamingen een zwak punt blijft en dat de Nederlandstalige activiteiten van de Brusselse gemeenten op het vlak van onderwijs en cultuur uiterst beperkt blijven, ook al hebben de Vlamingen in een aantal gemeenten een eigen schepen. De functie van bindteken tussen de gemeenschappen vervult Brussel allerminst.
De losrukking van Brussel uit Vlaanderen is helemaal geen natuurlijk proces geweest, zoals het de brave Vlamingen wordt voorgehouden, maar is het product van het Franstalige cultuurimperialisme, van de onderdrukking van het Vlaamse volk door de anti-Nederlandse Belgische Staat en dus het resultaat van onrecht. Ondertussen wordt Brussel enkel overeind gehouden met miljarden Vlaams belastinggeld, zonder dat Vlaanderen een noemenswaardige vinger in de Brusselse pap te brokken heeft.
De vastlegging van de taalgrens : gebiedsverlies en faciliteiten
De aanhechting van nog eens drie gemeenten bij de Brusselse agglomeratie in 1954 als gevolg van de voor Vlaanderen nadelige resultaten van de talentelling van 1947 bracht in Vlaanderen een beweging op gang voor de afbakening van de taalgebieden. De koppeling van het statuut van de taalgrensgemeenten en van de gemeenten uit het Brusselse aan de uitslag van die periodieke tellingen vormde een permanente bedreiging voor de integriteit van het Vlaamse grondgebied.
Vlaanderen wilde komaf maken met de voortdurende gebiedsroof en eiste dat de taalgrens en de omvang van de Brusselse agglomeratie voor eens en voorgoed vastgelegd werden. Onder druk van imposante Vlaamse demonstraties (met name de Marsen op Brussel) werd in 1962 de taalgrens definitief vastgelegd. Dit vrijwaarde Vlaanderen voor verder gebiedsverlies en was dus in principe een enorme stap voorwaarts. Anderzijds consolideerde het de « veroveringen » van de francofonie (in het bijzonder de Brusselse agglomeratie). In zekere zin vormde het feit dat de taalgrens moest afgebakend worden — om erger te voorkomen — op zichzelf al een Vlaamse nederlaag. Bovendien moest Vlaanderen om zijn elementaire rechten te verkrijgen nog maar eens een prijs betalen in de vorm van gebiedsafstand aan de Franstalige cultuurimperialisten. De totstandkoming van de taalgrens was louter het resultaat van een politieke koehandel. De onevenwichtigheid van het bereikte compromis blijkt alleen al uit het feit dat de overgang van het West-Vlaamse Komen en Moeskroen met ruim 70 000 inwoners naar Henegouwen werd « betaald » met de overheveling van de zes Voerdorpen (nog geen 4 500 inwoners) van Luik naar Limburg.
In totaal hevelde de taalgrenswet van 8 november 1962 24 Waalse gemeenten (14 977 hectare; 23 250 inwoners) over naar Vlaanderen en gingen 25 gemeenten (20 284 hectare; 87 450 inwoners) over van Vlaanderen naar Wallonië. Tal van oorspronkelijk Vlaamse gemeenten zouden Vlaams gebleven zijn, als de noodlottige Belgische omwenteling zich niet zou hebben voorgedaan. In 25 taalgrensgemeenten werden taalfaciliteiten voor anderstalige inwoners ingevoerd. Na de fusie van 1976 zijn er dat nog tien : Bever, Mesen, Ronse, Spiere-Helkijn, Herstappe en Voeren in Vlaanderen; Edingen, Komen-Waasten, Moeskroen en Vloesberg in Wallonië. Faciliteiten werden eveneens toegekend aan de Franstaligen in de zes randgemeenten van Brussel : Kraainem, Wezembeek-Oppem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Drogenbos. De Franstaligen in deze gemeenten waren bijna uitsluitend begoede inwijkelingen uit Brussel, die zich weigerden aan te passen aan het Vlaamse karakter van de streek waar ze zich vestigden. Veelzeggend voor de francofone privileges is het feit dat er in Waals-Brabant nergens faciliteiten aan Nederlandstaligen werden toegekend.
De Vlamingen hebben weinig aan de faciliteiten die — althans op papier — in Waalse gemeenten bestaan voor Nederlandstaligen : ofwel maken ze er uit « braafheid » geen gebruik van, ofwel weigert men de faciliteitenregeling toe te passen. De Franse Gemeenschap weigert bijvoorbeeld al 25 jaar het Nederlandstalige lagere schooltje van Komen te subsidiëren, hoewel ze daartoe wettelijk verplicht is. Vlaanderen van zijn kant hoest jaarlijks om en bij de tien miljoen euro op voor de organisatie van Franstalig lager onderwijs in de Vlaamse faciliteitengemeenten en betaalt zo voor zijn eigen verfransing. Terwijl de faciliteiten waren bedoeld als integratiegerichte overgangsmaatregel, zagen de Franstaligen in de randgemeenten dit statuut als een eerste stap naar een uitbreiding van het tweetalige hoofdstedelijke gebied. Van aanpassing kwam niets in huis. Het aandeel van de Franstaligen nam hand over hand toe, waardoor het Vlaams karakter ernstig werd aangetast.
Tegenwoordig beschikken de Franstaligen in bijna alle randgemeenten over een comfortabele politieke meerderheid waardoor ze in staat zijn om de Vlamingen de duivel aan te doen en de taalwetgeving op zeer minimalistische wijze toe te passen, dat alles in officieel Nederlands taalgebied !
Hetzelfde deed zich voor in Voeren, waar de lijst Retour à Liège op een bepaald moment de meerderheid behaalde en de voorgedragen burgemeesterskandidaat, José Happart, weigerde Nederlands te spreken of zijn taalkennis te bewijzen. Tot op de dag van vandaag weigeren de Franstaligen het definitieve karakter van de indeling in taalgebieden te aanvaarden en zich van inmenging in het Nederlandse taalgebied te onthouden. De zogenaamde federale loyauteit is ver te zoeken ...
De Vlaamse meerderheid verkwanseld
Lode Claes vond het een onvergeeflijke vergissing dat de Vlamingen als meerderheidsvolk aandrongen op federalisme. Federalisme betekent dat de democratische spelregels worden opzijgezet ten voordele van een minderheid. Historisch gezien is het overigens ook de Waalse minderheid die uit angst voor de Vlaamse meerderheid het eerst de eis van federalisme of bestuurlijke scheiding heeft gesteld. Vóór de Eerste Wereldoorlog dreigde de Waalse socialistische politicus Jules Destrée reeds met bestuurlijke scheiding in zijn open brief aan de Koning, waarin hij stelde dat er geen Belgen bestonden, doch slechts Vlamingen en Walen. Waalse politici als Destrée werden verontrust door de demografische evolutie : terwijl in 1880 de natuurlijke bevolkingsaangroei in Wallonië ongeveer gelijke tred hield met die in Vlaanderen, werd hij in 1914 tot een derde van de aangroei in Vlaanderen herleid. Paradoxaal genoeg dreigde de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht, waar de socialisten zo vurig voor geijverd hadden, Wallonië politiek van de kaart te vegen.
In juli 1914 dacht Destrée de oplossing gevonden te hebben : een wet zou alleen maar kunnen goedgekeurd worden met een meerderheid in elke taalgroep. De federalistische projecten van Delaite in 1898 en 1912 voorzagen dan weer dat de Belgische regering paritair zou worden samengesteld uit een gelijk aantal Vlaamse en Waalse ministers ...
Het is inderdaad, wat Lode Claes zeer goed inzag, uniek dat een meerderheidsvolk vragende partij is voor federalisme. In de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging wijst Harry Van Velthoven erop dat Vlaanderen er in 1970 niet slecht voorstond : « Vlak voor de grondwetsherziening van 1970 stond Vlaanderen er goed voor. Demografisch was haar aandeel in België blijven stijgen en zij beschikte vanaf 1965 voor de eerste maal over een volstrekte parlementaire meerderheid in de Kamer (107 op 212 zetels). Economisch was ze midden van de jaren 1960 de sterkste regio geworden en waren de twee snelheden omgedraaid. Sociologisch was zij qua bezetting van eliteposities op weg naar gelijkheid, neigend naar een met de demografie overeenstemmende 60/40 verhouding. Cultureel was de taalhomogeniteit bereikt. »
Hoewel het rooskleurige beeld dat Van Velthoven schetst, op een aantal punten moet genuanceerd worden, is het inderdaad zo dat Vlaanderen een unieke kans heeft gemist om zijn numerieke meerderheid en zijn nieuw economisch overwicht te vertalen in politieke macht. De « Vlaamse volkskracht », waarover Lodewijk De Raet het had, werd niet benut om de verhoudingen in België tussen Vlamingen en Franstaligen fundamenteel om te gooien. Het Belgische establishment, dat aanvankelijk het federalisme als « inciviek » verketterd had, wijzigde zijn koers en speelde handig in op de minderheidsmentaliteit van de Vlaamse meerderheid. Het federalisme werd voorgesteld als een genereus gebaar van België/Wallonië tegenover Vlaanderen, als een tegemoetkoming aan de Vlaamse verzuchtingen, en kwam er bijgevolg op door de francofonie gedicteerde voorwaarden. De boven elke verdenking van Vlaams-nationalistische sympathieën verheven historicus Lode Wils beklemtoonde dit in de Financieel Economische Tijd van 15 oktober 1994 : « Vergeet niet dat de hele federalisering is uitgevoerd op basis van het eisenpakket van de Walen. Dat wordt nu wel uitgelegd als een grote Vlaamse overwinning, maar dat is typisch flamingantische propaganda. »
De totstandkoming van een eerlijk, voor beide volkeren evenwichtig federalisme, werd meteen onmogelijk gemaakt door de eerste staatshervorming, de grondwetsherziening van 1970, waarop alle verdere staatshervormingen voortborduren. Het federalisme is er dan ook niet gekomen om de twee grote volksgemeenschappen van België de kans te geven zich maximaal te ontplooien en hun eigenheid recht te laten wedervaren, maar om de Belgische meubels te redden en de Franstalige privileges zoveel mogelijk in stand te houden. Het was een verweermechanisme van het Belgische regime tegen de mogelijkheid dat de Vlamingen de macht van hun getal zouden uitspelen dan wel de mogelijkheid dat België onder druk van de Vlaamse macht zou uiteenvallen. Dankzij deze geniale vondst slaagt het Belgische « federalisme » er al 35 jaar in de Vlaamse macht in België te kanaliseren en te neutraliseren.
Door de grondwetsherziening van 1970 kan er geen enkele stap in de staatshervorming gezet worden die tegen de belangen van de Waalse minderheid ingaat. Elk stukje autonomie moet door Vlaanderen worden afgekocht met nieuwe toegevingen aan de francofonie. Essentiële wijzigingen van de machtsverhoudingen tussen Vlaanderen en Wallonië via staatshervormingen zijn op die manier uitgesloten.
Het federalisme werd van bij het prille begin voor het Belgische establishment onschadelijk gemaakt door middel van allerlei pariteiten. Ten eerste is er de pariteit tussen Vlamingen en Franstaligen in de nationale regering, een bepaling die in geen enkele andere federale Grondwet voorkomt (1) . Daarnaast werden voor allerlei wetten de zesvoudige meerderheden ingevoerd : een meerderheid in Kamer en Senaat plus een meerderheid in elke taalgroep in elke kamer. Ten slotte is er de zogenaamde alarmbelprocedure (artikel 54 van de Grondwet) : kamerleden of senatoren kunnen een motie indienen waarin zij een wetsvoorstel of wetsontwerp aanwijzen dat de betrekkingen tussen de gemeenschappen ernstig in het gedrang kan brengen. Ook al wordt deze procedure weinig gebruikt, toch hangt zij als een permanente blokkeringsdreiging boven de besluitvorming.
Dankzij de pariteitseisen heeft de Waalse minderheid evenveel macht als de Vlaamse meerderheid. Wilfried Dewachter ziet er een middel in om de Franstalige machtsposities te vrijwaren : « Al deze eisen ontkennen fundamenteel de verscheidenheid van de twee maatschappijen in België, aangezien elk beleid de instemming van de twee gemeenschappen moet krijgen. De eisen zijn in de jaren '60 en '70 ontworpen door de Franstalige elite die zo haar machtsposities heeft bewaard en beveiligd (2) . » Volgens Dewachter bestaat er nu wel degelijk een hiërarchie van de normen, waarbij het federale niveau onbetwist het hoogste niveau is. Hij wijst erop dat het besluitvormingsmodel « de meerderheid beslist » in België niet meer geldt en dat de minderheid op federaal niveau meer en meer beslist via de pariteitseisen.
Door de Vlaamsgezinden werd de Grondwet van 1970 de « grendelgrondwet » genoemd. Dit begrip geeft goed aan waar het om gaat : zij grendelt elke verdere Vlaamse ontvoogding af en is de moeder van alle Vlaamse nederlagen die daarop zijn gevolgd. De Vlaamse bedrijfsleider Jo Colruyt hekelde in een interview met Standaard Magazine van 7 mei 1993 het feit dat met de staatshervorming de Franstaligen evenveel macht kregen als de Vlamingen : « Nu zitten die Vlamingen pas met een probleem : ze hadden de macht en geven die nu af. Ze zijn gewoon zot. Het strafste is dat ze er nog trots op zijn ook. »
Contrafederalisme
Het Belgische federalisme is wat professor Matthias Storme een contrafederalisme noemt en leidt tot immobilisme. De beide gemeenschappen worden door elkaar gegijzeld en, bij gebreke van een consensus over tal van aangelegenheden, verhinderd een beleid te voeren dat aansluit bij de eigen inzichten en voorkeuren. We kunnen ons afvragen waarom we 25 jaar federalisme zo nodig moeten vieren, wanneer Kamervoorzitter Herman De Croo in Knack van 20 augustus 2003 zegt dat het federalisme in België ... niet bestaat. Volgens De Croo is het federalisme in België alleen tot stand kunnen komen doordat de anti-federalistische elite het systeem bij voorbaat onschadelijk heeft gemaakt. Hetzelfde zegt De Croo in een interview met De Morgen van 20 december 2003 : « Federalisme bij ons bestaat in feite niet, ik heb dat nog al gezegd, tot grote ergernis van velen. Er zijn in hetzelfde moederhuis enkele filialen. Met dezelfde mensen. Noch bij SP.A, noch bij CD&V, noch bij de VLD bestaan er aparte federale en Vlaamse partijbureaus. Voor de burger is dat nog één potje nat. Men weet niet juist wie wat bestuurt. »
Ten gevolge van de federalisering — of wat er moet voor doorgaan — is België een institutioneel kluwen geworden waarin een kat haar jongen niet meer terug vindt. Er ontstond een ingewikkelde en ondoorzichtige staatsstructuur die nauwelijks valt uit te leggen, wat vanuit democratisch oogpunt zeer bedenkelijk is. Het gevolg is dat het politieke profitariaat nergens zo welig tiert als in België. Het totale aantal federale en gewestelijke parlementairen bedraagt 513 voor een bevolking van 10 miljoen. Dit is ongeveer één vertegenwoordiger per 20 000 inwoners.
Een ander gevolg van het « federalisme » à la belge is dat Brussel bij elke stap in het staatshervormingsproces verder uit Vlaanderen werd losgeweekt. Brussel werd in 1988-1989 erkend als volwaardig derde gewest, waardoor de Brusselse Vlamingen Vlaamse Brusselaars werden. In plaats van te kiezen voor een transparante federale staatsinrichting met twee deelgebieden Vlaanderen en Wallonië en een speciaal statuut voor Brussel en de Duitstaligen, werd een ingewikkelde structuur uitgedokterd van gemeenschappen en gewesten. Nergens in de wet of in de Grondwet wordt het bestaan van een Vlaams en een Waals volk erkend. Wat Brussel betreft, is de toestand diffuus omdat behalve het Brussels Gewest de Vlaamse en de Franse Gemeenschap er gelijktijdig bevoegd zijn. Wanneer er bevoegdheden worden overgeheveld van het federale niveau naar het Vlaamse en het Waalse Gewest, krijgt het Brusselse Gewest automatisch dezelfde bevoegdheden, waardoor Brussel en Vlaanderen verder van elkaar vervreemden. Hoe autonomer Vlaanderen wordt, des te losser wordt de band met Brussel en des te meer worden de Brusselse Vlamingen overgeleverd aan de Franstalige dominantie. Worden er bijkomende bevoegdheden aan de Gemeenschappen toegekend, dan geeft men Wallonië — dat in geen enkel opzicht gerechtvaardigde aanspraken op Brussel heeft — via de Franse Gemeenschap zeggenschap in Brussel, wat een eventuele boedelscheiding van Vlaanderen (met inbegrip van Brussel) en Wallonië dreigt de compliceren.
Vlaanderen als melkkoe van Wallonië
De instandhouding van België betekent jaarlijks een gigantische financiële aderlating voor het Vlaamse volk. De Vlamingen hebben overigens steeds moeten betalen. Van een omgekeerde richting van de transfers in het verleden is hoegenaamd geen sprake (cf. supra).
Uit een KBC-studie (2000) blijkt dat er massaal Vlaams geld naar de andere gemeenschappen en gewesten blijft vloeien.
In 1999 bedroeg de totale overdracht naar Wallonië en Brussel in de sociale zekerheid 2,73 miljard euro, een stijging van maar liefst 25 % ten opzichte van 1990. De transfers via de federale begroting verdubbelden tussen 1990 en 1999, van 550 miljoen euro tot 1,24 miljard euro. De transfer via de financiering van gemeenschappen en gewesten bedroeg 960 miljoen euro in 1999 tegenover 830 miljoen euro in 1990. Professor Van Rompuy berekende dat Wallonië en Brussel verantwoordelijk waren voor respectievelijk 60 % en 10 % van de overheidsschuld in de periode 1975-1985. Via de interesten op de staatsschuld vloeit er jaarlijks, volgens een berekening van Van Rompuy en Bilsen, 4,72 miljard euro uit Vlaanderen weg.
De totale welvaartsoverdracht bedroeg in 1999 naar schatting niet minder dan 11,215 miljard euro. Dit betekent een verlies van ongeveer 8 % van het Vlaamse BRP. Dankzij het Vlaamse geld stijgt het Brusselse BRP met 5 % en het Waalse met niet minder dan 16,8 %. Met de transfer van 11,215 miljard euro konden in 1999 121 522 sociale woningen gebouwd worden (de gemiddelde verkoopprijs van een sociale woning bedroeg in dat jaar 92 285 euro) ! Een ruimteveer kost ongeveer 1,585 miljard euro, wat betekent dat Vlaanderen — dat geen eigen ruimtevaartprogramma heeft — jaarlijks de waarde van ongeveer 7 ruimteveren aan Wallonië schenkt. De transfers van Vlaanderen naar Wallonië zijn groter dan die van het voormalige West-Duitsland naar het voormalige Oost-Duitsland, terwijl het daar gaat om solidariteit binnen hetzelfde volk en de Oost-Duitse economie ten tijde van de hereniging van Duitsland volledig aan de grond zat. Een dergelijke aderlating kent nergens in de wereld haar gelijke. Vlaanderen wordt als een wingewest uitgemolken door België/Wallonië.
Bij de efficiëntie van de geldstromen kunnen ernstige bedenkingen geformuleerd worden. Wallonië wordt er immers niet beter van. De miljardenoverdrachten werken als een verslavende drug en verhinderen dat de Waalse problemen ten gronde aangepakt worden. Daarom is ook Wallonië uiteindelijk beter af zonder België en is onafhankelijkheid de enige manier voor Wallonië om zijn zelfrespect terug te winnen.
Het Belgische democratische deficit
Vlaanderen en Wallonië groeien steeds verder uit elkaar, zowel sociaal-economisch, cultureel, politiek als algemeen maatschappelijk. Er is steeds minder wat het land samenhoudt. Dat wordt nog in de hand gewerkt door het Europese integratieproces. Denken we maar aan het verdwijnen van de Belgische frank door de invoering van de euro. België biedt de Vlaamse volksgemeenschap geen enkele meerwaarde. Op de terreinen die Belgisch gebleven zijn, kunnen er geen voor beide grote volksgemeenschappen bevredigende oplossingen gevonden worden doordat Vlamingen en Walen er over zowat om het even welk onderwerp een tegengestelde visie op na houden. Het gevolg is een permanente conflictsituatie. Zowat elk politiek probleem in België is daardoor in zekere zin een communautair probleem geworden, of het nu gaat om de pensioenen, de gezondheidszorg, de werkloosheid, de arbeidsvoorwaarden, het vreemdelingenbeleid, de buitenlandse betrekkingen, het jeugdsanctierecht, de regeling voor spijtoptanten, de NMBS, de hervorming van de federale ambtenarij, de verkeersreglementering enzovoort. Kan er zelfs geen halfslachtige « Belgische » oplossing gevonden worden, dan gebeurt er eenvoudigweg niets.
Het Belgische contrafederalisme is een keurslijf waarin de volksgemeenschappen gevangen zitten en dat de totstandkoming verhindert van een beleid dat aansluit bij de inzichten, voorkeuren, verlangens en belangen van de onderscheiden volksgemeenschappen. Het immobilisme is compleet en leidt tot gevoelens van frustratie bij zowel Vlamingen als Walen, die door elkaar gegijzeld worden en verhinderd worden ten volle zichzelf te zijn. Het Belgische model doet geen recht aan de verschillende dynamiek van de beide volkeren, omdat zij niet zelf mogen bepalen wat zij nog willen doen in een gezamenlijk staatsverband.
Professor Wilfried Dewachter wijst erop dat er op het Belgische grondgebied vandaag de dag in feite twee verschillende maatschappijen functioneren : een Vlaamse en een Waalse die steeds minder met elkaar te maken hebben. Het taalverschil heeft in België een gesplitst communicatiestelsel tot gevolg : men leest elkaars kranten niet, luistert niet naar elkaars radiozenders en kijkt bijna uitsluitend naar televisiezenders van de eigen taalgemeenschap. Men kent nauwelijks elkaars schrijvers, zangers, politici enzovoort. Er is verder een duidelijk verschil in huisvesting, woonpatronen en mobiliteit. Met uitzondering van Brussel verhuist men bijna uitsluitend binnen het eigen gewest. De economie van de beide landsdelen heeft tot op zekere hoogte eigen kenmerken en de vakbonden denken en handelen verschillend. De waardepatronen verschillen. Reeds sinds de jaren 1970 bestaan er bovendien geen nationale (Belgische) politieke partijen meer.
Een staatkundige gemeenschap heeft volgens professor Herman Van Impe « behoefte aan een voldoende psychologische samenhang opdat zij de gevraagde offers zou brengen, de misslagen, tekortkomingen en vergissingen van de overheid zou vergeten, de ongelijkheden en onrechtvaardigheden zou aanvaarden, de nadelen van het gevoerde beleid zou verdragen » (3) . De Duitse staatsrechtsgeleerde professor Karl Doehring komt op zijn beurt tot de bevinding dat een staat zonder een minimum aan gemeenschappelijke waardevoorstellingen van zijn burgers niet levensvatbaar is (4) . Doordat in België de noodzakelijke samenhang ontbreekt, kan België onmogelijk als een democratie functioneren. De (taalgesplitste) Belgische politieke partijen die tot een Belgische regering toetreden, kunnen niet anders dan hun kiezers te bedriegen. Zij richten zich immers tot de kiezer met een programma dat in essentie gericht is op hun eigen volksgemeenschap, terwijl zij dat programma moeten zien te realiseren met partijen van over de taalgrens die slechts de belangen van hun volksgemeenschap verdedigen.
Doordat Vlaanderen en Wallonië twee volksgemeenschappen met eigen waarden en belangen zijn, bestaat er niet zoiets als een algemeen Belgisch belang. Nu ontleent een staat zijn legitimiteit aan het feit dat hij het algemeen belang van de leden van de « staatkundige gemeenschap » op het oog heeft. Aan de hand van dat criterium kan tevens beoordeeld worden of en in hoeverre de macht in een bepaalde staat op een legitieme wijze wordt uitgeoefend. Aangezien er geen algemeen Belgisch belang bestaat — bedoeld wordt een belang dat gedeeld wordt door Walen én Vlamingen — dient de Belgische Staat noodzakelijkerwijs andere belangen dan het algemeen belang. Daarin is de kern gelegen van het Belgische democratische deficit en van het gebrek aan legitimiteit van de Belgische Staat. Het herstel van de democratie in België (als geografisch begrip) veronderstelt daarom het einde van de staat België als volkenrechtelijk subject en de vervanging ervan door een democratisch soeverein Vlaanderen enerzijds en een democratisch soeverein Wallonië anderzijds.
Joris VAN HAUTHEM Yves BUYSSE Jurgen CEDER Hugo COVELIERS Nele JANSEGERS Anke VAN DERMEERSCH Freddy VAN GAEVER Karim VAN OVERMEIRE. |
De Senaat,
A. overwegende dat de Belgische omwenteling een noodlottige gebeurtenis was, die een voortijdig einde maakte aan de in 1815 herwonnen eenheid van de Nederlanden onder het huis Oranje-Nassau;
B. overwegende dat Vlaanderen nooit heeft aangestuurd op de afscheuring van Noord-Nederland en dat de Belgische omwenteling hoofdzakelijk een opstand was van Walen en Franstalige vreemdelingen.
C. overwegende dat het Belgische bestuur voor Vlaanderen een periode van taal- en culturele onderdrukking inluidde, alsmede van economische neergang, en dat deze periode meer dan honderd jaar geduurd heeft;
D. overwegende dat er geen Belgisch volk en geen Belgische natie bestaan, maar dat er op het grondgebied van België een Vlaams, een Waals en een deel van het Duitse volk leven;
E. overwegende dat Vlaanderen en Wallonië twee totaal verschillende maatschappijen zijn met andere gevoeligheden, andere inzichten en voorkeuren, en dat deze maatschappijen steeds minder met elkaar te maken hebben;
F. overwegende dat het Belgische feit ertoe heeft geleid dat Brussel vandaag een hoofdzakelijk Franstalige stad is en dat Vlaanderen en Brussel steeds verder uit elkaar drijven;
G. overwegende dat België geen democratische staat is omdat de Waalse minderheid evenveel macht heeft als de Vlaamse meerderheid;
H. overwegende dat het Belgische federalisme de Vlamingen slechts een schijnautonomie heeft opgeleverd en dat het federalisme een wapen is in handen van het Belgisch-francofone establishment om de Vlaamse meerderheid te neutraliseren;
I. overwegende dat Vlaanderen telkens een prijs moet betalen voor de verwerving van meer autonomie, wat een inbreuk betekent op het principe van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren;
J. overwegende dat Vlaanderen geen enkel belang heeft bij de instandhouding van de Belgische Staat en dat die instandhouding voor de Vlamingen een jaarlijkse financiële aderlating betekent;
K. overwegende dat er geen algemeen Belgisch belang bestaat, waardoor België evenmin een democratie kan zijn;
L. overwegende dat België een kunstmatige staat is en dat het ogenblik is aangebroken om het Vlaamse en het Waalse volk hun onafhankelijkheid te verlenen,
Vraagt de federale regering :
onverwijld voorbereidingen te treffen voor de algehele ontbinding van de Belgische Staat, zodat de drie volksgemeenschappen — Vlamingen, Walen en Duitsers — hun eigen weg kunnen gaan.
4 december 2007.
Joris VAN HAUTHEM Yves BUYSSE Jurgen CEDER Hugo COVELIERS Nele JANSEGERS Anke VAN DERMEERSCH Freddy VAN GAEVER Karim VAN OVERMEIRE. |
(1) W. Dewachter, « De grote neutralisering van het Belgische federalisme » in Ons Erfdeel, jaargang 47, nr. 3, juni 2004, blz. 359.
(2) W. Dewachter, « De grote neutralisering van het Belgische federalisme » in Ons Erfdeel, jaargang 47, nr. 3, juni 2004, blz. 360.
(3) H. Van Impe, De staat, wat is dat eigenlijk ? 1986, blz. 39.
(4) K. Doehring, Allgemeine Staatslehre. Eine systematische Darstellung, 2000, blz. 85.