3-50/1 | 3-50/1 |
9 JULI 2003
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 1 oktober 1999 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 2-91/1 BZ 1999).
Een vereniging met rechtspersoonlijkheid kan, in het huidig Belgisch rechtsbestel, slechts een rechtsvordering instellen voor de afbreuk die aan haar maatschappelijk doel wordt gedaan.
Bij geschillen inzake de burgerlijke aansprakelijkheid bepaalt artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek immers dat « de rechtsvordering [...] niet [kan] worden toegelaten, indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen ». Artikel 3 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat « de rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, [...] aan hen [behoort] die de schade hebben geleden ». Artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering preciseert dat « hij die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld, [...] daarover bij de bevoegde onderzoeksrechter klacht [kan] doen en zich burgerlijke partij [kan] stellen ». Ingevolge die door het Hof van Cassatie aldus geïnterpreteerde bepalingen worden de door verenigingen ingestelde rechtsvorderingen ter verdediging van collectieve belangen afgewezen.
Die bepalingen werden echter getemperd in enkele bijzondere wetten die een vorderingsrecht toekennen aan verenigingen die zonder een machtiging van hun leden kunnen handelen, bijvoorbeeld (1) :
1º artikel 10, eerste lid, van de wet van 31 maart 1898 op de beroepsverenigingen bepaalt dat een vereniging in rechte mag optreden, hetzij om te eisen, hetzij om te verweren, voor de verdediging van de persoonlijke rechten waarop haar leden aanspraak mogen maken als deelgenoten, onverminderd het recht voor die leden om rechtstreeks op te treden, zich bij het geding aan te sluiten of tussen te komen gedurende het rechtsgeding;
2º artikel 24 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven bepaalt dat de werkgevers, de werknemers en hun representatieve organisaties een vordering kunnen inleiden tot beslechting van alle geschillen in verband met de toepassing van een aantal bepalingen van deze wet;
3º het eerste artikel en artikel 1bis van de wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen voorzien in soortgelijke bepalingen;
4º artikel 4 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités bepaalt dat de representatieve organisaties [...] in rechte [mogen] optreden in alle geschillen die uit de toepassing van deze wet kunnen ontstaan en ter verdediging van de rechten welke haar leden putten in de door haar gesloten overeenkomsten;
5º de artikelen 55 en 57 van de wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspraktijken;
6º artikel 132 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering voor de toepassing van de bepalingen betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Artikel 5 van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden levert ons een recenter voorbeeld op. Dat artikel bepaalt immers dat « de instellingen van openbaar nut en verenigingen die op de dag van de feiten sedert ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezitten [...] en zich statutair tot doel stellen de rechten van de mens te verdedigen of discriminatie te bestrijden [...] in rechte [kunnen] optreden in alle rechtsgeschillen waartoe de toepassing van deze wet aanleiding kan geven, wanneer afbreuk is gedaan aan hetgeen zij statutair nastreven ».
Hoewel het geen op aansprakelijkheid berustende vordering betreft, kunnen we eveneens de vordering tot staking vermelden zoals die is bepaald door de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument.
De recente wet van 12 januari 1993 kent tot slot een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu toe.
De jurisprudentie betreffende de toepassing van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek heeft een aanmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt waarvan hieronder een kort overzicht wordt gegeven. Het Hof van Cassatie nam in het begin een verzoenende houding aan ten aanzien van de verenigingen die in rechte optraden. In zijn eerste arresten (Cass., 29 april 1921, Pas., 1921, I, 228; Cass., 12 april 1921, Pas., 1921, I, 319; Cass., 9 juli 1928, Rev. Dr. Pén. 1928, 869), meende het Hof bijvoorbeeld dat de tot beroepsverenigingen verenigde organisaties overeenkomstig de wet van 31 maart 1898 niet alleen in rechte mochten optreden voor de verdediging van de persoonlijke rechten van haar leden, zoals artikel 10 van die wet uitdrukkelijk bepaalt, maar zich eveneens burgerlijke partij konden stellen om de vergoeding van de schade te vragen die hen werd berokkend door de schending van de belangen waarvan de verdediging de reden van hun oprichting was.
Volgens die jurisprudentie volstond het dat de vereniging rechtspersoonlijkheid bezat om in rechte te kunnen optreden voor de verdediging van de belangen waarvan het behoud de reden van haar oprichting was. Elke schade die aan die algemene belangen werd berokkend, werd bovendien gelijkgesteld met de schade die aan de vereniging zelf werd toegebracht.
Het jaar 1930 is een keerpunt in de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, dat voortaan van mening is dat een burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van schade ten gevolge van een misdrijf enkel degene toekomt die onder die schade heeft geleden omdat die nadeel heeft toegebracht aan zijn persoon, zijn vermogen of zijn faam. De ontvankelijkheid van de burgerlijke rechtsvordering in strafrechtelijke aangelegenheden is bijgevolg gebonden aan het bestaan van een persoonlijk nadeel (Cass., 1 december 1930, Pas., 1930, I, 373).
In 1957 heeft het Hof van Cassatie (Cass. 9 december 1957, Arr. Cass., 1958, 375) de burgerlijke partijstelling van een VZW niet ontvankelijk verklaard omdat de geschade belangen die van de leden van de vereniging waren en niet de eigen belangen van de vereniging. Die redenering werd door een arrest van het Hof van Cassatie van 28 juni 1968 tot de op burgerlijke aansprakelijkheid berustende vordering uitgebreid (artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek).
Terwijl het zich in zijn vorige arresten had uitgesproken over het begrip « schade », heeft het Hof in zijn princiepsarresten van 19 november 1982 (Cass., 19 november 1982, Pas., 1983, I, blz. 338) en 24 november 1982 (Cass., 24 november 1982, Pas., 1983, I, blz. 361) het begrip « belang » willen omschrijven.
In het eerste arrest onderstreept het Hof dat het belang « persoonlijk en rechtstreeks », dit wil zeggen « eigen » moet zijn. Het Hof meent dat het eigen belang van een rechtspersoon « [...] alleen datgene [is] wat zijn bestaan of zijn materiële en morele goederen, inzonderheid zijn vermogen, eer en goede naam raakt ». Het Hof wil op die manier voorkomen dat een rechtspersoon er belang bij heeft in rechte op te treden voor de verdediging van het algemeen belang waartoe die rechtspersoon is opgericht. Het Hof preciseert verder « dat het enkele feit dat een rechtspersoon of een natuurlijke persoon een doel nastreeft, zij het een statutair doel, niet tot gevolg heeft dat hij een eigen belang tot stand heeft gebracht, nu toch een ieder gelijk welk doel kan opvatten ».
In het tweede arrest werd de voorziening in cassatie afgewezen die was ingesteld door de openbare instelling « Belgische Liga voor de verdediging van de rechten van de mens » die zich burgerlijke partij wou stellen tegen beklaagden die vervolgd werden voor de schending van de wet betreffende het verbod op de private milities. Het Hof was van mening dat « eiseres niet doet blijken van enig recht of enig persoonlijk belang waarin ze door de aan de beklaagden ten laste gelegde misdrijven kon zijn geschaad, dat wat ze een aantasting van haar persoonlijk belang noemt, in werkelijkheid het belang is dat alle burgers hebben bij de vervolging van misdrijven en de bestraffing van de daders ervan, dat is ... het maatschappelijk belang waarvan de verdediging in beginsel uitsluitend aan het openbaar ministerie is opgedragen ».
Die arresten gaan in tegen de aan de gang zijnde ontwikkeling bij de lagere gerechten die positief staan tegenover door verenigingen ingestelde rechtsvorderingen. Ze onderbreken op abrupte wijze die ontwikkeling, waarbij het principe zelf van een rechtsvordering ter verdediging van collectieve belangen wordt verworpen.
De Raad van State heeft zijn arrest van 11 september 1981 (Raad van State, IV Kamer, 11 september 1981, nr. 21384, VZW Werkgroep voor milieubeheer Brasschaat, Verz., 1981, blz. 1211), uitgesproken in hetzelfde geding dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest van het Hof van Cassatie van 19 november 1982, en heeft, in verband met dezelfde vereniging, de door die vereniging ingestelde vordering tot nietigverklaring ontvankelijk verklaard omdat « voor dit belang kan worden opgetreden door de verenigingen die zich voor de bescherming van het milieu inzetten, en die gemotiveerd zijn door ideële, collectieve belangen, eerder dan door eigen belangen ». In tegenstelling tot de jurisprudentie van het Hof van Cassatie bepaalt de jurisprudentie van de Raad van State, op grond van artikel 20 van de Grondwet ter vrijwaring van de vrijheid van vereniging, dat het door een vereniging nagestreefde doel het belang bij de vordering kan zijn, bedoeld in artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
De Raad van State zou trouwens zeer uitdrukkelijk preciseren dat « de erkenning van het bestaan van collectieve belangen die moeten worden onderscheiden van de individualiseerbare belangen van de leden van een groep, de erkenning heeft medegebracht van het recht dat die groep heeft om, door middel van een organisatie die hem vertegenwoordigt, voor zijn collectieve belangen op te komen, meer bepaald ook voor de rechter, indien althans de vertegenwoordigende organisatie op de bij haar juridische natuur passende wijze in het proces is opgetreden; dat, gegeven een bepaalde procesbevoegde vereniging, het enige op te lossen vraagstuk er dan nog in bestaat uit te maken of die vereniging wel degelijk kwaliteit heeft om voor de door haar verdedigde collectieve belangen op te komen, met andere woorden of zij effectief kan worden beschouwd als een organisatie die representatief is voor de groep voor wiens belangen zij wil opkomen. »
Het Arbitragehof volgt een redenering die analoog is met die van de Raad van State. Zijn jurisprudentie wordt duidelijk samengevat in het arrest van 18 februari 1993 (Belgisch Staatsblad, 3 maart 1993). Het Hof preciseert in zijn arrest dat : « Indien een vereniging zonder winstoogmerk, die zich op een collectief belang beroept, toegang wenst tot het Hof, [...] vereist [is] dat het maatschappelijk doel van de vereniging van bijzondere aard is en derhalve onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete activiteiten van de vereniging; dat de vereniging blijk geeft van een duurzame werking, zowel in het verleden als in het heden. » Met dit arrest verklaarde het Arbitragehof het door een vereniging ingediende verzoek ontvankelijk dat strekte tot de vernietiging van een aantal bepalingen van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 11 juli 1991 met betrekking tot het recht op een minimumlevering van elektriciteit.
De wetswijziging die wij voorstellen, beoogt voornamelijk een einde te maken aan het feit dat de beoordeling inzake de ontvankelijkheid van door verenigingen ter verdediging van collectieve belangen ingestelde rechtsvorderingen, sterk verschilt naargelang zij uitgaan van het Hof van Cassatie, de Raad van State of het Arbitragehof; daarbij wordt gekozen voor de beoordeling die het best verenigbaar is met de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van vereniging. De nagestreefde wijziging kan niet anders dan de rechtszekerheid vergroten.
Ons voorstel moet de verenigingen met rechtspersoonlijkheid in staat stellen voor de hoven en rechtbanken in rechte op te treden voor de verdediging van een tot hun statutaire oogmerken behorend collectief belang. Degenen die wat willen doen aan het probleem van het milieu, zijn op dat vlak reeds gedeeltelijk aan hun trekken gekomen, maar daarnaast wensen ook de consumentenverenigingen, de beroepsorganisaties, de feministenverenigingen, de verenigingen die het opnemen voor de vreemdelingen, de verenigingen voor de bescherming van bejaarden en die welke de maatschappelijke uitsluiting bestrijden, dat hun op gerechtelijk vlak een actievere rol wordt toebedeeld.
De Belgische wetgeving heeft overigens een aanzienlijke achterstand op die van de andere landen die veel ruimere mogelijkheden bieden rechtsvorderingen ter verdediging van collectieve belangen in te stellen; verwijzen wij maar naar de Amerikaanse class actions of naar het nauwer aan de traditie van ons burgerlijk recht verwante recours collectif in Quebec, dat zelfs in een speciaal fonds ter ondersteuning van collectieve rechtsvorderingen voorziet. Dichter bij ons heeft de Franse wetgever al in 1973 op dat gebied een beslissende stap gezet.
In Nederland bestaat een voorontwerp van wet tot invoeging in het nieuwe Burgerlijk Wetboek van een nieuw artikel 3.11.8a), luidend als volgt : « Een rechtspersoon met onverkorte rechtsbekwaamheid die, conform zijn statuten, de belangen van derden behartigt, kan, als de bescherming van die belangen het rechtvaardigt, naar de rechter stappen met de eis dat een daad onwettig verklaard of een ongeoorloofde handelwijze verboden wordt ».
Een en ander bewijst dat het Belgisch recht ter zake een grote achterstand heeft opgelopen, wat ten andere in de rechtsleer geconstateerd en aan de kaak gesteld werd. Aldus lijken tal van auteurs zich als gevolg van de ontwikkelingen in onze maatschappij bewust van de groeiende noodzaak om de bestaande mogelijkheden te verruimen voor op initiatief van groeperingen ingestelde rechtsvorderingen ter verdediging van collectieve belangen (2).
Daarnaast constateert men dat het steeds moeilijker wordt om bepaalde belangen te individualiseren. Het collectief belang dat behartigd moet worden, vormt de link tussen het particulier belang en het algemeen belang. Professor F. Ost bekijkt het aldus : « comme si l'on s'apercevait enfin que le binôme intérêt général/ intérêts particuliers n'épuisait pas la réalité sociale. Entre eux s'insinuent les intérêts collectifs qui médiatisent leur relation et dépassent leur opposition. L'intérêt général apparaît moins désormais comme l'expression d'une rationalité a priori, supra sociale, qui se définirait d'en haut, que comme l'image d'une équilibration constante entre divers intérêts collectifs engagés dans des rapports de coopération conflictuelle. Quant à l'intérêt privé, il est de plus en plus souvent associé à la définition d'objectifs collectifs » (3).
Als men kan spreken van een « autonome verenigingsruimte », die aanmoediging verdient, kan men ook gewagen van « overlapping en osmose » tussen de overheidssector en de privé-sector..., van steeds complexere wisselwerkingen tussen die beide rationaliteiten. De aan de samenvloeiing van beide « stromen » gelegen collectieve belangen zouden nu eens als schakel voor de verstaatsing van de burgerlijke maatschappij, dan weer als instrument van de « staatscultuur »kunnen dienen (4). Het begrip collectief belang strookt dus met de maatschappelijke werkelijkheid.
Bovendien is de toegang tot de rechtbank moeilijk : degenen die tot een gemarginaliseerde bevolkingsgroep behoren, slagen er niet in om langs gerechtelijke weg de eerbiediging van hun nochtans rechtmatige belangen te verkrijgen en dat is precies een van de kenmerken van hun marginaliteit. De toegang tot de rechtbank veronderstelt het opruimen van tal van hindernissen die als « barrière » werken. F. Rigaux schrijft in dat verband : « La situation actuelle d'insuffisant accès au droit et à la justice devrait conduire à l'élimination d'une contradiction insoutenable : ceux qui ont le plus grand besoin de justice, dont le bon droit est le seul patrimoine, sont aussi ceux qui accèdent le plus difficilement au droit » (5). De onwetendheid, het gebrek aan financiële middelen en aan vertrouwen in de werking van ons rechterlijk bestel, de vaak gegronde vrees niet au sérieux te worden genomen, de apathie en het fatalisme als gevolg van een hoop negatieve ervaringen, zijn zoveel redenen die die mensen ervan weerhouden naar de rechter te stappen.
Nu stellen tal van groeperingen zich ten doel die vormen van uitsluiting te bestrijden. Heel wat aspecten van de uitsluiting hebben een collectieve en structurele dimensie. Weigeren dat die kwesties collectief worden aangekaart bij het gerecht betekent dat geen enkele rechter er nog ooit kennis van neemt. De veel te talrijke hindernissen die maatschappelijk uitgerangeerden onderweg naar de rechtbank ontmoeten, kunnen makkelijker worden genomen als dat in groep gebeurt.
Bovendien is het heilzaam voor de democratie dat burgers via verenigingen verantwoordelijkheden op zich kunnen nemen door in rechte te mogen optreden voor de verdediging van een belang dat het strikt individuele overstijgt. De identificatie van de burger met de Staat wordt erdoor versterkt. De toekenning van dat recht aan de verenigingen strookt ten andere perfect met de geest van de Grondwet die de vrijheid van vereniging waarborgt.
Er zij opgemerkt dat het aan die verenigingen toegekende recht om zich burgerlijke partij te stellen (artikel 3 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering en artikel 63 van hetzelfde Wetboek) helemaal niet betekent dat die verenigingen zich de taken van het openbaar ministerie toe-eigenen. Het is niet de bedoeling een volksinitiatief te bekrachtigen of af te wijken van de regel dat niemand kan pleiten via een gevolmachtigde. De vereniging zou opkomen als verdedigster van bepaalde waarden die raakpunten hebben met het algemeen belang zodat haar rechtsvordering tot verdediging van dat belang een « semi-openbaar » karakter zou krijgen. De vereniging is trouwens een tussenschakel die niet zelden beter het terrein kent dan de overheid zelf. Het bewijs daarvan wordt geleverd door de volgende relevante opmerking van een Franse auteur : « Le ministère public est trop semblable au juge pour être apte, sur le plan culturel et psychologique, à devenir le défenseur dynamique d'intérêts (économiques, religieux, raciaux, etc.) de groupe, de communautés, de classes » (6). Wij zouden dus het best breken met het beeld dat wij altijd hebben gehad van het gerecht en waarbij wij ons voorstellen dat de Staat en in het bijzonder het openbaar ministerie de enigen zijn die de belangen van de maatschappij behartigen.
Voorts zij opgemerkt dat, toen men naar aanleiding van de herziening van het Strafwetboek, een wijziging van artikel 17 van dat Wetboek wilde voorkomen, het de bedoeling was om de toenmalige gunstige ontwikkeling van de jurisprudentie ten aanzien van de verenigingen niet tot stilstand te brengen.
De arresten van 19 en 24 november 1982 betekenden het einde van die ontwikkeling die thans schadelijke gevolgen heeft, denken wij maar aan de beslissing dd. 23 oktober 1992 van de Brusselse rechtbank van eerste aanleg. Er is dus een wetswijziging nodig en de meeste specialisten zijn daar overigens voorstander van.
Ter afronding zij erop gewezen dat het belang van de verenigingswereld, die een hoeksteen van onze maatschappelijke organisatie vormt, niet meer moet worden aangetoond en dat dit op gerechtelijk vlak moet worden aangemoedigd. Daartoe is het optreden van de wetgever noodzakelijk. De erkenning van de rechtsvordering ter verdediging van collectieve belangen zou tal van voordelen bieden : « L'éventualité de se voir opposer une action collective constitue pour l'interlocuteur du groupement un risque de loin supérieur à celui d'actions individuelles, minime dans l'hypothèse d'un intérêt diffus, et accroît de ce fait le pouvoir de pression exercé par le groupement à l'égard de ses partenaires; la sanction judiciaire constitue en elle même une légitimité accrue des actions entreprises par le groupe; la publicité donnée à l'action judiciaire ne peut qu'accélérer la reconnaissance des objectifs du groupement par les milieux intéressés et notamment par la magistrature et les pouvoirs publics; enfin la perception, par les membres du groupe, d'une possibilité effective de faire valoir leurs droits individuels par la voie d'une action collective soutenue, sinon introduite, par le groupement ne peut qu'augmenter l'intérêt pour eux d'adhérer au mouvement et par voie de conséquence renforcer la représentativité du groupement. » (7)
Toelichting bij de artikelen
Artikel 2
Dit artikel beoogt de wijziging van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek, dat thans luidt als volgt :
« De rechtsvordering kan niet worden toegelaten, indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen ».
Het wijzigt het algemene beginsel zonder af te wijken van de bepalingen van de bijzondere wetten die bijgevolg van kracht blijven. Benevens de persoon die een rechtstreeks belang heeft, kan, luidens het door ons voorgestelde lid, alleen een vereniging met rechtspersoonlijkheid een rechtsvordering instellen. Bovendien moet het statutaire doel van de vereniging melding maken van het belang dat die vereniging beweert te verdedigen, wat wil zeggen dat een vereniging niet onverschillig wat kan vorderen.
Artikel 3
Artikel 3 beoogt de wijziging van artikel 3 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, welk artikel luidt als volgt : « De rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, behoort aan hen die de schade hebben geleden ».
Naast degene die rechtstreeks schade geleden heeft, kan, naar luid van het voorgestelde artikel, alleen een vereniging die de rechtspersoonlijkheid bezit een vordering instellen. In dat geval moet de schade verband houden met het statutaire oogmerk van die vereniging.
Clotilde NYSSENS. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Onverminderd de ontvankelijkheid van de overeenkomstig de voorschriften van de bijzondere wetten ingestelde vorderingen, is iedere vordering ontvankelijk indien zij gegrond is op een belang dat tot het statutaire oogmerk behoort van de rechtspersoon die de vordering instelt ».
Art. 3
Artikel 3 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering wordt aangevuld met het volgende lid :
« Een rechtspersoon wordt geacht schade te hebben geleden wanneer de uit het misdrijf voortvloeiende schade strijdig is met het door die persoon nagestreefde doel ».
23 juni 2003.
Clotilde NYSSENS. |
(1) Zie J. van Compernolle, « Le droit d'action en Justice des groupements », Larcier, 1972, blz. 305-307, aangehaald door T. Moreau, « L'action d'intérêt collectif dans la lutte contre la pauvreté », JT, 1994. blz. 488.
(2) A. Fettweis, « Manuel de procédure civile », Faculté de Droit d'économie et de sciences sociales de Liège, 1985, blz. 43-45; P. Lemmens, « Het optreden van verenigingen in rechte ter verdediging van collectieve belangen », RW, 1984, kol. 2025 2026, aangehaald door T. Moreau, in « L'action d'intérêt collectif dans la lutte contre la pauvreté », JT 1994, blz. 488.
(3) F. Ost, Droit en intérêt, vol. 2, « Entre droit et non droit : l'intérêt », Bruxelles, Publications des FUSL, aangehaald door T. Moreau, in « L'action d'intérêt collectif dans la lutte contre la pauvreté », JT 1994, blz. 487.
(4) F. Ost, loc. cit.
(5) F. Rigaux, Conclusions des actes de la journée d'étude du 14 octobre 1988 sur l'accès au droit en quart-monde, Droit et quart-monde, 1989, aangehaald door T. Moreau in « L'action d'intérêt collectif dans la lutte contre la pauvreté », JT, blz. 493.
(6) Cappelleti, « La protection d'intérêts collectifs dans le procès civil », Rev. Int. Dr. Comp., 1975, blz. 577, aangehaald door T. Moreau, « L'action d'intérêt collectif dans la lutte contre la pauvreté », JT 1994, blz. 490.
(7) Th. Bourgoignie en J. Stuyck, op. cit., blz. 604, aangehaald door T. Moreau, « L'action d'intérêt collectif dans la lutte contre la pauvreté », JT 1994, blz. 491.