3-1519/13

3-1519/13

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

24 JANUARI 2007


Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen

Wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen

Wetsvoorstel tot oprichting van de Orde van artsen

Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren

Wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van apothekers

Wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van kinesitherapeuten

Wetsvoorstel tot regeling van een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet inzake deontologie van de gezondheidszorgberoepen

Wetsvoorstel houdende bepalingen met betrekking tot de Orde van artsen en de Orde van apothekers


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER DESTEXHE


INHOUD

I. INLEIDING

II. Orde van artsen (wetsvoorstellen nr. 3-373/1 en 3-413/1) en Orde van apothekers (wetsvoorstel nr. 3-675/1) : eerste besprekingen

II.1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

1. Uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven (voorstel nr. 3-373/1)

2. Uiteenzetting door mevrouw De Schamphelaere (Voorstel nr. 3-413/1)

3. Uiteenzetting door mevrouw Van de Casteele (Voorstel nr. 3-675/1)

II.2. Bespreking

II.3. Oriëntatietekst van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid — Samenstelling van een technische werkgroep binnen de commissie voor de Sociale Aangelegenheden

III. HOORZITTINGEN

IV. OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE :

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN EN TOT VASTSTELLING VAN DE ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE OPRICHTING EN DE WERKING VAN DE ORDEN VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN, Nr. 3-1519/1

IV.1. Verloop van de werkzaamheden

IV.2. Inleidende uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven

IV. 3. Algemene bespreking

IV.4. Artikelsgewijze bespreking

V. DE ORDE VAN ARTSEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN ARTSEN, Nr. 3-373/1

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN DE ORDE VAN ARTSEN, Nr. 3-413/1

WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT Nr. 79 VAN 10 NOVEMBER 1967 BETREFFENDE DE ORDE DER GENEESHEREN, Nr. 3-1035/1

V.1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

V.2. Algemene bespreking

V.3. Artikelsgewijze bespreking

VI. ORDE VAN APOTHEKERS

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN APOTHEKERS, Nr. 3-675/1

VI.1. Inleidende uiteenzetting door mevr. Van de Casteele

VI.2. Algemene bespreking

VI.3. Artikelsgewijze bespreking

VII. ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN, Nr. 3-1777/1

VII.1. Inleidende uiteenzetting door mevr. Geerts

VII.2. Bespreking

VIII. VERKLARINGEN VOOR DE EINDSTEMMING

IX. EINDSTEMMINGEN


I. INLEIDING

Verschillende wetsvoorstellen hebben de hervorming van de orden van de medische beroepen beoogd : drie ervan betreffen de Orde van artsen en één de Orde van apothekers. Een laatste voorstel ten slotte wil een Orde van kinesitherapeuten instellen.

Op 3 december 2003 werd een eerste voorstel, tot oprichting van een Orde van artsen, ingediend door de heer Vankrunkelsven c.s. (stuk Senaat, nr. 3-373/1). Een tweede wetsvoorstel met hetzelfde doel werd op 11 december 2003 door mevrouw de Schamphelaere ingediend (stuk Senaat, nr. 3-413/1).

Op 10 maart 2004 heeft de commissie hoorzittingen gehouden over deze twee voorstellen. Op 17 maart 2004 werd een tweede reeks hoorzittingen gehouden over de hervorming van de Orde van apothekers. In het verlengde hiervan hebben mevrouw Van de Casteele c.s. op 10 mei 2004 een wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van apothekers ingediend (stuk Senaat, nr. 675/1).

Omdat andere medische beroepen ook een eigen Orde wilden oprichten en er behoefte is aan meer uniformiteit in de werkingsregels van de verschillende orden, heeft men overwogen om een hogere instantie op te richten die de verschillende orden overkoepelt en de gemeenschappelijke beginselen voor alle orden bepaalt. Op vraag van de commissie heeft het kabinet van de heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, een oriëntatienota hierover opgesteld (zie bijlage). De commissie heeft dan besloten hoorzittingen te houden en een werkgroep op te richten die een gemeenschappelijk wetsvoorstel moest opstellen, waaraan de vertegenwoordigers van alle politieke fracties uitgenodigd werden om mee te werken.

Over de oprichting van de Hoge Raad voor deontologie werden op 6, 13 en 27 oktober en 10 november 2004 hoorzittingen gehouden op basis van deze oriëntatienota.

Op 16 februari 2005 werd een derde voorstel betreffende de Orde van Artsen (stuk Senaat, nr. 3-1035/1) ingediend door de heren Destexhe en Brotchi.

Ten slotte hebben de heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele op basis van de resultaten van de hoorzittingen en van het overleg in de werkgroep een wetsvoorstel opgesteld tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (stuk Senaat, nr. 3-1519/1) dat mede werd ondertekend door mevrouw Geerts en de heer Mahoux. Terzelfdertijd dienden zij een amendement in op hun eigen voorstellen nrs. 3-373 en 3-675 om ze aan te passen aan de nieuwe toestand die is ontstaan door het indienen van hun voorstel nr. 3-1519.

Voorstel nr. 3-1519 werd voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State, die op 13 maart 2006 geadviseerd heeft (stuk Senaat, nr. 3-1519/2).

De commissie heeft de verschillende voorstellen opnieuw besproken op 28 maart 2006. Het uitgangspunt hierbij was wetsvoorstel nr. 3-1519, dat gemeenschappelijke bepalingen inhoudt voor de verschillende orden van de gezondheidszorgberoepen.

De commissie heeft de wetsvoorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 28 maart, 19 april, 10, 17 en 31 mei, 21 juni en 29 november 2006, en op 10, 17 en 24 januari 2007.

De commissie stemde op 10 januari 2007 in met de geamendeerde artikelen van de wetsvoorstellen nrs. 3-373, 3-675, 3-1519 en 3-1777. De eindstemming over deze wetsvoorstellen werd evenwel uitgesteld. Alvorens hiertoe over te gaan, oordeelde de commissie het op 17 januari jl. immers nuttig om het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat in te winnen. Uit dit advies bleek dat voormelde wetsvoorstellen zowel aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, als aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet bevatten. Een splitsing van deze wetsvoorstellen drong zich dan ook op, zoals eerder ook al de Raad van State opmerkte in zijn advies (zie onder meer stuk Senaat, nr. 3-1519/2). Terzelfdertijd werden een aantal tekstcorrecties aangebracht.

Uiteindelijk nam de commissie op 24 januari 2007 het geamendeerde wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (stuk Senaat, nr. 3-1519/14) aan, dat enkel aangelegenheden bevat als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2030/1).

Dezelfde procedure werd gevolgd voor de geamendeerde wetsvoorstellen tot oprichting van een Orde van artsen (stuk Senaat, nr. 3-373/10), tot oprichting van een Orde van apothekers (stuk Senaat, nr. 3-675/10) en tot oprichting van een Orde van kinesitherapeuten (stuk Senaat, nr. 3-1777/5), waarvan de aangenomen teksten enkel handelen over aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Te dien einde werd voor elk voor deze wetsvoorstellen een amendement aangenomen dat deze teksten volledig vervangt (zie resp. stukken Senaat, nrs. 3-373/8, 3-675/8 en 3-1777/3). Daarbij werd ervoor gezorgd dat voor algemene bepalingen die in de deontologiewet gezondheidsberoepen niet herhaald werden er alleen specifieke bepalingen voor elk van de ordes werden behouden. De andere bepalingen, die onder de toepassingsfeer van artikel 77 van de Grondwet vallen, werden gegroepeerd in één enkel wetsvoorstel, dat eveneens tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2031/1).

II. DE ORDE VAN ARTSEN (WETSVOORSTELLEN NRS. 3-373/1 EN 3-413/1) EN DE ORDE VAN APOTHEKERS (WETSVOORSTEL NR. 3-675/1) : EERSTE BESPREKINGEN

II.1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

1. Uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven (voorstel nr. 3-373/1)

De heer Vankrunkelsven stelt dat zijn voorstel wil remediëren aan de vaststelling dat de huidige orde van de artsen wordt gecontesteerd in een vrij brede laag van de artsenkringen en soms ook van de patiënten. In de loop van de jaren werden er daarom reeds een aantal voorstellen geformuleerd om deze orde te hervormen en de momenteel voorliggende tekst neemt zeker een aantal van de vroeger reeds voorgestelde bepalingen over.

Een eerste bezwaar dat nogal eens, en vooral in het verleden, wordt geuit is het bestaan van collusie tussen enerzijds de orde die moet waken over de deontologie enerzijds en anderzijds een aantal artsenorganisaties met andere doelstellingen en die vooral als een soort corporatistische beweging de belangen van de artsen verdedigden. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, bepaalt het voorliggende voorstel daarom dat er geen belangenvermenging mag zijn tussen enerzijds leden van de orde en anderzijds leden van een syndicale beweging.

Daarnaast bestaan er nog een aantal juridische bezwaren die dus zouden bijgestuurd moeten worden in het optreden van de orde :

— De orde gaat soms te ver in haar actieradius. In de toekomst zou de orde zich enkel kunnen uitspreken over artsen in de context van de beroepsuitoefening. Hierbij zou dan wel worden begrepen het gegeven dat artsen soms buitenissige honoraria vragen;

— Verjonging en democratisering van de orde;

— Uitbreiding van de Hoge Raad, met een aantal niet-artsen die daarvan deel uitmaken maar die echter wel een orgaan van artsen en voor artsen blijft;

— Versterking van de rechten van de verdediging met een meer uniforme aanpak van de verschillende provinciale raden waarbij hun taak vooral zou bestaan in een verzoenende rol. In alle zaken waar geen verzoening mogelijk is, is het de bedoeling dat een nieuw orgaan, de interprovinciale raad, oordeelt. Het is bovendien de bedoeling dat eerherstel mogelijk is en dat zwaardere sancties enkel met gekwalificeerde meerderheid kunnen worden uitgesproken;

— De zittingen van de orde worden in principe openbaar; spreker klaagt hier de discrepantie aan tussen het feit dat voor een tuchtraad een arts wordt geacht de waarheid te spreken, daar waar hij voor een burgerlijke of strafrechtbank het recht heeft om te liegen. Als deze zittingen openbaar worden zouden zij dus misbruikt kunnen worden door bijvoorbeeld een burgerlijke rechtbank. Hoe kan dit dilemma worden opgelost ?

— Beter informeren van de patiënt;

— Naast de klassieke straffen kunnen ook alternatieve straffen worden uitgesproken;

Tot slot houdt het voorstel rekening met het huidige constitutionele bestel van ons land en met de mogelijkheid dat er in de toekomst een verdere voorzichtige opdeling komt van een aantal bevoegdheden in de gezondheidszorg.

2. Uiteenzetting door mevrouw de Schamphelaere (Voorstel nr. 3-413/1)

Mevrouw De Schamphelaere is van mening dat de orde van geneesheren al sinds haar oprichting een aantal kritieken moet verduren en dat het voorliggende voorstel een antwoord wil bieden op deze kritiek. Ze verwijst vervolgens naar de opmerking van minister Wauters over de oprichting van de Orde van geneesheren in 1937 : « Wij willen de Orde tuchtrechterlijke bevoegdheden geven om de misbruiken te bestrijden waartegen onze rechters niet gewapend zijn » en die nog altijd zeer goed aangeeft waarom er wel een eigen tuchtrechtspraak noodzakelijk was voor dit belangrijk beroep in onze samenleving.

Toch kent dit tuchtrecht een belangrijke kritiek aangezien de indruk kan ontstaan dat de tuchtsprekende raad eerder de bescherming van de beroepsgroep beoogt dan die van de gemeenschap of van de (collectieve) patiënt. Daarnaast wordt ook het tuchtrecht zelf ter discussie gesteld omdat het geen toegevoegde waarde zou hebben tov het straf- of burgerlijk recht. Echter, noch de strafrechter, noch de burgerlijke rechter spreken een oordeel uit over de kwaliteit van de door de arts verrichte handelingen. En in die zin kan dus gesteld worden dat het medische tuchtrecht wel degelijk een rol heeft omdat het immers het meest geschikte instrument is om de kwaliteit van het medisch handelen te controleren en om de tekortkomingen te registreren en daarop in te spelen.

Alhoewel overtuigd van het belang van dit tuchtrecht is spreker van mening dat het medisch tuchtrecht anders ingevuld moet worden dan tot nu toe het geval is. Immers, door de samenstelling en de bevoegdheden van de verschillende organen van de Orde aan te passen, moet het mogelijk zijn dat de rechten van het individu, incluis de rechten van de verdediging, gevrijwaard blijven. Bovendien zou het publiekrechtelijk karakter van de tuchtrechtregeling meer op de voorgrond moeten treden. Het staat immers ten dienste van het algemeen belang.

Via de voorliggende bepalingen rond de samenstelling en de bevoegdheden van de Orde, die veel gelijkenis vertonen met het hierboven besproken voorstel, willen de indieners komen tot een grotere openbaarheid en een grotere onpartijdigheid van het tuchtrecht.

Immers, tot op heden bleef de tussenkomst van externen beperkt tot het aanbrengen van klachten door de klager en het toezicht door een of meer magistraten op de naleving van de essentiële procedureregels. Het verdient aanbeveling de samenleving een groter aandeel toe te kennen in de tuchtorganen. De Nationale Raad wordt uitgebreid met een aantal door de bevoegde minister aan te wijzen leden, terwijl de nieuwe interprovinciale tuchtraden voor de helft uit niet verkozen magistraten zullen bestaan.

Op die manier wordt niet alleen de « corporatistische sfeer » doorbroken en het « juridische element » — ook in eerste aanleg — versterkt maar kan het tuchtrecht van de artsen blijven bestaan. Dit zal reeds op korte termijn een betere oplossing blijken dan het overhevelen van alle tuchtrechtspraak naar de gewone rechtbanken, die voor deze heel specifieke geneeskundige problemen niet de nodige bevoegdheid bezitten.

Een aantal waarborgen worden bovendien ingevoerd voor de klagende patiënt namelijk het tegensprekelijk karakter, hij kan worden gehoord, een grotere transparantie met inkijkrecht en publicatie van de beslissingen, bevoegdheid voor alle artsen, meer bevoegdheden worden doorgeschoven naar de interprovinciale tuchtraden waardoor een grotere eenheid in de rechtspraak zal ontstaan, ... Daarbij moet echter wel steeds in het achterhoofd gehouden worden dat het tuchtrecht gericht is op de collectieve patiënt en niet op het vergoeden van een individuele schade.

Het is zeer belangrijk dat de grondslag om tot een beoordeling over te gaan niet langer de eer en de waardigheid van het beroep is maar wel de deskundige en goede beroepsuitoefening.

Tot slot wil het lid kort de voornaamste verschilpunten met het voorstel van de VLD toelichten. Zij situeren zich op : het uitdrukkelijk voorzien van de publicatie van alle adviezen en uitspraken, in de grotere vertegenwoordiging van de samenleving in de tuchtprocedure, in een meer specifieke betrokkenheid van de patiënt, in de samenstelling van de interprovinciale tuchtraad en in de bestraffing bij afwezigheid en de herhaalde onthouding bij de stemmingen van de leden die deel uitmaken van de tuchtraden.

3. Uiteenzetting door mevrouw Van de Casteele (Voorstel nr. 3-675/1)

Mevrouw Van de Casteele verduidelijkt dat het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van apothekers in belangrijke mate afgestemd is op het voorstel tot oprichting van een Orde van artsen (3-373/1).

Toch wil zij in het kort de verschilpunten met het voorstel tot oprichting van een Orde van artsen en bij de noodzaak tot de oprichting van een dergelijke Orde van apothekers toelichten.

Oorspronkelijk ontstond de nood aan eigen professionele normen vanuit het beroep zelf. Het doel is wel degelijk het beschermen van de patiënt en het recht van die patiënt op kwaliteitszorg. Wat betreft de Orde van de apothekers is deze doelstelling vrij goed geslaagd.

Spreekster wijst er in eerste instantie op dat de Orde van apothekers reeds in 1949 werd opgericht en vooral met het koninklijk besluit nr. 80 een aantal belangrijke hervormingen heeft gekend. Ondertussen is de samenleving, de gezondheidszorg en de rol van de apotheken grondig geëvolueerd. Net als bij de Orde van de artsen is er daarom en van binnenuit en vanuit de publieke opinie een vraag tot hervorming van deze Orde der apothekers. Spreekster is van oordeel dat een Orde van apothekers nog steeds een nuttige functie heeft. Vrij recent heeft trouwens het Europese Parlement in een resolutie eveneens gewezen op het belang van regels die in de specifieke context van elk beroep noodzakelijk zijn.

Vervolgens licht spreekster kort de belangrijkste krachtlijnen van de voorgestelde hervorming toe. Ze verwijst daarbij vooral naar de schriftelijke verantwoording bij het voorstel (St. Senaat 3-675/1), waarbij ze volgende elementen wil benadrukken :

— De in de vijfde krachtlijn beoogde grotere transparantie kan, zoals bij de algemene bespreking van de voorstellen in verband met de Orde van de artsen, een invloed hebben op mogelijke burgerrechterlijke procedures en al dan niet een probleem vormen. Verdere uitklaring is hier dus zeker noodzakelijk.

— In verband met de nieuwe procedures in verband met tuchtmaatregelen merkt spreekster op dat bij de artsen alternatieve straffen worden voorzien. Bij de apothekers niet meer aangezien deze mogelijkheid in de loop van de procedure is geschrapt. Misschien moet hiervoor nog enig studiewerk worden verricht en moet dat punt nog worden uitgeklaard.

— Vermits steeds meer eigenaars van een apotheek, ook in de brede zin, geen apotheker of geen actieve apotheker meer zijn, is het belangrijk om de apotheker die uiteindelijk in de apotheek werkt toe te staan de deontologische spelregels te respecteren. Daarom is het belangrijk dat de overeenkomsten die beide betrokken partijen uiteindelijk afsluiten kunnen worden gecheckt op hun compatibiliteit met de regels van de Orde van de apothekers. Vandaar ook dat parallel met dit voorstel het voorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen werd ingediend dat in zijn voorgestelde artikel 3 strekt tot een mogelijke bestraffing van een vergunninghouder die zich niet aan de wettelijke bepalingen houdt.

— Wat vervolgens de apothekers betreft die niet in een officina werken is er een zekere vorm van deontologie en beroepseer noodzakelijk, waar namelijk de belangen van de beroepseer voorgaan op het commerciële belang van het bedrijf waar zij voor werken. Zij hebben trouwens een specifieke taak en opdracht binnen de gezondheidszorg die raakpunten heeft met de farmaceutische zorg. Vandaar dat het voorliggende voorstel voorziet in een raad voor alle niet-officina apothekers die eveneens een einde moet maken aan de verwarring die momenteel terzake heerst.

— In verband met de parafarmacie stelt de indienster voor om een Commissie parafarmacie op te richten binnen de Orde. Samengesteld uit verschillende vertegenwoordigers stelt deze dan de criteria op waaraan producten moeten voldoen vooraleer zij in de apotheek kunnen worden verkocht.

II.2. Bespreking

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid verklaart dat uit de besprekingen in het kader van de Gezondheidsdialogen is gebleken dat ook andere beroepsgroepen vragende partij zijn voor de oprichting van een beroepsorde. In het licht van deze vaststelling is het belangrijk om ook hun vraag mee op te nemen en te integreren in de hervorming van de bestaande ordes. Het is dus de bedoeling om de bestaande ordes te behouden en op basis van een gemeenschappelijk aantal basisprincipes voor alle betrokken beroepen het aantal betrokken beroepsgroepen uit te breiden.

Er wordt daarom naar gestreefd dat alle beroepsgroepen die in het koninklijk besluit nr. 78 worden vermeld, op termijn over een deontologisch orgaan kunnen beschikken. Al deze organen zouden daarbij geënt worden op een aantal gemeenschappelijke basisprincipes waarbij andere elementen specifiek worden uitgewerkt voor de bepaalde beroepsgroepen. In die zin kan de hervorming of oprichting van een orde niet op één enkele beroepsgroep worden toegespitst.

Wat de voorliggende wetsvoorstellen betreft, is de minister wel van oordeel dat er met een aantal bijkomende elementen moet worden rekening gehouden :

— Concordantie

Momenteel is er geen enkele concordantie tussen de beslissingen, vb. tuchtsancties, getroffen door de orde en de overheid. Bovendien is het strafrecht gedurende de voorbije jaren geëvolueerd, daar waar de Orde niet is gevolgd.

— Transparantie

Er is een grondige bezinning nodig over de bevoegdheden die men toekent aan de disciplinaire organen en dewelke men toekent aan de Staat. Wat zal de strafrechterlijke invloed zijn op de volledige openbaarheid van de zittingen van de Orde ?

— Scheiding der machten

In het gegeven dat de reglementen worden geschreven door hetzelfde orgaan dat ook de disciplinaire sancties uitspreekt, zit momenteel geen enkele logica.

De heer Vankrunkelsven ziet geen link tussen enerzijds de gezondheidsdialogen en anderzijds de hervorming van de orde.

Gezien de reeds lange chambreertijd van gelijkaardige hervormende bepalingen pleit hij uitdrukkelijk voor de bespreking en de stemmingen. In die zin is het lid niet bereid om te wachten op een alomvattend ontwerp maar wenst hij onmiddellijk de problematiek van de geneesheren aan te pakken.

Wat vervolgens de uitspraak van de minister betreffende de articulatie van het tuchtrecht betreft, stelt de spreker dat zijn redenering en argumenten geen hout snijden. Immers, elke geneesheer die zijn beroep wil uitoefenen heeft een visum nodig van de Orde. Indien hij daarentegen zijn beroep uitoefent zonder visum, bij schorsing door de orde, dan handelt deze geneesheer tegen de wet in en in die zin is er dus wel degelijk articulatie tussen beiden.

Wat de openbaarheid van de tuchtrechtspraak betreft, geeft de spreker aan dat deze samenhangt met het loyauteitsprincipe en dat uit discussies met de orde is gebleken dat zij bereid zijn om dit de facto te laten varen. In de praktijk wordt dit principe immers niet altijd toegepast en daarom kan het vervangen worden door de verplichting om mee te werken met het onderzoek.

Mevrouw De Schamphelaere repliceert dat de vraag van andere beroepsgroepen om een eigen tuchtrecht met eigen tuchtorganen uit te bouwen een vraag van de laatste jaren is. De vraag naar een hervorming van de orde van geneesheren is daarentegen al meer dan 20 jaar een constante en daarover bestaat er grote eensgezindheid.

Wat betreft de pijnpunten die de minister aanhaalde, betreft, namelijk openbaarheid, samenloop burgerlijk recht, ... stelt spreekster dat haar voorstel reeds proeve van oplossingen wil aanbieden zoals bijvoorbeeld een groter aandeel van beroepsmagistraten, enkel openbaarheid van uitspraken en adviezen, nergens wordt de patiënt partij in het geding, hij is enkel aanbrenger.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, stelt een probleem vast met de huidige werking van de Orde waardoor een aanpassing, modernisering, noodzakelijk is. Gezien de vraag van andere beroepsgroepen stelt de voorzitter voor om die aanpassing zodanig uit te werken dat de basisprincipes kunnen worden doorgetrokken naar andere beroepsgroepen die eveneens vragende partij zijn. Een echte gemeenschappelijke kapstok voor alle beroepsgroepen uitwerken daarentegen, is te moeilijk en zou ook de oplossing, nml. modernisering van de orde van de geneesheren, met ongeveer 20 jaar kunnen vertragen.

Elke beroepsgroep kent echter zijn specifieke kenmerken die dan ook om een specifieke oplossing vragen en daarom stelt de voorzitter voor om met de voorliggende voorstellen te starten.

De minister stelt dat het helemaal zijn bedoeling niet is om een wetsontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers in te dienen betreffende deze materie, noch is het de bedoeling om de bestaande ordes af te schaffen. Wel stelt de minister voor om hierover eerst een fundamenteel debat te voeren met daaraan duidelijke doelstellingen, bijvoorbeeld een gemengd model op basis van één gemeenschappelijke structuur, gekoppeld. Deze laatste structuur moet voorkomen dat elke beroepsgroep gestoeld wordt op een aantal andere principes.

De heer Vankrunkelsven vraagt om verder te werken op basis van de voorgestelde teksten. Tegelijkertijd kan de regering dan ook aan teksten werken die de creatie van een soort overkoepelend orgaan voorstellen waarna ook daarover op termijn kan worden gestemd.

De voorzitter stelt voor dat de minister op basis van de ingediende voorstellen kijkt waar de knooppunten zitten en welke oplossingen hij hiervoor voorstelt, waarna een amendering kan volgen. Parallel daarmee kan de minister dan werken aan de oprichting van een soort deontologisch orgaan.

De minister stelt voor om binnen een maand in de commissie een oriëntatienota te bespreken. Hierin zouden in eerste instantie de bestaande structuren worden beschouwd waarna ook de knelpunten kunnen worden aangehaald. Een maand later kan er dan een algemene discussie plaatsvinden en kan worden overlegd met de verschillende practici.

II.3. Oriëntatietekst van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid — Samenstelling van een technische werkgroep binnen de commissie voor Sociale Aangelegenheden

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, werd verzocht een standpunt in te nemen en tevens naar een manier van werken te zoeken die ervoor moet zorgen dat het debat in de Senaat wordt gevoerd.

Vanuit het kabinet werd dan ook gewerkt aan een oriëntatietekst enerzijds en enkele artikelen — géén wetsontwerp — anderzijds die op de ene of de andere wijze kunnen bijdragen tot het debat. De oriëntatietekst geeft de volgende krachtlijnen weer, die ook in de voorgestelde artikelen worden uitgewerkt :

— De oprichting van een Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie van de Gezondheidsberoepen, die een deontologische code moet uitwerken en die uitspraak doet in beroep tegen beslissingen van de verschillende Ordes;

— De creatie van een Orde van Artsen en van een Orde van Apothekers bij wet en de mogelijkheid van de creatie van van een Orde van de paramedische beroepen die in het K.B. nr. 78 worden vermeld bij koninklijk besluit;

— De hervorming van de geldende procedures en het zorgen voor meer transparantie.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat er moet worden gesproken van een « tuchtrechtsprekende » taak, eerder dan van een « rechtsprekende taak ». Hij is verheugd over het voorstel van de minister om de discussie in de Senaat te voeren, maar stelt zich vragen over de methodiek inzake het neerleggen van teksten. Welke tekst zal worden voorgesteld over de gemeenschappelijke tekst die voor alle beroepsgroepen geldt ? Quid met de reeds neergelegde wetsvoorstellen inzake de Orde van Apothekers en van Artsen ? Welk tijdschema wordt vooropgesteld door de minister ?

Zelf stelt spreker voor om, in totaal, tot drie of vier teksten te komen : één gemeenschappelijke tekst voor alle ordes, één voor de Orde van Artsen en één voor de Orde van Apothekers en, eventueel, één voor de paramedische beroepen. Hij meent echter dat er in de gemeenschappelijke tekst enkel algemene principes kunnen worden vastgelegd. Het opnemen van sancties in de gemeenschappelijke tekst zou zijns inziens te ver gaan. Deze aangelegenheid moet worden geregeld in een tekst die voor elke orde verschillend is.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, meent dat sommige bepalingen, die voor alle beroepscategorieën gelden, kunnen worden opgenomen in een tekst voor elke beroepscategorie afzonderlijk, desgevallend met enkele specifieke elementen. Het lijkt haar wenselijk dat voor elke beroepsgroep een eigen tekst wordt uitgewerkt, naast de gemeenschappelijke sokkel.

Het is de heer Destexhe niet duidelijk welk statuut de voorgestelde teksten hebben. Hij staat er dan ook bijzonder terughoudend tegenover. Hij meent dat de neergelegde wetsvoorstellen verder moeten worden besproken.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, herinnert eraan dat tijdens een vorige bespreking van de ingediende wetsvoorstellen is gebleken dat een meer ingrijpende hervorming van de verschillende ordes gewenst was en dat het niet bij punctuele wijzigingen kon blijven. De afspraak was dat de minister een nota zou opstellen waarin zijn visie tot uiting komt en dat elementen van deze nota in de verschillende wetsvoorstellen kunnen worden opgenomen. Dit diende te verhinderen dat de regering een eigen wetsontwerp zou uitwerken dat, gelet op de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen Kamer en Senaat, in de Kamer zou moeten worden ingediend en waardoor de Senaat het initiatief zou verliezen. Op basis van de neergelegde tekst kunnen eventueel enkele hoorzittingen worden gehouden. Dit is echter de keuze van de commissieleden. Spreekster juicht de neergelegde nota dan ook toe.

De minister bevestigt dat het de bedoeling is om in de Senaat snel tot een of enkele teksten te komen die de taken en de werking van de verschillende ordes regelen. Vermits men in de Senaat wil meewerken, kan er geen sprake zijn van een wetsontwerp van de regering. De neergelegde nota is enkel bedoeld om het de commissieleden mogelijk te maken te debatteren over enkele elementen en deze desgevallend op te nemen in een wetsvoorstel, eventueel na enkele hoorzittingen. Technisch gesproken, lijkt het hem wenselijk dat de ingediende wetsvoorstellen worden besproken en geamendeerd en dat er een ander wetsvoorstel wordt geredigeerd die de gemeenschappelijke uitgangspunten voor alle ordes zou bevatten. De tekst die voor de verschillende ordes apart zou worden goedgekeurd, moet zich vanzelfsprekend schikken naar de gemeenschappelijke principes voor àlle ordes.

De heer Cornil dankt de minister voor de neergelegde teksten, die het moeten mogelijk maken dat het debat verder in de Senaatscommissie wordt gevoerd. Hij stelt voor dat van elke fractie één commissielid, samen met het kabinet, in een technische werkgroep de neergelegde voorstellen bespreekt, teneinde eventueel een gemeenschappelijk wetsvoorstel uit te werken waarin de algemene principes voor alle ordes aan bod zouden komen en teneinde te bekijken welke amendementen nodig zijn op de reeds ingediende wetsvoorstellen inzake de Orde van Artsen en de Orde van Apothekers.

De commissie stemt in met dit wetsvoorstel.

III. HOORZITTINGEN

Op 10 maart 2004, voor- en namiddag, heeft de commissie de volgende personen gehoord :

— De heer D. Holster, emeritus voorzitter van het Hof van Cassatie;

— De heer E. de Groot, rechter bij het Arbitragehof;

— De heer H. Nys, biomedische ethiek en recht U.Z. Leuven;

— De heer Y. Galloy, voorzitter van de Conseil provincial de Liège de l'Ordre des Médecins;

— De heer M. De Meyere, Universiteit Gent;

— De heer I. Uyttendaele, vice-voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Cosyns, voorzitter van de Orde Provincie Antwerpen;

— De heer P. Franssens, huisarts;

— De heer G. Popelier, doctor in de geneeskunde.

Op 17 maart 2004 waren de hoorzittingen gewijd aan de Orde van apothekers :

— De heren Willy Baeyens en Jacques Hanot, voorzitters, Mevr. Anne Leenesonne, vice-voorzitter, van de Nationale Raad van de Orde van Apothekers, en de heer Van Maercke, directeur van het Nationaal Secretariaat van de Orde van Apothekers;

— Mevr. Anne Lecroart, Franstalig algemeen secretaris van de algemene Pharmaceutische Bond APB;

— De heer Peter Declercq, vertegenwoordiger van de Belgische Vereniging van apothekers specialisten in de klinische biologie;

— De heer Marc-Henri Cornély, secretaris van Ophaco (Vereniging der Coöperatieve Apotheken van België);

— De heer Ludo Willems, vertegenwoordiger van de Belgische Vereniging van Ziekenhuisapothekers.

In het begin van het parlementair jaar 2004-2005 werden vier vergaderingen gewijd aan hoorzittingen in verband met de oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen :

Op 6 oktober 2004 werden de volgende personen gehoord :

— De heer H. Nys, professor biomedische ethiek en recht, U.Z. Leuven;

— De heer I. Uyttendaele en de heer L. Corbeel, respectievelijk vice-voorzitter en lid van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Van Maercke, directeur van het Nationaal Secretariaat en de heer J. Hanot, voorzitter van de Nationale Raad (Franstalige Sectie) van de Orde van apothekers.

Op 13 oktober :

— De heer Jacques de Toeuf, vice-voorzitter van de Belgische Vereniging van Artsensyndicaten;

— De heer Johan Vandenbreeden, lid van de Nationale Raad voor de kinesitherapie;

— De heer Paul Rabau, voorzitter van de werkgroep Ethiek en Deontologie van de Nationale Raad voor de kinesitherapie;

— De heer Koen Verhofstadt, huisarts.

Op 27 oktober :

— Mevr. Heidi Vanheusden, adviseur, en de heer Jan Vande Moortel, jurist, van het Nationaal Verbond der Katholieke Vlaamse Verpleegkundigen en Vroedvrouwen (NVKVV);

— De heer Yvan Ruelle, nationaal secretaris van de Nationale Federatie van Belgische Verpleegkundigen, verpleegkundig lid van de Commission Médicale Provinciale du Hainaut;

— Mevr. Anne Niset, Association Francophone des Accoucheuses Catholiques;

— Mevr. Myriam Van Lammeren, voorzitter van de Nationale Raad voor de paramedische beroepen;

— De heer Louis Heylen, Bureaulid van de Nationale Raad voor de paramedische beroepen;

— Mevr. Michèle Aerden, voorzitter van de Fédération Dentaire Internationale;

— De heer Daniël Van Steenberghe, hoogleraar, hoofd tandheelkunde, KULeuven.

Op 10 november :

— De heer André Lovinfosse, directeur van de verpleegafdeling, CHR de la Citadelle;

— prof. Jacques Debry, Multipharma cvba;

— Mevr. Katleen Van Haveren, juridisch adviseur, FVIB;

— Prof. Willem Betz, faculteit Geneeskunde en Farmacie, Vrije Universiteit Brussel.

Op 10 januari 2007, ten slotte, heeft de commissie de vertegenwoordigers van verschillende kinesitherapeutenorganisaties gehoord in verband met wetsvoorstel nr. 3-1777 tot oprichting van een Orde van kinesitherapeuten.

De volgende personen werden uitgenodigd :

— De heer Luc Lemense, voorzitter van Cartel, voorzitter van de UZK (Unie van Zelfstandige Kinesitherapeuten);

— De heer Roland Crabs, secretaris-generaal van de VKV (Vlaams Kinesitherapeuten Verbond), bestuurder van de AKB (Association des kinésithérapeutes de Belgique);

— De heer Didier Leva, vice-voorzitter van de UKFGB (Union des kinésithérapeutes francophones et germanophones de Belgique), bestuurder van de AKB;

— De heer Paul Rabau, voorzitter van de Nationale Raad voor de Kinesitherapie.

Het verslag van deze hoorzittingen is opgenomen als bijlage bij dit verslag.

IV. OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE : WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN EN TOT VASTSTELLING VAN DE ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE OPRICHTING EN DE WERKING VAN DE ORDEN VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN. (STUK SENAAT, NR. 1519/1)

IV.1. Verloop van de werkzaamheden

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, stelt voor de bespreking aan te vatten met wetsvoorstel nr. 3-1519, omdat het naast de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie ook de algemene beginselen vaststelt voor de oprichting en de werking van de Orden van de verschillende gezondheidsberoepen.

De heer Destexhe meent dat men eerst de kwestie van de Orde van Artsen moet regelen alvorens de Hoge Raad voor Deontologie te behandelen. Bovendien is het logisch dat de voorrang gegeven wordt aan de eerder ingediende ontwerpen en dat de voorstellen in chronologische volgorde besproken worden.

De heer Vankrunkelsven herinnert eraan dat de commissie zelf haar agenda kan bepalen en niet verplicht is om voorstellen in chronologische volgorde te behandelen. De discussie over de orden is altijd gepaard gegaan met de discussie over de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie. De indieners van de verschillende voorstellen over de Orde van Artsen of Apothekers zijn tot het besluit gekomen dat een dergelijke raad nodig was. Het lijkt hem dan ook logisch om in de algemene bespreking eerst uiteen te zetten welke weg is afgelegd tot het indienen van voorstel nr. 3-1519, en een gedachtewisseling te houden over de Raad voor Deontologie.

Ook, de heer Mahoux meent dat men eerst een algemene kijk moet hebben op de allicht horizontalere structuur van de Raad voor Deontologie, alvorens de verschillende orden onder de loep te nemen. Door daarna pas de voorstellen betreffende de orden te bespreken, kan men onderzoeken hoe de bijkomende aspecten in de algemene structuur kunnen passen. De werkzaamheden beginnen met de Orden van de gezondheidsberoepen komt er volgens hem op neer dat men reeds een standpunt heeft ingenomen over de noodzaak om een Raad voor Deontologie op te richten.

De heer Destexhe is het daar niet mee eens. Het voorstel tot oprichting van een Raad voor Deontologie impliceert geenszins de afschaffing van de bestaande orden. Men kan dus beginnen met de hervorming van de afzonderlijke orden.

Mevrouw Van de Casteele vestigt de aandacht op het feit dat wetsvoorstel nr. 3-1519 ook betrekking heeft op de algemene beginselen inzake de oprichting en de werking van de orden. Het is logisch dat die algemene beginselen eerst besproken worden.

Op vraag van de heer Destexhe legt de voorzitter het voorstel om de werkzaamheden te beginnen met de bespreking van wetsvoorstel nr. 3-1519/3 ter stemming voor. Het voorstel over het verloop van de werkzaamheden wordt aangenomen met zes tegen drie stemmen.

IV.2. Inleidende uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven

Dit voorstel komt voort uit de besprekingen over de wetsvoorstellen tot hervorming van de orden van geneesheren en van apothekers. Deze orden, in het bijzonder die van geneesheren, worden fel bekritiseerd. Men verwijt hen onder meer hun corporatisme. Er komt ook kritiek van de artsen zelf, die menen dat hun rechten niet altijd correct verdedigd worden. Het zijn dezelfde mensen die een zaak onderzoeken en erover uitspraak doen. Bovendien verdedigen velen die zitting hebben in de verschillende organen de belangen van sommige beroepen. Bovendien kan de deontologie van een gevoelige aangelegenheid als de gezondheidszorg niet louter aan beroepsverenigingen overgelaten worden. Er is vraag om de maatschappij enerzijds en andere beroepsverenigingen zoals die van de paramedische beroepen anderzijds, te betrekken bij het totstandkomen van een algemeen deontologisch kader.

De indieners van de wetsvoorstellen betreffende de orden zijn tot het besluit gekomen dat het moeilijk is om tegemoet te komen aan een aantal van die bezwaren wanneer men uitsluitend binnen het raam van de bestaande orden blijft. Om het debat te openen, stellen zij de oprichting voor van een overkoepelend orgaan waarin de verschillende beroepsverenigingen in de gezondheidszorg vertegenwoordigd zijn, en dat van nabij door de maatschappij gevolgd kan worden. Deze Hoge Raad voor Deontologie zal de basisbeginselen vaststellen voor alle gezondheidsberoepen. Er is namelijk zoveel interactie tussen deze beroepen dat het nodig is dat hun vertegenwoordigers samen de grondbeginselen van een gemeenschappelijke deontologie vaststellen, die dan aangevuld kunnen worden met specifieke regels voor elk beroep.

Een tweede belangrijk aspect is dat de Hoge Raad voor Deontologie advies kan uitbrengen over het beleid, zowel op federaal niveau als voor aangelegenheden waarvoor de deelstaten bevoegd zijn. Alle medische beroepen bedoeld in koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen zullen zitting kunnen hebben in de Raad : verpleegkundigen, tandheelkundigen, kinesitherapeuten, apothekers, paramedische beroepen in het algemeen, verloskundigen en artsen. Daarnaast zullen deskundigen in ethische problemen en vertegenwoordigers van ziekenhuizen en de maatschappij in het algemeen zitting hebben.

De Raad legt bovendien de deontologische regels vast voor de categorieën van beoefenaars waarvoor geen beroepsorde bestaat. Deze categorieën kunnen natuurlijk de oprichting van een eigen orde aanvragen, maar het zou nuttig zijn om eerst na te gaan of het tuchtrecht dat het overkoepelend orgaan vaststelt, voldoende is.

Naast het tuchtrecht in eerste aanleg, zullen ook de beroepsprocedures aan het overkoepelend orgaan toevertrouwd kunnen worden. Magistraten die vaste leden zullen zijn van de raad van beroep, zullen deze procedures begeleiden.

Ten slotte stelt het wetsvoorstel een aantal algemene regels vast betreffende de onverenigbaarheden en de soorten sancties. Momenteel zijn er vrij grote verschillen in de rechtspraak betreffende tuchtzaken naar gelang van de provincies. Om tot een meer uniforme rechtspraak te komen, bepaalt het voorstel dat de vertegenwoordigers van twee andere raden in eerste aanleg zitting hebben voor tuchtrechtelijke beslissingen van een raad.

IV.3. Algemene bespreking

De heer Mahoux verklaart dat hij het wetsvoorstel mee heeft ondertekend na kennis genomen te hebben van de discussies waarin alle gezondheidsberoepen betrokken zijn. Hij wil echter meteen enkele bezwaren opperen in verband met de beroepsorden. In het algemeen bepalen de orden de werking van de buitengewone rechtbanken. Hoewel er verbeteringen worden aangebracht, bijvoorbeeld aan de tuchtprocedures van de Orde van Geneesheren, kan men zich nog vragen stellen bij de bevoegdheid van een bepaalde orde om tijdelijke of definitieve beroepsverboden op te leggen. Die buitengewone bevoegdheid wordt toegekend aan een rechtbank van één bepaald beroep.

De Orde van Geneesheren heeft soms betwistbare standpunten ingenomen. Zo werd in de jaren 70 de deelname van dokter Willy Peers aan een betoging beschouwd als een aanslag op de waardigheid van het beroep van arts.

De honoraria worden bepaald door de Orde van Geneesheren, en te lage honoraria worden beschouwd als een aantasting van de normale uitoefening van het beroep.

Niettemin erkent het lid dat louter professionele problemen tussen collega's geregeld kunnen worden door middel van een algemene instemming met een aantal werkingsregels.

Gelet op zijn bezwaren tegen het toenemende aantal beroepsorden, wenst de heer Mahoux te beginnen met een algemene bespreking alvorens te beslissen over de oprichting van orden voor alle gezondheidsberoepen.

Het lid is voorstander van een structuur voor een minnelijke schikking van de problemen die zich kunnen voordoen tussen personen die eenzelfde beroep uitoefenen. Sommigen willen aan een dergelijke structuur rechtsprekende bevoegdheden verlenen. Die rechtsprekende rol voor een bepaald beroep kan enkel en alleen toegekend worden aan personen die dat beroep uitoefenen.

Het wetsvoorstel stelt echter voor een overkoepelend orgaan op te richten dat de algemene regels voor alle beroepen opstelt, met een bredere vertegenwoordiging binnen een structuur met een rechtsprekende rol. Die rol zal niet onbelangrijk zijn, aangezien in beroep een definitief beroepsverbod uitgesproken kan worden. Dit is een verregaande bevoegdheid waaraan men de nodige aandacht moet besteden.

In de tekst lijkt overigens een aarzeling te bestaan om de Raad voor deontologie een normerende bevoegdheid te geven.

Het lid herinnert er ook aan dat er orden bestaan voor andere beroepen, zoals advocaten, architecten, enz. Men moet voorkomen dat er tussen de rechtscolleges van de orden van die beroepen en van de gezondheidszorgberoepen verstoorde verhoudingen ontstaan.

De patiëntenrechten worden geregeld door een wet van 22 augustus 2002. De rechtscolleges die bevoegd zijn om de overtredingen van die wet te beoordelen, zijn de gewone rechtbanken en de verplichtingen die de beoefenaars in het raam van die wet hebben, vallen onder de plichtenleer. Het is duidelijk dat de algemene plichtenleer die bij consensus door het overkoepelend orgaan voor de relatie tussen beoefenaars en de patiënten zal worden vastgelegd, niet strijdig mag zijn met de wet. Welke rechtbanken zullen evenwel bevoegd zijn voor de deontologische aspecten van de verplichtingen van de beoefenaars ? De rechtscolleges van de orden of de gewone rechtscolleges ?

Het is ten slotte belangrijk dat een buitengewoon rechtscollege slechts werkt volgens een nog drastischer rechtspleging dan die welke voor de gewone rechtbanken geldt. In het verleden werden de rechtscolleges van de orden precies met de vinger gewezen omdat ze de rechten van de verdediging of van de klagende partijen niet in acht namen. Er zijn nog andere problemen gerezen, zoals de verantwoording van het vergaderen achter gesloten deuren, het gebrek aan scheiding tussen het onderzoek en het vonnis ... Bij een klacht van een patiënt voor de orde, die vaak over honoraria gaat, is de rechtspleging onduidelijk.

Mevrouw Geerts onderstreept, zoals vorige spreker, dat het debat niet nieuw is. Er rijzen heel wat vragen en de tekst kan op bepaalde punten worden bijgewerkt. Wat er ook van zij, het wetsvoorstel bevat verscheidene essentiële gegevens, zodat de sp.-a mag hopen dat er in deze zaken vooruitgang zal worden geboekt.

Ons gezondheidszorgstelsel wordt bijzonder complex en het toezicht op de goede werking ervan, in het bijzonder op de aspecten van de plichtenleer, is een taak van de samenleving in het algemeen en niet alleen van de professionals. Daarom is het positief dat men een aangepaste structuur instelt, waardoor zal kunnen worden nagedacht over de plichtenleer en toegezien op de inachtneming ervan.

Het is duidelijk dat het wetsvoorstel in hoge mate tegemoetkomt aan de bezorgdheid die geuit werd bij de gezondheidsdialogen op de hoorzittingen. De tekst kan dus op veel steun rekenen.

Het voorstel is ook een stap in de richting van een eenvormige en transparante rechtspleging.

Een belangrijke vaststelling voor de sp.-a is ten slotte dat de door het voorstel vooropgestelde rechtspleging niet beperkt blijft tot de gezondheidszorgverleners, maar breed wordt opengetrokken naar anderen.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele beklemtoont dat de werkzaamheden aan het wetsvoorstel een stap voorwaarts zijn. De laatste hervorming van de orden dateert van vijftig jaar geleden. Vervolgens werden heel wat voorstellen betreffende de orden ingediend. Inmiddels is de toestand in het veld veranderd, zowel in de gezondheidszorg als in de samenleving. Er werden andere wetten aangenomen, maar het bestaan van orden is daar geenszins strijdig mee.

Enige jaren geleden was er een energieke oproep om de orden af te schaffen, maar kennelijk is die trend weggedeemsterd en is men tot de vaststelling gekomen dat de orden toch een belangrijke functie kunnen hebben.

Zoals de heer Mahoux verklaard heeft, hebben ook andere vrije beroepen hun orde en hun afschaffing is niet aan de orde. Wel aan de orde is de werking ervan in bepaalde opzichten kunnen worden verbeterd. Spreekster wijst er overigens op dat alle orden bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel werden geconsulteerd, en ze stellen zich allemaal dezelfde vragen : hoever kan het tuchtrecht gaan ? hoe kan men het van het gemeen recht onderscheiden ?

Om dat probleem op te helderen, verwijst de voorzitter naar een artikel in het Rechtskundig Weekblad van 20 januari 2001, met als titel « Rechtspraak in tuchtzaken door de beroepsorden : toetsing van de wettigheid door het Hof van cassatie ». Het wijst op een aantal pijnpunten die het wetsvoorstel precies grotendeels poogt te verhelpen : rechten van de verdediging, transparantie van de rechtspleging, inspraak van de patiënt ...

De indieners van het wetsvoorstel waren aanvankelijk niet gewonnen voor een overkoepelend orgaan, maar op de hoorzittingen is gebleken dat er vraag was naar een multidisciplinair forum waar mensen met verschillende standpunten samen regels van een plichtenleer konden opstellen. Dat is een interessant idee als men het gezondheidszorgstelsel als een multidisciplinair geheel beschouwt. Er zijn echter artsen die de arts nog steeds als de spil van het gezondheidszorgstelsel zien, de arts die aan de andere beroepen delegeert en bevelen uitdeelt. In het veld is men tot een multidisciplinaire samenwerking rond de patiënt gekomen. De Hoge raad voor Deontologie beantwoordt aan dat actuele model.

Het voorstel geeft de beroepen die nog geen orde hebben, de kans er een op te richten indien zij dat wensen. Elke beroepsgroep moet oordelen of hij wil onderworpen zijn aan de regels van de Hoge Raad voor Deontologie dan van een op te richten afzonderlijke orde. Het probleem werd overigens op de hoorzittingen besproken; bepaalde beroepen, zoals de kinesitherapeuten, hebben de wens geuit hun eigen orde te hebben, andere, zoals de tandartsen, waren verdeeld.

De heer Mahoux vraagt een nauwkeurige definitie van het begrip « beoefenaar » inzake gezondheidszorg. Sommige beoefenaars van de geneeskunst die op soms heel esoterische wijze te werk gaan, vragen een wettelijke erkenning. Het is dus belangrijk om te kunnen steunen op een strikte definitie.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat de indieners van het voorstel niet de bedoeling hadden om parallelle geneeskunde toe te laten en dat zij bewust de Hoge Raad voor Deontologie beperkt hebben tot de beroepen die opgesomd worden in koninklijk besluit nr. 78 van 1967. Indien een uitbreiding ooit gewenst mocht zijn, zal een maatschappelijk debat daarover moeten plaatsvinden en zal de Hoge Raad advies kunnen uitbrengen.

De heer Mahoux werpt op dat koninklijk besluit nr. 78 regelmatig aangevuld wordt en dat er grote druk is om er beroepen aan toe te voegen. Men vindt er de geneeskunst, de verpleegkunde, de kinesitherapeuten, de verloskundigen, enz. Alle beroepen worden blijkbaar opgesomd in hoofdstuk I.

De heer Destexhe verklaart dat zijn fractie fundamentele bezwaren heeft tegen het voorliggende ontwerp.

In de tweede paragraaf van de toelichting bij het voorstel wordt beweerd dat een wetgevend initiatief vereist is, zonder dat er voorbeelden gegeven worden om dit te staven. Ook in de toelichting die de indieners gegeven hebben, vindt men daar niets over terug. Het lid vraagt dan ook aan de indieners concrete gevallen te vermelden waarin de Hoge Raad nuttiger zou zijn dan de bestaande orden, eventueel na hun hervorming zoals wordt voorgesteld door de andere voorliggende teksten.

In het algemeen ziet de MR-fractie niet in wat de toegevoegde waarde is van de Hoge Raad voor Deontologie ten opzichte van de huidige toestand. De MR meent dat een hervorming van de Orde van Geneesheren alleen volstaat, naast het oprichten van orden voor de beroepen die dat wensen. Het wetsvoorstel maakt alles ongelooflijk ingewikkeld. De wet van 22 augustus 2002 op de patiëntenrechten is al weinig bekend bij de patiënten. In de ziekenhuizen worden zij niet ingelicht over hun rechten en hun mogelijkheden om in beroep te gaan. Statistieken tonen trouwens aan dat er zelden beroep wordt ingesteld op grond van deze wet. Men moet dus voorzichtig zijn alvorens wetgevend op te treden tenzij het absoluut noodzakelijk is, vooral als men zo een complex geheel instelt.

De heer Destexhe is er niet van overtuigd dat het noodzakelijk en opportuun is om de deontologische regels te laten bepalen door een hoger orgaan voor de gezondheidsberoepen of door de wetgever. De deontologie evolueert mee met de medische technieken, de samenleving, enz. Zij komt tot stand dank zij een voortdurende discussie in de samenleving, en met de gezondheidssector.

Ernstiger is dat de definitie van de deontologische code in artikel 3, § 4, tweede lid, niet zou misstaan in « 1984 » van George Orwell. Wat is « een sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening » van de geneeskunde ? Toen een meerderheid van de bevolking achter het verbod op abortus stond, bezondigde een arts die een abortus uitvoerde zich dus aan een sociaal onaanvaardbare beroepsuitoefening ? Hetzelfde gold tot voor kort voor een arts die euthanasie pleegde. Het is een uiterst gevaarlijke definitie met een normerende waarde, wat men juist zou moeten vermijden. Bovendien moet men hierbij rekening houden « met de middelen die door de gemeenschap ter beschikking zijn gesteld van de gezondheidszorg ». De gemeenschap kan echter de ontwikkeling van de geneeskunde niet op de voet volgen. Er worden bijvoorbeeld regelmatig nieuwe moleculen ontdekt om kanker te behandelen. Er is altijd een tijdsspanne tussen het ogenblik waarop de doeltreffendheid van de molecule wordt bevestigd en dat waarop het geneesmiddel op de markt wordt gebracht, en vooral het ogenblik waarop het wordt terugbetaald. Zieken zouden theoretisch een bepaalde behandeling kunnen krijgen, maar de gemeenschap oordeelt dat zij die niet kan terugbetalen, of dat het geneesmiddel nog niet afdoende zijn doeltreffendheid heeft bewezen, of dat het te duur is. Volgens de definitie van artikel 3, § 4, tweede lid, zal de arts in zijn individuele betrekkingen met de patiënt rekening moeten houden met de middelen die de gemeenschap ter beschikking stelt. Moet hij dan niet echt alles in het werk stellen om zijn patiënt een behandeling te laten volgen ?

Het voorstel verwart de beoefening van de geneeskunde, de relatie tussen de arts en zijn patiënt, met de organisatie van de sociale zekerheid.

Wat betekent de democratisering van de verschillende organen die bevoegd zijn voor de deontologie ? In het voorstel komt dat neer op het inschakelen van specialisten en deskundigen. Betekent democratie niet de vrije keuze van de bevolking ? Ze kan natuurlijk niet herleid worden tot het advies van een deskundige en een specialist. In tegenstelling tot wat de toelichting beweert, is het niet vanzelfsprekend dat de deontologie de maatschappij als geheel aanbelangt. Het is een uiterst ingewikkeld debat.

Het lid vreest dat de democratisering in de zin van het voorstel neerkomt op een politisering. Een aantal leden worden door de Koning benoemd. De vier Franstaligen zullen dus bestaan uit 2 leden van de PS, 1 van de MR en 1 van de cdH, of 3 van de PS en 1 van de MR. De kans is groot dat alle specialisten in ethische kwesties en deontologie een partijkaart zullen bezitten. Hoe kan men zoiets voorkomen ?

Het is lovenswaardig om onverenigbaarheden in te bouwen, maar het aantal personen dat in de Raad zitting kan hebben is niet bijzonder groot. Het is evident dat degenen die geïnteresseerd zijn in deontologische en ethische aangelegenheden reeds in de orden of in de medische vakbonden zitting hebben. Het is merkwaardig dat het voorstel vakbondsleden uitsluit, terwijl de sociale betrekkingen gewoonlijk op contractuele basis georganiseerd zijn, tussen vakbonden en werkgevers. Opnieuw vindt men in de toelichting niets terug over de redenen waarom men een andere keuze wil maken. Het lid betreurt over het algemeen dat de toelichting zo kort is — slechts vier bladzijden — ten opzichte van het voorstel.

Voorzitter Van de Casteele antwoordt dat over de voorstellen betreffende de orden hoorzittingen werden gehouden en dat de toelichting van voorliggend voorstel een synthese is van de argumenten ter verantwoording van het indienen van een nieuw voorstel.

De heer Destexhe deelt de zorg voor een meer eenvormige rechtspraak, maar waarom kiest men een zo ingewikkelde methode ? Men kan met de dialoog beginnen en de systematische publicatie van alle beslissingen opleggen door een Nationale raad, zodat er minder verschillen zijn tussen de beslissingen. Het voorgestelde systeem is heel stroef.

Wat de rechten van de beklaagde betreft, verbaast het lid zich erover dat de mogelijkheid om zich te laten bijstaan door een persoon van zijn keuze als een vernieuwing wordt voorgesteld. Is de term « beklaagde » overigens wel geschikt ?

De MR meent dat het aantal artsen (8 op 35 leden) in de samenstelling in de Raad voor deontologie te laag is. Zonder een corporatistische reflex te hebben, herinnert het lid eraan dat de geneeskunde nog hoofdzakelijk rond de geneesheren gestructureerd is. Volgens hem moet er in de raad een meerderheid van geneesheren zijn en wanneer men niet zover gaat, is een vierde van de leden echt weinig.

De Raad moet acht specialisten in de deontologische problemen bevatten. Wat is een specialist in de deontologische problemen ?

De Raad van State heeft opgemerkt dat de criteria voor de verdeling van de zetels in de Hoge Raad onder de verkozen vertegenwoordigers van de zorgverlenerscategorieën die er zitting in hebben, onbegrijpelijk zijn. De vroedvrouwen hebben twee zetels, terwijl ze in koninklijk besluit nr. 78 beschouwd worden als verpleegkundigen, die dus in totaal acht zetels in de Raad hebben. De paramedische beroepen hebben slechts twee zetels, terwijl die categorie een grote diversiteit aan beroepen bevat. Er moet worden nagegaan, zegt de Raad van State, of de verschillen in behandeling van de onderscheiden beroepsgroepen op een objectieve en redelijke verantwoording berusten.

Twaalf van de 36 personen worden door de Koning benoemd, dat wil zeggen dat ze waarschijnlijk door de minister van Sociale Zaken zullen worden gekozen. Dat is enorm veel, gezien de gevaren voor politisering van het systeem en kan tot een blokkeringsminderheid leiden.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele herinnert eraan dat de commissie een werkgroep had ingesteld om de tekst op te stellen en te verbeteren. De opmerkingen die nu worden gemaakt verbazen haar dus. Het spreekt niettemin vanzelf dat de tekst geamendeerd kan worden.

De heer Destexhe antwoordt dat de werkgroep geen officieel statuut had en dat de MR geweigerd heeft deel te nemen aan een onderneming waarin de partij niet geloofde.

Mevrouw De Schamphelaere verheugt zich over de oprichting van een Hoge Raad die de gezondheidszorgberoepen overkoepelt, gezien de ontwikkelingen in onze samenleving en in de medische wetenschap en gezien de groeiende invloed van de diverse beroepen in de medische sector. Bepaalde beroepen kennen specifieke ontwikkelingen, maar moeten rekening houden met de plichtenleer, die overigens steeds veeleisender wordt. De samenleving is complexer geworden, de weerslag van de gezondheidszorg op het begrotingsbeleid is groter geworden. Tegelijk is de samenwerking tussen de beroepen alsmaar belangrijker geworden. De geneesheren moeten samenwerken met de verpleegkundigen, de apothekers, de paramedische beroepen ... Samenwerking is nodig, wegens de rechten en de autonomie van de patiënt, in het belang van zijn welzijn, maar ook omdat de diverse specialiteiten zich niet los van elkaar kunnen ontwikkelen.

De plichtenleer van een geneeskundig beroep heeft banden met die van de andere beroepen. Daarom is het nuttig een orgaan op te richten waarin bepaalde gemeenschappelijke zaken kunnen worden besproken en in overleg tot stand kunnen worden gebracht.

De wetgever is zich bewust van het belang van de multidisciplinariteit. In verscheidene wetten (wet betreffende de patiëntenrechten, wet betreffende de medische experimenten ...) wordt voorzien in samenwerking tussen de diverse beroepen.

Samenwerking is ook nodig om de soms delicate bepalingen van de recente ethische wetten correct toe te passen.

De Belgische samenleving heeft nog andere ontwikkelingen beleefd, die aan de hervormingen van de instellingen gekoppeld zijn. Voortaan zijn de gemeenschappen bevoegd voor de preventie-aspecten inzake gezondheid, voor de bijstand aan personen (gehandicaptenbeleid, bejaardenhulp ...). De gemeenschapsdecreten kunnen invloed hebben op de plichtenleer van de gezondheidszorgberoepen, met name inzake de non-profitsector. Het lid meent dat men blijk moet geven van enige openheid, om specifieke ontwikkelingen in de plichtenleer afkomstig van de gemeenschapsoverheden mogelijk te maken.

In dezelfde gedachtegang vragen de Nederlandstaligen in de Orde van geneesheren andere standpunten te mogen innemen, ook in de Raad voor deontologie, omdat de gemeenschappen binnen hun bevoegdheden een specifiek beleid voeren.

Het voorliggende wetsontwerp is echter een stap achteruit in de openheid naar een gemeenschapsbeleid voor gezondheidszorg. De Nederlandstalige afdeling kan weliswaar afzonderlijk vergaderen, maar het belang daarvan is bijna nihil omdat ze kan worden overruled.

Het tweede negatieve aspect van dit voorstel is dat het de huidige praktijk bekrachtigt waarbij de artsen van de zes Brusselse randgemeenten de keuze hebben om zich op de Franstalige lijst van de orde in te schrijven. Het lid hoopt dat deze praktijk beperkt zal blijven tot de artsen uit het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en onmogelijk zal worden gemaakt voor anderen.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat de Raad van State hierover een duidelijk advies geeft op basis waarvan de tekst van het voorstel zo goed mogelijk moet worden opgesteld.

In verband met de kritiek van de heer Destexhe over de aanwijzing van experten inzake deontologie wijst hij erop dat gezondheidszorg in onze samenleving een erg gevoelige materie is. Als er over deontologische kwesties telkens een ad hoc comité moet worden samengeroepen met mensen die op basis van de sympathieën van de minister zijn aangewezen, lijkt hem dat geen transparante werkmethode. Hij verkiest een deontologische raad samen te stellen met een breed maatschappelijk draagvlak, dat advies kan geven over cruciale deontologische vragen.

De heer Mahoux wijst erop dat kan worden gesteld dat de uitoefening van de geneeskunst voorbehouden is aan de beoefenaars ervan. Een bredere aanpak zou evenwel interessant kunnen zijn, zeker in de samenstelling van de organen van de Hoge Raad.

Deontologie betreft niet wat een arts moet of niet mag doen; de therapeutische vrijheid mag immers niet worden beperkt, net zomin als de patiënt mag worden beperkt in zijn vrije keuze van arts. Deontologie kan wel een probleem worden afhankelijk van de middelen die de politieke wereld ter beschikking stelt. Dat kan al veel eerder dan bij het voorschrijven opduiken. Alle middelen waarover de gezondheidssector beschikt hangen immers af van een politieke beslissing over financiële middelen, maar ook over bijvoorbeeld het plaatsen van diagnose-instrumenten.

Dit mag niet los gezien worden van de problematiek van de gezondheidszorg die de deontologische verantwoordelijkheid om beslissingen te nemen oplegt aan de samenleving en niet alleen aan de arts wanneer hij een voorschrift opstelt. Het is dus overdreven dit voorstel te verwijten dat het past in een malthusiaanse logica om de gezondheidszorg te rantsoeneren.

Volgens de senator moeten in de algemene bespreking de volgende zaken aan bod komen : het al dan niet normatieve karakter, waarbij de keuze reeds is gemaakt voor een veeleer normatieve aanpak; de mogelijke conflicten tussen rechtscolleges in verband met de wet betreffende de rechten van de patiënt; de eventuele uitbreiding van de bevoegdheden van de rechtscolleges van de orden.

De heer Destexhe herhaalt dat hij grote theoretische uiteenzettingen hoort over de positieve bijdrage van dit voorstel, maar dat er geen concrete voorbeelden worden gegeven die aantonen dat dit systeem noodzakelijk is.

Hij blijft erbij dat op een informele wijze kan worden gewerkt, bijvoorbeeld met regionale conferenties die de verschillende betrokkenen samenbrengen.

Het lid begrijpt niet hoe de therapeutische vrijheid kan worden verenigd met de voorliggende tekst. Het begrip « sociaal aanvaardbaar » zal evolueren. Wie kan bijvoorbeeld zeggen of het in de toekomst nog aanvaardbaar zal zijn om rokers of wegpiraten te verzorgen ? Zou een arts die rokers verzorgt dan de deontologische regels overtreden ? Dat soort averechtse effecten is mogelijk. Het lid meent dat de deontologie van de arts erin bestaat al het mogelijke te doen om zijn patiënt te genezen. De definitie moet daar stoppen. De beperkingen die de maatschappij oplegt maken er geen deel van uit. Hij wijst erop dat artsen die euthanasie uitvoerden toen dat nog bij wet verboden was, een illegale daad stelden die evenwel gerechtvaardigd was.

De heer Mahoux antwoordt dat het verbod op euthanasie door de Orde van Geneesheren werd gesteund. Door de wetswijziging is de deontologische code uiteindelijk ook gewijzigd. Zonder die wetswijziging zou ook de deontologische code niet veranderd zijn. Dat geldt zowel voor euthanasie als voor abortus.

Volgens het lid evolueert het systeem naar een betere toegankelijkheid van de zorgverstrekking, naar meer gelijkheid van zieke patiënten. Natuurlijk moet men waakzaam blijven zodat de wetgeving en de structuren die worden gecreëerd, niet worden misbruikt. De echte vraag is welk orgaan het best geplaatst is om hierover te waken : de orde van geneesheren of een uitgebreider orgaan waarin de verschillende lagen van de samenleving aanwezig zijn ? In verband met euthanasie en abortus is al gebleken dat het betrekken van de hele samenleving bij deze problematiek ertoe geleid heeft dat de deontologische code op die vlakken is gewijzigd. De principes die bij de organisatie van de gezondheidszorg moeten worden nageleefd zijn de toegankelijkheid van de zorg, het niet-uitsluiten van patiënten en de therapeutische vrijheid. Als de deontologische organen evenwichtig zijn samengesteld, moeten die principes gegarandeerd zijn.

De heer Destexhe pleit er niet voor dat de definitie van de medische deontologie bij de orde van geneesheren berust. Het lijkt hem echter nog gevaarlijker ze wettelijk te verankeren. Hij staat een open deontologie voor die kan evolueren.

In zijn redenering houdt vorige spreker te weinig rekening met de technologische en medische vooruitgang. De geneeskunde evolueert vandaag veel sneller dan in het verleden. Wij zullen te maken krijgen met volstrekt nieuwe deontologische kwesties, zoals bijvoorbeeld de arts die geconfronteerd wordt met behandelingen die via het internet in andere landen ter beschikking zijn en in België niet worden terugbetaald. De sociale zekerheid kan het ritme van de technologische evolutie niet meer volgen. Het wetsvoorstel stelt echter het collectieve boven de absolute verplichting het individu te helpen.

Voorzitter Van de Casteele legt uit wat volgens haar het nut van het voorstel is. Er wordt veel over ethische problemen gesproken en over bijvoorbeeld euthanasie. Zij vindt het verstandig dat een orde een aantal deontologische regels uitvaardigt voor haar leden, los van eventuele wetten. Een discussie over euthanasie had zeker plaats kunnen vinden binnen een orgaan als de Hoge Raad voor Deontologie, zowel vóór de totstandkoming van een wetgeving ter zake als na de inwerkingtreding ervan. Wetten kunnen niet alles regelen. Er zal altijd overeenstemming moeten zijn over deontologische regels. Men beseft ook steeds meer dat de deontologische regels bij voorkeur niet worden opgesteld door één beroepsgroep maar door de verschillende betrokken beroepsgroepen en door de vertegenwoordigers van de samenleving, in het belang van de patiënt. De multidisciplinariteit van de Hoge Raad sluit aan bij de steeds grotere interacties tussen verschillende gezondheidszorgberoepen rond de patiënt.

De Hoge raad voor Deontologie zal ook zorgen voor een vereenvoudiging.. De verschillende procedures voor alle orden zullen in een enkele wet gebundeld worden. De zaken zullen met meer transparantie en meer gelijkheid worden behandeld.

Voor een aantal beroepen zal er een aparte beroepsorde zijn. Tal van beroepen vragen evenwel een deontologische code die afdwingbaar moet zijn zonder dat zij meteen een orde nodig hebben. Dat geldt bijvoorbeeld voor verplegers en bepaalde paramedische beroepen.

Deze drie aspecten tonen onomstotelijk aan dat de Hoge Raad voor Deontologie een meerwaarde biedt.

De senator geeft toe dat er kan worden gediscussieerd over de termen die in de definitie van de deontologie worden gebruikt, maar wat de financiële beperkingen betreft, beseft iedereen dat de therapeutische vrijheid moet worden uitgeoefend binnen wat budgettair mogelijk is. Een patiënt doet een beroep op de samenleving om de kosten van zijn medische verzorging te betalen, zodat de therapeutische vrijheid mee afhangt van de vrijheid van anderen om een beroep te doen op hetzelfde budget om hun gezondheidszorgkosten te betalen. Dit moeilijke debat valt ook onder de deontologie.

Bij terugbetaling van een vast bedrag per pathologie zullen artsen en andere medische actoren trachten zoveel mogelijk mensen zo goed mogelijk te helpen op basis van de middelen die zij ter beschikking krijgen. Bezuinigen in de gezondheidssector is altijd een afweging tussen de kosten en de therapeutische meerwaarde van een medicijn of een behandeling. Deze afweging zal steeds meer deel gaan uitmaken van de deontologie.

Volgens de heer Vankrunkelsven bekijkt de heer Destexhe de bepaling enkel in het licht van de individuele relatie tussen de patiënt en de arts die zich afvraagt of hij een behandeling moet voorschrijven. Het artikel moet bekeken worden in het bredere perspectief van iedere gezondheidszorgverlener die zijn beroep uitoefent rekening houdend met de impact ervan op het budget. De arts die systematisch de duurste medicijnen voorschrijft zonder dat die ook efficiënter zijn, vergt te veel van de samenleving en ontneemt andere patiënten de middelen die nodig zijn voor hun behandeling. Het is logisch van de geneeskundebeoefenaars te vragen rekening te houden met het feit dat de middelen van de maatschappij niet onuitputtelijk zijn.

De bepaling is niet bedoeld om een arts ervan te weerhouden een duur — al dan niet terugbetaald — geneesmiddel voor te schrijven.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat de betwiste definitie nog moet worden besproken en wellicht geherformuleerd in het licht van het standpunt van de zorgverstrekkers. Het debat dat gevoerd is, was te veel gericht op de publieke opinie, op de evolutie van de concepten in de maatschappij. « Sociaal aanvaardbaar » is bedoeld om iedereen gelijk te schakelen, een gelijke toegang tot de gezondheidszorg en een gelijke behandeling te bieden.

Spreekster deelt de mening van de vorige spreker die meent dat de nadruk moet liggen op de verantwoordelijkheid van degenen die met hun beslissingen de kosten voor de gezondheidszorg al dan niet kunnen doen stijgen.

De heer Destexhe is het ermee eens dat bij een gelijke doeltreffendheid van een goedkoper geneesmiddel er deontologisch niets op tegen is het voor de maatschappij minst dure medicijn voor te schrijven. Voor nieuwe behandelingen bestaat vandaag reeds de gelijke toegang tot de zorg niet meer. Moet een arts dan die behandeling weigeren aan wie het zich wel kan veroorloven, omwille van de gelijkheid ? Daar vormt de definitie een probleem.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat de bepaling enkel stelt dat er omzichtig moet worden omgesprongen met geld van de gemeenschap.

Volgens de heer Destexhe beperkt de definitie de deontologische code te veel tot de organisatie van gezondheidszorg in de samenleving.

IV.4. Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1

De heer Vankrunkelsven benadrukt dat op artikel 1 geen amendementen zijn ingediend, maar dat er amendementen zullen moeten worden ingediend op andere artikelen om tegemoet te komen aan opmerking nr. 5 van de Raad van State bij de bespreking van artikel 1. De Raad van State wijst erop dat de artikelen 16 en 17 niet vallen onder artikel 77 van de Grondwet. Er wordt voorgesteld de artikelen 16 en 17 onder te brengen in een aparte wettekst die valt onder artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Titel II

Artikel 2

Amendement nr. 33

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 33 in, dat ertoe strekt een lid toe te voegen aan artikel 2.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat de Raad van State meent dat de toepassingssfeer van de wet moet worden uitgebreid. Volgens de indiener van het amendement moet in artikel 2 worden verduidelijkt over welke gezondheidsberoepen de Hoge Raad zijn gezag uitoefent. Het amendement verwijst naar het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van gezondheidsberoepen dat de gezondheidsberoepen opsomt.

Amendement nr. 33 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden. Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 3

Artikel 3 somt de opdrachten van de Hoge Raad voor deontologie op. Hij moet de deontologische grondbeginselen vaststellen die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan. Hij kan advies verlenen aan de minister van Volksgezondheid over de regelen die specifiek van toepassing zijn voor categorieën van beoefenaars en in bredere zin over de grondregels inzake deontologie, aan een minister van zowel een federale regering als een gewest- of gemeenschapsregering, aan de voorzitter van de Kamer, de Senaat of de gewestelijke parlementen of gemeenschapsparlementen. Bovendien kan hij specifieke deontologische regels opstellen voor categorieën van beoefenaars waarvoor geen Orde werd opgericht.

De Hoge Raad mag zich niet inlaten met de specifieke deontologie van de Orden. Hij kan een minister dus niet adviseren om geen bindende kracht te verlenen aan voorstellen van de raden van orden, tenzij wanneer die voorstellen in strijd zijn met de grondbeginselen die binnen de Raad zijn opgesteld voor alle beroepen.

De deontologische regels moeten door de Koning bekrachtigd zijn voordat zij bindende kracht krijgen.

De deontologische code van een beroep zal dus uit twee delen bestaan : de algemene beginselen die alle medische beroepen gemeenschappelijk hebben en de specifieke regels voor het betreffende beroep. Paragraaf 4 geeft een definitie van de deontologische code en van de thema's die zij tenminste moet behandelen.

De heer Beke vraagt welke kracht een advies heeft dat de Hoge Raad op vraag van een gemeenschapsminister heeft gegeven tegenover de andere gemeenschap die met een soortgelijk probleem kampt maar de vraag niet heeft gesteld aan de Raad.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het advies van de Raad niet bindend is voor de instantie die het gevraagd heeft. Als de minister van een gemeenschap de Raad raadpleegt doet hij dat binnen zijn bevoegdheid en neemt hij het advies in overweging wanneer hij zijn politieke beslissing neemt.

Amendement nr. 6

Bij dit artikel dienen de heren Brotchi en Destexhe amendement nr. 6 in, dat ertoe strekt § 2 te vervangen.

De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven ziet niet wat dit amendement toevoegt aan wat reeds in artikel 3 wordt voorgesteld. De bedoeling is dat de orden een zekere mate van autonomie behouden ten opzichte van de Hoge Raad. Daarom wordt bepaald dat de Hoge Raad geen negatief advies kan geven over de specifieke deontologische regels die door de Orden worden voorgesteld, tenzij deze regels strijdig zouden zijn met de grondbeginselen van de deontologie, waarvan de Hoge Raad de uniformiteit moet waarborgen. Het lid heeft er niets op tegen dat de tekst expliciet bepaalt dat de weigering moet worden gemotiveerd, maar het lijkt hem evident dat de Raad een advies over een voorstel van een Orde zal motiveren.

Ook mevrouw de Schamphelaere meent dat het advies moet worden gemotiveerd. Voor alle duidelijkheid kan dit expliciet vermeld worden.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat het amendement ook afwijkt van de tekst omdat het gaat over een advies over iedere deontologische regel apart in plaats van een advies over de voorstellen van de raden. Dat stemt overeen met de realiteit aangezien de deontologie een levende materie is en de regels in de loop van de tijd worden aangepast of vernieuwd, zodat de Raad ook daarover advies zou kunnen uitbrengen.

Amendement nr. 6 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 1, 7 en 34, 8, 39 en 85

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 1 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 te doen vervallen.

Mevrouw de Schampelaere verduidelijkt dat dit amendement wenst tegemoet te komen aan een bezwaar van de Raad van State (Opmerkingen nrs. 6 en 7). Een impliciete bekrachtiging is strijdig met de Grondwet aangezien een regel niet kan worden aangenomen zonder het uitdrukkelijk optreden van een daartoe grondwettelijk bevoegd orgaan. Bovendien zou de datum waarop de regel juridisch verbindend wordt, niet gekend zijn door de rechtsonderhorigen aangezien de tekst niet voldoende is bekendgemaakt.

Daarom wordt voorgesteld de impliciete bekrachtiging te schrappen en de Koning de regel te laten bekrachtigen zonder hem daarbij een termijn op te leggen die toch niet kan worden afgedwongen.

De heren Brotchi en Destexhe dienen amendement nr. 7 in dat ertoe strekt het tweede en derde lid van § 3 te doen vervallen.

Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State stelt dit amendement dezelfde oplossing voor als amendement nr. 1. Bovendien wordt het overbodige derde lid geschrapt.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat deze amendementen tegemoet komen aan een opmerking van de Raad van State maar dat zij geen oplossing zijn voor het probleem waarop tijdens de hoorzitting is gewezen, in verband met de moeilijkheid om de bekrachtiging van de deontologische code te verkrijgen.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 34 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 te vervangen.

De heer Vankrunkelsven zegt de bezorgdheid van de indieners van het vorige amendement te delen maar een andere oplossing voor te stellen door de huidige ervaring van de Orden : de meeste van hun regels zijn nooit bekrachtigd, tenzij zij relatief recent zijn. De code bestaat dus maar er kan nooit rechtstreeks een worden aangevoerd in het tuchtrecht.

Om een dergelijke absurde situatie te voorkomen legt amendement nr. 34 aan de Koning op zich binnen een termijn van zes maanden uit te spreken over de voorgestelde regels. Als deze termijn niet wordt nageleefd kan het Parlement de minister op zijn verantwoordelijkheid wijzen.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat de meningen van de verschillende bestaande orden over de bekrachtiging van de deontologische regels uiteenlopen. De Orde van de apothekers wenst de bekrachtiging zodat de deontologische regels makkelijker kunnen worden afgedwongen. De artsen menen echter dat de reeds bestaande regels, die niet zijn bekrachtigd, reeds makkelijk kunnen worden afgedwongen. Hoe dan ook hebben de indieners van dit voorstel ervoor gekozen de bekrachtiging te versterken en zo meer druk uit te oefenen op de Koning om de deontologische code een sterkere juridische basis te geven.

Volgens mevrouw de Schamphelaere heeft het opnemen van een termijn in de wet weinig nut aangezien deze verplichting onmogelijk kan worden afgedwongen. De politieke weg is de enige mogelijke en zal in grote mate afhangen van de efficiëntie van de meerderheid in Kamer en Senaat.

Amendement nr. 7 strekt er terecht toe het derde lid te doen vervallen aangezien dat betrekking heeft op de impliciete bekrachtiging na het verstrijken van de termijn, bekrachtiging die de andere amendementen wensen af te schaffen.

De heren Brotchi en Destexhe dienen amendement nr. 8 in dat ertoe strekt het eerste lid van § 3 aan te vullen.

Dit amendement beoogt de bekendmaking van de door de Koning bekrachtigde deontologische regels, teneinde tegemoet te komen aan opmerking nr. 7 van de Raad van State.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat amendement nr. 34 ook voorziet in de bekendmaking van de bekrachtigde grondregels in het Belgisch Staatsblad. Het zit op dezelfde golflengte als amendement nr. 8.

Volgens mevrouw de Schamphelaere bevat amendement nr. 8 een bijkomende verduidelijking omdat het ook bepaalt op welk moment de regels dwingend worden. Misschien moeten beide amendementen gecombineerd worden.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het duidelijk is dat de bekrachtiging niet louter een symbolische daad is. Hij vraagt zich echter af of de nadruk niet teveel ligt op het feit dat de code geen enkele dwingende kracht heeft voordat zij wordt bekrachtigd. Hij wijst er nogmaals op dat de Orden nu werken met niet bekrachtigde codes. Men moet vermijden dat het tot een blokkering komt.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 39 in, subamendement op hun amendement nr. 34, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 te vervangen en het derde lid te doen vervallen.

Dit subamendement wordt ingediend na de bespreking van de amendementen nrs. 1, 34, 7 en 8. Het voorziet in een termijn van zes maanden voor de bekrachtiging door de Koning, een termijn die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ontwerpen van regelen van deontologie en het advies van de Hoge Raad zijn medegedeeld aan de minister. Het derde lid is overbodig geworden en vervalt.

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 85 in, subamendement op amendement nr. 34, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 van artikel 3 te vervangen en het derde lid hiervan te doen vervallen.

De heer Vankrunkelsven verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 1 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 7 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 8 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 39, subamendement op amendement nr. 34, wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 85, subamendement op amendement nr. 34, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 34 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 9 en 40

De heren Brotchi en Destexhe dienen amendement nr. 9 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 4 aan te vullen.

Dit amendement strekt ertoe een andere definitie te geven van de deontologische code. De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Destexhe wijst op zijn lange uiteenzetting over de definitie van de deontologie tijdens de algemene bespreking. Hij stelt hier een meer aanvaardbare definitie voor dan in artikel 3, rekening houdend met het belang van de patiënt en de gemeenschap.

De heer Vankrunkelsven stelt vast dat de in het amendement voorgestelde definitie de nadruk legt op een geneeskunde van hoge kwaliteit, wat ook in het wetsvoorstel staat. Het amendement gaat echter voorbij aan het begrip « sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening ». Spreker geeft toe dat dit deel van de tekst hem minder belangrijk lijkt aangezien het om een vrij algemeen beginsel gaat dat nogal moeilijk nader te verduidelijken is. Het lijkt hem echter wel essentieel de middelen in aanmerking te nemen die door de samenleving ter beschikking worden gesteld.

Bij de algemene bespreking is gewezen op het risico van een interpretatie waarbij de deontologie een arts in een specifiek geval niet zou toelaten een patiënt een dure behandeling voor te schrijven die niet door de samenleving wordt terugbetaald. Dat is niet de bedoeling van de indieners. Men moet er zich enkel van bewust worden dat bij de uitoefening van de geneeskunde de gebruikte middelen een prijs hebben en dat een minder dure behandeling die een soortgelijk resultaat kan hebben, zeker moet worden overwogen. Het zou bijvoorbeeld ook niet gerechtvaardigd zijn zaken uit te proberen die de patiënt niet helpen maar de maatschappij veel geld kosten. Deze afweging wordt verwacht van de beoefenaars van de gezondheidszorg en volgens spreker moet dat ook in de definitie van de deontologische code staan. Dit neemt niet weg dat een andere formulering kan worden gevonden.

De heer Brotchi werpt tegen dat het debat hier over deontologie gaat en niet over de terugbetaling van de zorg. Waarom moeten in een deontologische code begrippen worden ingevoerd over verschillende behandelingen met de verplichting de voorkeur te geven aan de minst dure ? De deontologie heeft betrekking op de arts tegenover zijn patiënt en de plicht hem de beste verzorging te bieden. Het begrip prijs-kwaliteit erbij betrekken is gevaarlijk.

De heer Destexhe herhaalt dat de indieners van het voorstel deontologie verwarren met de organisatie van de sociale zekerheid.

Volgens mevrouw de Schamphelaere kan de definitie verbeterd worden. Het delicate probleem is de deontologische houding van de praktijkbeoefenaar zelf. Het begrip « sociaal aanvaardbare » laat veronderstellen dat de houding die wordt aangenomen afhangt van de heersende mentaliteit in de maatschappij. Zij meent echter dat de doelstelling een kwaliteitsvolle geneeskunde, maar ook een toegankelijke moet zijn. De deontologische houding mag niet afhankelijk zijn van het budget van de gezondheidszorg, maar hangt toch samen met een verantwoorde besteding van de middelen van de gemeenschap.

De heer Vankrunkelsven aanvaardt de notie toegankelijkheid op te nemen in de definitie maar hij meent dat het systeem van de sociale zekerheid precies bedoeld is om deze toegankelijkheid voor iedereen te waarborgen. Een arts die de beschikbare middelen misbruikt zet deze toegankelijkheid op de helling, maar toch blijft die toegankelijkheid een doelstelling die door de organisatie van de sociale zekerheid moet worden bereikt.

Het zinsdeel « hierbij rekening houdend met de middelen die door de gemeenschap ter beschikking zijn gesteld van de gezondheidszorg » is daar precies voor bedoeld.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele geeft toe dat moet worden getracht de definitie te verfijnen teneinde zoveel mogelijk de verschillende gezichtspunten te verzoenen, maar uiteraard zullen de uiteenlopende visies op deontologie blijven bestaan.

Er zijn beoefenaars die meer belang hechten aan hun portemonnee dan aan de situatie van de patiënt. Dat soort toestanden moet een deontologische code precies voorkomen. Rekening houden met de beschikbare middelen betekent niet dat de deontologie moet afhangen van de begroting van de minister van Volksgezondheid. Het is alleen maatschappelijk onaanvaardbaar dat een arts de ziekteverzekering of de patiënt zelf meer doet uitgeven dan nodig voor de gezondheid van zijn patiënt om op die manier zijn eigen inkomsten te verhogen.

In de ziekenhuizen verbruiken sommige patiënten jaarlijks het inkomen van acht personen voor de kosten van hun medicijnen. Uiteraard kan dit slechts als daartegenover serieuze winst in levenskwaliteit staat. De arts moet daar rekening mee houden bij zijn beslissing. Dit is niet het vermengen van de sociale zekerheid met de deontologie, maar rekening houden met de explosieve groei van de kosten voor de gezondheidszorg, in het belang van de individuele patiënt en van de gemeenschap.

Volgens de heer Destexhe is dat helemaal niet het probleem. Binnen de organisatie van de sociale zekerheid heeft de samenleving het recht artsen te vragen zich te conventioneren, tarieven te bepalen voor de terugbetaling van medicijnen, de openbare ziekenhuizen op een bepaalde manier te organiseren, enz. Buiten de sociale zekerheid blijven arts en patiënt echter vrij hun relatie te regelen zoals zij dat wensen. De samenleving moet een toegankelijk gezondheidszorg bieden, binnen de gehele organisatie van het zorgstelsel. Dat is geen kwestie van deontologie. De door de indieners voorgestelde definitie houdt het risico in dat gezondheidszorg gerantsoeneerd wordt.

Volgens mevrouw Van de Casteele is dat uiteraard niet de bedoeling van de indieners. De senator kan echter niet voorbijgaan aan het feit dat de kostprijs een belangrijke rol speelt in de gezondheidszorg. Het eerste wat een patiënt zich afvraagt is of hij de behandeling zal kunnen betalen, de arts moet dan ook rekening houden met de kostprijs als hij zijn patiënt wenst te helpen.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 40 in, een subamendement op amendement nr. 9 van de heren Destexhe en Brotchi, dat ertoe strekt een lid in te voegen na het voorgestelde tweede lid van § 4 van artikel 3.

De heer Vankrunkelsven heeft begrip voor de opmerking van de heer Destexhe en wenst te voorkomen dat de formulering van § 4 de indruk geeft dat de arts bij de behandeling van een patiënt beperkt wordt door het budget voor de gezondheidszorg. Het voorgestelde subamendement voegt dus een nieuw lid in dat verduidelijkt dat er gedoeld wordt op een verantwoorde besteding van de middelen die ter beschikking zijn gesteld van de gezondheidszorg. De middelen die de overheid ter beschikking stelt, moeten zo goed mogelijk worden gebruikt en in ieder geval zorgvuldig en verantwoord. Het is niet de bedoeling de vrijheid van diagnose of therapie in te perken. De nieuwe formulering moet de indieners van amendement nr. 9 kunnen geruststellen.

De heer Paque begrijpt niet waarom het budgettaire aspect moet worden ingevoerd in de deontologie die geldt voor de relatie tussen de arts en zijn patiënt.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat deontologie niet enkel betrekking heeft op de individuele relatie tussen de arts en zijn patiënt. De beoefenaars van de gezondheidzorg evolueren in een maatschappij waarin de geneeskunde middelen ter beschikking krijgt. Deze middelen zijn beperkt. Een dokter in de geneeskunde die tracht zich te verrijken zonder de gezondheid van zijn patiënten te verbeteren wendt deze middelen onverantwoord aan en maakt een deontologische fout.

Volgens de heer Paque heeft de deontologie betrekking op de relatie tussen artsen en tussen artsen en patiënten. Andere instanties waken over de begroting.

De heer Vankrunkelsven vindt dit niet helemaal waar. De medische commissies gaan na of de codes voor de honoraria de juiste zijn. Een arts kan echter wel de gewone codes gebruiken en zich op een andere manier voor een specifieke behandeling laten behandelen. Om een dergelijk misbruik te beoordelen zou niet de medische commissie maar de Orde der Geneesheren bevoegd zijn.

Voorzitster mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat de absolute therapeutische vrijheid in de praktijk niet meer bestaat. Er zijn zoveel mogelijke behandelingen en de kosten, niet alleen van medicijnen, maar ook van alle technologische evoluties in de geneeskunde, dat een arts vandaag rekening moet houden met de kosten voor zijn patiënt én met het algemeen kader van het budget voor de gezondheidszorg.

De heer Paque geeft toe dat men rekening houdt met de budgettaire marge voordat voor een behandeling wordt gekozen, maar wijst er nogmaals op dat dat geen deel uitmaakt van de deontologie. In het amendement is sprake van « verantwoorde » besteding; hij vraagt zich af waartegen zal worden afgewogen of de middelen verantwoord worden besteed en wie deze afweging zal beoordelen op zijn gegrondheid.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat dit een breed begrip is. De besteding moet te verantwoorden zijn tegenover de maatschappij.

Mevrouw Van de Casteele raadt aan in de bestaande deontologische codes na te gaan of zij verwijzingen naar de kosten bevatten.

Amendement nr. 40, subamendement op amendement nr. 9, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 9 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 86

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 86 in, dat ertoe strekt in het derde lid van § 4, onder het laatste streepje, na het woord « verzorging », de woorden « , de inrichting » te schrappen :

De heer Vankrunkelsven merkt op dat deze woorden de indruk zouden kunnen wekken dat de organisatie van de wachtdiensten door een deontologische code geregeld wordt, wat niet de bedoeling is van de indieners.

Amendement nr. 86 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 102

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 102 in dat ertoe strekt om enerzijds het tweede, het derde en het vierde lid van § 4 onder te brengen in een nieuwe § 5, en anderzijds § 5 aan te vullen met een nieuw lid, luidend als volgt :

« Eigenaars, bestuurders, houders van een vergunning of een erkenning voor instellingen waar beoefenaars van een gezondheidszorgberoep hun activiteit uitoefenen, mogen niet verhinderen dat dezen de bepalingen van de deontologische code kunnen naleven. »

De ziekenhuisapothekers wezen erop dat zij voor de uitoefening van hun taken vaak afhankelijk zijn van de instelling waar zij werken. Dat geldt ook voor artsen of kinesitherapeuten of voor apothekers die geen eigenaar zijn van de apotheek waar ze werken.

Om te vermijden dat deze instellingen hen verhinderen om de deontologie te respecteren, wordt de toevoeging in § 5 voorgesteld.

De bepalingen van § 4 die op de deontologische code betrekking hebben, worden naar een aparte paragraaf verplaatst om duidelijk te maken dat deze niet enkel betrekking heeft op de artsen, de apothekers en de kinesitherapeuten, maar op alle gezondheidszorgberoepen, zoals bijvoorbeeld de verpleegkundigen. Hetzelfde geldt ook voor het nieuwe lid.

Mevrouw De Schamphelaere vraagt zich af welke middelen concreet kunnen worden aangewend om de naleving van de deontologie af te dwingen.

Mevrouw Van de Casteele antwoordt dat de bemiddeling door de Orde bijvoorbeeld perfect mogelijk is, ook met bijvoorbeeld de eigenaar van een zaak of de ziekenhuisdirectie. De voorgestelde toevoeging is een duidelijk signaal dat de deontologie dient gerespecteerd te worden, zonder dat hier strafrechtelijke of tuchtrechtelijke sancties worden voorzien.

De minister wijst erop dat ook een burgerrechtelijke vordering tot schadevergoeding tot de mogelijkheden behoort.

Amendement nr. 102 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel 3 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 4

De heer Vankrunkelsven verduidelijkt dat een hoge raad voor deontologie die deontologische kwesties moet behandelen voor alle beroepen in de gezondheidszorg, gebaseerd moet zijn op een brede vertegenwoordiging van al deze beroepen. Dat is natuurlijk niet eenvoudig. De bedoeling is rekening te houden met twee factoren : de verantwoordelijkheid — een arts die behandelingen voorschrijft in een ziekenhuis heeft een andere verantwoordelijkheid dan verplegers die de behandeling toepassen — en het aantal leden dat actief is in een beroepscategorie. Behalve de leden gekozen op basis van deze criteria, bestaat de Hoge Raad ook uit mensen die een meer algemene visie op de deontologie kunnen ontwikkelen in het licht van het maatschappelijk belang.

Amendement nr. 10

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 10 in, dat ertoe strekt het 2º van § 1 te vervangen, zodat de artsen beter vertegenwoordigd zijn.

De heer Paque legt uit dat het amendement ertoe strekt 14 in plaats van 8 artsen op te nemen in de Raad, onder wie zeven huisartsen en zeven geneesheren-specialisten. Hij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement.

Volgens de heer Vankrunkelsven mag de samenleving niet gezien worden als een tweedeling tussen de artsen en de anderen. Artsen hebben steeds hun Orde gehad om hun eigen deontologische code uit te werken. De Hoge Raad moet op een collegiale manier en met een consensus de algemene deontologische regels kunnen bepalen die van toepassing zijn op alle beroepen in de gezondheidszorg. De verantwoording van het amendement past totaal niet in die filosofie.

Mevrouw de Schamphelaere voegt eraan toe dat de leden zich bij het opstellen van de grondbeginselen van de deontologie niet enkel zullen laten leiden door hun beroep, maar door het bredere kader. De verantwoording van het amendement is precies het tegenovergestelde van wat de Hoge Raad moet voorstaan.

De voorzitster, mevrouw Van de Casteele, wijst erop dat alle andere beroepscategorieën klagen over de oververtegenwoordiging van de artsen binnen de Raad. Met name de apothekers voelen zich ondervertegenwoordigd. Het is moeilijk om alle paramedische beroepen te vertegenwoordigen. Ten slotte merkt de Raad van State op dat de vroedvrouwen hier een aparte categorie vormen terwijl zij in de rest van de wetgeving onder de verpleegkundigen vallen.

In verband met het 10º over de leden met een ervaring en deskundigheid inzake de patiëntenrechten, zijn tijdens de hoorzittingen vragen gerezen over de objectiviteit van de ombudsdiensten. De ambulante sector heeft weinig ervaring met de functie van ombudsman. De diensten van de ombudsman bestaan vooral in ziekenhuizen, maar het is vaak een functie die halftijds wordt uitgeoefend door iemand die de rest van de tijd door het ziekenhuis wordt tewerkgesteld. Bovendien wordt de ombudsdienst gefinancieerd met geld van het ziekenhuis. Moet de functie van ombudsdiensten beter worden omschreven in de wet zodat de objectiviteit gewaarborgd blijft ? Of moet deze functie worden toevertrouwd aan een vertegenwoordiger van een patiëntenvereniging, zoals het Vlaams Patiëntenplatform vraagt ? Mevrouw Van de Casteele vindt dat die mogelijkheid zeker verder moet worden onderzocht.

De heer Vankrunkelsven wijst er nogmaals op dat de indieners van het voorstel getracht hebben een specialist inzake deontologie uit een ziekenhuisomgeving op te nemen in de Hoge Raad.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoordt dat het moeilijk is objectief te bepalen wie de patiënten als geheel vertegenwoordigd. Niet alle patiëntenverenigingen zijn verbonden aan het Vlaamse Patiëntenplatform of aan LUSS. Bovendien gaat het hier veeleer over deskundigheid in plaats van representativiteit.

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de ombudsdiensten nu reeds geconfronteerd worden met een teveel aan vragen en een tekort aan personeel.

Amendement nr. 10 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 35

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 35 in, dat ertoe strekt het 1º van § 1 van artikel 4 te vervangen.

Dit amendement strekt ertoe tegemoet te komen aan opmerking nr. 9 van de Raad van State over de wijze waarop de tweetaligheid van de voorzitter van de Hoge Raad wordt vastgesteld. Ofwel wordt deze tweetaligheid vastgesteld omdat de functie die per definitie vereist (Hof van Cassatie, Raad van State) ofwel wordt zij op een andere manier aangetoond (Arbitragehof).

Amendement nr. 35 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 36 en 80

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 36 in, dat ertoe strekt het 9º van § 1 van artikel 4 aan te vullen.

Dit amendement strekt ertoe tegemoet te komen aan opmerking nr. 10 van de Raad van State volgens welke de federale overheid niet bevoegd is om eenzijdig van instellingen die afhangen van de gemeenschappen te vragen een lijst voor te stellen van kandidaat-leden gespecialiseerd in de deontologie.

Het amendement behoudt wel de voordracht door de gemeenschappen, maar stelt dat, bij ontstentenis, de kandidaten kunnen worden voorgedragen door de Koning.

Het lijkt mevrouw de Schamphelaere enigszins vreemd dat het probleem wordt opgelost door het over te laten aan het federale niveau.

De voorzitster, mevrouw Van de Casteele, antwoordt dat de federale overheid een vraag kan stellen aan de Gemeenschappen maar hen niet kan verplichten daarop te antwoorden. Voor het geval zij niets doen, machtigt het voorstel de Koning om kandidaten uit de universitaire wereld voor te dragen op basis van dezelfde criteria. Een soortgelijke oplossing werd gevonden voor de samenstelling van de Federale Adviesraad voor Senioren.

De heer Vankrunkelsven voegt eraan toe dat de oplossing nodig is om een onevenwicht tussen de gemeenschappen te voorkomen wanneer niet iedere gemeenschap kandidaten voordraagt.

Mevrouw Nyssens vraagt of de opmerking van de Raad van State bedoeld is om het juridisch vacuüm aan te vullen dat zou ontstaan als de Gemeenschappen niet handelen dan wel slaat op een communautair probleem omdat de federale overheid de Gemeenschappen geen verplichtingen kan opleggen.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat de federale overheid de Gemeenschappen kan vragen een opdracht uit te voeren, maar hen daar niet kan toe verplichten.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat het Adviescomité voor de bio-ethiek is samengesteld op basis van voordrachten door de Vlaamse regering en dat geen enkele andere overheid te maken heeft met de invulling van de mandaten, ook al is dat ten koste van de gemeenschap.

De minister wijst erop dat het Adviescomité voor de bio-ethiek anders dan de Hoge Raad stoelt op een samenwerkingsakkoord.

Mevrouw Crombé-Berton merkt op dat aan § 4, eerste lid, de woorden « met uitsluiting van 1º » moeten worden toegevoegd als het gaat over de categorie bedoeld in § 1. De Hoge Raad telt immers evenveel Nederlandstaligen als Franstaligen, de voorzitter niet meegeteld.

Wat zijn trouwens de regels voor de stemming ? Er is wel pariteit, maar de voorzitter — ook al is hij tweetalig — behoort uiteraard tot een taalgroep. Zal de voorzitter bij een communautair probleem de balans niet doen doorslaan in het voordeel van zijn taalgroep ?

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat dit in theorie zou kunnen. De Hoge Raad zal echter zelden voltallig vergaderen. De afwezigheid van een lid kan dus de balans doen doorslaan in het voordeel van de andere taalgroep.

Het lid heeft niet het gevoel dat het opstellen van een deontologische code communautair gevoelig ligt. Hij is in ieder geval geen voorstander van de oprichting van aparte raden voor deontologie voor de beide grote Gemeenschappen. De mensen uit de praktijk hebben zelf deze gemeenschappelijke aanpak gevraagd.

Als er echt een communautair probleem rijst, zal de voorzitter het wellicht niet halen. Zonder compromis zal de toestand geblokkeerd blijven.

De voorzitster, mevrouw Van de Casteele, voegt eraan toe dat deze samenstelling geldt voor de meeste federale organen en werkt. Zij ziet geen formule die tegemoet zou komen aan de bezorgdheid van de senator.

De minister benadrukt ook dat er een alarmbelprocedure vervat zit in § 4, laatste lid.

De heer Vankrunkelsven voegt hier nog aan toe dat de Hoge Raad een adviesorgaan blijft. Als hij door een communautair probleem vast komt te zitten zal de Raad zich onbevoegd verklaren en zal het probleem bij de Koning terecht komen die uiteindelijk de eindbevoegdheid heeft om de code uit te vaardigen.

Mevrouw Crombé-Berton werpt ook tegen dat de alarmbelprocedure enkel slaat op een advies dat door een afdeling wordt uitgebracht en niet op een geval van staking binnen de Raad met de beide afdelingen. Kan de procedure niet worden uitgebreid ?

De heer Vankrunkelsven is verbaasd dat het beeld dat de senator heeft van de Hoge Raad er een van conflicten is. Hijzelf gelooft helemaal niet dat de adviezen een communautaire grond zullen hebben. Dat zou de werking van het orgaan trouwens onmogelijk maken.

De heer Paque wijst op andere amendementen die de alarmbelprocedure precies willen schrappen.

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 80 in, dat ertoe strekt de Nederlandse tekst van § 1, 9º, van artikel 4 te verbeteren door het woord « dubbeltal » te vervangen door de woorden « dubbele lijst ».

De amendementen nrs. 36 en 80 worden door de indieners ingetrokken.

Amendementen nrs. 87 en 90

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 87 in, dat ertoe strekt het 9º van § 1 van artikel 4 te vervangen.

De heer Brotchi verklaart dat dit amendement een betere vertegenwoordiging van de artsen tot doel heeft zonder evenwel hun aantal of het aantal leden van de Raad te verhogen. Hij stelt daarom voor dat de helft van de acht specialisten in de deontologische problemen artsen zouden zijn.

Volgens de heer Vankrunkelsven bevestigt dit amendement een feitelijke situatie : minstens de helft van de specialisten in de deontologische problemen zullen wellicht artsen zijn. Toch vindt hij het nodig om dit evenwicht in de zetelverdeling bij wet vast te stellen.

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 90 in, subamendement op amendement nr. 87, teneinde een technische verbetering aan te brengen in het voorgestelde 9º door in de Nederlandse tekst het woord « dubbeltal » te vervangen door de woorden « een dubbele lijst ».

Amendement nr. 90, subamendement op amendement nr. 87, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 87 wordt met dezelfde meerderheid aangenomen.

Amendementen nrs. 3 en 37

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 3 in, dat ertoe strekt het laatste lid van § 4 te doen vervallen.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 37 in met hetzelfde doel.

De heer Vankrunkelsven verduidelijkt dat het amendement tegemoet komt aan de opmerking van de Raad van State dat het wellicht goed is de bijzondere beslissingsregels, dus de vereiste van een meerderheid in elke taalgroep, toe te passen als de Raad zijn advies geeft over een ontwerpadvies van een van de groepen. De indieners van het amendement hebben ervoor gekozen de procedure gewoon op te heffen, maar ook een andere oplossing kan tegemoet komen aan het advies van de Raad van State.

Volgens mevrouw Van de Casteele kan de alarmbelprocedure behouden blijven en kan een meerderheid in elke taalgroep worden vereist, zoals de Raad van State voorstelt.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat de alarmbelprocedure werd opgeheven om de volgende reden. Als een afdeling van de Hoge Raad een advies geeft ten behoeve van de minister van de betrokken gemeenschap, maakt het die minister niet uit wat de andere afdeling er over denkt en of de voltallige Raad een nieuw advies geeft. Hij zal bij zijn beslissing rekening houden met het eerste advies. Dat is de politieke realiteit. Volgens het lid leidt de mogelijkheid dit advies te betwisten en een ander advies uit te brengen tot verwarring en zal het de communautaire spanningen doen toenemen.

Mevrouw Crombé-Berton herhaalt dat de paritair samengestelde Hoge Raad tot doel heeft de deontologische regels voor alle medische beroepen in het hele land te uniformiseren. Vorige spreker meent echter dat er voor de decretale bevoegdheden een volledige onafhankelijkheid zal bestaan voor de adviezen die een afdeling aan de bevoegde gemeenschapsminister geeft. Welke zin heeft de oprichting van een federaal orgaan als bijvoorbeeld de Franstalige sectie geen bezwaren kan uiten tegen de adviezen die de andere afdeling aan de Vlaamse Gemeenschap geeft ?

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de bestaande orden twee afdelingen hebben en volgens vergelijkbare regels werken zonder dat dat problemen oplevert.

De heer Vankrunkelsven licht zijn argumentatie toe met een voorbeeld : stel dat de Franse Gemeenschap besluit vaccinatie van kinderen tijdens de medische onderzoeken via de school verplicht te maken (en dat de Vlaamse Gemeenschap een ander vaccinatiebeleid voert). Zij wenst echter vooraf advies in te winnen van specialisten. In plaats van een specifiek orgaan in te stellen, dat uit dezelfde specialisten zou bestaan als die welke zitting hebben in de Franstalige afdeling van de Hoge Raad, lijkt het logisch de Raad om advies te vragen, maar dan enkel de door de Franse Gemeenschap aangewezen leden.

De amendementen nrs. 3 en 37 worden door hun indieners ingetrokken.

Amendement nr. 2

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 2 in, dat ertoe strekt § 4, vierde lid, te vervangen teneinde te bepalen in welke gevallen de afdelingen van de Hoge Raad apart kunnen vergaderen.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat heel wat aspecten van het beleid inzake volksgezondheid te maken hebben met de gewesten of gemeenschappen. bijvoorbeeld voor een groot deel van het preventiebeleid zijn de gemeenschappen bevoegd. Uiteraard zullen adviezen worden gevraagd, bijvoorbeeld over vaccinatie, thuiszorg, preventieve maatregelen. Het is logisch dat een vraag om advies van de Vlaamse Gemeenschap door de Nederlandstalige afdeling wordt besproken en uitgebracht. De oprichting van een federaal orgaan mag de gemeenschappen niet belemmeren in het voeren van een ander gezondheidsbeleid binnen het kader van hun bevoegdheden.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat een Franstalige partij vreest dat er te veel vanuit een communautair oogpunt zal worden gewerkt, terwijl een Nederlandstalige partij vreest dat het federale niveau het overwicht heeft. Wat is de bedoeling geweest van de indieners ?

Volgens de voorzitster, mevrouw Van de Casteele, zijn er twee elementen die meespelen : de huidige bevoegdheidsverdeling en de praktijk binnen de bestaande Orden waarop de indieners zich gedeeltelijk gebaseerd hebben om het voorstel op te stellen. De afdelingen van de Orden kunnen apart vergaderen maar dat gebeurt in de praktijk zelden.

Is deontologie een federale materie ? De indieners van het voorstel achten het niet raadzaam de deontologie te communautarisen. Dit is geen eenvoudig standpunt : het beleid inzake gezondheidszorg gaat immers steeds meer in de richting van een communautarisering. Toch moeten de grote deontologische principes de gewesten en gemeenschappen overstijgen, eventueel zelfs deels op Europees niveau worden vastgelegd. Voor de toepassing van die principes zal men evenwel rekening moeten houden met de organisatie van de gezondheidszorg en de bevoegdheden.

Volgens de heer Vankrunkelsven houdt amendement nr. 2 in dat alles wat de algemene deontologische code betreft, de ethiek van de beroepen uit de gezondheidszorg, afhangt van de Raad als geheel. Een vraag over een bevoegdheid van de gemeenschappen moet worden voorgelegd aan de betreffende afdeling. Die visie strookt volgens hem met de visie van de indieners van het voorstel.

Volgens de heer Paque zet het amendement het doel van het voorstel op de helling. Hij verkiest de tekst van het voorstel te behouden, waarin de mogelijkheid blijft bestaan om apart te vergaderen.

Mevrouw de Schamphelaere stelt dat haar amendement enkel de bestaande praktijk van de Orden overneemt. Over dit debat is bijvoorbeeld een advies uitgebracht door de Orde, maar ook door haar afdelingen. Tegen deze dynamiek hoeft niet te worden ingegaan.

Het verbaast mevrouw Crombé-Berton dat de meningen over deontologische kwesties kunnen verschillen tussen het noorden en het zuiden van het land. Wat betekent deontologie ? Zij begrijpt evenmin hoe een decreet inzake de vaccinatie van kinderen uitgevaardigd in het zuiden van het land de Raad voor deontologie kan aanbelangen.

Mevrouw de Schamphelaere benadrukt dat het wetsvoorstel het begrip deontologie precies breder wil maken dan de individuele relatie tussen de artsen en hun patiënten. De multidisciplinaire aanpak wordt steeds belangrijker en in het belang van de patiënt moeten het overleg en de communicatie tussen de beroepsgroepen worden verbeterd. Stel dat de Vlaamse Gemeenschap een actieplan wenst op te stellen om de thuiszorg zo toegankelijk mogelijk te maken. Moet de patiënt hierover worden ingelicht via de consultaties bij de huisarts ? Dat is een deontologische kwestie.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat iedere beslissing over vaccinatie gevolgen heeft en tot interactie tussen artsen leidt. Als de vaccinatie via de school verloopt moet er uiteraard communicatie zijn tussen de behandelende geneesheer en de medische diensten van de scholen bij allergieën voor bestanddelen van het vaccin. Communicatie tussen artsen is een deontologische kwestie die kan worden geregeld bij decreet.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 41

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 41 in, dat in § 4 een nieuw lid wil invoegen.

Dit amendement is een antwoord op opmerking nr. 11 van het advies van de Raad van State, die erop wijst dat de wet criterium moet opnemen aan de hand waarvan kan worden bepaald of een lid Nederlandstalig of Franstalig is. In het Vlaamse en het Waalse Gewest zal dat criteria het gewest zijn waar de beroepsactiviteit hoofdzakelijk wordt uitgevoerd of de inschrijving op de taalrol. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan het lid een eenmalige keuze maken indien hij niet op een taalrol is ingeschreven.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat hetzelfde probleem zich heeft voorgedaan bij de Federale Raad voor Senioren. Voor mensen die geen ambtenaar zijn, is het behoren tot een taalgroep niet evident. Er moeten criteria zijn waarmee men dit met zekerheid kan vaststellen.

De heer Paque vraagt zich af hoe het zit met de tweetalige artsen die aan weerszijden van de taalgrens werkzaam zijn. Bovendien vraagt hij wat de verwijzing naar artikel 20, § 1, van de wet van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken betekent.

De heer Vankrunkelsven verklaart dat de artsen die aan weerszijden van de taalgrens werken, een keuze moeten maken zoals dat nu het geval is voor de Orden. Zij moeten zelfs in een provincie ingeschreven zijn.

Vandaag is de toestand heel duidelijk voor de Orde van apothekers : in het Vlaamse en Waalse Gewest is de apotheker ingeschreven in de provincie waar hij werkzaam is; in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan hij kiezen. Voor de Orde van Geneesheren wordt echter ook in de faciliteitengemeenten de keuze gelaten. De Raad van State heeft geoordeeld dat artikel 9 van het voorliggende voorstel op dat vlak niet langer in overeenstemming is met de taalwetgeving. Men zal een compromis moeten vinden bij de bespreking van artikel 9.

Artikel 20, § 1, van de wet van 18 juli 1966 luidt als volgt : « De plaatselijke diensten, die in Brussel-Hoofdstad gevestigd zijn, stellen de akten die de particulieren betreffen alsook de getuigschriften, verklaringen, machtigingen en vergunningen, die aan de particulieren worden afgegeven, in het Nederlands of in het Frans, naar gelang van de wens van de belanghebbende ».

Amendement nr. 41 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendementen nrs. 11 en 70

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 11 in, dat ertoe strekt § 5 van artikel 4 te doen vervallen.

De heer Paque legt uit dat § 5 zoveel onverenigbaarheden opsomt dat men zich kan afvragen wie nog lid kan worden van de Raad. Daardoor dreigen leden met een bijzondere ervaring uit de boot te vallen.

De heer Vankrunkelsven verklaart dat de Orde van Geneesheren een twintigtal jaar geleden hevige kritiek te verduren kreeg wegens de vermenging van vakbondsbelangen en belangen van organen van de Orde die moesten toezien op de deontologie en de ethiek van de medische beroepen. Vooral in de provinciale raden heeft dat geleid tot beslissingen die niet door de deontologie werden ingegeven, maar door het feit of een persoon al dan niet lid was van een vakbond. Dat is onaanvaardbaar.

De Orde van Geneesheren heeft zelf aan deze toestand geleidelijk een einde gemaakt. Als men een dergelijke onafhankelijkheid eist van organen van de verschillende beroepsorden, is het duidelijk dat men op het hogere niveau van de deontologische raden niet kan aanvaarden dat leden actief zijn in de organen van de verenigingen die de belangen van een beroepscategorie verdedigen. De tekst bepaalt niet dat er onverenigbaarheid is met het lidmaatschap van een dergelijke vereniging, maar wel met het bekleden van een leidinggevende functie of met het lidmaatschap van een orgaan van een dergelijke vereniging. Men zou zich kunnen beperken tot de leidinggevende functies, maar deze organen tellen hoe dan ook weinig leden.

De leden van een provinciale medische commissie bekleden een vrij repressieve functie en het zou niet goed zijn dat zij zitting hebben in een tuchtrechtbank. Men kan geen belangenvermenging toestaan.

Indien men een strikte scheiding vraagt voor de beroepsverenigingen, is het evident dat de vertegenwoordiging van de patiënten ook niet toevertrouwd mag worden aan personen die bevoegd zijn om de patiënten te verdedigen.

Ten slotte kunnen personen met hoge functies binnen het RIZIV ook geen actieve rol spelen in de Orden.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, voegt eraan toe dat het onontbeerlijk is om een aantal onverenigbaarheden in te bouwen. De kritiek die men tijdens de hoorzittingen gehoord heeft, betrof de aanvankelijk te ruime formulering, waarbij bijvoorbeeld alle vakbondsleden uitgesloten werden. De tekst werd aangepast en men heeft zich beperkt tot de functies die tot ernstige belangenvermenging konden leiden. De provinciale medische commissies, bijvoorbeeld, hebben ook een controlefunctie, maar vanuit een heel ander gezichtspunt.

De heer Brotchi dient amendement nr. 70 in, subsidiair amendement op amendement nr. 11, teneinde § 5 te vervangen, zodat toch enkele onverenigbaarheden ingebouwd worden met bepaalde functies bij de federale overheidsdiensten Sociale Zekerheid en Justitie en in de parastatale instellingen die onder deze FOD ressorteren, waaronder het RIZIV. Deze onverenigbaarheden zijn echter veel beperkter dan die van het oorspronkelijke wetsontwerp.

De amendementen nr. 11 en nr. 70 worden ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 77 en 88

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 77 in, dat ertoe strekt in § 5, derde lid, een aantal woorden te doen vervallen om het niet langer onmogelijk te maken dat iemand tegelijk lid is van de Hoge Raad en van enig orgaan of de directie van een zorginstelling.

De indiener trekt amendement nr. 77 in en dient met de heer Brotchi amendement nr. 88 in, dat ertoe strekt het eerste en het derde lid van artikel 4, § 5 te vervangen.

De heer Brotchi wijst erop dat de oorspronklijke tekst ertoe strekte iedereen uit te sluiten die deel uitmaakt van een orgaan van een vereniging die de belangen verdedigt van een categorie gezondheidswerkers. Uiteraard ging dat te ver. Daarom beperkt dit amendement zich tot personen die in een dergelijke vereniging een leidinggevende functie vervullen.

De heer Vankrunkelsven voegt eraan toe dat een van de grootste verwijten aan het adres van de Orde van Geneesheren, en in het algemeen aan alle beroepsorden, de belangenvermenging is. De geloofwaardigheid van de orden wordt erdoor aangetast. Daarom hebben de indieners van de voorstellen tot hervorming van de orde van geneesheren en van apothekers en tot oprichting van de Hoge Raad voor de deontologie, veel belang gehecht aan het uitwerken van de onverenigbaarheden. Men moet zich er echter van bewust zijn dat het aantal beroepslieden die zich in een beroepsorganisatie willen inzetten, niet oneindig is. Ook mensen uit de vakbondswereld kunnen ernstig met deontologie bezig zijn. Aangezien het al moeilijk genoeg is om leden te vinden binnen de orden, mogen deze personen niet worden uitgesloten.

Mevrouw Geerts is het volledig eens met deze openstelling voor mensen die actief zijn in de belangenverdediging van het beroep. Zij heeft echter vragen bij de formulering van het amendement. Is het begrip « vereniging tot verdediging van de belangen van een categorie van beroepsbeoefenaars » wel duidelijk genoeg ?

De heer Vankrunkelsven verduidelijkt dat de formulering ruim genoeg moet zijn. Uiteraard worden vakbonden bedoeld, maar ook andere organisaties die zich de medische wereld bezighouden met onder meer belangenverdediging. Iemand die een leidinggevende functie bekleedt binnen de raad van bestuur van een laboratorium zou volgens hem ook worden uitgesloten.

Volgens mevrouw De Schamphelaere moet de tekst van het amendement worden verbeterd, zowel voor de duidelijkheid als om taalkundig correct te zijn. Oorspronkelijk werd in de Nederlandse tekst van het derde lid de negatie « noch ... noch ... » gebruikt, terwijl in het amendement de woorden « noch ... of ... » worden gebruikt.

Amendement nr. 88 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 97

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 97 in, dat ertoe strekt in artikel 4, § 5, de worden « het eerste lid » te vervangen door de woorden « § 1 ».

Dit is gewoon een technische correctie.

Amendement nr. 97 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 38

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 38 in, dat ertoe strekt § 8 aan te vullen.

Het amendement machtigt de Koning te bepalen hoe de griffier zijn tweetaligheid kan aantonen. Het biedt een antwoord op opmerking nr. 14 van de Raad van State.

Amendement nr. 38 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 5

Het artikel bepaalt dat de Hoge Raad beslist bij gewone meerderheid van de aanwezige leden, behalve voor sommige aangelegenheden die een meerderheid van twee derden vereisen.

Artikel 5 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 6

Artikel 6 betreft het huishoudelijk reglement.

Artikel 6 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 7

Dit artikel voorziet in de financiering van de Raad door een jaarlijkse dotatie die in de begroting wordt ingeschreven.

Mevrouw Nyssens vraagt hoeveel de oprichting van de Raad zal kosten.

De minister antwoordt dat hij nog niet over een raming beschikt.

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat men zich kan baseren op wat de Orden momenteel kosten, rekening houdend met hun bestaansduur. Zij hebben zich immers geleidelijk ontwikkeld in de loop der jaren en hebben een vermogen opgebouwd. Bovendien vragen zij een bijdrage aan hun leden, wat bij de Hoge Raad niet het geval zal zijn. Het feit dat de leden niet bijdragen aan de financiering van de Raad is trouwens een van de redenen waarom sommige beroepen niet zo geneigd zijn om een eigen orde te vragen. Niettemin zal de aanwezigheid van de Hoge Raad een kostenbesparing betekenen voor de Orden aangezien zij niet langer de beroepsinstanties, die onder de bevoegdheid van de Raad zullen vallen, zullen moeten financieren.

De voorzitter kaart de kwestie aan van de vergoeding voor de leden die zitting zullen hebben in de Hoge Raad, in het bijzonder in de beroepsorganen. Momenteel is dit immers een oud zeer binnen de Orden omdat het steeds dezelfden zijn die zich tijdens hun werkuren opofferen om de deontologische regels te doen naleven ten behoeve van alle leden van het beroep.

Mevrouw de Schamphelaere is het hiermee eens. Onze maatschappij hecht veel waarde aan het vrijwilligerswerk in de zorgsector, de ziekenbegeleiding, de hulp aan de minst bedeelden, enz., maar er is een vorm van vrijwilligerswerk die men vaak vergeet, namelijk het werk van al deze deskundigen in de bestuursorganen die zonder hen niet zouden kunnen functioneren. Hetzelfde geldt voor de leden van beheersorganen van VZW's, en van organisaties die beroepsbelangen verdedigen. Deze categorieën van vrijwilligers verdienen zeker een vergoeding.

Artikel 7 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

TITEL III

Na Titel II over de Hoge Raad, volgt Titel III met een reeks richtlijnen voor de Orden van gezondheidszorgberoepen. Momenteel bestaat al een Orde van Geneesheren en een Orde van Apothekers, maar ook voor andere gezondheidszorgberoepen kunnen orden worden opgericht. Uiteindelijk ressorteren al die orden onder de Hoge Raad.

Titel III stelt een raamwerk en algemene regels vast voor alle bestaande of nog op te richten orden op het vlak van de gezondheidszorg. Beroepsgroepen die geen orde willen oprichten zullen tuchtrechtelijk ressorteren onder de Hoge Raad.

Na de inwerkingtreding van de wet zal elke beroepsgroep voor zichzelf moeten uitmaken of hij zich ermee tevreden stelt onder de Hoge Raad te ressorteren dan wel of hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om een orde op te richten.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verduidelijkt dat de twee oorspronkelijk ingediende voorstellen over de Orde van Geneesheren en de Orde van Apothekers zijn geamendeerd zodat in die voorstellen alleen nog aangelegenheden worden behandeld die specifiek zijn voor die twee orden. Zij voegt eraan toe dat de kinesitherapeuten ook een orde willen oprichten en dat een wetsvoorstel in die zin zal worden ingediend.

Artikel 8

Artikel 8 stelt de structuur vast die alle orden van gezondheidszorgberoepen moeten hebben. De orden hebben rechtspersoonlijkheid. Zij zijn samengesteld uit een Nationale Raad en Provinciale Raden of, voor beroepen met minder leden, Territoriale Raden, bijvoorbeeld op het niveau van de gewesten. Vervolgens regelt het artikel de vertegenwoordiging van de orden, met name in rechte; het gebruik van de talen (§ 2) en de vergoeding van de leden van de organen (§ 3).

Amendement nr. 42

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 42 in, dat ertoe strekt het eerste lid van § 2 van dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement komt tegemoet aan de opmerkingen nr. 15 en nr. 16 van de Raad van State.

Amendement nr. 42 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 43

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 43 in, dat ertoe strekt de tweede volzin van § 3 van dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement strekt ertoe de rechtstreekse delegatie aan de minister van Justitie op te heffen overeenkomstig opmerking nr. 17 van de Raad van State.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verduidelijkt dat de indieners hadden voorzien in een rechtstreekse delegatie aan de minister van Justitie omdat de vergoeding van de magistraten gedeeltelijk wordt gefinancierd uit de begroting van het minister van Justitie en omdat men, met betrekking tot de vergoeding, in elk geval rekening moet houden met de manier waarop de magistraat wordt vergoed voor zijn hoofdberoep. Momenteel is dat in de orden zo geregeld.

Amendement nr. 43 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 8 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt wie lid is van de Orde. De beroepsbeoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratieve arrondissement Brussel-Hoofdstad kunnen kiezen tussen de Franstalige en de Nederlandstalige lijst. Wellicht moet nog besproken worden voor wie die keuzemogelijkheid precies geldt.

Amendement nr. 4

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 4 in, dat ertoe strekt de eerste woorden van het tweede lid te doen vervallen.

De indieners van het amendement menen dat de artsen van de randgemeenten niet vrij kunnen kiezen om zich in te schrijven op de lijst van de Orde van Geneesheren in Waals-Brabant of in Vlaams-Brabant. Volgens hen is dat strijdig met de opdeling van België in taalgebieden, gemeenschappen, gewesten en provincies.

Amendement nr. 4 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 9 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 10

In artikel 10 wordt vastgesteld wat de Orden precies in eigendom mogen bezitten. Voor schenkingen of legaten moet de Koning een machtiging geven. Ten slotte mogen de Orden een bijdrage vragen van hun leden.

Amendementen nrs. 27 en 63

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 27 in, dat ertoe strekt het derde lid van dit artikel aan te vullen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Dit amendement neemt een voorstel over van de Nationale Raad, dat ertoe strekt te voorkomen dat welvarende artsen dankzij juridische spitsvondigheden geen bijdrage hoeven te betalen aan de Orde.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 63 in, dat ertoe strekt het derde lid aan te vullen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als amendement nr. 27 en strekt ertoe de bijdragen te kunnen innen bij de rechtspersonen waarvoor artsen werken.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, is zich bewust van het probleem, maar zij vraagt zich af of de voorgestelde oplossing de juiste is. Het risico bestaat immers dat alle beroepsbeoefenaars die voor een rechtspersoon werken, aan de rechtspersoon zullen vragen om de bijdrage in hun plaats te betalen, wat niet de bedoeling is.

Zij wijst er overigens op dat een lid van de Orde van Apothekers dat zijn bijdrage niet betaalt, niet in orde is met het RIZIV, zodat het RIZIV in bepaalde gevallen een terugbetaling kan eisen. Dat is een zwaardere straf dan de inning van de bijdrage via de vrederechter.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat wanneer beroepsbeoefenaars voor een loon werken, het RIZIV daar onmiddellijk beslag onder derden op kan laten leggen. Het amendement heeft veeleer betrekking op beroepsbeoefenaars die zich via een bvba een laag loon laten uitbetalen, zodat ze de facto onvermogend lijken. Spreker kan zich moeilijk inbeelden dat de fiscus dan niet optreedt. Wat de vrederechter betreft, niets belet dat hij beslag laat leggen op een roerend goed van de beroepsbeoefenaar. Kan de Orde ten slotte niet zelf een tuchtsanctie opleggen in dit geval ? Dat zou zwaardere gevolgen hebben dan het inschakelen van de vrederechter om de bijdrage te innen.

De minister is het eens met de vorige spreker.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verwijst naar een opmerking van de Orde van apothekers :

« Om het nuttig effect van artikel 10, lid 3, van het wetsvoorstel te garanderen, waarbij voorzien wordt dat de beroepsbeoefenaar de door de Ordre vastgelegde bijdrage verschuldigd is, zou de Ordre graag uitdrukkelijk vermeld zien dat het niet betalen van de bijdrage een deontologische inbreuk vormt. Bovendien zou in de tekst uitdrukkelijk de mogelijkheid moeten worden voorzien om de bijdrage langs gerechtelijke weg te vorderen. »

De heer Vankrunkelsven verklaart dat dit probleem al met de bestaande wetgeving kan worden verholpen. De betrokken Orde moet beslissen of ze al dan niet zal optreden.

Volgens mevrouw Van de Casteele is het probleem met artikel 10, derde lid, dat niet duidelijk is of de daarin vastgestelde verplichting om de bijdrage te betalen in rechte kan worden afgedwongen. Daarbovenop komt nog de kwestie van het via een juridische constructie georganiseerde schijnbaar onvermogen, maar dat is een meer algemeen probleem dat geldt voor alle juridische verplichtingen waaraan de betrokkenen zich op die manier proberen te onttrekken.

Volgens de heer Brotchi moet dit rechtsvacuüm worden weggewerkt. Als men tot een beroepsorde wil behoren, moet men de regels daarvan naleven. Er moet een sanctie zijn : van de in het amendement voorgestelde soort of in de vorm van repercussies op het vlak van het RIZIV. Er is nog een andere formule denkbaar : de Orde kan een arts die zijn bijdragen niet betaalt niet langer als arts erkennen. De inschrijving bij de Orde is immers een voorwaarde om het beroep van arts uit te oefenen.

De heer Vankrunkelsven vreest dat de door de heer Brotchi voorgestelde oplossingen tot misbruiken kunnen leiden. Een arts die in een ziekenhuis werkt, kan het betalen van de bijdrage aan het ziekenhuis overlaten.

De heer Brotchi antwoordt dat de bijdrage door het individu moet worden betaald en niet door het ziekenhuis. Het spreekt voor zich dat de bijdrage een verplichting is van de persoon zelf. Als het amendement op dat vlak onduidelijk is, stelt hij voor een andere formulering te zoeken.

Amendement nr. 27 wordt ingetrokken door de indieners. Amendement nr. 63 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 10 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 11

Artikel 11 stelt vast waar de provinciale en territoriale raden gevestigd zijn.

Artikel 11 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 12

In dit artikel worden de opdrachten van de provinciale en territoriale raden vastgesteld, waarbij vooral wordt uitgegaan van de huidige opdrachten van de provinciale raden.

De provinciale raden maken de lijst op van hun Orde. De inschrijving van een beroepsbeoefenaar op de lijst van de Orde kan alleen op ernstige gronden worden geweigerd en de weigering moet met redenen omkleed zijn. Om machtsmisbruik te voorkomen, worden strenge voorwaarden opgelegd.

De Raden zorgen ervoor dat de deontologische regels worden nageleefd. Zij kunnen uit preventieve overwegingen, ook op eigen initiatief, adviezen geven. Zij kunnen optreden als bemiddelaar tussen beroepsbeoefenaars onderling of tussen beroepbeoefenaars en derden.

Zij kunnen een tuchtprocedure starten naar aanleiding van een klacht; de bevoegde overheden wijzen op gevallen van onwettige uitoefening van een beroep; nagaan of overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaars onderling of tussen beroepsbeoefenaars en derden verenigbaar zijn met de deontologische regels; adviezen geven aan hoven en rechtbanken omtrent betwistingen betreffende honoraria; op verzoek in laatste aanleg beslissen over geschillen betreffende honoraria. Ten slotte houden de raden een repertorium bij van alle gegeven adviezen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verklaart dat sommige opdrachten nieuw zijn, met name het nagaan of de overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaars onderling of tussen beroepsbeoefenaars en derden, bijvoorbeeld instellingen, overeenstemmen met de deontologische regels. De Orden hebben gevraagd dat deze opdracht zou worden toegevoegd.

Tevens hebben de indieners van het voorstel er bewust voor gekozen de werking van de Orden te beperken tot alle problemen die bij de uitoefening van het beroep rijzen. Het gaat niet meer om de eer en de waardigheid buiten de professionele activiteit. Momenteel kan de Orde een dronken arts of apotheker die een ongeval veroorzaakt een tuchtstraf opleggen omdat hij de eer en de waardigheid van het beroep heeft aangetast. De indieners van het voorstel hebben duidelijk afstand willen nemen van de huidige toestand, omdat ze menen dat een dronken arts of apotheker de eer en de waardigheid van het beroep aantast indien hij in die toestand een patiënt verzorgt. Dat gedrag kan aanleiding geven tot een tuchtstraf, maar dat geldt niet voor een feit dat alleen tot het privéleven behoort en dus niets te maken heeft met de reputatie van het geneeskundig korps waartoe de betrokkene behoort. Kennelijk zijn de bestaande Orden het niet eens met die verandering, maar het is het standpunt dat in dit wetsvoorstel verdedigd wordt.

Amendementen nrs. 30 en 89

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 30 in, dat ertoe strekt een deel van het eerste lid van het 1º te doen vervallen.

Dat amendement moet samen met amendement nr. 29 op artikel 16 worden gelezen. Het gaat erom veeleer de Nationale Raad in plaats van de provinciale raden de taak te geven te bepalen of een buitenlands kandidaat voldoet aan de voorwaarden om in België bij de Orde te worden ingeschreven. Zoals uit de schriftelijke verantwoording blijkt, heeft de Nationale Raad internationale contacten waardoor hij beter in staat is die taak te vervullen.

De voorzitter, mevrouw Van de Casteele, merkt op dat niets de provinciale raden belet een beroep te doen op de deskundigheid van de Nationale Raad. De Provinciale Raden moeten een overzicht hebben van alle beoefenaars die hun beroep op het grondgebied van de provincie uitoefenen, inclusief de buitenlanders of de beoefenaars die het beroep vanuit het buitenland uitoefenen. Indien men het amendement volgt, zal het zaak zijn ervoor te zorgen dat de Nationale Raad zijn informatie aan de Provinciale raden doorspeelt. De indieners van het voorstel hebben die taak aan de provinciale raden gegeven omdat ze oog hadden voor de samenhang van het geheel.

De heer Vankrunkelsven meent dat aangezien de inschrijving bij de provinciale raden plaats heeft, het beroep voor de buitenlandse kandidaten bij de Nationale Raad de zaak zou compliceren. Indien het om een moeilijk geval gaat, kunnen de provinciale raden de hulp van de Nationale Raad inroepen, zoals de voorzitter heeft gezegd. Hijzelf beperkt zich liever tot een amendement in die zin.

De minister stelt voor een amendement in te dienen op artikel 16 over de Nationale Raad, om hem de taak te geven de provinciale raden advies te geven. Concreet kan op amendement nr. 29 van de heren Destexhe en Brotchi een subamendement worden ingediend.

De voorzitter, mevrouw Van de Casteele, voegt eraan toe dat de Nationale Raad niet noodzakelijk de geschiktste instantie is voor internationale contacten. De provincies met grenzen met het buitenland worden regelmatig met dergelijke gevallen geconfronteerd en zijn misschien beter in staat om informatie in het buitenland in te winnen.

De heer Brotchi vindt dat ten minste dient te worden bepaald dat de provinciale raad de Nationale Raad moet inlichten. De verantwoordelijkheid moet niet alleen bij de provinciale raad liggen.

De heer Vankrunkelsven stelt voor artikel 16 zo te amenderen dat de Nationale Raad de taak slechts kan krijgen op verzoek van een provinciale raad.

De heer Brotchi dringt erop aan dat men eraan toevoegt dat de provinciale raad de Nationale raad moet — en niet « kan » — waarschuwen. Men moet ze ertoe verplichten samen te werken. Zelfs wanneer bepaalde provincies grenzen hebben met andere landen, blijft de nationale raad het officiële orgaan voor de contacten met de onderdanen van de andere landen.

De heer Vankrunkelsven werpt op dat de Nationale Raad zeker geen vragende partij is voor een dergelijke taak, aangezien dat de administratieve follow-up van de ledenlijsten impliceert. De Raden kunnen die samenwerking intern regelen. Hij pleit voor een soepele aanpak.

De heer Brotchi antwoordt dat de Nationale Raad zich bekwaam acht om die taak te vervullen en de wens daartoe heeft geuit.

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 89 in, subsidiair op amendement nr. 30, dat ertoe strekt de woorden « bij de Nationale Raad of » in te voegen in het eerste lid, 1º, van artikel 12.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat de tekst betrekking heeft op onderdanen van andere landen die een inschrijving op de lijst van de Orde vragen. Artikel 12 geeft provinciale raden de opdracht de nodige inlichtingen in te winnen bij de overheid van het land van oorsprong. Het amendement voegt de mogelijkheid toe om inlichtingen in te winnen bij de Nationale Raad, die soms beter deze gegevens kan verkrijgen.

Amendement nr. 30 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 89 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 44

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 44 in, dat ertoe strekt de woorden « bepaald bij » te vervangen door de woorden « bedoeld in ».

Het gaat om een technische correctie die tegemoetkomt aan opmerking nr. 20 van de Raad van State.

Amendement nr. 44 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 45

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 45 in, dat ertoe strekt het zesde lid van het 1º aan te vullen.

De verplichting betrokkene te horen bij een beslissing waarbij een inschrijving op de lijst wordt geweigerd of uitgesteld, wordt uitgebreid tot het geval van de inschrijving onder beperkende voorwaarden. Het amendement beantwoordt aan opmerking nr. 22 van de Raad van State.

Amendement nr. 45 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 46

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 46 in, dat ertoe strekt artikel 12 op te splitsen en het aan die splitsing aan te passen.

Het amendement beantwoordt aan opmerking nr. 18 van de Raad van State.

Amendement nr. 46 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 99

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 99 in, dat ertoe strekt een nieuw lid in te voegen tussen het derde en het vierde lid van het 1º.

Mevrouw Van de Casteele deelt mee dat dit amendement een antwoord is op de vraag van de bestaande orden. De Orde moet op eigen initiatief een beroepsbeoefenaar van de lijst kunnen schrappen als wordt vermoed dat hij zijn beroep niet meer uitoefent. Blijkbaar vergeten beoefenaars die hun beroep niet langer uitoefenen, wel vaker zich te laten schrappen van de lijst.

Amendement nr. 99 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 12 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 12bis

Amendement nr. 47

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 47 in, dat ertoe strekt een nieuw artikel te maken.

In dat artikel staat het tweede, door amendement nr. 46 geschrapte deel van artikel 12.

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat de Raad volgens het a), van dit artikel, advies verleent over alle aangelegenheden van deontologie op eigen initiatief of op verzoek van een lid van de Orde. Uit de praktijk blijkt evenwel dat de Ordes ook adviesaanvragen ontvangen van openbare instellingen (RIZIV, FOD Economische Zaken), parketten, beroepsorganisaties, enz. Zij meent evenwel dat, wanneer de Hoge Raad een dergelijk advies wenst te verstrekken, hij eerst de opportuniteit hiervan dient te beoordelen en dat zulks derhalve als een « eigen initiatief » kan worden beschouwd.

Amendement nr. 47 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 13

Dat artikel gaat over de samenstelling van de Raden. Ze bestaan hoofdzakelijk uit rechtstreeks verkozen beoefenaars, alsook uit twee juristen. Nu is één van beiden magistraat, maar kennelijk levert dat problemen op. Bovendien hebben heel wat vragen met de contracten te maken, waarvoor de aanwezigheid van een magistraat niet noodzakelijk is. Die magistraat zal, ter vervanging van beide juristen, nog slechts vereist zijn voor tuchtprocedures.

Er is in een aantal beperkingen voorzien voor advocaten, die niet mogen optreden in situaties die aanleiding kunnen geven tot belangenvermenging.

De voorzitter wordt gekozen door en uit de leden van de Raad. De Koning benoemt de leden en hun plaatsvervangers. Die laatsten hebben een belangrijke taak, want in bepaalde situaties waarin er te weinig leden zijn, kunnen de plaatsvervangers activiteiten uitoefenen die anders alleen door de leden mogen worden uitgeoefend.

Voor de Duitstaligen kan de Koning eventueel een afzonderlijk kiesdistrict oprichten.

Om verkozen te kunnen worden, moeten de beoefenaars hun beroep gedurende drie jaar uitgeoefend hebben. Momenteel is zeven jaar vereist, maar de ervaring leert dat er teveel corporatistische neigingen in de orden bestaan. Deze bepaling strekt ertoe ruim baan te maken voor nieuwe ideeën, door plaats te maken voor jongeren.

Het probleem van de provinciale raden is dat ze soms hun eigen visie ontwikkelen en soms afwijkende standpunten innemen. Eenzelfde gedrag wordt soms totaal anders bestraft, naar gelang van de raad die de zaak behandelt. De indieners van het voorstel hadden dus overwogen alle provinciale raden voor de tuchtzaken samen te brengen, maar dat had hun enorm veel werk bezorgd.

De uiteindelijke oplossing bestaat er bijgevolg in, dat wanneer een Orde minstens drie raden telt, men twee leden van twee andere raden op de vergadering uitnodigt. De weerslag van die bepaling is beperkt, maar het achterliggende idee is dat wanneer de andere raad een zeer afwijkend standpunt inneemt, de uitgenodigde leden hun eigen raad daarover kunnen inlichten en het debat kunnen aanzwengelen. Het gaat om zelfregulering met het oog op meer samenhang in het tuchtrecht.

Om ervoor te zorgen dat deze regeling werkt, wordt bovendien bepaald dat de raad slechts geldig kan bijeenkomen wanneer ten minste één van de twee uitgenodigde leden aanwezig is.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, herinnert eraan dat de wetsvoorstellen over de Orden oorspronkelijk voorzagen in interprovinciale raden om te komen tot een grotere uniformiteit in de rechtspraak. Daarvan werd afgestapt om rekening te houden met de bezwaren van de raden zelf die vragen hadden bij de haalbaarheid van dergelijke raden. Aan de hand van cijfermateriaal hebben zij bovendien aangetoond dat de tuchtgevallen te talrijk waren om de dossiers uit de verschillende provincies toe te vertrouwen aan een interprovinciale raad.

De Orde van apothekers heeft de vervanging van magistraten door juristen in de samenstelling van de Raad betreurd. De Orde van apothekers werkt immers graag samen met magistraten, die in zekere zin deel uitmaken van de bestaande Provinciale Raden. Door de oprichting van de Hoge Raad en het feit dat nieuwe opdrachten vervuld moeten worden, en omdat het zeer moeilijk is om magistraten te vinden die tijd kunnen vrijmaken, hebben de indieners van het voorstel de voorkeur gegeven aan juristen, die alleen in het geval van tuchtprocedures door een magistraat vervangen worden.

Amendement nr. 25

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 25 in, dat ertoe strekt het a) in § 1 te vervangen, om te bepalen dat de Raad samengesteld wordt uit twaalf beroepsbeoefenaars.

Het amendement neemt een suggestie van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren over. De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, antwoordt dat artikel 13, § 1, opzettelijk vaag is opgesteld omdat het een model voor alle Orden vastlegt. De discussie over het aantal vereiste beoefenaars hoort thuis in de bespreking van de voorstellen over de Orden. Men moet ook opteren voor een realistische samenstelling die het in de praktijk nog mogelijk maakt om personen te vinden die de functies kunnen bekleden. Men kan denken aan raden van 20 of 30 personen, maar de Orden hebben er al op gewezen dat het moeilijk is om kandidaten te vinden voor deze functies. Het zijn altijd dezelfden die al het werk doen.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat een van de voorgestelde oplossingen voor dit tekort aan kandidaten erin bestaat om de plaatsvervangers de mogelijkheid te geven bijna alle opdrachten van de leden te vervullen wanneer zij met te weinig zijn. Voor het overige raadt hij net als de voorzitter aan om het debat over het aantal beoefenaars te voeren in het kader van de voorstellen over de specifieke Orden.

De heer Brotchi merkt op dat ondanks de vaststelling dat het steeds dezelfden zijn die aangezocht worden, er toch een groot aantal onverenigbaarheden worden ingebouwd. De door het amendement beoogde schrapping van § 5 van artikel 4 is dus volledig verantwoord.

Amendement nr. 12

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 12, dat in § 4, laatste lid, de verwijzing naar artikel 4, § 5, wil schrappen.

De heer Brotchi legt uit dat het net de bedoeling is om te voorkomen dat de onverenigbaarheden voor de leden van de Hoge Raad in artikel 4 ook van toepassing zouden zijn op de leden van de Provinciale Raden. Hij verwijst in het bijzonder naar het feit dat zij geen lid mogen zijn van een orgaan of van de directie van een verzorgingsinstelling. In alle verzorgingsinstellingen zijn er beoefenaars die betrokken zijn bij de activiteit van het ziekenhuis en bij de beroepsactiviteit. De leden van een medische raad, een raad van verpleegkundigen, enz., kunnen dus geen deel uitmaken van de organen van de Orden. Men belet mensen met een bijzondere ervaring inzake organisatieproblemen en deontologie van het beroep om deel uit te maken van de raden van de Orde.

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat er op dit gebied een onderscheid gemaakt moet worden tussen de Hoge Raad en de Provinciale Raden van de Orden. Misschien moet men de onverenigbaarheden in artikel 4 herbekijken om te zien of ze van toepassing moeten zijn op artikel 13. Er kan echter geen sprake zijn van een afschaffing van alle onverenigbaarheden, zoals amendement nr. 12 voorstelt. Sommige onverenigbaarheden komen tegemoet aan de kritiek die op sommige Orden geleverd werd, toen bleek dat sommige leden van de raden ook vakbondsleden waren en van die hoedanigheid gebruik maakten om de belangen van hun vakbond te verdedigen binnen de raden van de Orde.

Amendement nr. 71

(Subsidiair amendement op amendement nr. 12)

De heer Brotchi dient amendement nr. 71 in, als subsidiair amendement op zijn amendement nr. 12, teneinde de verwijzing naar artikel 4, § 5, te schrappen, en in de plaats daarvan beperktere onverenigbaarheden vast te stellen.

De heer Brotchi begrijpt dat de indieners van het voorstel de artsensyndicaten willen uitsluiten, maar daarmee sluiten zij ook vele andere organisaties uit. Iedere beoefenaar die deel uitmaakt van een beroepsorganisatie buiten de vakbonden om, wordt uitgesloten. In de meeste Henegouwse ziekenhuizen bijvoorbeeld, zijn weinig beoefenaars lid van een vakbond maar bestaan er wel niet-aangesloten beroepsverenigingen die medische problemen regelen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, is bereid de zaak te herbekijken wat de ziekenhuizen betreft. Het doel is het voorkomen van belangenconflicten. De ervaring leert ons dat er zeker een onverenigbaarheid moet zijn met een leidinggevende functie in een vakbond. Over de onverenigbaarheid met een mandaat in een medische raad of een leidinggevende functie in een ziekenhuis kan men discussiëren, maar het risico op belangenconflicten blijft hoe dan ook bestaan.

De heer Vankrunkelsven haalt het geval aan van een lid van de directieraad van een laboratorium dat in de Provinciale Raad zitting heeft, en dat zich nooit spontaan wil terugtrekken wanneer de Raad kennis neemt van een zaak betreffende het laboratorium. Het probleem kan opgelost worden door sommige categorieën, in het bijzonder de leden van directieraden van verzorgingsinstellingen, verplicht te wraken wanneer een lid van de betreffende verzorgingsinstelling voor de Orde verschijnt. Niettemin kan dat lid nog steeds informeel druk uitoefenen, aangezien het om de veertien dagen of om de maand met de anderen bijeenkomt.

De senator voegt eraan toe dat het inderdaad een feit is dat de beoefenaars die actief zijn in de beroepsraden ook vaak de personen zijn die bereid zijn om zitting te nemen in de Orden, niet noodzakelijk om macht of invloed uit te oefenen, maar gewoon uit persoonlijk engagement, en dat het nefast is om dergelijke mensen van goede wil uit te sluiten.

De minister stemt in met een eventuele aanpassing van artikel 4, § 5, met uitzondering van het eerste lid dat betrekking heeft op de verenigingen die de beroepsbelangen verdedigen.

De heer Brotchi merkt op dat er in de huidige Provinciale Raden vertegenwoordigers van de universiteiten zitting hebben. Hijzelf is lid van een commissie bij het FNRS. Hij verlaat de vergadering wanneer de toekenning van subsidies aan personen die met zijn onderzoeksdomeinen te maken hebben, ter sprake komt, maar doet dat niet voor alles wat de ULB aanbelangt. Zo zal ook een professor aan de UCL die lid is van de Orde de vergaderzaal verlaten wanneer een arts van het Sint-Lukasziekenhuis ter sprake komt. Dat neemt niet weg dat hij in theorie nog steeds invloed kan uitoefenen op de Orde in verband met alle artsen die van het universitair ziekenhuis afhangen. Voor de heer Brotchi moet het lid zich alleen op het ogenblik van de beraadslaging terugtrekken zodat elkeen vrijuit kan spreken.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat artikel 14, § 4, een verplichte wraking oplegt voor de leden van het onderzoekscollege en de bemiddelaar wanneer zij hun activiteit uitoefenen in dezelfde instelling of praktijk als de beoefenaar in kwestie. Als men deze bepaling samen met artikel 4, § 5, leest, kan men misschien de onverenigbaarheid met het lidmaatschap van een medische raad afschaffen.

De amendementen nrs. 25, 12 en 71 worden ingetrokken door de indieners.

Artikel 13 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 14

Artikel 14 betreft de werkwijze van de Raden. Zij werken met een onderzoekscollege dat uit twee leden bestaat. Dit college moet in elke zaak gehoord worden. In eerste aanleg kunnen de Raden een bemiddeling voorstellen. Per aanhangige zaak kunnen de opdracht van bemiddelaar en het lidmaatschap van het onderzoekscollege niet worden gecumuleerd.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, wijst erop dat de Orde van Apothekers zich afvraagt of de leden van het onderzoekscollege wel uitgesloten moeten worden van de eindbeslissing terwijl zij toch aan de bespreking deelnemen.

Zij merkt bovendien op dat er in § 3 sprake is van tegenstrijdige belangen. Zou men leden ook niet moeten uitsluiten wanneer er sprake is van samenvallende belangen ?

Amendementen nrs. 26 en 64

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 26 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 betreffende de samenstelling van het onderzoekscollege te vervangen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 64 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 te vervangen.

De heer Beke verklaart dat dit amendement min of meer met amendement nr. 26 van de heren Destexhe en Brotchi overeenkomt.

De heer Vankrunkelsven denkt dat men soepeler moet zijn. Het kan voorkomen dat de Raad kennis moet nemen van een zuiver medisch feit, waarvoor hij beter over de knowhow van twee beoefenaars kan beschikken, zoals hij ook kennis kan nemen van een zaak waarbij de deskundigheid van de magistraat nuttig zal zijn. Laten we de Raad de mogelijkheid geven de samenstelling van het college geval per geval te bepalen. Bovendien heeft de beslissing dat het college uit twee en niet uit drie personen bestaat tot doel te voorkomen dat de leden van de Raad overbelast worden.

Voorzitter Van de Casteele voegt daaraan toe dat de indieners van het voorstel gepoogd hebben de werking van de Raad zo efficiënt mogelijk te organiseren, zonder de beschikbare krachten te verspillen.

De heer Brotchi meent in elk geval dat het college niet uit één enkele persoon mag bestaan. Hij werd zelf reeds als arts-gerechtelijk deskundige aangesteld in gecompliceerde zaken en heeft vastgesteld dat de aanwijzing van een college van deskundigen veel beter was geweest. Tevens vindt hij dat de aanwezigheid van een magistraat naast de twee artsen zeker nuttig zou zijn in de zaken waarvan de Raden kennis nemen. Het is belangrijk dat iemand een kijk van buitenaf op de zaak heeft.

De heer Vankrunkelsven werpt op dat de Raden vaak onbeduidende zaken behandelen, zoals een arts die reclame zou hebben gemaakt of die het beroep op zondag uitoefent. Wanneer het om een zware fout gaat, is hij het met vorige spreker eens dat er een magistraat en een, of zelfs twee artsen aanwezig moeten zijn. Het is echter van essentieel belang dat de onafhankelijkheid van de Raden in acht wordt genomen.

Amendement nr. 26 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 64 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 76

De heren Vankrunkelsven en Beke dienen amendement nr. 76 in, dat ertoe strekt in het tweede lid van § 1 het woord « minstens » in te voegen.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat dit amendement tegemoetkomt aan de wens van de heer Brotchi om in het onderzoekscollege drie leden op te nemen. Hij laat de Raad kiezen om in het college, naar gelang van het geval, twee of drie leden op te nemen.

Amendement nr. 76 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 48

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 48 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 aan te vullen, met de bepaling dat de leden van het onderzoekscollege niet deelnemen aan de behandeling van de zaak.

Het amendement komt tegemoet aan een opmerking van de Orde van apothekers waarover de voorzitter het eerder had.

Amendement nr. 48 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 49

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 49 in, dat ertoe strekt § 2 aan te vullen.

Wanneer de bemiddelingspoging mislukt, is het logisch dat de bemiddelaar niet langer deelneemt aan de behandeling van de zaak. Het amendement beantwoordt aan opmerking nr. 24 van de Raad van State.

Amendement nr. 49 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 78

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 78 in, dat ertoe strekt in § 3 het woord « tegenstrijdige » te doen vervallen.

Dat amendement komt tegemoet aan de wens die mevrouw Van de Casteele heeft geuit.

Amendement nr. 78 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 14 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 15

Artikel 15 beschrijft in detail welke procedure gevolg wordt bij de behandeling van een zaak voor de Raad (op de agenda plaatsen, een bemiddelaar aanwijzen, proces-verbaal van de bemiddeling, onderzoekscollege, eindbeslissing).

Artikel 15 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 16

Artikel 16 vermeldt de algemene beginselen waaraan de Nationale Raden van de Orden moeten voldoen. De belangrijkste opdrachten van die Raden worden in tien punten opgesomd. De Nationale Raad bepaalt met name de deontologische regels die specifiek zijn voor zijn beroep. Ze komen bovenop de algemene beginselen die door de Hoge Raad voor deontologie zijn bepaald.

Amendementen nrs. 28 en 65

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 28 in, dat ertoe strekt in het 3º woorden te doen vervallen, zodat de verplichting om de huishoudelijke reglementen te laten goedkeuren door de minister van Volksgezondheid wordt opgeheven.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 65 in, dat ertoe strekt het 3º te vervangen. Dit amendement strekt er eveneens toe de goedkeuring van de huishoudelijke reglementen van de provinciale raden door de minister te doen vervallen.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Voorzitter Van de Casteele verklaart dat die verplichting tot goedkeuring werd opgenomen omdat ze in de huidige wetgeving bestaat, maar ze heeft er geen bezwaar tegen dat ze wordt afgeschaft.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid verdedigt het behoud van die verplichting. De goedkeuring is slechts de bevestiging dat het voorgestelde reglement beantwoordt aan de wet die zal worden aangenomen. Om een andere reden mag ze niet worden geweigerd.

Mevrouw Van de Casteele neemt genoegen met het antwoord van de minister. Ze geeft niettemin toe dat men de tekst opnieuw kan bekijken om de goedkeuringsverplichting eventueel te nuanceren.

Amendement nr. 28 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 65 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendementen nrs. 29 en 79

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 29 in, dat ertoe strekt het 4º aan te vullen.

Dat amendement strekt ertoe de Nationale Raad de opdracht te geven de vereiste inlichtingen in te winnen bij de buitenlandse overheid wanneer een buitenlandse beoefenaar om inschrijving verzoekt. Het moet samen met amendement nr. 30 op artikel 12 worden gelezen.

Voorzitter Van de Casteele herinnert eraan dat over het probleem van de meest aangewezen overheid voor het leggen van contacten met het buitenland gedebatteerd werd naar aanleiding van amendement nr. 30. Het besluit was dat de bevoegdheid op het niveau van de provinciale raden blijft, met indien nodig eventueel de bijstand van de Nationale Raad.

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 79 in, dat ertoe strekt de door amendement nr. 29 voorgestelde tekst zo te wijzigen dat de Nationale Raad inlichtingen kan inwinnen bij de buitenlandse overheid indien de Provinciale Raad het hem vraagt.

Amendement nr. 79, subamendement op amendement nr. 29, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus subgeamendeerde amendement nr. 29 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 16, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 17

Artikel 17 behelst de samenstelling van de Nationale Raad, die uit een Franstalige en een Nederlandstalige afdeling bestaat. Beide afdelingen kunnen samen vergaderen en beraadslagen. Paragraaf 2 somt de ledencategorieën van elke afdeling op.

Amendement nr. 31

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 31 in, dat ertoe strekt het eerste lid van § 1 aan te vullen met de bepaling dat beide afdelingen evenveel leden tellen.

Mevrouw Van de Casteele geeft toe dat de tekst zoals hij in artikel 17 geformuleerd is, het theoretisch mogelijk maakt dat de afdelingen een verschillend aantal leden tellen.

De vertegenwoordiger van de minister verklaart dat in de teksten over de Orden de ledencategorieën en het aantal leden per categorie zullen worden opgenomen. Mocht er in een andere samenstelling worden voorzien, dan wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden en kan de wet voor het Arbitragehof worden aangevochten. Volgens hem zou de opmerking gegrond zijn mocht de samenstelling van de Nationale Raad van andere overheden dan de wetgever afhangen.

Amendement nr. 31 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 21 en 66

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 21 in, dat ertoe strekt het woord « rechtstreeks » in § 2, a) te vervangen, en de rechtstreekse verkiezing van de leden-beoefenaars te vervangen door een onrechtstreekse verkiezing door de leden van de provinciale raden.

Dat komt overeen met het huidige systeem.

Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 66 in, dat ertoe strekt het a) in § 2 te vervangen.

De heer Beke verklaart dat dit amendement hetzelfde doel dient als amendement nr. 21. Hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat de Raad van de Orde uitdrukkelijk om die onrechtstreekse verkiezing vraagt, om dezelfde redenen als die welke in de verantwoording van beide amendementen worden uiteengezet. Hijzelf zegt te twijfelen tussen enerzijds zijn voorstel, dat veronderstelt dat de artsen goed geïnformeerd worden en met kennis van zaken stemmen en anderzijds de onrechtstreekse verkiezing, die een degelijk alternatief is.

De minister is geen voorstander van een onrechtstreekse verkiezing, enerzijds omdat men niet uit het oog mag verliezen dat de Nationale Raad regels opstelt en de provinciale Raden ze toepassen, en anderzijds omdat hij uit principe liever de kiezer zoveel mogelijk invloed geeft op de keuze van de leden van de Raad.

Het verbaast de heer Beke dat de minister een beginsel van directe democratie voorstaat, terwijl zijn partij de laatste jaren regelmatig initiatieven om de burger meer macht te geven bij de keuze van zijn politieke vertegenwoordigers heeft afgeremd.

Voorzitter Van de Casteele is het eens met de argumentatie van de minister over het verschil in bevoegdheden tussen de provinciale Raden en de Nationale Raad. Het gaat niet om een soort coöptatie van gelijken, maar wel degelijk om de samenstelling van een volledig ander orgaan. Tevens blijkt uit de huidige praktijk dat de risico's van directe democratie die werden aangehaald, ook bij het systeem van de onrechtstreekse verkiezingen bestaan. De artsen hebben de neiging de opvallendsten onder hen aan te wijzen. Het is niet noodzakelijk het optreden van sommigen in de media, maar ook de bijzondere kennis van bepaalde dossiers of van ethische vraagstukken die de stemming moeten beïnvloeden, en kennelijk kunnen bij rechtstreekse verkiezingen die aspecten meer meespelen. Er moet ook een nieuwe cultuur worden ontwikkeld. De artsen (of andere beroepen) moeten weten dat ze stemmen om de leden aan te wijzen van een nieuw orgaan met bepaalde specifieke opdrachten en de kandidaten zullen er steeds meer moeten zeggen waarom ze kandidaat zijn en wat ze in de Raad willen verdedigen.

Amendement nr. 21 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 66 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 16

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 16 in, dat ertoe strekt het c) en d) van § 2 te vervangen om, in de samenstelling van de Nationale Raad, de leden die deskundig zijn in ethische problemen en patiëntenrechten te vervangen door beoefenaars van de beroepsgroep.

Voorzitter Van de Casteele stelt vast dat uit dit amendement eens te meer een vrij conservatieve visie op de Orden blijkt. Het doel van het voorstel is daarentegen de doorzichtigheid te verbeteren en de samenleving meer te betrekken bij de structuren van de Orden.

Amendement nr. 16 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 13 en 72

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 13 in, dat ertoe strekt in § 2, laatste lid, de verwijzing naar artikel 4, § 5 te doen vervallen.

De indieners verwijzen naar de commentaar bij de amendementen nr. 11 en 12. Zoals voor de Hoge Raad voor Deontologie en voor de provinciale Raden, is het de bedoeling de vele onverenigbaarheden met de hoedanigheid van lid van de Nationale Raad op te heffen.

De heer Brotchi dient amendement nr. 72 in, subsidiair amendement op amendement nr. 13.

Dit amendement strekt er subsidiair toe de verwijzing naar artikel 4, § 5, te doen vervallen en een lid toe te voegen dat in veel beperkter onverenigbaarheden voorziet.

De amendementen 13 en 72 worden ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 50

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 50 in, dat ertoe strekt in § 2, e) het woord « magistraat » te vervangen door het woord « beroepsmagistraat ».

Het amendement houdt rekening met opmerking nr. 26 van de Raad van State.

Amendement nr. 50 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 17

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 17 in, dat ertoe strekt in § 3 de verwijzing naar § 2, eerste lid, b) te doen vervallen.

Men wil ertoe komen dat de voorzitter van de Nationale Raad en zijn plaatsvervanger alleen uit de rechtstreeks verkozen beoefenaars kunnen worden verkozen.

Voorzitter Van de Casteele vindt die uitsluiting van de leden die door de universiteiten worden voorgedragen en die onder punt b) worden bedoeld, volstrekt ongegrond. Ook zij zijn beoefenaars van de betreffende beroepsgroep. Vandaag kan, zowel in de Orde van geneesheren als van apothekers, de voorzitter van de Raad één van de leden zijn die door een universiteit zijn voorgedragen. Soms zijn die beoefenaars zelfs bekwamer om de functie uit te oefenen omdat ze meer tijd of meer gezag hebben.

Amendement nr. 17 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 68

Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 68 in, dat ertoe strekt § 3 aan te vullen, om te bepalen dat het voorzitterschap van de afdeling slechts toekomt aan een beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie.

Voorzitter Van de Casteele merkt op dat de voorzitter slechts mag worden gekozen uit de leden bedoeld onder de punten a) en b), dat zijn alleen beroepsbeoefenaars van de betreffende categorie. Het amendement is overbodig.

Amendement nr. 68 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Mevrouw De Schamphelaere wijst op een slechte formulering in de Nederlandse tekst van § 2, b) en c). Volgens haar moet « dubbeltal » worden vervangen door « dubbele lijst ».

Amendement nr. 81

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 81 in, dat ertoe strekt de Nederlandse tekst te corrigeren, zodat aan de opmerking van mevrouw De Schamphelaere wordt tegemoet gekomen.

Amendement nr. 81 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 17 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 18

Artikel 18 stelt op het niveau van de Hoge Raad voor Deontologie een Raad van eerste aanleg in, met als opdracht de toepassing van het tuchtrecht voor de beoefenaars van de beroepen die geen Orde hebben opgericht. Die Raad van eerste aanleg is samengesteld naar analogie van de provinciale Raden van de Orden, maar uiteraard varieert zijn samenstelling naar gelang van het beroep waar het om gaat : hij telt alleen leden uit dat beroep.

Amendementen nrs. 14 en 73

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 14 in, dat ertoe strekt in het vijfde lid de verwijzing naar artikel 4, § 5 te doen vervallen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als de amendementen nummers 12 en 13, namelijk de onverenigbaarheden, opgesomd in artikel 4, § 5, op te heffen voor de leden van de Raad van eerste aanleg.

De heer Brotchi dient amendement nr. 73 in, een subsidiair amendement op amendement nr. 14.

Hij wil toch enkele onverenigbaarheden behouden, maar veel minder dan nu in artikel 4, § 5 staan.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat artikel 18 heel ingewikkeld is geformuleerd met te veel verwijzingen naar andere bepalingen. De Raad van State merkt in zijn advies ook op dat de tekst dubbelzinnig is : er is sprake van de deontologie van de betrokken categorie, terwijl de Raad van eerste aanleg enkel bevoegd is ten aanzien van beroepsbeoefenaars waarvoor geen Orde is opgericht en die dus, in principe, geen eigen deontologische regels hebben naast die welke de Hoge Raad heeft vastgesteld.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitster, werpt tegen dat het volstrekt mogelijk is dat de Hoge Raad deontologische regels vaststelt specifiek voor de beroepen die geen Orde hebben. Bovendien beschikken bijvoorbeeld de kinesitherapeuten momenteel over een deontologische code, die is opgesteld door de Hoge Raad voor de kinesitherapie en als de kinesitherapeuten geen Orde oprichten, kan hun deontologische code binnen de Hoge Raad worden overgenomen en toegepast door de Raad van eerste aanleg. Het is met andere woorden verkeerd om te denken dat de Raad van eerste aanleg alleen de algemene, door de Hoge Raad voor alle beroepen vastgestelde deontologische regels toepast.

De amendementen 14 en 73 worden ingetrokken door de indieners.

Artikel 18 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 19

In artikel 19 wordt een Raad van beroep opgericht. Momenteel hebben de Orde van geneesheren en de Orde van apothekers elk hun eigen raad van beroep. Het zou de magistraten te zwaar belasten als elke beroepsgroep die beslist een Orde op te richten ook een eigen Raad van beroep opricht. Bovendien zal de oprichting van een Raad van beroep op het niveau van de Raad voor deontologie zorgen voor een meer samenhangende tuchtrechtelijke jurisprudentie. Net als de Raad van eerste aanleg, zal de Raad van beroep per geval worden samengesteld uit beroepsbeoefenaars uit de bij de zaak betrokken beroepsgroep. Bovendien worden er ook meer juristen en magistraten bij betrokken.

Amendement nr. 51

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 51 in, dat ertoe strekt de woorden « bedoelde raad » in het meervoud te zetten aangezien het om verschillende raden gaat.

Dit amendement stemt overeen met opmerking nr. 29 van de Raad van State.

Amendement nr. 51 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 52, 75 en 98

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 52 in, dat ertoe strekt in § 1, tweede lid, enkele woorden te doen vervallen zodat de leden van de provinciale Raden en de voorzitter van de Raad van eerste aanleg geen hoger beroep meer kunnen instellen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitster, benadrukt dat in dit amendement rekening wordt gehouden met een arrest van het Hof van Cassatie van 22 december 2005, waarin wordt vastgesteld dat artikel 6, lid 1, het EVRM eraan in de weg staat dat een lid van een rechtsprekend orgaan het recht heeft om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing van dat orgaan.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 75 in dat ertoe strekt een deel van § 1, tweede lid, te doen vervallen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als amendement nr. 52 maar het gaat verder. Behalve de betrokkenen, kunnen alleen nog de voorzitter van de bedoelde afdeling van de Nationale Raad van de Orde en de voorzitter van de Hoge Raad beroep instellen.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat een tuchtprocedure van een heel andere aard is dan een gewone procedure voor de rechtbank waarbij de klager ook beroep kan instellen. Momenteel is de klager, bijvoorbeeld de patiënt, helemaal geen partij bij het geding, en wordt hij zelfs niet op de hoogte gehouden van het verloop van de procedure. Dat is één van de redenen waarom de klager geen hoger beroep kan instellen. De achterliggende logica is dat de beroepsgroep zelf de gesignaleerde problemen regelt op basis van zijn deontologische regels.

Het is echter duidelijk dat als men het aantal personen dat hoger beroep kan instellen sterk beperkt, men de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen voor de hele maatschappij beperkt.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, voegt eraan toe dat het derde lid ook een probleem doet rijzen omdat het de klager toestaat zijn opmerkingen mee te delen aan de leden die krachtens het tweede lid hoger beroep kunnen instellen.

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 38 in om een aantal woorden te schrappen in § 1, tweede lid. Het gaat om een technische correctie.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele trekken hun amendement nr. 52 in ten voordele van dat van mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke.

Amendement nr. 75 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het amendement nr. 98 vervalt.

Amendement nr. 83

(Subamendement op amendement nr. 75)

De heer Vankrunkelsven c.s. dienen een amendement nr. 83 in, dat strekt om in § 1, derde lid, een aantal woorden te vervangen.

Dit amendement strekt ertoe het derde lid van § 1 aan te passen aan de wijzigingen die door amendement nr. 75 zijn aangebracht in het tweede lid.

Amendement nr. 83 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 53

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 53 in dat ertoe strekt het eerste lid van § 3 te vervangen.

Het strekt er enerzijds toe om ook de beslissingen van de Raad van eerste aanleg in de tekst op te nemen en anderzijds om het 2º te doen vervallen waarvan amendement nr. 54 een nieuw lid maakt, dat is ondergebracht in § 5.

Amendement nr. 53 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 22 en 67

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 22 in, dat ertoe strekt punt a) van § 4 te vervangen.

Dit amendement moet worden samengelezen met amendement nr. 21 dat betrekking heeft op artikel 17, § 2, en waarin wordt bepaald dat de leden van de nationale raden onrechtstreeks worden verkozen door de leden van de provinciale raden. Dezelfde oplossing wordt nu voorgesteld voor de leden van de Raad van beroep.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 67 in dat ertoe strekt punt a) van § 4 te vervangen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als amendement nr. 22 en moet worden samengelezen met amendement nr. 66 dat betrekking heeft op artikel 17, § 2.

Amendement nr. 22 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 67 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendementen nrs. 15 en 74

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 15 in, dat ertoe strekt in het vierde lid de verwijzing naar artikel 4, § 5, te doen vervallen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als de amendementen nrs. 12, 13 en 14, dit wil zeggen alle in artikel 4, § 5, opgesomde onverenigbaarheden te doen vervallen, in casu voor de leden van de Raad van beroep.

De heer Brotchi dient amendement nr. 74 in, subsidiair amendement op amendement nr. 15.

Dit amendement strekt ertoe toch enkele onverenigbaarheden te behouden, maar veel minder dan in artikel 4, § 5.

De amendementen nrs. 15 en 74 worden ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 54

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 54 in, dat ertoe strekt § 4 aan te vullen met een nieuw lid.

Wanneer de Raad van Beroep zich uitspreekt over een betwisting in verband met de verkiezingsverrichtingen met betrekking tot zijn leden bedoeld in het eerste lid, a), nemen enkel de juristen en magistraten b) en c) deel aan de beraadslagingen.

Amendement nr. 54 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 82

De heer Vankrunkelsven c.s. dient amendement nr. 82 in, dat ertoe strekt § 4 aan te vullen en te bepalen dat de Koning de voorzitter benoemt uit de leden die magistraat zijn.

Dit amendement vult een leemte aan.

Amendement nr. 82 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 55

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 55 in, dat ertoe strekt § 5 aan te vullen en de Koning te machtigen om te bepalen op welke wijze de tweetaligheid van de kandidaat-griffier moet worden aangetoond.

Dit amendement stemt overeen met opmerking nr. 33 van de Raad van State.

Amendement nr. 55 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 56

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 56 in, dat ertoe strekt de paragrafen van artikel 19 te vernummeren.

De Raad van State heeft opgemerkt dat artikel 19 niet logisch gestructureerd is (opmerking nr. 28).

Amendement nr. 56 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 19, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 20

Titel V houdt een aantal bepalingen in die van toepassing zijn op zowel de Raad van eerste aanleg als de Raad van beroep en de Raad van de Orden.

Krachtens artikel 20 kan de betrokken beroepsbeoefenaar zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. De zittingen zijn in principe openbaar, op enkele uitzonderingen na.

Heel belangrijk is dat § 1, derde lid, bepaalt dat de beslissingen aan de klagende partij worden medegedeeld, voor zover deze de patiënt is of een persoon die zijn rechten uitoefent bij toepassing van de wet betreffende de rechten van de patiënt. Noch de beslissingen, noch de verslagen van de verklaringen mogen echter aangewend worden in een geschil voor de hoven en rechtbanken. Deze kwestie is lang een punt van discussie geweest met de leden van de Orden en de vertegenwoordigers van het gerecht. De keuze die men gemaakt heeft moet de Orden in staat stellen hun rol te spelen ten opzichte van de klagers, die voortaan geïnformeerd worden en niet langer hun klacht zien verdwijnen achter de coulissen van de Orden, zoals dat nu het geval is. Dat is een heel belangrijk aspect van dit wetsvoorstel.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, wijst erop dat men haar heeft laten weten dat artikel 20 een inbreuk zou kunnen vormen op het monopolie van de advocaten om in rechte te vertegenwoordigen. Daar moet men op letten.

Artikel 20 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 21

Artikel 21 betreft het vonnis bij verstek. In geval van verstek kan de betrokken beoefenaar slechts één maal verzet doen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, merkt op dat haar oorspronkelijk voorstel betreffende de Orden voorzag in een sanctie voor wie niet op de zitting verschijnt. Misschien moet deze mogelijkheid behouden worden.

Amendement nr. 57

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 57 in, dat alleen maar de leesbaarheid van artikel 21, eerste lid, wil bevorderen, om tegemoet te komen aan opmerking nr. 34 van de Raad van State.

Amendement nr. 57 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 21 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 22

Artikel 22 machtigt de Koning om nadere regels te bepalen inzake de procedures voor de provinciale Raden, de Raad van eerste aanleg en de Raad van beroep.

Paragraaf 2 bepaalt dat het mandaat van de voorzitter die of van een lid van een raad dat op een door de Koning bepaald aantal vergaderingen niet aanwezig is, van rechtswege beëindigd wordt.

Amendement nr. 23

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 23 in, dat in § 1 een lid wil invoegen.

De Koning kan de verkiesbaarheidsvoorwaarden voor de leden bepalen, maar de indieners van het amendement wensen dat de wet het beginsel opneemt dat alleen beroepsbeoefenaars die een schorsing hebben opgelopen van het recht het beroep uit te oefenen en die niet in eer werden hersteld, onverkiesbaar zijn.

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat het wel degelijk de bedoeling is om beoefenaars die een zware sanctie hebben opgelopen, uit te sluiten, maar hij ziet niet in waarom men zo restrictief moet zijn als in het amendement.

De minister is het eens met deze laatste opmerking.

Amendement nr. 23 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 24

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 24 in, dat een ander lid in § 1 invoegt.

Dit amendement wil in de wet inschrijven dat alle beroepsbeoefenaars die in België regelmatig hun praktijk uitoefenen en die de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie, zich kandidaat kunnen stellen voor zowel de mandaten die via verkiezing als die welke via benoeming worden toegekend.

Amendement nr. 24 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 91

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 91 in, dat strekt om het derde en vierde lid van § 1 te doen vervallen.

De heer Brotchi verklaart dat de bepalingen over de verkiesbaarheidsvoorwaarden en de procedure voor de verkiezing van de leden meer op hun plaats zijn in artikel 25, waar ze door amendement nr. 92 worden ingevoegd.

Amendement nr. 91 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 22 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 22bis

Amendementen nrs. 18 en 84

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 18 in, dat een artikel 22bis nieuw wil invoegen.

De heer Destexhe herinnert eraan dat de verjaring een algemeen rechtsbeginsel is, en dus ook in tuchtzaken moet gelden. De wet moet een verjaringstermijn bepalen. Daarom stelt het amendement voor dat tuchtrechtelijke vervolging niet meer kan worden ingesteld na het verstrijken van een termijn van één jaar.

De heer Vankrunkelsven vindt het moeilijk om één bepaalde termijn in de wet op te nemen. Indien het om een lichte fout gaat, zoals het maken van reclame, lijkt een termijn van één jaar logisch. Als het om veel ernstigere feiten gaat, bijvoorbeeld betreffende de betrekkingen met de patiënt, lijkt een termijn van slechts één jaar onaanvaardbaar.

De heer Destexhe vindt niet dat men de Koning de verjaringstermijn mag laten bepalen. In sommige gevallen zou die inderdaad langer kunnen zijn, maar dat onderscheid moet in de wet zelf opgenomen worden.

De heer Destexhe dient amendement nr. 84 in als subamendement op amendement nr. 18, teneinde de termijn van één jaar te vervangen door een termijn van drie jaar.

Indien de wet geen verschillende verjaringstermijnen voor verschillende soorten feiten bepaalt, stelt de senator voor één enkele, maar langere termijn in de wet op te nemen.

De minister wijst erop dat de begrippen tuchtrechtelijke vervolging en vaststelling van strafbare feiten beter gedefinieerd moeten worden als het amendement wordt aangenomen.

De heer Destexhe is het ermee eens dat er grondig over deze kwestie moet worden nagedacht. Stel bijvoorbeeld dat een chirurgische ingreep zware gevolgen heeft. Enerzijds moet de patiënt de tijd hebben om te reageren en anderzijds moet men vaststellen of er wel sprake is van een strafbaar feit. In de medische deskundigendossiers is het vaak moeilijk de oorzaak bij één bepaald feit te leggen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, geeft het voorbeeld van de psychiater die zijn patiënte seksueel misbruikt. De feiten komen pas jaren later aan het licht bij een strafrechtelijke vervolging. Slechts op dat ogenblik zou een tuchtrechtelijke procedure worden opgestart.

De heer Destexhe merkt op dat de wet in een dergelijk geval zou kunnen bepalen dat de verjaring in tuchtrechtelijke zaken dezelfde is als in strafzaken. De Nationale Raad stelt in zijn advies een verjaringstermijn van vijf jaar voor, en van tien jaar voor seksuele misdrijven, ingaand op het ogenblik dat het slachtoffer meerderjarig wordt. Dat zou een compromis kunnen zijn.

De amendenten nrs. 18 en 84 worden door de indieners ingetrokken.

Amendementen nrs. 93 en 101

De heren Brotchi en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 93 in, dat ertoe strekt een artikel 22bis (nieuw) in te voegen.

De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven voegt eraan toe dat artikel 22bis de nadruk legt op het feit dat de termijn van de tuchtrechtelijke vervolging pas ingaat op het ogenblik dat de Orde kennis neemt van de feiten, zelfs wanneer de feiten ouder zijn. Deze ruime benadering is ingegeven door de overweging dat feiten van seksuele aard, bijvoorbeeld, dikwijls pas veel later door de patiënt worden aangegeven. Het blijft dus niet aangewezen om de verjaringstermijn te laten aanvangen op het ogenblik dat de feiten begaan werden.

Mevrouw de Schamphelaere vraagt zich af of het voorstel nauwkeurig genoeg is opgesteld om interpretatieproblemen te voorkomen : er is sprake van kennisneming van de feiten, maar op wie rust de bewijslast ? Welk orgaan bedoelt men precies met « autorités de l'Ordre » ? Het lid vindt een termijn van twee jaar vrij kort. Het bewijs van het tijdstip van de aanvang moet hoe dan ook met nauwkeurigheid geleverd worden.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat een vrij korte termijn de autoriteiten binnen de Orde moet aanzetten om de zaken niet nodeloos op hun beloop te laten wanneer zij kennis krijgen van strafbare feiten. Die termijn betekent ten andere niet dat de beslissing binnen twee maanden genomen moet worden, maar wel dat binnen die termijn een onderzoek geopend moet worden.

De indieners van het amendement hebben opzettelijk de woorden « autorités de l'Ordre » (in het Nederlands : « de Orde ») gebruikt omdat zij menen dat een slachtoffer welk niveau ook moet kunnen aanspreken, provinciaal of nationaal, en dat de autoriteiten van de Orde ervoor moeten zorgen dat de klacht overgezonden wordt aan het bevoegde orgaan.

Voor het overige meent spreker dat de bepaling geen problemen zal opleveren en dat twee jaar een redelijke termijn is om een onderzoek op te starten.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, deelt het standpunt van de vorige spreker. Men moet een onderscheid maken tussen feiten die aanleiding geven tot strafrechtelijke vervolging en gewone tuchtprocedures. Voor de tuchtprocedures moet men de beoefenaars niet alleen de nodige rechtszekerheid bieden, maar moet men er rekening mee houden dat met het verstrijken van de tijd de bewijzen alsmaar moeilijker vast te stellen zijn. Men beschikt hier niet over een strafdossier waarop men kan terugvallen.

De vorige spreekster benadrukte weliswaar terecht dat de aanvang van de termijn bewezen moet worden, maar deze kwestie kan beter geregeld worden in de uitvoeringsbesluiten van de wet, bijvoorbeeld door te bepalen dat de klacht bevestigd wordt met een ontvangstbericht, dat nadien als bewijs voor het ingaan van de termijn kan dienen.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat er over het tijdstip van de aanvang toch betwistingen kunnen ontstaan tussen het slachtoffer en iemand die er belang bij heeft te bewijzen dat de termijn al verstreken is. Volgens haar moet de bepaling juridisch verduidelijkt worden. Bovendien vindt het lid de woorden « strafbare feiten » niet juist, aangezien het gaat om tuchtzaken.

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, verklaart dat de aanvang van de termijn vastgesteld zal worden door het bericht van ontvangst van de klacht, dat bij het dossier gevoegd zal worden. Het gaat hier immers niet om een burgerlijke procedure tussen twee partijen, waarbij de ene er belang bij heeft dat de andere gestraft wordt. De instanties die een sanctie uitspreken moeten in de eerste plaats nagaan of de klacht ontvankelijk is en of zij nog bevoegd zijn om een sanctie uit te spreken. De bepaling levert op dit vlak geen problemen op.

De minister geeft wel toe dat men beter zou verduidelijken wat men bedoelt met « tuchtrechtelijke vervolging ».

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 101 in als subamendement op amendement nr. 93, dat er voornamelijk toe strekt een nieuw lid in te voegen in het voorgestelde artikel 22bis om te verduidelijken wat men met « tuchtrechtelijke sancties » bedoelt.

Amendement nr. 101, subamendement op amendement nr. 93, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 93 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 23

Artikel 23 regelt het cassatieberoep, dat ingesteld kan worden door de betrokken beoefenaar, de minister of de voorzitter van de Raad van beroep.

Na cassatie wordt de zaak verwezen naar dezelfde Raad, die dan anders wordt samengesteld.

Amendementen nrs. 32, 58 en 69

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 32 in, teneinde een aantal woorden in § 1, eerste lid, te vervangen.

De voorzitter van de Hoge Raad en de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad moeten de mogelijkheid krijgen om de vernietiging te vragen van een beslissing van de Raad van beroep.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 58 in, dat ertoe strekt in het eerste lid van § 1 de woorden « of door de voorzitter van de Raad van beroep » te doen vervallen.

De heer Vankrunkelsven legt uit dat volgens artikel 6, § 1, van het EVRM, de voorzitter van de Raad van eerste aanleg niet het recht mag hebben om hoger beroep in te stellen, aangezien hij zelf aan de beslissing heeft deelgenomen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, voegt eraan toe dat het logisch is dat ook de voorzitter van de Nationale Raad en die van de Hoge Raad voor de deontologie het recht krijgen om cassatieberoep in te stellen.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 69 in teneinde § 1, eerste lid, te vervangen.

Dit amendement is een combinatie van amendement nr. 58 en van de opmerking die de voorzitter juist gemaakt heeft.

Amendement nr. 32 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 58 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 69 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 59

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 59 in, dat ertoe strekt § 1 aan te vullen met een lid om voor de Procureur-Generaal bij het Hof van Cassatie de mogelijkheid te scheppen zich in cassatie te voorzien.

Amendement nr. 59 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 23 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 24

Artikel 24 bepaalt dat elkeen slechts in één enkel orgaan, bedoeld in de wet, zitting mag hebben.

Artikel 24 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 25

Artikel 25 beperkt de totale termijn gedurende welke een persoon zitting mag hebben in die organen. Tevens legt het de verplichting op dat de leden op het ogenblik van hun kandidaatstelling werkzaam zijn in het beroep, wat de mogelijkheid om zich kandidaat te stellen wanneer men reeds met pensioen is, uitsluit.

De heer Beke verklaart er geen bezwaar tegen te hebben dat er een leeftijdsgrens wordt vastgelegd, maar wijst op een kleine incoherentie met het systeem van de rechtstreekse verkiezing, dat als uitgangspunt heeft dat de kiezers met kennis van zaken stemmen voor mensen die bewezen hebben bekwaam te zijn en niet noodzakelijk voor mensen die vaak in de krant komen. Waarom zou men dan de kandidaatstelling van beoefenaars met pensioen uitsluiten ?

De heer Vankrunkelsven verklaart dat het hier om tuchtrecht gaat en dat de indieners van het voorstel het belangrijk hebben gevonden dat de leden die hierover beslissingen moeten nemen dichtbij de actualiteit van het beroep staan.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat de indieners van het voorstel, om plaats te maken voor de jongeren, bewust de huidige voorwaarde van een aantal jaren anciënniteit in het beroep hebben laten vallen.

Amendement nr. 92

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 92 in, dat ertoe strekt het tweede lid van het artikel te vervangen.

Dit amendement verplaatst de inhoud van amendementen nrs. 23 en 24 — die worden ingetrokken — naar artikel 25.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 92 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 25 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 26

Artikel 26 gaat over het beroepsgeheim.

Artikel 26 wordt zonder bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 27

In artikel 27 worden de mogelijke sancties opgesomd. Voor de schorsing en de schrapping, de zwaarste sancties, moeten een aantal voorwaarden worden bepaald en het tweede lid van § 1 machtigt hiertoe de Koning.

Momenteel heeft een schorsing van enkele weken weinig impact, omdat de arts er voor kiest dan met vakantie te gaan. Daarom voorziet § 2 in de mogelijkheid van alternatieve straffen.

Wanneer er sprake is van ernstige feiten, kunnen onmiddellijk voorlopige maatregelen worden genomen.

Mevrouw Van de Casteele verwijst naar de bepaling van § 1, 4º, van dit artikel waarin sprake is van de schrapping van de lijst van de Orde met vervallenverklaring van het recht de beroepsactiviteit uit te oefenen. Deze bepaling is zo geformuleerd omdat ze ook betrekking heeft om buitenlanders die hun beroepsactiviteit uitoefenen op ons grondgebied, ook als zij niet zijn ingeschreven bij een Orde.

Men kan zich de vraag stellen of de Ordes rechtsmacht uit kunnen oefenen over iemand die niet is ingeschreven. Op dit ogenblik staat zulks wel in de geldende teksten. De bepaling is volgens spreekster dan ook opportuun en is vooral in het belang van de patiënt.

De minister wijst erop dat de Ordes ook vandaag reeds contact kunnen opnemen met buitenlandse Ordes, die desgevallend kan optreden tegen de betrokken beroepsbeoefenaar.

Amendementen nrs. 5, 60 en 94

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 5 (amendement nr. 5 van mevr. De Schamphelaere en de heer Beke, Stuk Senaat, nr. 3-1519/3) in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 te doen vervallen.

De heer Beke betreurt de vele bevoegdheden die de Koning in het wetsvoorstel krijgt. Sommige daarvan zijn noodzakelijk, maar die van artikel 27, § 1, gaat te ver. De heer Beke verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 60 (amendement nr. 60 van de heer Vankrunkelsven en mevr. Van de Casteele, Stuk Senaat, nr. 3-1519/5) in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 te doen vervallen.

Dat amendement beoogt hetzelfde als amendement nr. 5.

De heer Vankrunkelsven stelt evenwel vast dat de machtiging van de Koning er hoofdzakelijk toe strekt hem de mogelijkheid te geven te bepalen dat er een bijzondere meerderheid van de aanwezige leden nodig is om een dergelijke zware sanctie te treffen.

Het is slechts het verstrengen van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om te kunnen beslissen. Indien men het tweede lid schrapt, worden de voorwaarden waaronder de sanctie kan worden opgelegd, versoepeld. De indiener stelt vast dat zijn amendement gesubamendeerd dient te worden, zodat het tweede lid niet gewoonweg vervalt, maar vervangen wordt.

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 94 in (amendement nr. 94 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/10), dat ertoe strekt § 1, tweede lid, van artikel 27 te vervangen.

De bedoeling is de bevoegde raden toe te staan om zelf te bepalen in welke zaken zij uitstel van de uitvoering van de sanctie willen toestaan.

Amendement nr. 5 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 60 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 94 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 19

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 19 (amendement nr. 19 de heren Destexhe en Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/4) in, dat ertoe strekt § 1 te wijzigen, zodat er een groter aantal sancties komt.

De heer Destexhe stelt voor een grotere gradatie in de straffen tot stand te brengen, door een geldboete van 250 tot 5000 euro in te voeren.

De heer Vankrunkelsven verklaart dat de indieners van het voorstel niet in de mogelijkheid van een geldboete hebben voorzien, omdat het voor sommige geneesheren al te makkelijk is een geldboete te betalen. De heer Destexhe meent dat het betalen van een geldboete een sanctie is die doorweegt. De heer Vankrunkelsven heeft er geen bezwaar tegen dat de geldboete opnieuw in de sancties wordt opgenomen.

Mevrouw Geerts betreurt dat er geen sanctie is tussen de berisping en de schorsing. De geldboete is een mogelijke oplossing, hoewel ze zich afvraagt tussen welke bedragen die geldboete moet schommelen om impact te hebben.

De heer Destexhe wijst erop dat de Raad over de ernst van de fout oordeelt en ook de schorsing kan uitspreken.

Amendement nr. 19 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 61 en 95

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 61 (amendement nr. 61 van de heer Vankrunkelsven en mevr. Van de Casteele, Stuk Senaat, nr. 3-1519/5) in, dat ertoe strekt § 2 te vervangen.

Het gaat erom overeenkomstig opmerking 38 van de Raad van State te bepalen welke alternatieve straffen kunnen worden opgelegd.

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 95 in, subamendement op amendement nr. 61 (amendement nr. 95 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/10), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 het woord « straf » te vervangen door het woord « sanctie ».

Het betreft een technische verbetering.

Amendement nr. 95, subamendement op amendement nr. 61, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 61 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 96

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 96 in (amendement nr. 96 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/10), dat ertoe strekt in artikel 27 een § 2bis (nieuw) in te voegen.

De heer Brotchi verklaart dat dit amendement de raden toestaat om, aanvullend bij een berisping en schorsing, ook geldboetes op te leggen.

Amendement nr. 96 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 100

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 100 in (amendement nr. 100 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/11), dat ertoe strekt artikel 27 aan te vullen met een § 4 (nieuw).

Deze bepaling staat de Ordes toe om in geval van niet-betaling van de bijdrage een tuchtsanctie op te leggen.

Amendement nr. 100 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 27 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 28

Artikel 28 voorziet in de uitwissing van de sancties na drie jaar en onder bepaalde voorwaarden, alsook in de mogelijkheid om een aanvraag tot eerherstel in te dienen.

Amendement nr. 62

De heer Vankrunkelsven en mevrouw van de Casteele dienen amendement nr. 62 (amendement nr. 62 van de heer Vankrunkelsven en mevr. Van de Casteele, Stuk Senaat, nr. 3-1519/5) in, dat ertoe strekt de Nederlandse tekst te verbeteren, zoals voorgesteld door de Raad van State.

Amendement nr. 62 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 20

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 20 (amendement nr. 20 van de heren Destexhe en Brotchi, stuk Senaat, nr. 3-1519/4) in, dat ertoe strekt § 2, 2º, te wijzigen, om de voorwaarden voor een aanvraag tot eerherstel te versoepelen.

De heer Destexhe verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Over de termijn van tien jaar die hij voorstelt, kan worden gediscussieerd.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele stelt vast dat het geen heel grote versoepeling is.

De heer Vankrunkelsven meent dat slechts bij hoge uitzondering iemand zich in die omstandigheden zal bevinden. Hij pleit voor het behoud van artikel 28 zoals het is.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat herstel in eer en rechte alleen betrekking heeft op ernstige veroordelingen. Andere straffen worden immers automatisch gewist.

Amendement nr. 20 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel 28 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 29

Ook artikel 29 maakt de opheffing van de schrapping na drie jaar en de herinschrijving op de lijst van de Orde mogelijk, maar dan op basis van een beslissing van de Raad van beroep.

Artikel 29 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 30

Artikel 30 is een technische bepaling. Het heeft betrekking op de toepassing van de straffen bedoeld in koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 op de beoefenaars die tijdens de duur van de schorsing of na de vervallenverklaring hun beroep nog uitoefenen.

Artikel 30 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 31

Gezien het groot aantal machtigingen aan de Koning, kan deze wet pas in werking treden nadat de Koning een aantal nadere regels heeft vastgesteld.

Artikel 31 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden uit het wetsvoorstel nr. 3-1519 gelicht en gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2030/1).

V. DE ORDE VAN ARTSEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN ARTSEN, NR. 3-373

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN DE ORDE VAN ARTSEN, NR. 3-413/1

WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT NR. 79 VAN 10 NOVEMBER 1967 BETREFFENDE DE ORDE DER GENEESHEREN, NR. 3-1035

V. 1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

De wetsvoorstellen nr. 3-373 en 3-413 werden door de indieners ingediend bij het begin van de werkzaamheden, nog voor voorstel nr. 3-1519 werd ingediend. Hun inleidende uiteenzetting staat onder punt II.1.

Voorstel nr. 3-1305 werd achteraf ingediend. De heer Brotchi verklaart dat het, zoals beide andere voorstellen, strekt om de werking van de Orde van geneesheren, waarop de jongste jaren kritiek is geuit, te moderniseren. De voorgestelde wijzigingen behelzen de verkiesbaarheidsvoorwaarden van de leden van de Orde, de uitbreiding van de mogelijke tuchtstraffen, de oprichting van een onderzoekscollege, het invoeren van het begrip belangenconflict en van het eerherstel. Om tegemoet te komen aan de verzuchting om doorzichtigheid en openheid van de Orde voor de samenleving, zullen door de Koning benoemde artsen deelnemen aan de Nationale Raad en zal die Raad een arts en niet langer een magistraat als voorzitter hebben.

V.2. Algemene bespreking

De commissie beslist om wetsvoorstel nr. 3-373/1 als werkdocument te gebruiken.

De heer Vankrunkelsven herinnert eraan dat het debat zich na de hoorzittingen en de contacten met het kabinet van de minister ontwikkeld heeft, wat heeft geleid tot het voorstel om een overkoepelend orgaan boven de orden in het leven te roepen. In datzelfde voorstel staan de algemene procedures en vereisten voor alle orden.

Dat betekent dat de belangrijkste correcties die de indieners van voorstel nr. 373 aan de huidige werking van de Orde van geneesheren wilden aanbrengen, in voorstel nr. 3-1519 werden opgenomen.

De indieners van het voorstel geloven echter nog in het nut van specifieke beroepsethische organen voor geneesheren, aangezien er specifieke kenmerken zijn inzake de gedragsregels tussen artsen en ten opzichte van de bevolking, wat een specifieke plichtenleer noodzakelijk maakt. De heer Vankrunkelsven zal daarom een amendement indienen om de tekst aan te passen aan het algemene voorstel nr. 3-1519.

Mevrouw De Schamphelaere verklaart dat de Orde de plaats bij uitstek is waar het tuchtrecht moet worden beoefend. Dat heeft een andere functie dan het strafrecht of het recht inzake wettelijke aansprakelijkheid. Ze verklaart voorstander te zijn van meer inspraak voor de bevolking, waarbij het voor een patiënt of een persoon die schade heeft geleden, mogelijk is een zaak in te leiden. Het tuchtrecht is een soort constructie van kwaliteitsnormen, het moet voornamelijk worden uitgeoefend door de leden van het beroep zelf, die op grond van hun deskundigheid inzake gezondheid, over vergrijpen kunnen oordelen.

V.3. Bespreking van de artikelen

Artikel 1

Artikel 1 wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.

Artikelen 2 tot 48

i. Hoofdamendement nr. 1

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (amendement nr. 1 van de heer Vankrunkelsven, Stuk Senaat nr. 3-373/2), dat strekt om de artikelen 2 tot 48 van het wetsvoorstel in hun geheel te vervangen.

Het doel ervan is alle bepalingen die in het algemeen voorstel nr. 3-1519 zijn opgenomen, te doen vervallen en in onderhavige tekst alleen de punten te behouden die specifiek zijn voor de Orde van geneesheren.

Kortom, het geamendeerde wetsvoorstel nr. 373 stelt een Orde voor, die bestaat uit een nationale Raad en tien provinciale raden. De bevoegdheden van de provinciale raden zijn vastgelegd in voorstel nr. 3-1519. Iedere provinciale raad is samengesteld uit zeven artsen en twee juristen (dit hoeven niet noodzakelijkerwijze magistraten te zijn). De samenstelling van de nationale Raad verschilt weinig van de huidige samenstelling, aangezien de bredere vertegenwoordiging van de samenleving die gevraagd werd, reeds verwezenlijkt wordt binnen de Hoge Raad voor deontologie. Het is dus logisch dat de Raad van de Orde van artsen specifiek uit artsen zou bestaan. De overgangsbepalingen zijn bedoeld om de overgang te regelen tussen het huidige en het toekomstige regeling die een Hoge Raad voor deontologie instelt, naast de specifieke ordes.

De amendementen op deze nieuwe tekst moeten dus beschouwd worden als subamendementen op het hoofdamendement, nr. 1.

ii. Subamendementen op amendement nr. 1

Voorgesteld artikel 2

Amendement nr. 2

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt de eerste zin van het voorgestelde artikel 2 te doen vervallen. Hierdoor wordt ingegaan op het advies van de Raad van State, die oordeelt dat deze zin overbodig is en tot onduidelijkheid kan leiden.

De heer Vankrunkelsven voegt een kleine technische correctie toe : aangezien het artikel in dat geval met de tweede zin zal beginnen, moet men verduidelijken : « De Orde van artsen » en niet « De Orde ».

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de « Orde van geneesheren » in het Nederlands de « Orde van artsen » wordt. De wet dient dus te worden opgeheven. Er wordt een nieuwe Orde opgericht.

Amendement nr. 2, subamendement op amendement nr. 1, wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 2 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 3

Het voorgestelde artikel 3 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 4

Amendement nr. 3

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat een technische correctie beoogt van de Nederlandse tekst, op verzoek van de Raad van State.

Amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 4 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 5

De heer Beke merkt op dat de raden als taak hebben te waken over het naleven van de regels van deontologie van de arts zoals geformuleerd in de code van medische plichtenleer. Deze code krijgt echter pas bindende kracht na bekrachtiging door de Koning. Hoort dit niet in een amendement verduidelijkt te worden ?

Mevrouw Van de Casteele antwoordt dat deze verduidelijking hier niet is opgenomen omdat zij is opgenomen in het voorstel over de Hoge Raad voor de deontologie en omdat de Code niet alleen de artsen, maar alle medische beroepen zal aanbelangen.

Het lid vraagt ook wat er zal gebeuren als er geen bekrachtiging komt.

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, antwoordt dat er dan geen juridische gevolgen zullen ontstaan op grond van de tekst zelf, maar dat zal niet verhinderen dat sancties kunnen worden opgelegd in geval van schendingen van deontologische beginselen. Er zal geen fundamenteel verschil zijn met de huidige toestand.

Mevrouw Van de Casteele herinnert eraan dat de huidige deontologische regels niet bekrachtigd zijn, hoewel de oorspronkelijke wet dit bepaalde. Dat heeft nooit problemen opgeleverd voor de Orde van artsen, die van oordeel is dat de rechtspraak volstaat, in tegenstelling tot de Orde van apothekers, die ten zeerste wenst dat de nieuwe wetsvoorstellen aanleiding zullen geven tot een bekrachtiging van de regels.

De heer Vankrunkelsven meent dat een bekrachtiging van de Code toch wenselijk is voor alle Orden en voegt eraan toe dat een amendement op het voorstel betreffende de Hoge Raad voor de deontologie is ingediend om te trachten de bekrachtiging te verkrijgen door het Parlement bepaalde bevoegdheden te verlenen.

Mevrouw Van de Casteele vestigt ook de aandacht op het feit dat schendingen van de deontologische Code alleen nog betrekking zullen hebben op gedragingen in een professionele context. De indieners van het voorstel hebben bewust gekozen voor deze beperking. Het gedrag in de persoonlijke levenssfeer zal niet meer beschouwd kunnen worden als een aanslag op de eerbaarheid van het beroep.

Het voorgestelde artikel 5 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 6

Amendement nr. 4

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt de tekst in overeenstemming te brengen met die van het voorstel betreffende de Hoge Raad voor de deontologie. De Raad van State had immers opgemerkt dat de tekst de indruk wekt af te wijken van het bepaalde in artikel 13 van dit voorstel. Artikel 6 bepaalde dat de provinciale raad samengesteld is uit onder meer twee leden die jurist zijn, van wie één door een magistraat vervangen kan worden. Het amendement staat toe dat zij worden vervangen door één enkele magistraat of één enkele advocaat.

Amendement nr. 4 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Amendement nr. 8

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-373/5) teneinde het aantal leden dat zitting heeft in de provinciale raad te verhogen tot 12. De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat men het aantal artsen bewust beperkt heeft. Het is niet makkelijk om in elke provincie twaalf artsen te vinden die bereid zijn dit te doen. In samenspraak met de nationale Raad werd voorzien in de mogelijkheid om de plaatsvervangers te laten deelnemen aan de activiteiten, zelfs in gevallen waarin de werkende leden niet afwezig zijn. In principe zou een plaatsvervangend lid in de plaats moeten treden van een verkozen werkend lid. Dat betekent dat er nooit meer dan zeven artsen in een provinciale raad zitting zouden hebben. De voorgestelde oplossing zorgt ervoor dat veertien artsen effectief betrokken kunnen worden bij alle activiteiten, wat meer is dan de twaalf artsen die amendement nr. 8 voorstelt.

Dit voorstel heeft ook het voordeel dat de functie van de plaatsvervangers wordt gewaardeerd nu deze mensen effectief aan alle activiteiten mogen deelnemen.

Het lid is trouwens niet te vinden voor de keuze van twaalf effectieve leden, met name omdat volgens hem de rechtbank dan te overweldigend is voor een arts die ervoor moet verschijnen. Hem lijkt het wenselijk de uitspraak van een tuchtstraf over te laten aan een beperkte groep van zeven leden.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat de indieners een oneven aantal leden hebben gekozen om een staking van stemmen te voorkomen. De discussie over het aantal blijft voor het overige open. Dat aantal moet echter wel realistisch zijn aangezien er nu reeds in bepaalde provincies te weinig kandidaten zijn.

De heer Brotchi gaat akkoord met de keuze voor een oneven aantal. Hij stelt voor de nationale Raad te vragen wat het beste aantal zou zijn.

Amendement nr. 8 wordt ingetrokken door de indieners.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 6 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 7

Het voorgestelde artikel 7 wordt zondere verdere bespreking eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 8

Amendement nr. 14

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-373/7), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 8 aan te vullen.

Dit amendement strekt ertoe de vrije keuze om zich in te schrijven op de Franstalige of Nederlandstalige lijst van de Orde, op te heffen voor artsen in de randgemeenten.

Amendement 14 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Het voorgestelde artikel 8 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen

Voorgesteld artikel 9

Amendement nr. 9

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-373/5), dat ertoe strekt het laatste zinsdeel van artikel 9 te doen vervallen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven stelt vast dat de bespreking over de verhouding tussen deontologie en financiële middelen voor de sector van de gezondheidszorg reeds werd gevoerd bij de bespreking van het wetsvoorstel betreffende de Hoge Raad voor deontologie. Mevrouw de Schamphelaere heeft toen een erg genuanceerde definitie voorgesteld, die absoluut niet de indruk wekt dat artsen bij de uitoefening van hun beroep gehinderd zouden worden door financiële beperkingen maar die veeleer inhoudt dat het geld dat de gemeenschap ter beschikking stelt, op een efficiënte en verantwoorde wijze moet worden gebruikt. Als over het amendement dat in die zin is opgesteld voor voorstel nr. 3-1519 een consensus bestaat, stelt het lid voor hetzelfde amendement in te dienen voor dit voorstel.

Volgens de heer Brotchi lost dit amendement (zie amendement nr. 40, Stuk Senaat 3-1519/5) het probleem dat wordt aangehaald, niet op. Het lid wenst het budgettaire aspect los te koppelen van de deontologische kwestie.

De heer Vankrunkelsven benadrukt dat het niet de bedoeling is uit te maken of het budget al dan niet voldoende is. Maar aangezien bepaalde middelen ter beschikking worden gesteld van de gezondheidszorg moet, bij de uitoefening van het beroep op het ogenblik dat therapeutische maatregelen moeten worden getroffen, worden beslist deze middelen op verantwoorde wijze aan te wenden. Dat maakt deel uit van de beroepsethiek.

De heer Beke leidt daaruit af dat men een onderscheid moet maken tussen de middelen die de maatschappij ter beschikking stelt en de individuele situatie van de patiënt. Als die laatste te allen prijze een niet door de sociale zekerheid terugbetaalde handeling wil, kan de arts met de instemming van die patiënt deze behandeling voorschrijven.

Het lid vreest dat amendement nr. 40 te ruim is geformuleerd en tot verwarring zal leiden.

De heer Brotchi wijst erop dat de artsen enorm veel handelingen verrichten die niet door de sociale zekerheid worden terugbetaald. Het gebruik van de microscoop verandert niets aan de RIZIV-code : dat blijft die van de uitgevoerde operatie. Op deontologisch vlak kan men de arts verwijten dat hij de operatie niet met een microscoop heeft uitgevoerd. De arts moet zijn patiënt het beste bieden rekening houdend met de stand van de geneeskunde. Er mogen hem geen financiële beperkingen worden opgelegd.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat artsen in heel veel gevallen systematisch onderzoeken voorschrijven die de gezondheidstoestand van de patiënt niet verbeteren. In die gevallen moet de orde kunnen optreden.

Ook de heer Brotchi vindt het choquerend dat sommige artsen volstrekt nutteloze onderzoeken voorschrijven. Toch vindt hij het delicaat om de deontologie en het budgettaire aspect met elkaar te verbinden.

Amendement nr. 12

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-373/6), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 9 te doen vervallen.

De indiener vindt dit artikel overbodig gelet op artikel 3, § 4, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen, zoals geamendeerd door de amendementen nrs. 9 et 40.

Amendement nr. 13

(Subamendement opr amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-373/6), subsidiair amendement op amendement nr. 12, dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 9 te vervangen.

Dit amendement wijzigt het voorgestelde artikel 9 teineinde de definitie van de regels van deontologie voor artsen te doen overeenstemmen met de definitie uit artikel 3, § 4, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen.

De amendementen nrs. 9 en 12 worden ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 13 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 9 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 10

Amendement nr. 5

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt te verduidelijken dat de in § 1, f), bedoelde magistraat een beroepsmagistraat moet zijn. Deze verduidelijking stemt overeen met de opmerking nr. 12 van de Raad van State.

Amendement nr. 5 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 10

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-373/5), dat ertoe strekt in § 1, a), het woord « rechtstreeks » te vervangen door de woorden « door de leden van de provinciale raden ».

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Beke merkt op dat die vraag reeds werd behandeld bij het debat over het voorstel betreffende de Hoge Raad voor deontologie, waarvoor hij een soortgelijk amendement heeft ingediend. Enerzijds meent hij dat de onrechtstreekse verkiezing niet strijdig is met de democratie en anderzijds biedt ze meer waarborgen dat er leden worden verkozen die de bevoegdheid en echte belangstelling hebben voor de functie, in plaats van mensen die bekend zijn omdat ze gebruik of soms misbruik maken van de media.

De heer Vankrunkelsven verantwoordt de keuze voor de rechtstreekse verkiezing met het verlangen naar doorzichtigheid en de wil om alle leden van een beroepsgroep de kans te geven hun mening te uiten over het orgaan dat het beroep overkoepelt. Hij meent dat de leden intelligent genoeg zijn om geen kandidaten te verkiezen van wie duidelijk is dat ze geen belangstelling voor plichtenleer hebben.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat er kritiek is geuit op de Orden omdat ze zich gedragen als kasten, waarin de leden de mandaten onderling verdelen. De onrechtstreekse verkiezing door alle leden leek een einde aan dat verwijt te kunnen maken, ook al is het duidelijk dat ze ook nadelen heeft.

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat hijzelf, nadat hij over dat probleem met de leden van de Raad van de Orde gepraat had, geneigd was de redenering te volgen dat het beter is het aan de hand van een systeem van onrechtstreekse verkiezingen mogelijk te maken leden naar de nationale Raad af te vaardigen die hun werk op provinciaal niveau ter harte hebben genomen. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat het doel een diepgaande vernieuwing van de Orden is, die met het verstrijken van de tijd zeer gesloten organisaties zijn geworden. Indien men van die hervorming een succes wil maken, moet men voor echte vernieuwing zorgen en aan de artsen ook rekenschap vragen. In die optiek kunnen alle artsen dankzij de rechtstreekse verkiezingen collega's naar de nationale Raad afvaardigen die ze vertrouwen en die de vereiste deskundigheid meebrengen om zitting te hebben in de nationale Raad. Tevens zal, anders dan in de huidige toestand, niets de kandidaten beletten bekendheid te verwerven, waarbij ze geen propagandacampagne hoeven te voeren, maar gebruik kunnen maken van diverse kanalen, zoals de medische bladen, de huisartsenkringen, enz.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid voegt eraan toe dat de democratisering één van de basisbeginselen van de hervorming van de Orden is. Die hervorming moet geloofwaardig zijn en de minister heeft alle vertrouwen in de verantwoordelijkheidszin van de gezondheidswerkers. Hij is ervan overtuigd dat ze bekwame mensen zullen aanwijzen om hen in de nationale Raad te vertegenwoordigen.

Amendement nr. 10 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 11

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat nr. 3-373/5), dat strekt om de leden d) en e) in § 1 te vervangen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat één van de doelstellingen van de indieners van het voorstel erin bestond mensen uit de brede samenleving bij de nationale Raad van de Orde te betrekken. Zodra besloten wordt een Hoge Raad voor Deontologie op te richten, is het inderdaad zo dat de aanwezigheid van die mensen in de Raad van de Orde van ondergeschikt belang lijkt. De Hoge Raad biedt immers reeds een forum, waar op algemene wijze over plichtenleer kan worden gedebatteerd. Niettemin meent het lid dat mensen met een andere kijk op de zaken dan de geneesheren, de Raad van de Orde altijd iets kunnen bijbrengen. Wat de specialist in patiëntenrechten betreft, kan men desnoods accepteren dat het een geneesheer is.

Mevrouw Van de Casteele denkt dat meer openheid noodzakelijk is en dat andere groepen van de samenleving in de organen van de Orde beter moeten worden vertegenwoordigd. De patiëntenverenigingen wensten eveneens een zetel in de Nationale Raad om de stem van de patiënten in de orden, vooral in de Orde van geneesheren, te laten weerklinken. Het is niet mogelijk om dat in dit stadium meteen te organiseren, aangezien de voorwaarden en omstandigheden waarin een vereniging als vertegenwoordiger van de belangen van de patiënten kan worden beschouwd nog moeten worden besproken, maar men zou zich in de toekomst wel een rechtstreekse vertegenwoordiging kunnen voorstellen van die verenigingen, wanneer ze erkend zijn. Spreekster is in elk geval van mening dat de punten d) en e) van de eerste paragraaf juist bijdragen tot de vernieuwing van de organen van de Orde en dat ze niet moeten worden geschrapt.

Mevrouw Geerts is het met de voorzitter eens. Zij legt bovendien een verband met de discussie betreffende de definitie van de deontologie : de relatie tussen de arts en de patiënt is cruciaal en de specialisten deontologie en patiëntenrechten hebben daar zeker een rol in te spelen en kunnen een grote meerwaarde brengen in de besprekingen binnen de Orde.

Mevrouw de Schamphelaere herinnert eraan dat de openheid ten opzichte van de gemeenschap één van de eerste elementen is die bij het bespreken van de hervorming van de Ordes ter sprake is gekomen.

De heer Brotchi vestigt de aandacht op het onderscheid tussen strafrecht en tuchtrecht. Natuurlijk is het nuttig te werken met bekwame mensen waar het ethische kwesties en patiëntenrechten betreft. Sommige artsen zijn echter zeer onderlegd in deze materies. Kan men dan niet bepalen dat de specialisten in ethische kwesties en patiëntenrechten artsen moeten zijn ?

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de formulering van de punten d) en e) niet verhindert dat de specialisten artsen zijn. Het is echter juist de bedoeling dat er ook input komt van andere mensen.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is het met de dames Van de Casteele en Geerts eens. Hij voegt eraan toe dat het, toen men besloot om aan de Raad van de Orde een deskundige in patiëntenrechten toe te voegen, de bedoeling was om iemand te vinden die in deze materie over een zekere kennis en aanvoelen beschikt, maar dan vanuit het standpunt van de patiënten.

Wat het punt d) betreft, vindt de heer Vankrunkelsven dat het zeker mogelijk is dat een arts wordt aangewezen door de universiteiten. Hij vindt dat men dit zeker niet mag uitsluiten en dat het dan aan de universiteiten is om in hun grote wijsheid de passende personen aan te wijzen. Daarentegen zou e) met meer waarschijnlijkheid een niet-arts kunnen zijn en b) ook.

De heer Brotchi merkt op dat het « NFWO » en het FWO een nationaal ethisch comité hebben, dat is samengesteld uit twee vertegenwoordigers van de zeven grote universiteiten in het land. Daar worden de grote ethische problemen besproken. Er zijn dus wat deze materie betreft deskundige en erkende mensen binnen de universiteiten te vinden.

Amendement nr. 11 wordt door de indieners ingetrokken.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 10 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 11

Amendement nr. 6

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 6 in (Stuk senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt het opschrift van het koninklijk besluit dat door dit wetsvoorstel wordt opgeheven, te corrigeren.

Amendement nr. 6 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 11 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 12

Amendement nr. 7

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4) teneinde het eerste lid van het voorgestelde artikel 12 te vervangen. Het is immers mogelijk dat verschillende data van inwerkingtreding nodig zijn voor de verschillende wetsbepalingen.

Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 11 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 1, dat de geamendeerde artikelen 2 tot 12 bevat, wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 15, dat tot stand is gekomen na het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, en dat het wetsvoorstel nr. 3-373 volledig vervangt in die zin dat het enkel de bepalingen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet groepeert, wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2030/1).

VI. ORDE VAN APOTHEKERS

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN APOTHEKERS, NR. 3-675

VI.1. Inleidende uiteenzetting door mevrouw Van de Casteele

Deze uiteenzetting is opgenomen in punt II.1.

VI.2. Algemene bespreking

Zie punt II.2.

VI.3. Bespreking van de artikelen

Zoals de hoofdindiener gedaan heeft voor het voorstel nr. 3-373, dient mevrouw Van de Casteele een amendement in (amendement nr. 1, stuk Senaat nr. 3-675/2), dat ertoe strekt de algemene beginselen in wetsvoorstel nr. 3-1519 van toepassing te maken op de Orde van apothekers. De Nederlandse benaming wordt gewijzigd : de « Orde der apothekers » wordt « Orde van apothekers ». De organen en procedures worden aangepast naar het voorbeeld van de Orde van artsen. De verschillen met de Orde van artsen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de apothekers. Op uitdrukkelijke vraag van de Orde worden raden opgericht voor de apothekers buiten de officina, die steeds talrijker worden. De officina-apothekers daarentegen zijn de apothekers in een voor het publiek toegankelijke officina of die van een ziekenhuis. Spreekster voegt eraan toe dat de vertegenwoordigers van de ziekenhuisapothekers haar ondertussen gevraagd hebben de voorwaarden van de inschrijving op de rol aan te passen zodat hun woonplaats en niet de plaats van de officina in aanmerking komt.

De oprichting van raden voor apothekers buiten de officina is omstreden. Apothekers die in de industrie werkzaam zijn, zijn niet altijd enthousiast. De indienster van het voorstel meent echter dat deze apothekers vaak keuzes moeten maken waarin deontologische overwegingen een rol spelen, en dat het voor hen nuttig is om over een specifiek orgaan te beschikken dat hun deontologie bepaalt en tuchtmaatregelen kan nemen.

Een ander specifiek kenmerk betreft de oprichting van een commissie parafarmacie. Een zopas aangenomen wet tot wijziging van koninklijk besluit nr. 78 machtigt de Koning te bepalen wat verkocht mag worden als parafarmacie. De voorzitter meent dat het beter zou zijn de beoefenaars zelf te laten beslissen, of op zijn minst een advies te laten geven over wat al dan niet in een apotheek verkocht mag worden, aangezien het natuurlijk de bedoeling is om de apotheken niet in diskrediet te brengen. Daarom stelt zij voor een commissie parafarmacie op te richten, die samengesteld moet zijn uit leden van de Orde maar ook uit vertegenwoordigers van beroepsorganisaties en leden van het bestuur, die samen een lijst kunnen opstellen van criteria en van producten waarover zij een standpunt innemen.

De amendementen op de nieuwe tekst dienen beschouwd te worden als subamendementen op het hoofdamendement nr. 1.

ii. Subamendementen op amendement nr. 1

Aanhef van amendement nr. 1

Amendement nr. 2

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen een amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt de woorden « tot 47 » vervangen door de woorden « tot en met 51 ».

Het is de bedoeling zo gevolg te geven aan opmerking nr. 17 van de Raad van State, waarin de aandacht wordt gevestigd op het feit dat het amendement ook de artikelen 48 tot 51 vervangt.

Amendement nr. 2 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 2

Amendement nr. 3

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt de eerste zin van het voorgestelde artikel 2 te vervangen. Het is de bedoeling om zo gevolg te geven aan opmerking nr. 6 van de Raad van State, die deze zin overbodig acht.

Mevrouw Van de Casteele voegt hieraan toe dat men, net als voor amendement nr. 2 op voorstel nr. 3-373, een technische correctie dient aan te brengen in de tweede zin van artikel 2. Deze zin wordt nu de eerste zin van het artikel en er moeten na het woord « Orde » de woorden « van apothekers » worden ingevoegd.

Amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 2 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 3

Het voorgestelde artikel 3 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 4

Amendement nr. 13

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6), dat ertoe strekt het eerste lid van § 1 van het voorgestelde artikel te wijzigen.

Dit amendement gaat in op een verzoek van de ziekenhuisapothekers. Het bepaalt dat de ziekenhuisapotheker wordt ingeschreven op de lijst van de provincie van het ziekenhuis waar hij zijn voornaamste beroepsactiviteit uitoefent, en niet op de lijst van de provincie waar hij zijn woonplaats heeft.

Amendement nr. 13 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 4 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 5

Het voorgestelde artikel 5 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 6

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat artikel 6 dieper ingaat op de functies van de raden, in het bijzonder hun specifieke opdrachten, om onder meer te benadrukken dat zij in de eerste plaats moeten bemiddelen alvorens tuchtstraffen op te leggen. De nieuwigheid bestaat erin dat deze bemiddeling niet alleen geldt tussen apothekers onderling, maar ook tussen apothekers en eigenaars van officina's die geen apotheker zijn, tussen apothekers en patiënten, of nog tussen apothekers en bedrijven of andere derden.

Amendement nr. 4

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4) om te verduidelijken dat met « de raden » bedoeld wordt de raden vermeld in artikel 5, die hun bevoegdheid uitoefenen « elk voor wat de op hun lijst ingeschreven leden betreft » (zie opmerking nr. 8 van de Raad van State).

Amendement nr. 4 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 6 wordt met hetzelfde stemmental aangenomen.

Voorgesteld artikel 7

Artikel 7 bepaalt dat de Raad is samengesteld uit 9 leden, van wie 7 apothekers en 2 juristen.

Amendement nr. 5

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4) om de tekst in overeenstemming te brengen met het voorstel betreffende de Hoge Raad voor deontologie. De Raad van State had immers opgemerkt dat de tekst de indruk gaf af te wijken van het bepaalde in artikel 13 van dit voorstel. Artikel 7 bepaalde dat één van de twee leden die jurist is, door een magistraat vervangen kan worden. Het amendement staat toe dat zij worden vervangen door één enkele magistraat of één enkele advocaat.

Amendement nr. 5 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 7 wordt met hetzelfde stemmental aangenomen.

Voorgesteld artikel 8

Artikel 8 bepaalt het aantal zetels in de provinciale raden en waar de raden van de apothekers buiten officina zitting zullen hebben.

Het voorgestelde artikel 8 wordt zonder bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 9

Artikel 9 betreft de splitsing van de Nationale Raad in afdelingen, zoals nu reeds het geval is.

Het voorgestelde artikel 9 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 10

Artikel 10 betreft de samenstelling van de afdelingen van de nationale Raad.

Mevrouw Van de Casteele onderstreept de aanwezigheid van vier hoogleraren farmacie bij een universiteit. Met de huidige wet is er een probleem omdat ze dateert van voor de oprichting van de universiteit van Antwerpen, met als gevolg dat die laatste niet officieel in de Raad vertegenwoordigd is. Met de nieuwe bepaling kunnen in de toekomst theoretisch alle universiteiten vertegenwoordigd zijn.

De heer Beke vraagt of het feit dat leden in farmaceuticaondernemingen werken soms geen problemen dreigt te veroorzaken omdat mensen in bepaalde dossiers twee petten dragen.

Mevrouw Van de Casteele denkt niet dat dit momenteel een probleem is, aangezien de apothekers niet optreden in specifieke dossiers, maar bijdragen tot het opstellen van algemene regels. Ze geeft toe dat de apothekers die een activiteit in de officina uitoefenen, vaak ook actief zijn in bepaalde farmaceuticaondernemingen, maar het lijkt haar weinig waarschijnlijk dat het tot belangenconflicten kan leiden.

Amendement nr. 6

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat nr. 3-675/4), dat strekt om te bepalen dat de in § 1, e) bedoelde magistraat die zitting houdt, een zitting houdende beroepsmagistraat moet zijn. Dat amendement beantwoordt aan opmerking nr. 11 van de Raad van State.

Amendement 6 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het voorgestelde artikel 10 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 11

Het voorgestelde artikel 11 wordt zondere verdere bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 12

Amendement nr. 7

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat nr. 3-675/4), dat strekt om dat artikel nummer 11 te geven, omdat er een artikel 11 in het amendement ontbreekt. De nummering van de andere artikelen wordt hieraan aangepast.

Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het nieuwe artikel 11 gaat over de taak van de nationale Raad in verband met het uitwerken van de plichtenleer.

Mevrouw De Schamphelaere verbaast zich over de gedetailleerde opsomming van de gebieden waarover de plichtenleer voor de apothekers gaat. Die beschrijving is volstrekt ter zake, maar waarom bevat het wetsvoorstel betreffende de Orde van artsen geen soortgelijke opsomming ?

Mevrouw Van de Casteele antwoordt dat die beschrijving reeds in het oorspronkelijke voorstel stond en dat ze het nuttig heeft geacht ze erin te laten staan, ook al overlapt ze gedeeltelijk de beginselen die nu ook in wetsvoorstel nr. 3-1519 staan. Op de hoorzittingen is gebleken dat de apothekers zeer te vinden waren voor een nauwkeurige beschrijving van wat een plichtenleer voor hen inhield. Binnen de Orde van apothekers wordt er immers veel meer gedebatteerd over het economisch aspect van het beroep en over de druk van de Europese Unie om de concurrentieregels in de sector te laten spelen. Daarom ook beklemtoont het slot van het nieuwe artikel 11 de niet-commerciële aard van het beroep van apotheker.

De heer Beke denkt niettemin dat ook in de wet betreffende de Orde van artsen een aantal nadere bepalingen kan worden opgenomen, zodat er een parallelle aanpak is.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het ontbreken van een parallel in deze bepaling een bewuste keuze is geweest. De structuur van de Orde van apothekers is ingewikkelder omdat er de bijzondere categorie is van apothekers die buiten de officina werken.

De heer Brotchi merkt eveneens op dat bepaalde interessante punten van dit voorstel niet voorkomen in het voorstel inzake de Orde van artsen. Niet alles kan echter worden overgenomen aangezien ieder beroep zijn specifieke aspecten heeft.

Amendementen nrs. 8 en 12

(Subamendementen op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat nr. 3-675/4), dat ertoe strekt § 1 te doen vervallen, aangezien hij niets toegevoegt aan de principes uit voorstel 3-1519.

Mevrouw Van de Casteele wijst er toch op dat naar een consensus moet worden gestreefd over een definitie van deontologie die rekening houdt met de financiële middelen die door de gemeenschap ter beschikking worden gesteld, zoals in het voorstel over de Orde van artsen.

De heer Brotchi dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-675/5), dat ertoe strekt de woorden « en rekening houdend met de financiële middelen die de gemeenschap ter beschikking stelt van de gezondheidszorg » te doen vervallen.

De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording en naar de uitleg die hij heeft gegeven bij de bespreking van wetsvoorstel nr. 3-373.

De amendementen nr. 8 en nr. 12 worden ingetrokken door de indieners.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 12 (artikel 11nieuw) wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 13 (artikel 12 nieuw)

Amendement nr. 9

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt tussen het woord « criteria » en het woord « en », de woorden « bedoeld in artikel 14, § 1, eerste lid, » in te voegen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan opmerking nr. 13 van de Raad van State.

Amendement nr. 9 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 13 wordt aangenomen met hetzelfde stemmental.

Artikel 14 (artikel 13 nieuw)

Dit artikel strekt ertoe om binnen het beroep te bepalen wat in een apotheek mag worden verkocht. Volgens de indiener van het voorstel staat immers de waardigheid van het beroep op het spel als een apotheker zijn officina omvormt tot een soort supermarkt, waar allerhande producten worden verkocht waarvan de kwaliteit niet gewaarborgd is. Er wordt dan ook een commissie parafarmacie ingesteld binnen de Orde van apothekers, waarbinnen de administratie ook vertegenwoordigd is.

Intussen is een wetsvoorstel goedgekeurd (1) , dat de minister machtigt bepaalde eisen te stellen waaraan producten die geen geneesmiddelen zijn, moeten voldoen om in de apotheek te mogen worden verkocht. Volgens mevrouw Van de Casteele belet de tekst evenwel niet dat een commissie voor de parafarmacie kan werken en de minister kan adviseren.

Amendement nr. 14

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6), dat een aantal woorden in § 1, tweede lid, 3º, wil vervangen.

Het gaat om de correcte benaming voor de federale overheidsdienst Volksgezondheid.

Amendement nr. 14 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 15

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6), dat een aantal woorden in § 1, tweede lid, 4º, wil vervangen.

Het gaat om de correcte benaming voor het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten.

Amendement nr. 15 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 14 (artikel 13 nieuw) wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 15 (artikel 14 nieuw)

Artikel 15 (artikel 14 nieuw) wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 16 (artikel 15 nieuw)

Amendement nr. 16

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6) teneinde het 4º van het voorgestelde artikel aan te vullen met een nieuw lid.

Het gaat erom de Koning de bevoegdheid te verlenen de bepaling te wijzigen, ook al werd zij door een wet gewijzigd.

Amendement nr. 16 wordt door de indiener ingetrokken.

Amendement nr. 18

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-675/7), dat het voorgestelde artikel 16 (artikel 15 nieuw) wil vervangen.

Het amendement betreft de apothekers buiten de officina. De genoemde koninklijke besluiten zijn achterhaald. Op 22 december 2006 werd in het Belgisch Staatsblad een koninklijk besluit betreffende geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik bekendgemaakt, dat de opdrachten van de apothekers in de industrie bepaalt. Deze apothekers moeten ook ingeschreven zijn bij de Orde van apothekers.

Amendement nr. 18 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 16 (artikel 15 nieuw) wordt met hetzelfde stemmental aangenomen.

Artikel 17 (artikel 16 nieuw)

Amendement nr. 17

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 17 in, dat ertoe strekt de voorgestelde bepaling aan te vullen om de Koning de bevoegdheid te verlenen de bepaling van het koninklijk besluit te wijzigen, ook al werd zij door een wet gewijzigd.

Amendement nr. 17 wordt door de indiener ingetrokken.

Amendement nr. 19

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-675/7), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 17 te doen vervallen.

Dit amendement moet samen met amendement nr. 18 gelezen worden.

Amendement nr. 19 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 18 (artikel 17 nieuw)

Amendement nr. 10

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat tot doel heeft het artikel te vervangen zodat het alleen nog tot de opheffing strekt van koninklijk besluit nr. 80 van 20 november 1967. De Raad van State heeft immers opgemerkt dat de wet van 19 mei 1949 reeds opgeheven was (opmerking nr. 15).

Amendement nr. 10 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 18 (artikel 17 nieuw) wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 19 (artikel 18 nieuw)

Amendement nr. 11

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt de Koning voor elk van de bepalingen van deze wet de datum van inwerkingtreding te laten bepalen, aangezien het koninklijk besluit nr. 80 van 10 november 1967 en de nieuwe regelgeving enige tijd naast elkaar zullen bestaan (opmerking van de Raad van State nr. 16).

Amendement nr. 11 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 19 (artikel 18 nieuw) wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 1, dat de geamendeerde artikelen 2 tot 19 omvat (artikel 2 tot artikel 18 nieuw), wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 20 ten slotte, dat tot stand is gekomen na het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, en dat het wetsvoorstel nr. 3-675 volledig vervangt in die zin dat het enkel de bepalingen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet groepeert, wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2031/1).

VII. ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN NR. 3-1777

VII.1. Inleidende uiteenzetting door mevrouw Geerts

Mevrouw Geerts verklaart dat dit wetsvoorstel in de lijn ligt van de principes die worden vooropgesteld in wetsvoorstel nr. 3-1519, maar dat het daarnaast ook een aantal punten regelt die eigen zijn aan kinesitherapeuten. Tijdens de hoorzittingen bleek duidelijk dat de kinesitherapeuten graag zouden beschikken over een instrument dat hen in staat stelt hun beroep beter te omkaderen en de uitvoering ervan te reglementeren.

De bepalingen van het wetsvoorstel volgen de logica en de structuur van het wetsvoorstel inzake de Hoge Raad voor deontologie.

Artikel 2 omschrijft de opdracht van de Orde van kinesitherapeuten. Zij dient regels van deontologie voor kinesitherapeuten op te stellen, te bemiddelen in conflicten en tuchtmaatregelen te nemen. Daarnaast verstrekt de Orde nog adviezen en informatie.

De artikelen 3 en 4 betreffen de structuur van de Orde van kinesitherapeuten, die licht verschilt van de andere Ordes omdat ze uit twee regionale raden bestaat. Na overleg met de betrokkenen bleek dat het, om volkomen praktische redenen, geen goed idee was om provinciale raden op te richten. Wel kunnen de kinesitherapeuten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kiezen of ze op een Nederlandstalige of Franstalige lijst ingeschreven worden.

Elke regionale raad telt negen leden, zeven rechtstreeks verkozen kinesitherapeuten en twee juristen (artikel 5).

Omdat de territoriale omschrijving een ruim gebied omvat, kan de regionale raad zelf kiezen waar hij zijn zetel vestigt (artikel 6).

In de artikelen 7 en 8 wordt bepaald dat de nationale Raad is samengesteld uit twee afdelingen, een Nederlandstalige en een Franstalige, die allebei uit elf leden bestaan. Vijf van die leden zijn kinesitherapeuten, dit wil zeggen één per provincie. De andere leden worden opgesomd in artikel 8.

VII.2. Bespreking

Volgens de heer Vankrunkelsven is het voorliggende wetsontwerp erg vergelijkbaar met de wetsvoorstellen over de Orden van artsen en van apothekers. Hij is het volledig eens met de inhoud ervan. Toch heeft hij één bezwaar en daarom heeft hij het voorstel niet medeondertekend.

Er wordt nu een Hoge Raad voor deontologie opgericht die gedragsregels gaat opstellen die van toepassing zijn op alle gezondheidszorgberoepen en die beschikt over organen die de inachtneming van die regels kunnen afdwingen. Zou het dan niet beter zijn om even af te wachten en te zien in hoeverre de Hoge Raad al kan voorzien in de behoeften van de kinesitherapeuten ?

Als men nu voor alle verschillende gezondheidszorgberoepen een afzonderlijke orde gaat oprichten, worden bepaalde aspecten van de Hoge Raad overbodig.

Men mag ook niet vergeten dat de oprichting van een orde inspanningen vergt en dat de ontwikkeling van kennis en ervaring tijd vraagt.

Om die redenen zou spreker liever gezien hebben dat de Hoge Raad enkele jaren kon functioneren vooraleer men overgaat tot de oprichting van een specifieke orde voor andere gezondheidszorgberoepen. De kinesitherapeuten kenden die mogelijkheid echter en hebben toch gekozen voor de onmiddellijke oprichting van hun eigen orde. Spreker is daarom bereid dit wetsvoorstel goed te keuren.

Volgens mevrouw Van de Casteele is het nooit de bedoeling geweest om door de oprichting van een Hoge Raad voor deontologie de oprichting van afzonderlijke orden van alle gezondheidszorgberoepen te beletten. Zelfs als alle beroepen een eigen orde zouden oprichten, heeft de Hoge Raad nog steeds bestaansreden, met name omdat hij een forum is, waar alle deontologische kwesties in overleg worden behandeld over de grenzen van de verschillende beroepen heen.

De kinesitherapeuten hebben gekozen voor de oprichting van een orde met alle voor- en nadelen daarvan.

Ten slotte is het volgens spreekster niet beter om af te wachten tot de Hoge Raad enkele jaren gewerkt heeft. Ten eerste zou het voor een bepaald beroep wellicht moeilijk zijn om nog een eigen orde op te richten als dat beroep vertegenwoordigd is in de Hoge Raad. Ten tweede toont de ervaring aan hoe moeilijk het is om hervormingsvoorstellen op de agenda van het Parlement te krijgen. Het is dus verstandig om van de huidige besprekingen gebruik te maken om de oprichting van een orde voor te stellen.

De voorzitster wijst er ook nog op dat de tandartsen bijvoorbeeld geen voorstander waren van de oprichting van een orde omdat ze geen bijdragen wilden betalen. De praktijk zal dan uitwijzen of de Hoge Raad volstaat om de kwesties die hen aangaan, te regelen dan wel of de oprichting van een orde toch wenselijk is.

Mevrouw Geerts vraagt de vorige spreker of hij een plotse toename van beroepsordes verwacht. Zij kan deze bedenking begrijpen. De oprichting van een Hoge Raad had echter ook als doel de verschillende takken van de gezondheidszorg op een voet van volkomen gelijkheid te stellen. Als men dus niet was ingegaan op het uitdrukkelijke verzoek van de kinesitherapeuten, zou dit een negatief signaal hebben betekend met betrekking tot de oorspronkelijke intentie.

Het commissielid vindt overigens dat alle beroepen in de sector van de gezondheidszorg een trend kennen die neigt naar meer beroepsernst, een meer gestructureerde organisatie, de invoering van tuchtreglementen.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat hij het eens is met het idee dat de verschillende beroepen van de gezondheidszorg op voet van volkomen gelijkheid gesteld moeten worden en dat er eenvormige regels moeten komen voor allen. Hij zegt wel dat hij, als er niet reeds een Orde van geneesheren en van apothekers bestond, in een eerste fase alleen de oprichting van een Hoge Raad zou voorstaan. De wetgever had trouwens veel verder kunnen gaan en had de bestaande Ordes kunnen opheffen. Dat initiatief zou dan waarschijnlijk veel weerstand hebben gekend. Veel artsen vinden echter zelf dat de Orde geen reden van bestaan meer heeft.

De heer Beke merkt op dat de hele discussie uitgaat van het idee dat de Hoge Raad voor deontologie ook werkelijk wordt opgericht. Hij wijst erop dat die Raad nog niet bestaat.

Het commissielid volgt de redenering van de vorige spreker en vindt ook dat het beter zou zijn in fasen te werken en eerst de Hoge Raad zijn rol te laten spelen, alvorens nieuwe ordes op te richten.

Amendement nr. 1 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 2, dat tot stand is gekomen na het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, en dat het wetsvoorstel nr. 3-1777 volledig vervangt in die zin dat het enkel de bepalingen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet groepeert, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

VIII. VERKLARINGEN VOOR DE EINDSTEMMING

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat, wat de communautaire aspecten van deze problematiek betreft, de fracties van de meerderheid hebben getracht om uit een politieke impasse te geraken. Dit geldt in het bijzonder voor de regeling met betrekking tot artsen uit een faciliteitengemeente. Er is een poging geweest om de bestaande regeling terzake op te heffen, onder meer op basis van het advies van de Raad van State, maar deze discussie werd op hetzelfde ogenblik gevoerd als de bespreking van de wetsvoorstellen inzake de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde. Dit heeft tot een gespannen politiek klimaat geleid, dat een oplossing onmogelijk heeft gemaakt. Ook later, in een serene politieke sfeer, is dit onmogelijk gebleken. De nakende federale parlementsverkiezingen zijn evenmin van aard om een en ander te vergemakkelijken.

Spreekster legt zich dan ook noodgedwongen neer bij een status quo op dit vlak en drukt de hoop uit dat een oplossing kan worden gevonden tijdens de onderhandelingen over de communautaire problemen die na de verkiezingen zullen plaatsvinden.

Om deze reden heeft mevrouw Van de Casteele en haar fractie tegen de amendementen gestemd die door de senatoren van de CD&V-fractie worden neergelegd, ook al gaan ze in de richting van de gewenste oplossing. Omdat het wenselijk is dat het stemgedrag van de fracties van de meerderheid gelijklopend is, heeft de VLD-fractie zich niet onthouden bij de stemming van deze amendementen, maar heeft ze deze verworpen.

Mevrouw De Schamphelaere herinnert aan het standpunt van de Nederlandstalige afdeling van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, die begrip opbrengt voor de oprichting van een Hoge Raad, bevoegd voor de deontologie van alle gezondheidszorgberoepen, maar tegelijk steeds langer een andere visie ontwikkelt, zowel in de rechtspraak als in de wijze waarop wordt omgegaan met overheidsreglementering van de federale en van de Vlaamse overheid. De vraag naar een meer autonoom overleg in de Nederlandstalige kamers is concreet gesteld.

De CD&V-fractie steunt dan ook de voorgestelde hervorming van de deontologie van de gezondheidszorgberoepen slechts voor zover deze stap concreet wordt mogelijk gemaakt. Weliswaar is het belangrijk dat er meer samenwerking komt tussen de gezondheidszorgberoepen en dat de Hoge Raad voor Deontologie wordt opgericht, zodat de krachtlijnen inzake transparantie en efficiëntie van het tuchtrechtelijk optreden voor eenieder gelden. Een eerste voorstel hieromtrent werd overigens reeds door de CD&V-fractie neergelegd in 1999.

Maar wat mogelijk is gebleken voor de Orde van Advocaten — nota bene in een federale aangelegenheid als de justitie — en tot een bevredigend resultaat heeft geleid, onder meer in Brussel, moet ook mogelijk zijn in de gezondheidszorg, een aangelegenheid die reeds gedeeltelijk gedefederaliseerd werd, en in de nabije toekomst hopelijk volledig wordt gesplitst. Het gaat hier immers om de toepassing van een logica die door ons grondwettelijke bestel werd opgebouwd en die door de Raad van State wordt geadviseerd, met name het respecteren van de indeling in taalgebieden en in gewesten. Het niet volgen van deze logica zou een bijzonder spijtige zaak zijn. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar wetgeving uit de jaren '30, die tot stand gekomen is in een unitaire staatsstructuur en die dateert van lang vóór de staatshervorming van 1980. De door de meerderheid voorgestelde tekst is dan ook hiermee in strijd en kan makkelijk worden vernietigd door het Arbitragehof.

Het opnemen in de Deontologiewet Gezondheidszorgberoepen van de mogelijkheid voor Franstaligen die in het Nederlandse taalgebied wonen om zich in te schrijven in een Franstalige orde — een toestand die nu enkel bestaat voor artsen —, opent bovendien de mogelijkheid voor andere beoefenaars van een gezondheidszorgberoep om een gelijkaardige regeling uit te werken. De transparantie ten aanzien van de patiënten en de rechtszekerheid in het tuchtrecht zijn geenszins gediend met de voorgestelde regeling.

Spreekster stelt dan ook voor dat de voorgestelde regeling voor advies wordt voorgelegd aan de Raad van State.

Mevrouw Van de Casteele onderstreept dat het feit, dat thans de status quo wordt genoteerd op het communautaire vlak, zeker niet mag worden beschouwd als een voorafname van een onderhandeling die later nog moet volgen, onder meer over het al dan niet overhevelen van de gezondheidszorg naar de gemeenschappen Bij die gelegenheid zullen hoe dan ook een aantal bestaande wetten moeten worden aangepast; ook voorliggend wetsvoorstel zal in dat geval dienen gewijzigd te worden.

Spreekster wijst erop dat, door de status quo te hanteren, geen stap voorwaarts wordt gezet maar dat ook geen stap achteruit wordt gezet. De bestaande toestand wordt verder getolereerd in afwachting van een meer fundamentele communautaire hervorming. Dit aspect mag de hervorming van de deontologie van de gezondheidszorgberoepen niet in de weg staan.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat vele communautaire problemen meestal worden aangepakt in een meer globale, fundamentele hervorming. Dit geldt ook hier.

Hij vindt het belangrijk dat de inhoudelijke modernisering van de deontologie en van het tuchtrecht niet wordt gebruikt als hefboom om communautaire verzuchtingen te realiseren. Immers wordt de geplande hervorming van de ordes reeds jarenlang gevraagd en bestaat hiervoor een groot draagvlak. Het communautaire aspect is pas aan het einde van de besprekingen van de verschillende wetsvoorstellen tot stand gekomen. Hoewel ook de indieners aanvankelijk de logica van de indeling van ons land in taalgebieden en in gewesten hadden gerespecteerd, wensen zij de inhoudelijke hervorming van de ordes niet tegen te houden omwille van dit ene element en wordt voor het status quo geopteerd. De ganse hervorming niet doorvoeren zou overigens ook een status quo hebben betekend.

Spreker is van mening dat het communautaire aspect aan bod zal komen in de onderhandelingen die wellicht na de volgende federale parlementsverkiezingen worden opgestart. Ten slotte merkt hij op dat ook de CD&V-fractie, toen zij nog deel uitmaakte van de parlementaire meerderheid, evenmin veel blijk heeft gegeven voor het doen respecteren van de taalwetgeving door de artsen.

De heer Beke begrijpt niet waarom de voorgestelde hervorming nog snel door de Senaat moet worden goedgekeurd. Wellicht zal de Kamer van volksvertegenwoordigers het ontwerp toch niet goedkeuren vóór de ontbinding van de Wetgevende Kamers.

Spreker verwjst voorts naar het opiniestuk van de indieners van de wetsvoorstellen in De Morgen van 11 mei 2006, waaruit blijkt dat zij op het inhoudelijke vlak volledig het standpunt van de CD&V-fractie delen. Het is dan ook jammer dat zij de amendementen die door CD&V werden ingediend niet steunen. Wanneer dit punt wordt toegevoegd aan de reeds omvangrijke communautaire agenda, zal hier weer een toegeving moeten worden gedaan.

Mevrouw Geerts ontkent dat deze hervorming nog snel door het parlement moet worden goedgekeurd; de bespreking van de verschillende wetsvoorstellen sleept immers als jaren aan. Zij is het eens met vorige sprekers, die stellen dat dergelijke communautair gevoelige punten in een groter geheel dienen te worden opgelost. Bovendien wenst spreekster werk te maken van de voorgestelde inhoudelijke hervorming van de deontologie van de gezondheiszorgberoepen, in het belang van 10 miljoen patiënten en 40 000 artsen.

De heer Beke repliceert dat dit ook de zorg is geweest van verschillende beroepsverenigingen en van de Nederlandstalige afdeling van de Orde van artsen. De splitsing van de Orde van Advocaten werd immers niet gerealiseerd in een groter geheel en dit gebeurde met respect voor ons grondwettelijke bestel.

IX. EINDSTEMMINGEN

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-1519 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-373 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen

Ingevolge de aanneming van het wetsvoorstel nr. 3-373 vervallen de wetsvoorstellen nrs. 3-413 en 3-1035.

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-675 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-1777 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het wetsvoorstel nr. 3-2030 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

Het wetsvoorstel nr. 3-2031 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Dit verslag is goedgekeurd met eenparigheid van de 13 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Mia DE SCHAMPHELAERE. Alain DESTEXHE. Annemie VAN de CASTEELE.

ANNEXE 1

Hoorzittingen

DISCUSSIETEKST

Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen

Titel I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen ... tot ..., die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Titel II

Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

Art. 2

Een Hoge Raad voor Deontologie van gezondheidszorgberoepen wordt ingesteld, hierna « Hoge Raad » genoemd.

De Hoge Raad geniet de rechtspersoonlijkheid van publiek recht.

Zowel in rechte als voor het aangaan van verbintenissen, wordt de Hoge Raad vertegenwoordigd door zijn voorzitter en, bij afwezigheid, door zijn plaatsvervanger.

Art. 3

§ 1. De Hoge Raad bestaat uit :

1º een tweetalige voorzitter, benoemd onder de leden van de Raad van State, het Hof van Cassatie of het Arbitragehof;

2º acht artsen, waaronder vier huisartsen en vier geneesheren-specialisten;

3º twee apothekers;

4º twee beoefenaars van de tandheelkunde;

5º twee beoefenaars van de kinesitherapie

6º twee beoefenaars van een paramedisch beroep;

7º acht beoefenaars die verpleegkundige zijn, vroedvrouw of zorgkundige, waaronder elk van deze drie beroepen vertegenwoordigd is door tenminste één persoon.

8º acht specialisten in de deontologische problemen, op een dubbeltal voorgedragen door de Vlaamse Interuniversitaire Raad of door de « Conseil interuniversitaire de la Communauté française », waarvan maximum de helft beoefenaars van gezondheidsberoepen mogen zijn;

9º twee leden met een ervaring en deskundigheid inzake de patiëntenrechten, in de hoedanigheid van beoefenaar van een ombudsfunctie bedoeld in de artikelen 11 of 16, § 3 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.

De voorzitters van de beide afdelingen van de Nationale Raad van de Orden, zoals bedoeld in Titel III, wonen de vergaderingen van de Hoge Raad bij met raadgevende stem.

§ 2. Elk werkend lid heeft een plaatsvervanger die behoort tot dezelfde categorie bedoeld in § 1, eerste lid, en die slechts zetelt in het geval het effectieve lid afwezig is.

De plaatsvervanger van de voorzitter is tweetalig en wordt op dezelfde wijze benoemd als de voorzitter. De plaatsvervanger van de voorzitter woont de vergaderingen met raadgevende stem bij en heeft slechts stemrecht wanneer hij bij afwezigheid van de voorzitter, het voorzitterschap effectief waarneemt.

De Hoge Raad telt een gelijk aantal Nederlandstalige als Franstalige leden.

§ 3. De leden bedoeld in § 1, eerste lid, 2º tot 8º, mogen noch enige functie bekleden, noch lid zijn van een orgaan van een beroepsvereniging.

De leden bedoeld in § 1, mogen noch beroepsmatig enige band hebben met een ziekenfonds of landsbond van ziekenfondsen, noch lid zijn van een beheersorgaan of de directie van een verzorgingsinstelling.

§ 4. De voorzitter, de Ondervoorzitter en de in § 1, eerste lid, 8º en 9º bedoelde werkende en plaatsvervangende leden worden door de Koning benoemd voor een termijn van zes jaar.

De in § 1, eerste lid, 2º tot 7º bedoelde leden worden verkozen door de beoefenaars van hun categorie zoals bepaald in dezelfde paragraaf.

De Koning bepaalt de voorwaarden en regelen voor de toepassing van deze paragraaf, met inbegrip van de verkiezingsprocedure.

§ 5. Een werkend of plaatsvervangend lid kan maximaal twee opeenvolgende perioden van zes jaar in de Hoge Raad zetelen.

§ 6. De Hoge Raad kan slechts geldig beraadslagen wanneer tenminste de helft van enerzijds de leden bedoeld in § 1 eerste lid, 2º tot 7º, en anderzijds van de leden bedoeld in § 2, 8º en 9º, aanwezig zijn.

Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Hoge Raad, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Hoge Raad.

De overige werkingsregelen van de Hoge Raad, evenals de termijnen waarbinnen de gevraagde adviezen moeten worden verstrekt, worden door de Koning vastgesteld.

De Hoge Raad wordt bijgestaan door een tweetalige griffier, doctor of licentiaat in de rechten, benoemd door de Koning. Zijn mandaat van zes jaar is hernieuwbaar. De Koning kan ook een tweetalige adjunct-griffier benoemen. De Koning stelt de rechtspositie van de griffier en zijn adjunct vast na advies van de Hoge Raad en stelt de voorwaarden tot benoeming en de regelen met betrekking tot hun bezoldiging vast.

Art. 4

De Hoge Raad maakt zijn huishoudelijk reglement op, dat vervolgens door de Koning wordt bekrachtigd.

Art. 5

§ 1. De Hoge Raad heeft de volgende opdrachten :

1º het vaststellen van de grondbeginselen van deontologie die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan;

2º het bekrachtigen van de regelen van deontologie, zoals voorgesteld door de Nationale Raad van de Orden en welke betrekking hebben op :

a) de regelen die specifiek van toepassing zijn voor de betrokken categorie van beoefenaars;

b) de regelen die de betrekkingen tussen de beoefenaars van eenzelfde categorie regelen.

3º het verlenen van adviezen over de grondbeginselen bedoeld in 1º, op verzoek van een orgaan van een Orde, zoals bedoeld in deze wet, een lid van de federale regering of van de gemeenschappen of gewesten, bevoegd voor gezondheidsbeleid, of aan de voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordgers, van de Senaat, of van de Parlementen van de gemeenschappen of gewesten.

§ 2. De Hoge Raad kan slechts de in § 1, 2º, bedoelde bekrachtiging van de voorstellen van de Nationale Raden van de Orden weigeren voor zover deze strijdig zijn met de in § 1, 1º, bedoelde grondbeginselen.

§ 3. De in § 1, 1º, bedoelde grondbeginselen hebben slechts bindende kracht nadat deze bekrachtigd zijn verklaard door de Koning.

Deze grondbeginselen zijn van rechtswege bekrachtigd indien de Koning de bekrachtiging ervan niet geheel of gedeeltelijk geweigerd heeft binnen de twaalf maanden nadat deze werden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft.

§ 4. De in § 1, 1º bedoelde grondbeginselen evenals de in § 1, 2º bedoelde regelen, vormen samen de deontologische code van de betrokken beroepscategorie.

De in het eerste lid bedoelde code betreft tenminste de volgende thema's :

— de algemene deontologische rechten en verplichtingen van de beoefenaars van een gezondheidszorgberoep;

— de algemene rechten en verplichtingen ten aanzien van de patiënt;

— de relatie tussen de beoefenaar en de samenleving;

— de relatie tussen de beoefenaars onderling;

— de uitoefening van de beroepen;

Art. 6

De beslissingen van de Hoge Raad worden genomen bij gewone meerderheid, en bij aanwezigheid van ten minste de helft van de leden.

Titel III

De Orden van gezondheidszorgberoepen

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Art. 7

Voor ieder van de beroepscategorieën, bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, 2º tot 7º, kan een Orde opgericht, hierna « de Orden » genoemd.

De Orden genieten publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid.

De organen van de Orden zijn :

1º de Nationale Raad, bestaande uit twee afdelingen;

2º een Interprovinciale Raad;

3º tien Provinciale of Territoriale raden, waarvan een gelijk aantal in het Vlaams Gewest en in het Waals Gewest.

Voor specifieke sub-categorieën van beoefenaars kan een raad worden ingesteld die voor de toepassing van deze wet wordt gelijkgesteld met een Provinciale of Territoriale raad zoals bedoeld in 3º van het vorige lid.

Zowel in rechte als voor het aangaan van verbintenissen, worden de Orden vertegenwoordigd door voorzitters van de beide afdelingen van hun Nationale Raad, of bij afwezigheid door hun plaatsvervangers, die gezamenlijk optreden.

Art. 8

De Orden omvatten alle houders van het wettelijk of van het gelijkgesteld buitenlands wettelijk erkend diploma van de bedoelde categorie die in België woonachtig en ingeschreven zijn op de lijst van de provincie of territoriale omschrijving zoals bedoeld waar zij hun voornaamste beroepsactiviteit hebben op de nederlandstalige of franstalige lijst van hun in artikel 7, vierde lid, bedoelde specifieke subcategorie.

De beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, worden, overeenkomstig hun keuze, ingeschreven op de lijst van de Provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant.

Art. 9

De Orden mogen in eigendom uitsluitend deze onroerende goederen bezitten die voor hun werking noodzakelijk zijn.

Beschikkingen onder de levenden of bij testament ten voordele van de Orden behoeven machtiging door de Koning.

Teneinde de Orden in staat te stellen hun opdracht te vervullen, kan een jaarlijkse bijdrage gevraagd worden van de personen die op de lijst van de Orde zijn ingeschreven. Deze bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad en is dienvolgens door deze personen verschuldigd.

Hoofdstuk II

De Provinciale, Territoriale of gelijkgestelde Raden van de Orden

Art. 10

De Provinciale en Territoriale Raden, zetelen in de hoofdplaats van hun provincie of in hun territoriale omschrijving.

In afwijking tot het eerste lid, kunnen de Provinciale Raden van Vlaams- en Waals-Brabant en de gelijkgestelde Raden in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad zetelen.

Art. 11

De Koning regelt de inrichting en de werking van de Provinciale, Territoriale en gelijkgestelde Raden, hierna in dit hoofdstuk « de Raden » genoemd.

Art. 12

De Raden hebben als opdracht :

1º het opmaken van de lijst van hun Orde. Indien de aanvrager een onderdaan is van een andere lidstaat van de Europese Unie of een derde land dat geen lidstaat is, wint de Raad bij de betrokken overheid van het land van oorsprong of herkomst dezelfde inlichtingen in als die welke gevraagd worden van de Belgische kandidaten.

Wanneer de daartoe bevoegde geneeskundige commissie of de geneeskundige beroepscommissie bepaald bij artikel 37, § 4 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen heeft beslist en aan de Orde heeft laten weten dat een beoefenaar de vereiste voorwaarden voor de uitoefening van het gezondheidszorgberoep niet meer vervult, of om reden van lichamelijke of geestelijke onvolwaardigheid op een beperkte uitoefening van het gezondheidszorgberoep is aangewezen, laat de betrokken Raad in het eerste geval de naam van de beoefenaar uit de lijst weg en in het tweede geval maakt hij het behoud ervan afhankelijk van het nakomen van de opgelegde beperking.

De naam van de beoefenaar wordt ook uit de lijst weggelaten wanneer hij daarom verzoekt.

De beslissing waarbij een inschrijving op de lijst wordt geweigerd of uitgesteld, of waarbij onder beperkende voorwaarden de naam van de beoefenaar op de lijst wordt behouden, moet met redenen omkleed zijn.

De beslissing tot weigering van inschrijving kan slechts worden genomen in geval van een ernstig feit dat aanleiding kan geven tot schorsing of een zware fout die het vertrouwen van de bevolking in het gedrang brengt.

De beslissing tot weigering of tot uitstel, kan niet worden genomen tenzij de betrokken beoefenaar ten minste 30 dagen vooraf bij aangetekende brief is uitgenodigd om te worden gehoord op de vergadering van de Raad, tijdens welke zijn zaak zal worden onderzocht.

Het uitstel tot inschrijving op de lijst mag maximaal een jaar duren;

2º te waken over het naleven van de deontologie van de betrokken categorie van gezondheidszorgberoepen, met inbegrip van de code, zoals bedoeld in Titel I.

Te dien einde is de Raad ermee belast :

a) uit preventieve overwegingen, op eigen initiatief of op verzoek van een lid, aan de Nationale Raad advies te vragen en dit advies aan de betrokken beoefenaars over te maken. De Nationale Raad maakt de vraag om advies over aan de Hoge Raad indien deze betrekking heeft op de grondbeginselen zoals bedoeld in artikel 5, § 1;

b) op verzoek van elke belanghebbende te bemiddelen tussen beoefenaars van dezelfde categorie onderling en tussen beoefenaars enerzijds en derden, waaronder patiënten, instellingen of verenigingen, anderzijds, teneinde geschillen inzake deontologie op te lossen;

c) ambtshalve, ingevolge een klacht door een belanghebbende of na melding door de Procureur des Konings na een in kracht van gewijsde gegane gerechtelijke uitspraak of na melding door een andere bevoegde instantie, kennis te nemen van elke zaak en deze, binnen een door de Koning bepaalde termijn, met een verslag over te maken aan de Interprovinciale Raad. De Raad adviseert hierbij de Interprovinciale Raad om de zaak zonder gevolg te rangschikken of een sanctie op te leggen zoals bedoeld in deze wet;

d) de bevoegde overheden kennis te geven van de daden van onwettige uitoefening van het gezondheidszorgberoep waarvan hij kennis heeft;

e) vast te stellen of de overeenkomsten die de beoefenaars met betrekking tot de uitoefening van hun beroep onder elkaar of met derden afsluiten, verenigbaar zijn met de regelen van deontologie. De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot deze bevoegdheid;

f) gevolg te geven aan elk verzoek om advies vanwege de hoven en rechtbanken omtrent betwistingen betreffende honoraria;

g) op gezamenlijk verzoek van de belanghebbenden in laatste aanleg te beslissen over alle geschillen betreffende de door de beoefenaar aan zijn cliënt gevraagde honoraria, behoudens bedingen tot toekenning van bevoegdheid die neergelegd zijn in overeenkomsten of verbintenissen gesloten inzake de verzekering geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Art. 13

Elke Raad is tenminste samengesteld uit de volgende categorieën van leden :

a) een meerderheid rechtstreeks verkozen beoefenaars van de betrokken categorie, zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 2º tot 7º;

b) tenminste twee juristen met een ervaring en deskundigheid in het gezondheidsrecht en contractenrecht;

De voorzitter wordt door de leden van de Raad verkozen overeenkomstig de door de Koning bepaalde regelen.

De Koning benoemt de leden, bedoeld in het eerste lid, b), en diens plaatsvervanger voor een termijn van zes jaar.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de Raad.

De leden van de Raad mogen noch lid zijn van de Hoge Raad, noch van de Raad van beroep, noch van de Nationale Raad van de betrokken Orde.

Art. 14

§ 1. De Raad kan voor elke zaak waarvoor zij dit nodig acht, een onderzoekscollege aanduiden, dat belast is met het onderzoek van zaken die voor de Raad aanhangig worden gemaakt.

Dit onderzoekscollege wordt samengesteld uit twee leden, waarvan tenminste één bedoeld in artikel 13, eerste lid, a) van de Raad, en die met betrekking tot dezelfde zaak bij de beslissing niet deelnemen aan de stemming.

§ 2. Door de Raden wordt een lid aangeduid die belast is met het bemiddelen in zaken die voor de Provinciale Raad aanhangig worden gemaakt.

§ 3. De leden van het onderzoekscollege en de bemiddelaar mogen hun voornaamste activiteit niet in de nabijheid hebben van deze van de betrokken beoefenaar.

§ 4. Alle leden van het in § 1 bedoelde college en de in § 2 bedoelde bemiddelaar hebben een plaatsvervanger die behoort tot dezelfde categorie.

Per aanhangige zaak kan het lidmaatschap van het onderzoekscollege en de opdracht als bemiddelaar niet worden gecumuleerd.

§ 5. Overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, wordt een bureau samengesteld, dat de werkzaamheden van de Raad regelt.

Art. 15

De Raad die overeenstemt met de lijst waarop de beoefenaar is ingeschreven, is bevoegd.

De voorzitter stelt de zaak op de agenda van de Raad, die een bemiddelaar aanduidt, tenzij de Raad van oordeel is dat de zaak onverwijld naar een onderzoekscollege moet worden verwezen of moet worden beoordeeld zoals bedoeld in artikel 12, 2º, c).

De bemiddelaar nodigt de klager(s) en de betrokken beoefenaar(s) uit en stelt vervolgens bij proces-verbaal het resultaat van de bemiddeling vast.

In het geval de bemiddeling niet is geslaagd, beslist de Raad hetzij overeenkomstig artikel 12, 2º, c), hetzij de zaak naar een onderzoekscollege te verwijzen.

Het onderzoekscollege kan de klager en de betrokken beoefenaar(s) horen en brengt vervolgens verslag uit aan de Raad die de in artikel 12, 2º, c), bedoelde beslissing neemt.

De eindbeslissing van de Provinciale Raad wordt overgemaakt aan de betrokken beoefenaar(s), onverminderd de toepassing van artikel 23.

Hoofdstuk III

De Interprovinciale Raden van de Orden

Art. 16

Voor elke afdeling van de Nationale Raad wordt een Interprovinciale Raad opgericht, die gezag en rechtsmacht heeft over de beoefenaars die zijn ingeschreven op een lijst van een Orde en over een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie of een derde land niet-lidstaat met een gelijkgesteld diploma, die in een ander land als arts gevestigd is en die een dienstverrichting uitoefent in het ambtsgebied van die Interprovinciale Raad.

Art. 17

De Interprovinciale Raad heeft als opdracht, in eerste aanleg kennis te nemen van tuchtzaken die hem toegewezen worden door de in artikel 11 bedoelde Raad.

Indien deze dit nodig acht, kan de Interprovinciale raad een zaak terugsturen naar de in artikel 11 bedoelde raad teneinde nieuwe onderzoeksdaden te laten stellen.

Art. 18

§ 1. De Interprovinciale Raden, de ene met het Nederlands en de andere met het Frans als voertaal, zijn elk samengesteld uit :

1º rechtstreeks verkozen beoefenaars van het betrokken beroep of de betrokken beroepen, waarvan tenminste één per provincie;

2º een magistraat, die de Interprovinciale Raad voorzit.

Per geschil zetelen de in het eerste lid, 1º, bedoelde leden niet die op de lijst van dezelfde provincie als de betrokkene zijn ingeschreven.

Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Interprovinciale Raad, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Interprovinciale Raad.

§ 2. De leden van de Interprovinciale Raad mogen noch lid zijn van de Nationale Raad, noch van de Hoge Raad, noch van de Raad van beroep.

§ 3. De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5, zijn van overeenkomstige toepassing op de Interprovinciale Raad.

Voor de voorzitter en elk werkend lid wordt een plaatsvervanger aangewezen, die behoort tot dezelfde categorie.

§ 4. De Interprovinciale Raden hebben hun zetel in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Hoofdstuk IV

De Nationale Raad van de Orden

Art. 19

De Nationale Raad heeft als opdracht :

1º het vaststellen en aan de Hoge Raad ter bekrachtiging voorleggen van de in artikel 4, § 1, 2º bedoelde regelen van deontologie.

2º het bijhouden van een repertorium van de door de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep genomen definitieve tuchtrechtelijke beslissingen;

3º aan de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden een model van reglement van inwendige orde voorstellen en na aanvaarding door deze, de betrokken reglementen goedkeuren en de bekrachtiging voorleggen aan de ministers tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.

4º aan de beoefenaars een attest afleveren waaruit blijkt dat aan de voorwaarden inzake de naleving van de algemene beginselen en de regels van professionele deontologie voor de toegang van het beroep is voldaan, wanneer deze beoefenaar zijn beroep wenst uit te oefenen in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een derde land, niet-lidstaat;

5º aan de betrokken overheden de conclusies mee te delen die hij trekt uit de beoordeling van ernstige en duidelijk omschreven feiten die gevolgen kunnen hebben voor de toegang tot of de uitoefening van het beroep en die ter kennis werden gebracht door een andere lidstaat van de Europese Unie of een derde land, niet-lidstaat, waar zich een Belgische beoefenaar of een beoefenaar afkomstig uit België, gaat vestigen;

6º het verlenen van advies omtrent de toepassing of de draagwijdte van de in 1º bedoelde regelen aan elke belanghebbende die hierom verzoekt;

7º binnen zes maanden na het verstrijken van elk kalenderjaar een jaarverslag te publiceren, waarin de werkzaamheden van de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovincale Raden en de Nationale Raad worden omschreven en alle maatregelen te nemen met het oog op een financiële transparantie van alle organen van de Orde;

8º het bedrag van de jaarlijkse bijdrage ten laste van de ingeschreven beoefenaars vast te stellen, teneinde de kosten van de activiteiten van de Orde te dekken;

9º alle nodige uitvoeringsmaatregelen te nemen om de doelstellingen van de Orde te verwezenlijken.

In het jaarverslag bedoeld in 7º, worden de jaarrekeningen vermeld en wordt ondermeer, per Provinciale Raad op globale en anonieme wijze vermeld welk gevolg wordt gegeven aan de klachten, door de Interprovinciale Raden als door de Raad van beroep.

Het in het vorig lid bedoelde jaarverslag vermeldt eveneens op globale wijze in welke gevallen er werd afgeweken van de openbare zitting.

Art. 20

§ 1. De Nationale Raad is samengesteld uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling.

De beide afdelingen vergaderen samen voor de uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in artikelen 7, vijfde lid, en 19, eerste lid, 1º, 6º en 9º en kunnen voor de uitoefening van de andere bevoegdheden samen vergaderen.

De plenaire vergaderingen met betrekking tot het uitoefenen van bevoegdheden zoals bedoeld in het vorige lid, wordt afwisselend voorgezeten door de voorzitter van elke van beide afdelingen.

§ 2. Elke afdeling telt tenminste :

a) rechtstreeks verkozen rechtstreeks verkozen beoefenaars van de betrokken categorie, ten belope van de helft van de in a) tot en met d) bedoelde leden;

b) één of meerdere leden van de beroepsgroep die zijn voorgedragen op een dubbeltal door de beheersorganen van de universiteiten of hoge scholen;

c) een lid met een deskundigheid in de ethische problemen, in een dubbeltal aangewezen door de universiteiten;

d) een lid met een ervaring inzake wetgeving betreffende de patiëntenrechten, zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 9º;

e) een magistraat die zetelt in een hof van beroep, een Arbeidshof, de Raad van State of het Hof van Cassatie.

De Koning benoemt de werkende leden, bedoeld in het tweede lid, b), c), d), en e) en hun plaatsvervangers voor een termijn van zes jaar.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5, zijn van overeenkomstige toepassing op de Interprovinciale Raad.

Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Nationale Raad, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Nationale Raad.

Titel IV

De Raad van eerste aanleg en de Raad van beroep

Hoofdstuk I

De Raad van eerste aanleg

Art. 21

Bij de Hoge Raad wordt een Raad van Eerste aanleg opgericht die bestaat uit een Franstalige en een Nederlandstalige kamer en die bevoegd is voor het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregelen, bedoeld in artikel 27, § 1, en waarvoor geen Orde is opgericht bij toepassing van deze wet.

De Raad van Eerste aanleg heeft dezelfde samenstelling als de Interprovinciale Raden, zoals voorzien in artikel 16, met dien verstande dat uitsluitend de beoefenaars van de betrokken categorie, zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 2º tot 7º, zetelen.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de Raad van eerste aanleg.

De Raad van Eerste aanleg is uitsluitend bevoegd voor het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen voor zover de betrokken beoefenaar de grondbeginselen van deontologie, bedoeld in artikel 5, § 1, 1º overtreedt.

De Koning bepaalt de lijst van artikelen van deze wet die van toepassing zijn op de Raad van Eerste aanleg.

Hoofdstuk II

De Raad van beroep

Art. 22

§ 1. Tegen eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raad en de Interprovinciale Raad kan hoger beroep worden ingesteld door de betrokken beoefenaar binnen een door de Koning te bepalen termijn.

De magistraat van de Interprovinciale Raad, evenals de voorzitter van de bedoelde afdeling van de Nationale Raad van de betrokken Orde, of de voorzitter van de Raad van Eerste aanleg, evenals de voorzitter van de Hoge Raad kunnen ieder eveneens hoger beroep instellen tegen de eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raad, van de Interprovinciale Raad en de Raad van Eerste aanleg.

In het geval een eindbeslissing een gevolg is van een klacht, kan de klager zijn opmerkingen mededelen aan de in het vorige lid bedoelde voorzitters.

Hoger beroep tegen voorbereidende beslissingen of onderzoeksbeslissingen, kan uitsluitend ingesteld worden samen met het hoger beroep tegen de eindbeslissing.

Het hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging.

§ 2. De Raad van beroep, zoals bedoeld in § 3, neemt kennis van de zaak.

De beslissingen van de Raad van beroep worden aan de betrokken beoefenaars medegedeeld, onverminderd de bepalingen van artikel 23.

§ 3. De Raad van beroep wordt opgericht bij de Hoge Raad, die is samengesteld uit een Franstalige en een Nederlandstalige kamer en welke als opdracht heeft :

1º kennis te nemen van en uitspraak te doen in hoger beroep over de beslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden.

De Nederlandstalige kamer neemt kennis van het beroep van de Provinciale Raden van de Nederlandstalige provincies.

De Franstalige kamer neemt kennis van het beroep van de Provinciale Raden van de Franstalige provincies.

2º in eerste en laatste aanleg kennis te nemen en uitspraak te doen in zaken die verkiezingsverrichtingen betwisten.

§ 4. De kamers van de Raad van beroep zijn elk samengesteld uit :

a) vijf rechtstreeks verkozen beoefenaars van elke categorie, ten belope van tenminste een derde van het totale aantal leden;

b) twee juristen met respectievelijk een ervaring en deskundigheid in gezondheidsrecht en contractenrecht;

c) drie magistraten, Raadsheer in een hof van beroep of een arbeidshof.

Van de leden bedoeld in a) van het eerste lid, zetelen slechts de vertegenwoordigers van de betrokken categorie, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de provincie of de territoriale entiteit waar de betrokkene op de lijst is ingeschreven evenals diens plaatsvervanger.

De Koning benoemt de werkende leden, met uitzondering van deze bedoeld in het eerste lid, b), en hun plaatsvervangers voor een periode van zes jaar.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5, zijn van overeenkomstige toepassing op de Raad van beroep.

§ 5. De Raad van beroep wordt bijgestaan door een tweetalige griffier, doctor of licentiaat in de rechten, benoemd door de Koning. Zijn mandaat van zes jaar is hernieuwbaar. De Koning kan ook een tweetalige adjunct- griffier benoemen. De Koning stelt de rechtspositie van de griffier en zijn adjunct vast na advies van de Hoge Raad en stelt de voorwaarden tot benoeming en de regelen met betrekking tot hun bezoldiging vast.

§ 6. Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Raad van beroep, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Raad van beroep.

Titel V

Gemeenschappelijke bepa-lingen voor de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden van de Orden en voor de Raad van eerste aanleg en de Raad van beroep

Art. 23

§ 1. De betrokken beroepsbeoefenaar mag zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze.

De zittingen van de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale raden en de Raad van beroep zijn openbaar, tenzij de betrokken beoefenaar zich hiertegen uitdrukkelijk verzet of wanneer de organen afzien van de openbaarheid in het belang van de openbare orde, de goede zeden, de belangen van minderjarigen, of de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene of van derden het vereist of wanneer de openbaarheid de belangen van de rechtsbedeling zou schaden.

De beslissingen van de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep ingevolge een klacht, worden aan de klagende partij medegedeeld.

Noch de in het vorige lid bedoelde beslissingen, noch de verslagen van de verklaringen van de betrokken beoefenaar voor het onderzoekscollege, de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep, mogen worden aangewend in een geschil voor de hoven en de rechtbanken, bedoeld in het Gerechtelijk Wetboek of het Wetboek van strafvordering.

§ 2. De eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden worden overgemaakt aan de voorzitters van de bedoelde afdeling van Nationale raden van de betrokken Orde en aan de voorzitter van de Hoge Raad, overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en binnen de door Hem bepaalde termijn.

De eindbeslissingen van de Raad van Eerste aanleg worden overgemaakt aan de voorzitter van de Hoge Raad overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en binnen de door Hem bepaalde termijn.

Art. 24

In geval van verstek voor de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep, kan door de betrokken beoefenaar verzet worden ingesteld.

In het geval de eiser in verzet opnieuw verstek laat gaan, mag hij geen tweede maal verzet instellen.

Art. 25

De leden van de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden, de Raden van Eerste aanleg, de Raden van beroep zijn door het beroepsgeheim gebonden in alle zaken waarvan zij kennis hebben gekregen bij of ter gelegenheid van de uitoefening van hun ambt.

Hetzelfde geldt voor alle personen die, in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan de werking van deze organen of een Orde.

De schending van dit geheim wordt bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Art. 26

§ 1. De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de procedures voor de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep.

De bij toepassing van het eerste lid vast te stellen regelen betreffen onder meer met betrekking tot de termijnen, de tegensprekelijke aard van de rechtspleging, de rogatoire commissie, het uitoefenen van het recht van wraking met daarbij de rechtsmiddelen tegen terzake gewezen beslissingen, het geheim van de beraadslagingen, de motivering en kennisgeving van de beslissingen.

Hij kan voorwaarden bepalen inzake verkiesbaarheid van de werkende en plaatsvervangende leden van bedoelde organen, het maximum aantal opeenvolgende mandaten evenals de gevallen waarbij zij hun mandaat verliezen.

Hij bepaalt de procedure voor de verkiezing van de werkende en plaatsvervangende leden van de diverse organen, evenals de regelen met betrekking tot de beëindiging van hun mandaat.

Hij bepaalt de regelen met betrekking tot de tenuitvoerlegging en kennisgeving aan de bevoegde overheden van definitief geworden tuchtstraffen.

Hij bepaalt de regelen met betrekking tot de samenstelling en werking van het secretariaat van diverse organen.

§ 2. In het geval de voorzitter of een lid van een in dit hoofdstuk bedoelde raad op een door de Koning bepaald aantal vergaderingen noch aanwezig, noch vertegenwoordigd is door zijn plaatsvervanger, wordt zijn in deze wet bedoeld mandaat van rechtswege beëindigd.

De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de toepassing van de in het eerste lid bedoelde bepaling.

Art. 27

§ 1. De beslissingen in laatste aanleg gewezen, kunnen door de betrokken beroepsbeoefenaar, door de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft of door de voorzitter van de Raad van beroep voor het Hof van Cassatie worden gebracht wegens schending van de wet of substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteiten.

Voorziening tegen voorbereidende beslissingen of onderzoeksbeslissingen, kan alleen geschieden met voorzieningen tegen de eindbeslissing.

De voorziening schorst de tenuitvoerlegging.

Na cassatie wordt de zaak verwezen naar dezelfde Raad, anders samengesteld. Deze raden dienen zich te schikken naar het betrokken arrest van het Hof van Cassatie.

§ 2. Voor de procedure in cassatie gelden, zowel wat de pleegvormen als wat de termijnen betreft, dezelfde regelen als in burgerlijke zaken, behalve volgende afwijkingen :

1º de voorzieningstermijn bedraagt een maand vanaf de kennisgeving van de beslissing;

2º de voorziening in cassatie wordt ingesteld per aangetekend schrijven, naar het gelang het geval, tot voorzitter van de betrokken Raad. Deze wordt op dezelfde wijze en binnen een termijn van vijftien dagen door hem, die een voorziening instelt, ter kennis gebracht van, naar gelang het geval, de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, de voorzitter van de Nationale Raad en de betrokken beoefenaar;

3º van de arresten door het Hof van Cassatie gewezen, wordt door de griffier van het Hof bij gerechtsbrief kennis gegeven aan de partijen en, naar gelang het geval, aan de voorzitter van de betrokken Raad.

Titel VI

Sancties

Art. 27

§ 1. De Interprovinciale Raden, in eerste aanleg, en de raden van beroep, in tweede aanleg, kunnen ten aanzien van de artsen de volgende sancties opleggen :

1º de waarschuwing;

2º de berisping;

3º de schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen gedurende maximaal twee jaar;

4º de schrapping van de lijst van de Orde met definitieve vervallenverklaring hun beroepsactiviteit uit te oefenen.

De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de in het eerste lid, 3º en 4º, bedoelde sancties kunnen worden opgelegd met uitstel, evenals de voorwaarden waaronder de in het eerste lid bedoelde organen de uitspraak kunnen opschorten, en bepaalt eveneens de gevolgen van dit uitstel of deze opschorting.

§ 2. De bevoegde raden kunnen voorzien om alternatieve straffen op te leggen.

§ 3. Wanneer de beoefenaar binnen de uitoefening van zijn beroep feiten heeft gepleegd of fouten heeft begaan die van die aard zijn dat zijn verder optreden een risico betekent en deze feiten tenminste een schorsing rechtvaardigen, kan de In artikel 11 bedoelde Raad voorlopige maatregelen nemen, met name het uitspreken van een onmiddellijke, voorlopige en uitvoerbaar bij voorraad zijnde schorsing en dit overeenkomstig de regelen die door de Koning worden bepaald.

Art. 28

§ 1. Tuchtstraffen, geringer dan een schorsing, in het recht om het beroep uit te oefenen, worden uitgewist drie jaar na de tenuitvoerlegging van de laatste sanctie, op voorwaarde dat aan de betrokkene intussen geen nieuwe sanctie werd opgelegd.

§ 2. De beoefenaar die één of meerdere tuchtstraffen heeft opgelopen die niet uitgewist kunnen worden bij toepassing van § 1, kan bij de Raad van beroep een aanvraag tot eerherstel indienen.

Deze aanvraag is ontvankelijk op voorwaarde dat :

1º een termijn van drie jaar is verlopen sedert de tenuitvoerlegging van de laatste sanctie. Indien de sanctie werd getroffen voor een feit dat aanleiding heeft gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling, kan het herstel in eer en rechten pas veeleend worden indien er ook herstel in eer en rechten verleend werd voor de strafrechtelijke veroordeling;

2º de betrokkene vroeger niet reeds herstel in eer heeft genoten. Wanneer een aanvraag tot herstel in eer en rechten wordt ingediend, na de verwerping van de vorige aanvraag, is de nieuwe aanvraag slechts ontvankelijk na het verstrijken van een termijn van twee jaar volgend op de verwerping.

§ 3. De toepassing van §§ 1 en 2 doet voor de toekomst alle gevolgen van de sanctie ophouden.

§ 4. De Koning bepaalt aan welke instanties de eindbeslissingen van de in deze wet bedoelde raden moeten worden medegedeeld met het oog op de uitvoering.

Art. 29

De schrapping kan na een termijn van drie jaar worden opgeheven en herinschrijving op lijst van de Orde kan worden toegestaan nadat de Raad van beroep, na de betrokken beoefenaar te hebben gehoord, een gunstige beslissing in die zin neemt.

Art. 30

De straffen bedoeld in artikel 38, § 1, 1º, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, zijn van toepassing op de verstrekker die tijdens de duur van de schorsing of na de vervallenverklaring het beroep nog uitoefent.

Artikel 38, § 1, 1º, van hetzelfde besluit is van toepassing op de personen die gewoonlijk handelingen stellen die behoren tot de uitoefening van een gezondheidszorgberoep waarvoor in uitvoering van deze wet een Orde is ingesteld en zonder ingeschreven te zijn op een lijst van deze Orde

Titel VII

Slotbepalingen

Art. 31

De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, voor elk van de categorieën van beroepsbeoefenaars zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 2º tot 7º.


BIJLAGE 2

Hoorzittingen

i. Hoorzittingen van 10 maart 2004

— De heer Denis Holsters, emeritus voorzitter van het Hof van Cassatie;

— De heer Etienne de Groot, rechter bij het Arbitragehof;

— De heer Herman Nys, gewoon hoogleraar biomedische ethiek en recht, U.Z. Leuven;

— De heer Yvon Galloy, voorzitter van de Conseil provincial de Liège de l'Ordre des Médecins;

— De heer M. De Meyere, Universiteit Gent;

— De heer I. Uyttendaele, vice-voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Cosyns, voorzitter van de Provinciale Raad van Antwerpen van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Franssens, huisarts;

— De heer G. Popelier, doctor in de geneeskunde.

De heer Etienne De Groot, rechter in het Arbitragehof. — In de eerste plaats wil ik er op wijzen dat ik hier niet spreek als rechter in het Arbitragehof, maar als academicus en wetenschappelijk onderzoeker die zich vele jaren heeft beziggehouden met het thema van de Orde van Geneesheren. Het onderwerp heeft mijn aandacht getrokken na de geneesherenstaking van 1979-1980 die tal van reacties bij de overheid had losgemaakt. Er werden bij het parlement zelfs verschillende wetsvoorstellen ingediend om de Orde af te schaffen. Ik ben toen beginnen nagaan wat er al dan niet scheef liep met de organisatie en de werking van de Orde van Geneesheren. Dat heeft me ertoe gebracht een analyse te maken van de Orde zoals ze toen bestond en haar structuur en werking te vergelijken met de systemen van andere publiekrechtelijke ordes die in ons land bij wet zijn ingesteld. Ik ben ook in de ons omringende landen gaan kijken hoe men daar het medisch tuchtrecht toepaste. Op basis daarvan ben ik tot conclusies gekomen die ik geregeld heb gepubliceerd. Er zit een zekere evolutie in, omdat ik ook getracht heb de evolutie binnen onze maatschappij te volgen.

Instanties die zich vroeger in het schemerduister ophielden en een tuchtrecht toepasten dat ze als een soort familierecht aanzagen, moeten in de huidige maatschappij, waarin men ook van het gerecht een grotere openheid en transparantie verwacht, in dezelfde richting evolueren. Bij de vergelijking tussen de verschillende ordes in het land viel het me ook op hoe sterk die van elkaar verschillen. Het tuchtrecht van de Orde van Geneesheren verschilt bijvoorbeeld sterk van dat van de rijks- of gemeenteambtenaren. Ik denk aan bijvoorbeeld het automatisch uitwissen van straffen of de mogelijkheid om herstel in eer en rechten te krijgen. Sommige verschillen zijn niet te verantwoorden en worden best weggewerkt.

Voor mijn onderzoek van de Orde van Geneesheren heb ik een globale benadering gekozen. Doel is na te gaan hoe we kunnen komen tot een globaal systeem dat ons een soort gemeen tuchtrecht kan leveren, zoals we al een gerechtelijk recht of een gemeenrecht hebben voor alle procedures. Ik zie bijvoorbeeld niet in waarom voor een hoger beroep ingespannen door een advocaat tegen de tuchtraad van de balie een andere termijn moet gelden dan voor een arts of een apotheker. Iedereen is er intussen van overtuigd dat de rechten van de verdediging sacraal zijn, niet alleen in ons land maar in alle landen die een humane beschaving kennen. Het is belangrijk dat er zo weinig mogelijk misverstanden kunnen bestaan. Daarom moet er een gemeen tuchtrecht of minstens een gemeen tuchtprocesrecht komen, zoals ook de heer Dujardin, de procureur-generaal bij de Hof van Cassatie in september 2000 heeft bepleit.

Die globaliseringsgedachte vloeit ook voort uit het feit dat heel wat kritiek op de Orde van Geneesheren in feite op het geheel van het tuchtrecht kan worden toegepast. Nu niet langer iedereen zomaar goedschiks alle beslissingen van een of andere overheid aanvaard en er soms verzet is tegen bepaalde, soms vastgeroeste ideeën, is er behoefte aan rechtszekerheid. De grondslag voor de fundamentele herbeschouwing van het tuchtrecht kwam er naar aanleiding van twee arresten van het Hof van Straatsburg, met name in de zaak Le Compte, De Meyere en Van Leuven, en een tweede arrest in de zaak Le Compte en Albert. Er werd gesteld dat, zelfs als in principe artikel 6, paragraaf 1, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet van toepassing is op tuchtzaken, dat wel anders kan zijn als de gevolgen die eruit kunnen voortvloeien kunnen worden beschouwd als een geding rond het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen. België is destijds veroordeeld omdat de Raad van beroep van de Orde van Geneesheren niet aan de voorwaarden van de principiële openbaarheid voldeed.

Die veroordeling heeft een ware revolutie ontketend. Van dan af werd het tuchtrecht gelukkig stilaan vanuit een andere hoek bekeken. Voorheen werd gesproken van een soort familierecht en heerste de mening dat alle voorwaarden en garanties die het strafrecht bood aan diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd niet dienden te gelden voor diegenen die tuchtrechtelijk werden vervolgd. Nochtans kan een min of meer lange schorsing of een schrapping van de lijst van de Orde ergere gevolgen hebben dan bijvoorbeeld een veroordeling door de politierechter, een correctionele veroordeling of een veroordeling tot een schadevergoeding door een burgerlijke rechtbank.

Door die fundamentele rechtspraak door het Hof van Straatsburg, die door het Hof van Cassatie na het tweede arrest uiteindelijk werd gevolgd, en door de toepassing van heel wat elementen uit de Straatsburgse jurisprudentie op artikel 6, paragraaf 1, die via het strafrecht in het tuchtrecht zijn gekomen, is er toch wel heel wat veranderd.

Ik wil enkele verschillen aantonen tussen strafrecht en tuchtrecht. Er zijn in dat verband vaak klachten, volgens mij grotendeels terecht. Hier moet men tot een oplossing komen, hoewel de regels van het strafrecht in het beste geval alleen maar kunnen worden benaderd omdat het tuchtrecht van een andere natuur is dan het strafrecht. In beide gevallen gaat het nochtans om het sanctioneren van overtredingen van normen, die ofwel opgelegd worden in het kader van het algemeen belang, voor het strafrecht, of in het kader van het belang van het beroep, voor het tuchtrecht. Traditioneel wordt aangenomen dat het tuchtrecht minder het algemeen belang dient dan wel het belang van het beroep. Ik ben van mening dat ook het belang van het beroep zo moet worden ingevuld dat het past in het algemeen belang.

Het is essentieel dat de wetgever het nodig acht om voor een vertrouwensberoep de titel te beschermen, voor de uitoefening ervan een monopolie toe te kennen en een deontologie voor te schrijven. Zo kan een kwalitatief hoogstaande geneeskunde worden gewaarborgd.

Men beklaagt zich vaak over de willekeur in tuchtzaken. Dit is begrijpelijk want de tuchtrechtelijke normen zijn meestal vaag omschreven en mogen naar analogie worden toegepast, terwijl in het strafrecht misdrijven zeer nauwkeurig worden omschreven en de wet bovendien restrictief moet worden geïnterpreteerd.

Een tuchtrechtelijke regel kan niet alleen naar analogie worden toegepast. Alle tuchtcolleges, niet alleen die van de Orde der Geneesheren, hebben bovendien een rechtscheppende functie. Dat dit rechtsonzekerheid in de hand werkt, vergt geen breedvoerige uitleg. Één van de fundamenten van het strafrecht, met name het legaliteitsbeginsel, is hier niet echt van toepassing, wat een bron van kritiek is. In tal van aangelegenheden beschikken tuchtcolleges over een nagenoeg discretionaire bevoegdheid en dat wordt ervaren als willekeur. Verder beroept men zich ook op ethische begrippen als eer en waardigheid, de zogenaamde « blankbegrippen » genoemd omdat ze naar believen kunnen worden ingevuld.

Een en ander geeft aanleiding tot wrijvingen, onder andere ook omdat in het verleden niet altijd een onderscheid werd gemaakt tussen een optreden als beroepsvereniging en een optreden op deontologisch vlak. Zo zouden sommige provinciale raden van de orde in 1964 druk hebben uitgeoefend op artsen die niet wilden staken.

Hoe kan een orde in een meer eigentijds kader worden geplaatst ? Wij moeten kijken waar we vandaan komen. Het gerecht heeft zich aangepast aan de maatschappelijke evolutie, maar het tuchtrecht moet nog een aantal belangrijke wijzigingen ondergaan.

De vraag rijst of een orde alleen het zwaard van Damocles moet hanteren wanneer ingeval van een klacht de betrokken arts met klamme handjes verschijnt, omdat hij niet weet op grond van welke rechtsregels hij kan worden vrijgesproken of veroordeeld. Ik ben van mening dat de tuchtrechtelijke functie en de deontologisch normerende functie van de orde van essentieel belang zijn en moeten blijven.

Zoals één van de senatoren heeft aangebracht, zijn er ook nog andere taken voor de orde weggelegd, bijvoorbeeld om bemiddelend of verzoenend op te treden ingeval van klacht.

Gezien de complexiteit van de maatschappij en van het medische gebeuren zowel vanuit technisch als vanuit juridisch oogpunt, moeten orden op een iets modernere leest worden geschoeid. De nieuwe wetgeving met betrekking tot bijvoorbeeld de euthanasie of de patiëntenrechten kunnen problemen doen rijzen waarover artsen zich moeten bevragen. De orde heeft in dezen een ombudsfunctie. En ombudsfunctie betekent concreet dat de orde niet alleen verzoenend moet optreden maar ook begeleidend en preventief.

De complexiteit van het medisch handelen vergt een orgaan waar de arts die met een deontologisch of ethisch probleem geconfronteerd wordt, terecht kan om binnen een redelijke termijn een antwoord of begeleiding te krijgen om een patïent tijdig te kunnen helpen.

Voorts ben ik ook van oordeel dat de code van geneeskundige plichtenleer door de overheid zou moeten worden bekrachtigd zoals dat ook het geval zou moeten zijn met de deontologische reglementen van alle ordes. De mogelijkheid om tuchtrechtelijk op te treden is immers een delegatie van de wetgever, het hoogste deontologische orgaan. Daarom moet de wetgever toezicht kunnen uitoefenen op regels die afdwingbaar worden opgelegd.

Thans bevinden we ons in een kafkaiaanse situatie wat betreft de code van geneeskundige plichtenleer. Die code werd in 1975 niet aan de regering voorgelegd omdat er richtlijnen werden in opgenomen voor het toepassen van therapeutische abortus. Die aangelegenheid is inmiddels wettelijk geregeld. Intussen is de code al ontelbare keren gewijzigd zon