3-653/1 | 3-653/1 |
23 APRIL 2004
Tal van kleine en middelgrote ondernemingen ondervinden moeilijkheden om hun investeringen te dekken met behulp van de gewone financieringsbronnen, dat wil zeggen door een lening of door een kapitaalverhoging.
Die toestand valt te verklaren door verscheidene factoren : de geringe omvang van de KMO's, hun moeilijkheden om een aantal waarborgen voor te leggen ter verkrijging van een krediet en het gebrek aan transparantie met betrekking tot de risico's die met hun beroepsactiviteit en het beheer ervan gepaard gaan. Daarbij komt nog het verstrengde beleid van de kredietinstellingen ten aanzien van de kleine en middelgrote ondernemingen.
Zo heeft de Hoge Raad van Financiën in zijn rapport over de hervorming van de vennootschapsbelasting benadrukt dat de structuur van het aandeelhouderschap en de kleinschaligheid van de KMO's gevolgen hebben voor de kosten inzake de toegang tot kapitaal en voor de effectieve belasting van de investeringen (1).
Het gaat immers om ondernemingen waarvan het merendeel van de aandelen rechtstreeks in het bezit is van natuurlijke personen. Het heffen van belasting op de dividenden en de interesten bij de personenbelasting, alsmede het niet heffen van belasting op de meerwaarden van de aandelen beïnvloeden de kapitaalkosten en de effectieve belasting. Uit de micro-economische indicatoren van effectieve belasting blijkt dat de KMO het soort onderneming is waar de discriminatie op basis van de financieringswijze van de investeringen het duidelijkst is. KMO's hebben meer kans op schuldvorming en de belasting op investeringen die door eigen middelen worden gefinancierd, ligt hoger. De Hoge Raad van Financiën stelt vast dat de invoering van het belastingkrediet « eigen middelen » en de verlaging tot 15 % van de roerende voorheffing op dividenden nochtans de discriminatie ten nadele van de eigen middelen aanzienlijk hebben verminderd.
De transformatie die de financiële markten sedert het begin van de jaren negentig hebben doorgemaakt, heeft de kloof nog verbreed tussen enerzijds de KMO's die nog afhankelijk zijn van de banken en andere financiële tussenpersonen, en anderzijds de grote ondernemingen die voordeel hebben kunnen halen uit de desintermediatie en de mondialisering van de financiële markten. Het Europees Observatorium voor KMO's bevestigt dat de ondernemers het gebrek aan toegang tot de financiering vermelden als een van de drie grootste hinderpalen voor de ontwikkeling van de KMO's.
De Hoge Raad van Financiën besluit dat duidelijk lijkt vast te staan dat het moeilijk is om toegang te krijgen tot financiering en om de kosten van financiering te dragen. In België blijken van alle vennootschappen die door de boekhoudwetgeving als KMO's worden beschouwd, vooral de vennootschappen die fiscaal als KMO's worden beschouwd, moeilijkheden te ondervinden.
Het is dus enigszins paradoxaal dat men de kleine en middelgrote ondernemingen looft om hun rol in de economische ontwikkeling, terwijl zij net de grootste moeite hebben om middelen te vinden voor hun ontwikkeling of zelfs om überhaupt van start te kunnen gaan.
Heel wat van onze ondernemingen zijn echter KMO's. Meer dan 95 % van de ondernemingen die bij de Nationale Bank van België hun jaarrekeningen indienen, stellen minder dan 50 personen tewerk. Die ondernemingen zijn meestal onafhankelijk en worden gekenmerkt door onderkapitalisatie. In ongeveer 50 % van de industriële KMO's bedraagt de solvabiliteit immers 30 % of minder, wat een potentieel gevaar inhoudt (2).
Bovendien blijkt de fase waarin die ondernemingen groeien ook moeilijk te beheren, zowel organisatorisch (personeel, uitrusting enz. als inzake financiële middelen. Een KMO die haar plaats in een immer competitiever wordende context wil versterken, moet dan ook investeren. Wie wil investeren, moet echter over kapitaal beschikken.
De eigen middelen van de KMO's zijn daarvoor vaak te beperkt. Risicokapitaal of een beursgang bieden de zelfstandige handelaar geen oplossing. De bankier wordt vaak gezien als de persoon bij uitstek die toegang kan verschaffen tot het gewenste kapitaal. Hij blijkt echter weinig geneigd om met krediet over de brug te komen.
Het gevolg is dan ook een grote frustratie : solide kredietdossiers worden verworpen, bepaalde vormen van krediet worden geschorst, er worden almaar uitgebreidere waarborgen gevraagd, de kredietaanvragen worden te vaak louter op grond van de jaarrekeningen geëvalueerd, zonder dat met de werking van een KMO rekening wordt gehouden (3).
Wat men er ook van zegge, de eerste financieringsbron van een nieuwe onderneming is vaak het spaargeld van de persoon die de zaak start of van iemand uit zijn onmiddellijke omgeving. Van het bij een eerste rondgang verzamelde geld is 80 % afkomstig van gezinsleden en verwanten. Financiering door de informele sector (gezin, vrienden en verwanten) is dus in de praktijk veel belangrijker dan die door de formele sector (bank, risicokapitaalfondsen enz.) (4).
In het licht van die vaststelling moet men zich afvragen hoe de interesse van gezin en verwanten wordt gewekt om te investeren in een op zijn minst riskante belegging waarin rendabiliteit, solidariteit en verwantschap met andere beginnende ondernemers samengaan.
Nederland was zich bewust van de vrees die dergelijke beleggingen bij de spaarder kunnen doen ontstaan en heeft een fiscale regeling ingevoerd, « tante Agaathregeling (5) » genaamd, die erop gericht is spaargeld uit « gezinnen » aan te brengen voor beginnende ondernemers, waarbij tegelijkertijd het risico dat de steun aan een beginnende onderneming inhoudt, maximaal wordt beperkt.
Daartoe voorziet de Nederlandse regeling in een dubbel mechanisme : enerzijds zijn de interesten in het kader van een lening aan een beginnend ondernemer gedurende een bepaalde tijd vrijgesteld van inkomstenbelasting, en anderzijds zijn die intresten voor de investeerder aftrekbaar als de beginnend ondernemer niet in zijn opzet slaagt en de geleende bedragen niet kan terugbetalen.
In enkele jaren is de « tante-Agaathregeling » voor een aanzienlijk aantal zelfstandige handelaars een bijkomende financieringsbron geworden. Zo werden tijdens het eerste jaar (1996) al 1 142 leningen op grond van de « tante-Agaathregeling » geteld en het jaar daarop (1997) 1 821 (6).
Dit wetsvoorstel strekt ertoe naar Nederlands voorbeeld de « tante-Agaathregeling » aan ons arsenaal van fiscale maatregelen toe te voegen, om zo leningen aan beginnende ondernemers fiscaal te stimuleren, het rendement vrij te stellen en eventueel verlies aftrekbaar te maken ten belope van een voor de lener gelimiteerd bedrag.
Artikel 2
Dit artikel strekt ertoe artikel 2 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan te vullen teneinde er het begrip « beginnend ondernemer » in op te nemen waarmee de doelgroep van de « tante-Agaathregeling » kan worden bepaald.
Artikel 3
Dit artikel is erop gericht een beginnend ondernemer de mogelijkheid te bieden alle of een deel van de bedragen die een natuurlijke persoon hem heeft geleend in het kader van een leenovereenkomst, van de personenbelasting af te trekken wanneer die ondernemer niet bij machte is de bedoelde bedragen terug te betalen binnen ten minste één en ten hoogste acht jaar te rekenen van het ogenblik waarop de leenovereenkomst geregistreerd werd.
Die aftrekbaarheid geldt voor ten hoogste 25 000 euro per beginnend ondernemer en zal alleen worden toegekend op grond van een door de Administratie der Directe Belastingen uitgereikt attest, waaruit blijkt dat de geldlening in het geheel of gedeeltelijk niet kan worden terugbetaald. De Administratie der Directe Belastingen (sector taxatie en invorderingen) zal zich voor het opmaken van een dergelijk attest moeten baseren op een combinatie van feiten (er is sprake van beroepsverliezen, er wordt met verlies gewerkt en de netto-activa zijn gedaald tot minder dan 50 % van het maatschappelijk kapitaal, er is een gerechtelijk akkoord aangevraagd enz.) die het vermoeden wekken dat de ontlener niet bij machte is de geleende bedragen terug te betalen.
Artikel 4
Dit artikel strekt ertoe de intresten die zijn verleend of toegekend ingevolge een lening die een natuurlijke persoon heeft verstrekt aan een beginnend ondernemer ten behoeve van diens beroepsactiviteit, vrij te stellen van de roerende voorheffing.
Die vrijstelling geldt alleen gedurende de eerste acht jaar te rekenen van het ogenblik waarop de leenovereenkomst geregistreerd wordt, en op voorwaarde dat de geïnde intresten niet hoger liggen dan 2 500 euro per belastingplichtige.
Om van de vrijstelling te kunnen genieten, moet bij de leenovereenkomst tevens het markttarief worden gehanteerd in de zin van artikel 55 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
René THISSEN. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 2 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld met een § 8, luidende :
« § 8. Beginnend ondernemer :
a) alle in punt § 2, 2º, bedoelde binnenlandse vennootschappen :
die op 1 januari van het aanslagjaar niet langer dan zes jaar ingeschreven zijn bij de Kruispuntbank van Ondernemingen;
en die beschouwd worden als een KMO in de zin van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap;
b) alle zelfstandigen die in België hoofdzakelijk een beroepsactiviteit uitoefenen die aanleiding kan geven tot de in artikel 23, § 1, 2º, bedoelde beroepsinkomsten, en die op 1 januari van het aanslagjaar niet langer dan zes jaar ingeschreven zijn bij de Kruispuntbank van Ondernemingen. »
Art. 3
Onder een rubriek F, met als opschrift « Beginnende ondernemers », wordt het bij de wet van 28 december 1992 opgeheven artikel 117 hersteld in de volgende lezing :
« Art. 117. § 1. De bedragen die aan een beginnend ondernemer ten behoeve van diens beroepsactiviteit worden toegekend in de vorm van een geldlening tegen het markttarief, kunnen van het netto-totaalinkomen worden afgetrokken ten belope van 25 000 euro per ondernemer, wanneer die laatste niet bij machte is de bedoelde bedragen terug te betalen binnen een termijn van ten minste één en ten hoogste acht jaar te rekenen van het ogenblik waarop de leenovereenkomst geregistreerd werd.
De bedragen zijn voor de ontlener aftrekbaar op grond van een door de Administratie der Directe Belastingen uitgereikt attest, waaruit blijkt dat de geldlening in het geheel of gedeeltelijk niet kan worden terugbetaald.
De echtgenoot of de wettelijke samenwonende partner van de beginnende ondernemer (als de betrokkene een natuurlijke persoon is) of de aandeelhouder van de vennootschap die de lening ontvangt, kunnen geen aanspraak maken op de aftrekbaarheid.
§ 2. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden en volgens welke nadere regels de aftrekbaarheid van de in § 1 bedoelde bedragen geldt, alsmede hetgeen moet worden vermeld in de leenovereenkomst. »
Art. 4
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 264bis ingevoegd, luidende :
« Art. 264bis. De roerende voorheffing is niet verschuldigd op het gedeelte van de intresten die zijn verleend of toegekend ingevolge een lening die een natuurlijke persoon tegen het markttarief heeft verstrekt aan een beginnend ondernemer ten behoeve van diens beroepsactiviteit, zulks gedurende de eerste acht jaar te rekenen van het ogenblik waarop de leenovereenkomst geregistreerd wordt, en op voorwaarde dat de geïnde intresten 2 500 euro per belastingplichtige niet te boven gaan.
In afwijking van het vorige lid, blijven de echtgenoot of de wettelijke samenwonende partner van de beginnende ondernemer (ingeval betrokkene een natuurlijke persoon is) en de aandeelhouder van de vennootschap die de lening ontvangt, de roerende voorheffing wel verschuldigd.
De Koning bepaalt hetgeen moet worden vermeld in de leenovereenkomst. »
20 februari 2004.
René THISSEN. |
(1) Zie Hoge Raad van Financiën, « De hervorming van de vennootschapsbelasting : het kader, de inzet en de mogelijke scenario's », blz. 135 en volgende.
(2) Zie hierover Pierre Robin, « L'ouverture du capital », L'Echo, 19 september 2002.
(3) Zie « L'assèchement du crédit est un réel problème », Forum, nr. 26, 3 augustus 2003.
(4) Zie hierover « Financer les PME pour renforcer la compétitivité », L'Echo, 25 oktober 2001.
(5) Artikel 45, eerste lid, letter i), wet op de inkomstenbelasting 1964.
(6) Zie www.minfin.nl/AFP98-314.doc, minister van Financiën, « Werkgroep evaluatie en herziening fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers ».