1-389/3 | 1-389/3 |
22 JULI 1996
Evocatieprocedure
De Commissie heeft acht vergaderingen gewijd aan de bespreking van dit wetsontwerp, te weten op 2, 3, 4, 5, 12, 15, 20 en 22 juli 1996.
De Kamercommissie heeft het voorliggend ontwerp van wet strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie uitgebreid besproken.
Het ligt niet in de bedoeling om het geheel van deze besprekingen weer te geven in deze inleidende uiteenzetting. Integendeel, wij willen eerder een kort overzicht geven van de krachtlijnen van het ontwerp en van de belangrijkste principiële vragen die het voorwerp hebben uitgemaakt van de bespreking in de Kamer.
Vooreerst zullen wij ook niet terugkomen op de zeer uitgebreide gedachtenwisselingen over de algemene economische en budgettaire toestand in binnen- en buitenland en op de invloed van de verschillende maatregelen uit het verleden. Het volstaat om hierbij te verwijzen naar het zeer omvangrijke verslag van de Kamercommissie.
Sleutelelement in dit debat is uiteraard de absolute noodzaak voor ons land om van bij de start toe te treden tot de Europese Economische en Monetaire Unie. Het uitzonderlijk belang van deze deelname kan niet genoeg benadrukt worden, zeker voor een land als het onze met een zeer open economie en bijgevolg een zeer grote nood aan monetaire stabiliteit. Het is van wezenlijk belang alle nodige middelen te kunnen aanwenden teneinde aan de toetredingsvoorwaarden te kunnen voldoen. In de Kamercommissie was er over deze doelstelling, op één uitzondering na, geen meningsverschil over de noodzaak van deze toetreding en van de vervulling van de toetredingsvoorwaarden. Wij zullen hier dan ook niet verder op ingaan en ons beperken tot de verwijzing naar het verslag van de Commissie.
Het ontwerp is vooral een resultaatsverbintenis naar de Economische en Monetaire Unie toe. Het past binnen de prioriteiten van het regeerakkoord en houdt rekening met de verschillende gevoeligheden bij de diverse regeringspartners. De E.M.U.-wet zal werken binnen de randvoorwaarden bepaald in artikel 2 (onder meer een evenwichtige spreiding van de inspanningen), binnen het kader van het wetsontwerp op de modernisering van de sociale zekerheid en binnen de grenzen van het optioneel bicamerisme in het kader van artikel 78 van de Grondwet.
Dit ontwerp moet het ons mogelijk maken om de budgettaire voorwaarden voor de toetreding tot de E.M.U. te realiseren. Er zij aan herinnerd dat er daarnaast nog drie andere criteria zijn waarvoor België zelfs een referentieland is : inflatie, lange-termijnrente en wisselkoersstabiliteit. Het moet toelaten om, indien zou blijken dat de internationale economische groei niet aantrekt, de begroting 1996 bij te sturen, om de nodige maatregelen te nemen voor de verwezenlijking van de begrotingsdoelstellingen voor 1997 alsook om de uitvoering van de maatregelen te volgen en indien nodig snel de vereiste bijsturingen aan te brengen. Het primair saldo van de begroting 1997 zal even hoog zijn als in 1996 teneinde een voldoende schuldafbouw mogelijk te maken. Het verslag van de Kamercommissie geeft dit engagement uitdrukkelijk weer. De Regering zal eind oktober de begroting zelf voor 1997 bij de Kamer indienen. Er zullen geen maatregelen in het kader van de E.M.U.-wet genomen worden die pas op 1 januari 1998 van kracht zouden worden.
Alvorens u een overzicht te geven van de inhoud van het ontwerp, is het wellicht aangewezen om even stil te staan bij een aantal principiële vragen die weliswaar reeds uitgebreid in de Commissie aan bod kwamen doch die ongetwijfeld ook hier het voorwerp zullen uitmaken van een grondige gedachtenwisseling.
Laten wij nu even ingaan op die enkele principiële vragen. Is er voldoende politiek-democratische controle ingebouwd om de voorgestelde bevoegdheidsdelegaties aan de uitvoerende macht te verlenen en is deze controle op afdoende wijze georganiseerd ?
De Raad van State gaat ervan uit dat machtigingswetten als die welke ons vandaag bezighoudt mogelijk zijn op voorwaarde dat verschillende voorwaarden zijn voldaan en met name dat de machtiging beperkt moet zijn in de tijd, dat de toegewezen bevoegdheden voldoende zijn omschreven en tenslotte dat de maatregelen die de Koning zou nemen binnen de normaal aan de wetgever voorbehouden bevoegdheden op korte termijn dienen te worden bekrachtigd en dat deze bekrachtiging uitwerking heeft ab initio of vanaf de datum van inwerkingtreding van het bekrachtigde besluit. Zoals ook bij de toelichting bij de verschillende artikelen zal blijken, werd een strikte timing voorzien voor de bekrachtiging van de besluiten.
Op het inhoudelijke vlak dient eerst te worden gewezen op het toepasselijke grondwetsartikel. De Raad van State is ervan uitgegaan dat het niet de bedoeling van de Regering was om af te zien van de wijziging van de materies bedoeld bij artikel 77 van de Grondwet en heeft eraan toegevoegd dat, indien dit wel het geval zou zijn, dit een « ernstige beperking » van de bevoegdheid van de Koning zou betekenen. Welnu, alleen de zgn. optioneel bicamerale aangelegenheden komen hier aan de orde.
Een andere beperking van dit ontwerp ligt in de budgettaire doelstelling van de maatregelen. Deze kunnen maar genomen worden met het oog op de verwezenlijking van budgettaire convergentievoorwaarden voor de eenheidsmunt.
Een andere randvoorwaarde is dat de uitvoering van de E.M.U.-wet niet in tegenstrijd mag zijn met de beginselen van het wetsontwerp betreffende de modernisering van de sociale zekerheid.
Komen wij nog even terug op de bekrachtigingstermijnen. Er is een bekrachtiging voorzien in verschillende fasen. Deze data beantwoorden aan de data voorzien voor de behandeling van de begroting 1997 zodat op die ogenblikken een echt debat mogelijk is over de besluiten die in uitvoering van deze wet genomen worden. De begroting 1998 zal opgemaakt worden in september 1997.
Daarop aansluitend moet worden vermeld dat deze besluiten hun verordenend karakter behouden zolang zij niet bij wet zijn bekrachtigd. Dat betekent vooreerst dat, voordat de wettelijke bekrachtiging heeft plaatsgehad, artikel 159 van de Grondwet kan worden ingeroepen. Dit wordt ook door de Raad van State bevestigd in zijn advies over het wetsontwerp tot modernisering van de Sociale Zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
Dit is evenwel niet nieuw. Bij haar inleidende uiteenzetting bij de wet van 6 juli 1983 stelde de Regering reeds uitdrukkelijk dat besluiten die zouden genomen worden op basis van die machtigingswet, geen wetgevende maar verordenende akten zouden zijn hetgeen inhoudt dat de hoven en rechtbanken ze overeenkomstig artikel 107 (nu 159) van de Grondwet moeten toetsen op hun wettelijkheid. De Raad van State kan deze ook vernietigen. De genummerde koninklijke besluiten worden pas wet door de bekrachtigingswet. Dit heeft nog een andere belangrijk gevolg : aangezien dit verordenende akten zijn, kunnen zij niet het voorwerp uitmaken van een evocatieprocedure voordat hun wettelijke ratificatie aan de orde is. Vanzelfsprekend kunnen daarentegen de bekrachtigingsontwerpen de koninklijke besluiten amenderen en kunnen deze ontwerpen zelf het voorwerp uitmaken van een evocatieprocedure.
Hieraan kan ook nog toegevoegd worden dat de koninklijke besluiten die wetten wijzigen en die, hetzij door de Raad van State worden vernietigd (voordat zij konden worden bekrachtigd), hetzij niet worden bekrachtigd door het Parlement, met retroactiviteit vervallen en dus geacht zullen zijn nooit te hebben bestaan.
De Regering verbindt zich ertoe om over de ontwerpen van besluit die op basis van dit wetsontwerp zullen worden ingediend, het advies van de Raad van State in te winnen. Meer nog, in de commissie werd unaniem overeengekomen om een gezamenlijk wetsvoorstel in te dienen dat ertoe strekt om, op algemene wijze, in de gecoördineerde wetten op de Raad van State in te schrijven dat voor koninklijke besluiten die gegrond zijn op artikel 105 van de Grondwet het advies van de Raad van State gevraagd moet worden en dat de dringende noodzakelijkheid bedoeld bij artikel 3, § 1, van dezelfde wetten niet kan worden ingeroepen.
Dat betekent concreet dat men voor dit soort besluiten het advies van de Raad van State niet zal kunnen ontlopen om redenen van hoogdringendheid. Het spreekt voor zich dat dergelijke bepaling niet verhindert dat, in spoedeisende gevallen, om dit advies wordt verzocht binnen de termijn van drie dagen bedoeld bij artikel 84 van dezelfde gecoördineerde wetten.
Dit wetsvoorstel wijzigt op een structurele wijze de wetten op de Raad van State en wordt dus conform artikel 77 van de Grondwet bicameraal ingediend. De Regering zal ook voor de publikatie in het Belgisch Staatsblad aan de Voorzitters van Kamer en Senaat de tekst overzenden van de getroffen koninklijke besluiten, het advies van de Raad van State, de tekst die aan deze werd voorgelegd en het verslag aan de Koning. In de Kamer werd door de Voorzitter beloofd aan alle Kamerleden deze documenten te bezorgen.
Dit gezamenlijk wetsvoorstel is niet alleen vermeldenswaardig om zijn inhoudelijk belang. Het getuigt ook van het feit dat in de Kamercommissie op een diepgaande en vooral constructieve wijze over dit ontwerp van wet werd gedebatteerd. Hiervan getuigt trouwens ook het lijvige verslag van de Commissie.
Alvorens een summier overzicht te geven van de artikelen van het ontwerp, willen de ministers ingaan op een inhoudelijk aandachtspunt dat ook in de Kamer aan bod kwam en dat verband houdt met onze institutionele organisatie. Het betreft de vraag of de koninklijke besluiten genomen in uitvoering van deze wet al dan niet kunnen raken aan de bevoegdheden van de Gewesten en Gemeenschappen. Het antwoord is vanzelfsprekend negatief en vloeit rechtstreeks voort uit de tekst van het ontwerp. Immers, dergelijke wetsbepaling zou een bijzondere meerderheid vereisen en zou bijgevolg onder de toepassing van artikel 77 van de Grondwet vallen. Dit ontwerp daarentegen is, zoals wij zagen, uitdrukkelijk beperkt tot de materies bedoeld bij artikel 78. In het Kamerverslag werd door de regering een desbetreffende tekst uit het advies van de Raad van State opgenomen. Een andere vraag is of door een beroep te doen op koninklijke besluiten niet een andere garantie van de Gemeenschappen en de Gewesten wegvalt, namelijk de mogelijkheid om een belangenconflict in te roepen. Ook dit antwoord is ontkennend. Immers, de koninklijke besluiten zullen maar een zeer tijdelijke geldingskracht hebben en zullen vervallen indien zij niet bij wet worden bekrachtigd. Tegen de bekrachtigingswet (die de koninklijke besluiten kracht van wet zal verlenen) kan uiteraard een belangenconflict worden ingeroepen.
Om deze inleiding te besluiten overlopen wij nog even, zoals gezegd, de inhoud van de verschillende artikelen. Artikel 1 bepaalt dat het ontwerp een materie regelt bedoeld bij artikel 78 van de Grondwet en werd hiervoor al toegelicht.
In artikel 2 wordt bepaald dat de Koning bij in ministerraad overlegd besluit de nodige maatregelen kan nemen om ons land de Europese Economische en Monetaire Unie binnen te loodsen. Dit artikel legt ook belangrijke randvoorwaarden op.
Artikel 3 betreft dan de omschrijving van de bevoegdheden van de Koning en omvat de verschillende mogelijkheden om in te grijpen in de openbare financiën : via de uitgaven (zowel de federale als van de sociale zekerheid), via de fiscale en niet-fiscale ontvangsten, via het herstel van het financieel evenwicht in de sociale zekerheid, door maatregelen te nemen met betrekking tot de parastatale instellingen en via verkoop van activa en privatiseringen. Nieuwe belastingen kunnen alleen worden ingevoerd indien bestaande worden afgeschaft. Een uitzondering hierop is de mogelijkheid om nieuwe mechanismen te voorzien om de alternatieve financiering van de sociale zekerheid uit te breiden. Alternatieve financiering kan hier evenwel duidelijk niet als bijkomende financiering worden beschouwd doch alleen als het toewijzen van fiscale ontvangsten ter compensatie van de vermindering van de patronale bijdragen. Verder is de Regering niet zinnens inhoudelijk nieuwe maatregelen te treffen die de inkomsten uit arbeid zwaarder zouden belasten.
Artikel 4 bepaalt dat bepaalde termijnen voor advies kunnen worden ingekort, zonder daarom afbreuk te kunnen doen aan de wetten op de Raad van State. De minister herinnert aan het wetsvoorstel dat door een zeer ruime meerderheid in de Kamercommissie werd aangenomen betreffende de raadpleging van de Raad van State voor koninklijke besluiten op grond van artikel 105 van de Grondwet.
Artikel 5 verzekert de mededeling van de genomen besluiten aan de Voorzitters van Kamer en Senaat, nog voor hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .
Artikel 6 bepaalt dat de machtiging verstrijkt op 31 augustus 1997 en voorziet tevens in een regelmatige bekrachtiging van de besluiten op korte termijn. Ook daarover hebben wij het reeds gehad. Tevens voorziet dit artikel dat de besluiten na bekrachtiging alleen bij wet kunnen worden gewijzigd na het verstrijken van de machtigingsperiode.
Artikel 7 voorziet in de mogelijkheid voor de Koning om sancties in te stellen in geval van niet-naleving van de bepalingen van de besluiten.
Artikel 8 tenslotte betreft de inwerkingtreding van de wet die voorzien is op hetzelfde ogenblik als voor de wet betreffende de modernisering van de sociale zekerheid.
Tot zover een summier overzicht van het ontwerp dat wij u ter goedkeuring voorleggen en dat, het zij herhaald, het voorwerp heeft uitgemaakt van een zeer ruim en grondig maar ook constructief debat in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Volgens een commissielid illustreren de volmachten de onmacht van de Regering om in te grijpen in de sectoren die aan sanering toe zijn door een splitsing van de sociale zekerheid of het toewijzen van een eigen fiscaliteit aan de Gemeenschappen.
Een spreker vraagt of, rekening houdend met de laatste grondwetsherziening, volmachten überhaupt nog mogelijk zijn.
Een andere conclusie zou ertoe leiden dat een meerderheid in de Kamer van volksvertegenwoordigers ook andere grondwettelijke rechten (vrijheid van meningsuiting, ...) zou kunnen afschaffen.
De minister van Begroting wijst erop dat reeds in de inleidende uiteenzetting bij de volmachtwetten van 1983 door de Regering uitdrukkelijk werd gesteld dat :
« Besluiten die zouden genomen worden op basis van die machtigingswet geen wetgevende maar verordenende akten zouden zijn; hetgeen inhoudt dat de hoven en rechtbanken ze overeenkomstig artikel 107 (159) van de Grondwet moeten toetsen op hun wettelijkheid. De Raad van State kan deze ook vernietigen. »
Dit citaat bewijst dat deze Regering niet heeft uitgevonden dat het hier verordenende akten zouden zijn.
Het lid antwoordt dat sinds 1983 de Grondwet ingrijpend is veranderd. De besluiten komen in plaats van wetten. Wetten die normaal door vijftien senatoren kunnen worden geëvoceerd. Het is dus duidelijk dat dit evocatierecht wordt opgeheven door het aanemen van kaderwetten. Hij stelt voor om het advies van de Raad van State in te winnen over dit probleem.
De minister van Begroting antwoordt dat de hoven en de rechtbanken de besluiten zullen kunnen toetsen aan de machtigingswet en eventueel vernietigen.
De Raad van State zal deze besluiten eveneens kunnen vernietigen.
De genomen besluiten worden pas wet op het ogenblik dat ze worden bekrachtigd door het Parlement. De bekrachtigingswet zal zelfs kunnen worden geamendeerd.
Een lid zegt geenszins het principe zelf van de bijzondere machten te betwisten. Wel moet voldaan worden aan de vier voorwaarden die de Raad van State stelt :
1. het dringend karakter;
1. de beperking in de tijd;
3. de duidelijke omschrijving van de te behandelen aangelegenheden;
4. de latere bekrachtiging door de wetgevende macht.
Wat de eerste voorwaarde betreft, wordt opgemerkt dat de Regering reeds meer dan een jaar wist met welke problemen ze geconfronteerd zou worden.
De zwakste plek in het ontwerp is wellicht het totale gebrek aan duidelijkheid betreffende de gevraagde bijzondere machten. De Regering weet goed dat zij die bijzondere machten niet zou krijgen indien ze zou aankondigen wat ze werkelijk wil doen.
De mededeling aan de wetgever en de bekrachtiging zullen veel later gebeuren dan in het verleden. Pas nadat de Kamer daarop had aangedrongen heeft de Regering aanvaard de ontwerpen van genummerde koninklijke besluiten mee te delen aan de voorzitters van de Kamer en Senaat, die dan op hun beurt de leden van de beide vergaderingen informeren.
De minister van Begroting merkt op dat artikel 5 van het ontwerp duidelijk bepaalt dat de besluiten zullen worden meegedeeld aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat.
Spreker herinnert eraan dat de parlementsleden in het verleden over een week tijd beschikten om de teksten te onderzoeken alvorens ze in het Staatsblad werden gepubliceerd.
Dezelfde spreker kant zich ook tegen het feit dat de bijzondere machten niet werden aangekondigd aan de burgers : ten minste twee coalitiepartijen hebben daarentegen verklaard dat zij sterk gekant waren tegen bijzondere machten.
Samenvattend aanvaardt spreker het principe van de bijzondere machten, maar hij blijft ervan overtuigd dat de meerderheid klare wijn had moeten schenken voor de kiezer en hij betreurt dat de Regering een jaar lang de zaken heeft laten aanslepen en nu beweert dat dringend maatregelen moeten worden getroffen.
De voorgestelde maatregelen zijn veel te ruim en te vaag. Hij vraagt uitdrukkelijk de besluiten te mogen onderzoeken gedurende ten minste een week vóór de bekendmaking ervan.
Een volgende spreker stelt vast dat de kaderwetten gerechtvaardigd zijn door de noodzaak om op elk ogenblik efficiënt te kunnen optreden om de 3 pct.-norm tegen 1997 te halen.
Bijna iedereen is het erover eens dat de toetreding tot de E.M.U. voor ons land van essentieel belang is. Het gebruik van kaderwetten lijkt dus verantwoord, zij het dat er enkele restricties gelden. De Regering is er zelf de oorzaak van dat er dit jaar nog bijsturingen nodig zijn omdat bij de begrotingscontroles telkens veel te optimistische prognoses worden gebruikt. Na een aantal jaren zou men toch moeten weten dat er realistischer cijfers moeten worden gehanteerd. De cijfers van de O.E.S.O., bij voorbeeld, zijn steeds lager dan die van de Regering. Ernstiger prognoses zouden achteraf minder ingrepen noodzakelijk maken.
Als de Regering het afgelopen jaar zelf een beleid had gevoerd, in plaats van inefficiënte gesprekken te voeren met de sociale partners of drukkingsgroepen, dan waren er nu geen volmachten nodig geweest.
Bovendien weet niemand welke richting de Regering uit wil met deze vage kaderwetten.
Eén ding staat evenwel als een paal boven water : er komen meer belastingen. Het zijn dus veeleer afdrachtwetten dan opdrachtwetten.
In zijn advies heeft de Raad van State nog eens de voorwaarden herhaald waaraan een machtigingswet moet voldoen. Een machtigingswet mag slechts een beperkte duur hebben en moet nauwkeurig de aangelegenheden bepalen die ze uitdrukkelijk, nauwkeurig en limitatief opsomt.
Spreker geeft toe dat de omstandigheden uitzonderlijk zijn de toetreding tot de E.M.U. is een historische uitdaging. De bevoegdheidsomschrijving is echter veel te ruim een dergelijke delegatie hebben we enkel gezien in de jaren dertig.
Het lid stelt vast dat de Regering het advies van de Raad van State (« Dit artikel [3] is buitengewoon ruim en onnauwkeurig geredigeerd ») volledig naast zich heeft neergelegd. Bij de volmachtenwet van 1982 mocht de Regering slechts op elf precies omschreven terreinen optreden.
Nog maar een paar maanden geleden verklaarden de socialisten dat een bevoegdheidsafstand enkel kon op voorwaarde dat de Regering precies zou opsommen op welke terreinen ze wil ingrijpen.
Een derde voorwaarde die de Raad van State opsomde was de beperking van de duur van de machtigingswet. De Regering voorziet voor dit ontwerp vijftien maanden, dit is drie maanden langer dan ooit was voorzien.
Spreker citeert uit het « Overzicht van het publiek recht » van professor J. Vande Lanotte, thans minister van Binnenlandse Zaken :
« 199. Het is duidelijk dat het systeem van de volmachtenbesluiten moeilijk verzoenbaar is met het principe van de parlementaire democratie. In de jaren tachtig werd daarom veelvuldig gebruik gemaakt van een nieuwe techniek : de volmachtenbesluiten werden bekrachtigd door het Parlement. Op die manier werd gesteld dat het Parlement gedeeltelijk in zijn functie was hersteld. Het Parlement kan bijvoorbeeld de inhoud van de volmachtenbesluiten nog wijzigen. Of er door de bekrachtiging gesproken kan worden van een herwaardering, is echter zeer de vraag. In feite beoogt de bekrachtiging dat het volmachtenbesluit aan elke rechterlijke controle onttrokken wordt. »
Spreker meent dat de eerlijkheid waarmee de minister zijn standpunt bevestigt in het interview in De Standaard, hem siert. Het is echter ook duidelijk dat voor de huidige Regering het Parlement geen enkele betekenis heeft en dat de macht en het gebruik ervan het enige is dat telt.
Ten slotte wijst hij er ook op dat de liberale familie in de jaren '80 in haar verkiezingsprogramma duidelijk pleitte voor bijzondere machten. Bij de verkiezingen van 1995 was echter geen sprake van bijzondere machten, zodat de burger bij zijn keuze daar ook geen rekening mee hield. Het lid meent dat de inzet van de verkiezingen daardoor vertekend werd. Dit vergroot alleen maar het democratisch deficit.
Het is duidelijk dat de kaderwetten veeleer nodig zijn om de problemen binnen de meerderheid op te lossen een meerderheid die niet langer genoegen wenst te nemen met de dictaten van de Regering dan de toetreding van België tot de muntunie te verzekeren. Het bewijs daarvan is dat men in de bijzondere wetten moet inschrijven dat men « geen afbreuk (zal) doen aan de zwakste inkomens en de inspanningen billijk verdelen ».
Dit wijst vooral op de waarborgen die men verplicht is te geven aan wantrouwige meerderheidspartijen veeleer dan een geruststelling van de wetgevende macht.
De minister van Begroting merkt op dat deze zinsnede letterlijk is overgenomen uit vroegere volmachtwetten.
Spreker betoogt dat hetzelfde wantrouwen tussen de meerderheidspartijen ertoe heeft geleid dat de inwerkingtreding van de ene kaderwet wordt verbonden met de inwerkingtreding van een andere kaderwet.
De minister gaat nader in op de vier voorwaarden die de Raad van State verbindt aan de machtigingswetten.
Wat de urgentie betreft, stelt hij vast dat ook Frankrijk en Duitsland dit jaar ernstige maatregelen hebben genomen om te voldoen aan de Maastrichtnorm.
De Regering heeft de laatste jaren een convergentieplan opgesteld dat, zeker sedert 1993, nauwkeurig is opgevolgd. In tegenstelling tot wat sommige leden beweren over onderraamde begrotingen, zijn de begrotingstekorten zowel in 1994 als in 1995, voor alle overheden samen, lager uitgevallen dan oorspronkelijk voorzien. De begroting 1995 is geëindigd op een tekort van 4,1 pct. van het B.N.P. in plaats van de vooropgezette 4,3 pct.
Het laatste deel van het convergentieplan, en niet alleen bij ons, is uiteraard het moeilijkste. Om geen enkel risico te lopen bij het behalen van de 3 pct., een absolute voorwaarde voor de toetreding tot de muntunie, is er een beroep gedaan op de techniek van machtigingswetten.
De urgentie van de voorgestelde maatregelen is dus zeer sterk waardoor ongetwijfeld aan die door de Raad van State gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Wat de tweede voorwaarde betreft, de duidelijkheid van de tekst, stelt de minister voor een onderscheid te maken tussen de uitgaven en de ontvangsten.
De machtigingswetten van 1982, 1983 en 1986 zijn bijna dezelfde als die welke thans aan het Parlement worden voorgelegd. De minister heeft trouwens de antwoorden gebruikt van de toenmalige minister van Begroting, de heer Verhofstadt, op vragen van de Kamercommissie. Wat de uitgaven betreft kunnen de teksten zelfs worden vergeleken met de programmawet van 1978 van de toenmalige regering-Tindemans (artikelen 78 en 79). Het betreft dus een tekst die even algemeen en vaag is als in het verleden.
In de machtigingswet van 1982 werd inderdaad vrij precies aangegeven welke fiscale maatregelen de Regering kon treffen (de B.T.W., de vennootschapsbelasting).
In 1983 werd echter niets vermeld, noch in de memorie van toelichting, noch in de tekst zelf, noch in de parlementaire handelingen zelf, over de grootste lastenoperatie die ooit in de Belgische geschiedenis heeft plaatsgehad, zijnde de 3 index-sprongen.
Hoewel deze indexsprong geen belasting was in de formele zin van het woord, betekende het een last ten belope van 100 miljard voor de burger betekende dit in elk geval een reëel loonverlies.
De graad van precisering in de machtigingswet zegt dus niets over de reële ingreep achteraf.
Wat de derde voorwaarde betreft, de beperking in de tijd, geeft de minister toe dat de voorziene duur vrij lang is. Het is echter de bedoeling van de Regering om deze langere duur als een soort veiligheidsmarge te gebruiken. Als het enigszins kan, is het de bedoeling van de Regering om in 1997 enkel maatregelen te nemen bij het opstellen van de begroting van 1997. Er zal in de loop van 1997 enkel een beroep worden gedaan op genummerde koninklijke besluiten indien de internationale economische toestand slechter zou zijn dan verhoopt.
De voorziene duur tot augustus 1997 wordt verklaard door de bedoeling om de begroting 1998 op te maken in september 1997. Daardoor worden risico's vermeden en beschikt de Regering steeds over de nodige instrumenten om tijdig en gepast in te grijpen.
De minister herinnert eraan dat de Regering in 1995 van start is gegaan met een prognose van de Hoge Raad van Financiën die voorzag in een inspanning van 85 miljard. Een maand later werd de inspanning op 140 miljard begroot. In juni 1995 was de begrotingssituatie dus totaal anders dan de Hoge Raad van Financiën had voorzien.
Om te vermijden dat een dergelijk scenario zich herhaalt in 1997, waarbij de Regering niet over de nodige instrumenten zou beschikken om onmiddellijk op te treden heeft de minister van Begroting er in de Regering voor gepleit om zo lang mogelijk te kunnen tussenkomen zonder te willen interfereren in de opmaak van de begroting 1998.
Het verschil met vroeger is dat, alhoewel de voorziene duur van de machtiging langer is dan wat vroeger werd voorzien, frequenter een ratificatie is voorzien. In plaats van een ratificatie op het einde van de periode wordt nu praktisch om de vier maanden een ratificatie voorzien met de mogelijkheid om de bekrachtigingswet te amenderen. De genummerde koninklijke besluiten zullen dus in de bekrachtigingswet zelf kunnen worden geamendeerd. Over elk genummerd koninklijk besluit zal trouwens het advies worden ingewonnen van de Raad van State. Dit advies zal samen met het verslag aan de Koning en de oorspronkelijke ontwerptekst worden gepubliceerd in het Staatsblad , na mededeling aan de Voorzitters van Kamer en Senaat.
Of de Voorzitters van de Assemblées dit aan de parlementsleden meedelen is een initiatief waarin de Regering niet tussenkomt. De minister zal nagaan welke termijn vroeger gebruikelijk was tussen de neerlegging in het Parlement en de publikatie.
Hij onderstreept evenwel nogmaals dat de bekrachtigingsprocedure sterk verschilt met vroeger. Het gevolg daarvan is dat er drie maal in één jaar over de toepassing van de machtigingswetten een parlementair debat zal kunnen worden gehouden. Daarnaast zal het Parlement bij de bespreking van de gewone begroting ook nog de maatregelen kunnen bespreken.
De minister meent dat het Parlement dus ruimschoots de gelegenheid zal hebben om over de machtigingswetten met de Regering van gedachten te wisselen.
Ten slotte wijst de minister erop dat niemand zich illusies maakt dat de 3 pct. kan worden bereikt zonder dat de koopkracht van de bevolking wordt aangetast : de sanering van de openbare financiën vereist een inspanning, ook langs de kant van de uitgaven en in alle sectoren van de sociale zekerheid.
Het eigenlijke debat kan alleen gaan over de vorm van de lasten : wordt er gesleuteld aan de uitgaven of aan de inkomsten en, binnen deze optie, aan welke categorieën ?
Een lid meent dat de door de minister van Begroting aangehaalde argumenten voor de urgentie weinig overtuigend zijn : een Regering moet zorgen dat zij de situatie tijdig naar haar hand zet en moet vermijden dat zij in een situatie verzeilt waarin zij noodmaatregelen moet nemen.
De laattijdigheid van de Regering wijst vooral op een gebrek aan eensgezindheid binnen de meerderheid over de te nemen maatregelen. Dat is de werkelijke reden waarom nu een beroep moet worden gedaan op machtigingswetten.
Een lid verwondert zich over de uitspraak van de minister dat de uiteindelijke begrotingstekorten telkens beter waren dan de prognoses. Hij uit zijn twijfels over de cijfers die de Regering hanteert. In dat verband vergelijkt hij de cijfers die de Europese Commissie meedeelt met die welke door de Regering worden gebruikt voor het begrotingstekort.
Jaar Année |
Europese Commissie (in pct.) Commission européenne (en p.c.) |
Regering (in pct.) Gouvernement (en p.c.) |
1990 | 7,99 | 5,43 |
1993 | 9,47 | 6,60 |
1995 | 5,45 | 4,21 |
1996 (prognose *. prévisions *) | 5,13 | 3,95 |
(*) Zonder rekening te houden met de besparingen die in het vooruitzicht worden gesteld.
De minister van Begroting verwijst naar de cijfers van de Europese Commissie van 15 mei 1996. Voor 1993 is er een tekort van 6,7 pct., in 1995 4,5 pct. en voor 1996 is er een tekort van 3,2 pct. Bovendien wijst hij erop dat de cijfers die door de Regering voor 1995 gebruikt worden, afkomstig zijn van het Instituut voor de Nationale Rekeningen. Het I.N.R. komt voor 1995 uit op 4,1 pct. Hij besluit dat de cijfers van het I.N.R. en de Europese Commissie niet zo ver uit elkaar lagen.
In vergelijking met onze buren scoort België dus niet slecht, want de Europese Commissie schat het tekort voor Duitsland op 3,9 pct., voor Frankrijk op 4,2 pct. en voor Nederland op 3,5 pct. in 1996.
Dezelfde spreker is het ermee eens dat de toetreding tot de E.M.U. een onvoorwaardelijke noodzaak is. In de memorie van toelichting wordt gesteld : « De eenheidsmunt zal de uitvoer van onze ondernemingen en hun aanwezigheid op de Europese binnenmarkt versterken. »
België is echter een echt K.M.O.-land : meer dan de helft van de werknemers is tewerkgesteld in ondernemingen met minder dan honderd werknemers, één vijfde is zelfs tewerkgesteld in ondernemingen met minder dan tien werknemers. De meeste van die K.M.O.'s hebben niet de kritische grootte om echt op de interne markt door te dringen. Zij moeten dus betalen voor iets wat bij hen zeker geen bijkomende werkgelegenheid zal creëren. Zal de grootste werkgever van ons land niet zwaar worden gehandicapt op die interne markt ?
Een lid stelt vast dat de Regering volmachten nodig heeft om het begrotingstekort met 0,4 punten te verminderen : van 3,2 pct. in 1996 tot 2,8 pct. in 1997. In 1986 werd het begrotingstekort met 2 pct. van het B.N.P. teruggedrongen.
De minister van Begroting antwoordt dat in 1996 eenmalige maatregelen zijn getroffen die moeten worden omgezet in duurzame maatregelen. De inspanning die in 1997 moet worden geleverd, is uiteraard zwaarder dan die 0,4 pct. Zowel de Europese Commissie als het Planbureau menen dat, bij ongewijzigd beleid, het tekort 3,7 pct. zal bedragen, wat betekent dat minstens 0,7 pct. zal moeten worden bespaard. Het is echter nog te vroeg om zich nu reeds definitief op een cijfer te laten vastpinnen.
Een senator is van mening dat het debat surrealistische trekjes vertoont aangezien het ontwerp nog niet geëvoceerd is. Hij is van mening dat de Regering terecht de urgentie inroept, gelet op wat er op het spel staat. Anderzijds ziet hij niet in waarom de Voorzitter van de Senaat en de Voorzitter van deze commissie absoluut vóór 20 juli de werkzaamheden willen afronden.
Spreker merkt op dat het echte probleem dat dit ontwerp doet rijzen, de werking van het politieke systeem is. Het is duidelijk dat van de drie pijlers uitvoerende macht Parlement politieke partijen het Parlement een ondergeschikte rol speelt. Het oefent een vorm van controle uit op de uitvoerende macht maar veel zin voor initiatief kan men het niet toeschrijven.
De meerderheidspartijen zullen moeilijke beslissingen moeten nemen waarmee niemand van de vier partners het echt eens is.
Daar een akkoord niet makkelijk zal zijn en ondanks de zeer onderdanige houding van de parlementsleden van de meerderheid, wil de Regering niet het risico lopen van een ontsporing in het Parlement. Met de instemming van de partijvoorzitters wil de Regering snel kunnen optreden zonder rekening te moeten houden met omslachtige procedures in het Parlement (zie de bespreking van de vreemdelingenwet in de Senaat).
Dat is de realiteit en de bekrachtiging a posteriori zal het Parlement de gelegenheid bieden te discussiëren. Het zal evenwel niets kunnen amenderen.
Spreker geeft ook toe dat, ondanks het verzet van de liberale familie tegen dit ontwerp, de verregaande arrogantie van de uitvoerende macht ten opzichte van het Parlement veeleer regel dan uitzondering is (zie de bespreking van het parlementair memorandum betreffende de intergouvernementele conferentie naar aanleiding waarvan de Eerste minister bepaalde amendementen onontvankelijk heeft verklaard).
De onderdanigheid van de parlementsleden van de meerderheid is nagenoeg absoluut.
Men moet zich dus goed bewust zijn van de omstandigheden waarin de bespreking plaatsheeft van de volmachten die de Regering vraagt. Bij lezing van artikel 3 van het ontwerp kan men zich afvragen wat de Regering niet zal kunnen doen.
Spreker verklaart tot besluit dat de parlementsleden niet moeten klagen over het feit dat hun prerogatieven worden aangetast : het Parlement doet dagelijks afstand van zijn prerogatieven door zich te schikken naar de dynamiek die het huidige politieke systeem ontwikkelt. Hij smeekt de leden op te houden met dit toneelspel : alle kijkers weten dat de acteurs vals klinken en dat de stukken niet echt zijn.
Een lid herinnert eraan dat de bijzondere machten van 1982 tot 1988 in een andere context verkregen werden.
De grondwetsherziening heeft ervoor gezorgd dat de Senaat zijn rol van veelzijdige wetgever op alle terreinen verloren heeft. De Senaat is ook niet langer bepalend op politiek gebied. Hij stemt immers niet meer over de begrotingen en geeft ook niet langer het vertrouwen aan de Regering. Daarenboven is het aantal senatoren zo sterk verminderd dat zelfs de huidige voorzitter van de assemblée er zich over beklaagt.
Dat is blijkbaar nog niet voldoende voor de huidige Eerste minister : nauwelijks een jaar na de grondwetsherziening vindt de Regering nu dat de Kamer nog te veel macht heeft, hoewel haar de mogelijkheid ontnomen werd de Regering in een vertrouwensstemming ten val te brengen. Het wantrouwen ten opzichte van de Kamer komt in deze machtigingswet tot uiting.
Een tweede verschil met de periode 1982-1988 ligt in de persoonlijkheid van de man die thans de uitvoerende macht belichaamt. De huidige Eerste minister wekt niet meer de indruk met het Parlement in debat te willen treden. Integendeel, hij heeft niet de minste achting voor het Parlement en steekt dat niet onder stoelen of banken. Spreker herinnert eraan dat de huidige Eerste minister nooit op de banken van het Parlement plaatsgenomen heeft als gewoon kamerlid of als gewone senator en al evenmin lid van de oppositie is geweest.
Om die twee redenen mag gezegd worden dat de huidige toestand grondig verschilt van de toestand in de periode 1982-1988.
Een senator ziet niet in naast de principiële vraag of het Parlement wel machtigingen aan de Regering moet verlenen wat de zin is van de evocatie van deze kaderwet door de Senaat. Deze past geenszins in de opzet van de laatste institutionele hervormingen waarbij aan de Senaat een dubbele nieuwe functie werd toegekend. Enerzijds zou de Senaat het forum worden voor overleg tussen de Gemeenschappen en het federaal niveau. Anderzijds zou de Senaat een reflectiekamer worden. De partij van de spreker stond achter deze nieuwe werking. De balans na 1 jaar werking is echter magertjes.
Spreker vindt het uitgebreid herhalen zowel in Commissie als in plenaire vergadering van wat reeds in de Kamer werd besproken, een vorm van slecht theater.
Een commissielid verklaart dat het belangrijkste argument om de door de Regering voorgestelde methode (kaderwetten en bijzondere-machten besluiten) te aanvaarden, de urgentie is. Iedereen is het immers eens over het doel, nl. de sanering van de Belgische overheidsfinanciën en ervoor zorgen dat België tot de eerste groep Europese landen behoort die tot de E.M.U. toetreden. Zij meent dat de enige manier om dit doel te bereiken het gelijktijdig en coherent uitvoeren van alle noodzakelijke hervormingen is, zoals de Regering gepland heeft. Dat betekent niet dat de Regering totaal vrij is in de manier waarop zij dat doet.
Als antwoord op een vroegere vraag van een lid verklaart de minister dat er een fundamenteel probleem rijst voor het uiteenzetten van eventuele besparingsmaatregelen. Volgens de minister is dit ook nooit gedaan voor de machtigingswetten van de jaren '80. Toen is er gezegd dat men op alle uitgavenposten kon inwerken welke rechtstreeks en onrechtstreeks ten laste van de Staat zijn, met andere woorden ook inzake de Sociale Zekerheid.
De Regering heeft inzake de precieze maatregelen nog geen enkele beslissing genomen. De minister van Begroting verklaart dat hij daarover ook geen enkele verklaring zal afleggen aangezien één van de redenen waarom de Regering machtigingen vraagt er precies in bestaat om zo over de nodige vrijheid te kunnen beschikken om een evenwichtig geheel van maatregelen te kunnen voorstellen.
Indien de Regering deze maatregelen nu zou detailleren, dan zou zij één van de voordelen van de kaderwetten verliezen. Dan kon zij evengoed wetsontwerpen bij de Wetgevende Kamers hebben neergelegd.
Doch aangezien de Regering er zich van bewust is dat de te nemen maatregelen complex zijn, wil zij die in hun geheel presenteren zonder de kans te geven om door een te langdurige behandeling ervan, ook in het Parlement, de maatregelen te laten verwateren precies omdat zij zo moeilijk zijn.
Naast deze eerste opmerking dat de essentie van de machtigingswetten er precies in bestaat dat daarin niets wordt gespecifieerd en aan de Regering het vertrouwen schenkt om het kader nader in te vullen, verklaart de minister van Begroting dat de Regering dit bovendien moet doen binnen een welbepaald kader. Dit bestaat onder meer uit de principes opgenomen in artikel 2 van het ontwerp, de krachtlijnen van de wet over de modernisering van de sociale zekerheid en tenslotte artikel 78 van de Grondwet.
De minister stelt voorts dat artikel 74 van de Grondwet hier geen probleem stelt vermits de Regering de begroting 1997 op de voorgeschreven manier op de voorziene data aan de Kamer van volksvertegenwoordigers zal voorleggen. Het is dus helemaal niet de bedoeling van de Regering om met deze ontwerpen de begroting op te maken. Het is wel de bedoeling om maatregelen te nemen in voorbereiding van en in uitvoering van deze begroting.
Volgens een commissielid belet zulks niet dat de verklaring van de minister van Begroting niet in overeenstemming is met hetgeen de Raad van State eist, namelijk de duidelijke afbakening van de aangelegenheden die in de kaderwet aan bod komen. Volgens het lid vereist dit niet dat de Regering alle details moet bekendmaken.
De Vice-Eerste minister en minister van Begroting meent dat men kan discussiëren over de graad van precisering op het niveau van de ontvangsten. In verband met de uitgaven evenwel geeft de minister lezing van wat bij vroegere machtigingswetten aan artikels daarover zijn voorzien.
Onder de Regering Tindemans II in artikel 87 :
« Onverminderd de krachtens artikel 59bis van de Grondwet aanvaarde decreetsbepalingen wordt de Koning gemachtigd door in Ministerrraad overlegde besluiten alle nuttige maatregelen te nemen teneinde de aangroei van de staatsuitgaven te beperken zowel in het kader van de uitvoering van de begroting 1978 als van de voorbereiding en de uitvoering van de begroting 1979 zoals deze zal worden vastgelegd in de Rijksmiddelenbegroting en in de Algemene Toelichting voor die begroting.
Voor de toepassing van het eerst lid zal de algemene norm die van toepassing is op de begroting 1979 hun aangroei beperken op grond van de evolutie van de consumptieprijzen. »
De minister stelt dat men toch moet toegeven dat dit een vrij ruime bepaling is.
De vorige spreker merkt op dat men die bepaling verwezen had naar het indexcijfer van de consumptieprijzen, wat die bepaling veel preciezer maakt dan de nieuwe bepalingen.
De minister van Begroting raadt diegenen die een zeer precieze (sic ) tekst willen aan om de bijzondere machten-wet van 1982 te lezen, welke luidt als volgt :
« ...de openbare uitgaven te beheersen en te beperken onder meer door de regelen betreffende de rijkscomptabiliteit te wijzigen, door het bedrag en de toekenningsmodaliteiten van de subsidies, vergoedingen en uitkeringen vast te stellen die geheel of ten dele rechtstreeks ten laste van de Staat zijn en door alle uitgaven die betrekking hebben op éénzelfde beleid of éénzelfde instelling in één begrotingsenveloppe te bundelen. »
De andere teksten uit 1982 zijn volgens de minister bijna tekstueel de bepalingen die in de voorliggende machtigingswet zijn opgenomen. De minister verklaart dat hij om op sommige vragen naar preciseringen over de nieuwe teksten te kunnen antwoorden, heeft teruggegrepen naar antwoorden die 10 jaar geleden ook reeds werden gegeven.
De Vice-Eerste minister herhaalt dat de essentie van machtigingswetten erin bestaat dat ze algemeen zijn. De minister denkt dat de discussie naar de graad van precisering meer slaat op de ontvangsten dan wel op de uitgaven. Dat is althans wat de minister afleidt uit de adviezen van de Raad van State die in het verleden over dergelijke soort wetsontwerpen zijn uitgebracht.
In tegenstelling tot de minister meent een lid dat de teksten van 1982 wel preciseringen bevatten. Een voorbeeld daarvan is de aankondiging van de mogelijkheid krachtens die bijzondere machten om overschotten van de ene tak van de sociale zekerheid over te hevelen naar een ander tak van de sociale zekerheid. Hoewel men die transfers vandaag heel gewoon vindt, bestonden er indertijd hermetisch afgesloten « compartimenten » in de sociale zekerheid. In die tijd was er een wet nodig om transfers te kunnen uitvoeren.
Wanneer men de teksten van 1996 leest, lijkt zulks heel gewoon omdat intussen een wet werd goedgekeurd die dergelijk transfers mogelijk maakt. Maar toen men indertijd die maatregel met behulp van bijzondere machten genomen heeft, was dat een nieuwigheid.
De Vice-Eerste minister en minister van Begroting meen t evenwel dat de paragraaf « ... door alle uitgaven die betrekking hebben op éénzelfde beleid of éénzelfde instelling in één begrotingsenveloppe te bundelen ... » in feite toch geen precisering is over de inhoud van de maatregel die men gaat treffen.
In een tweede vaststelling stelt de minister dat indien allusie wordt gemaakt over het globaal beheer van de Sociale Zekerheid, dan moet worden gezegd dat dit pas 10 jaar later is gekomen. In de loop van de jaren '80 heeft de toenmalige minister van Sociale Zaken een Fonds voor het evenwicht van de Sociale Zekerheid opgericht. Dit Fonds moest worden opgericht onder meer om de opbrengst van de « index-sprongen » te verdelen over de verschillende sectoren en omdat de toenmalige minister nog over geen systeem beschikte om de strakke afscheiding tussen de verschillende stelsels van de Sociale Zekerheid weg te werken.
Ten derde geeft de minister aan dat wanneer het hier gaat om éénzelfde instelling in één begrotingsenveloppe te bundelen, dit gerealiseerd is door het wetsvoorstel E. Van Rompuy van 1989 waarin men alle uitgaven die betrekking hadden op één bepaald programma gehergroepeerd heeft in een programma-artikel dat daarna nog in basisallocaties werd gespecifieerd. Voor zover de aangehaalde bepaling een specificatie zou inhouden naar de inhoud van de maatregelen, wat de minister betwijfelt, heeft men die pas veel later zowel in de federale begroting als in de sociale zekerheid toegepast.
Hetzelfde commissielid meent dat zulks niet belet dat het principe dat in 1982 in die precisering neergelegd is, vanuit historisch perspectief veel duidelijker was.
De minister van Begroting herhaalt dat wat de uitgaven betreft, de vroegere en de huidige teksten van de machtingingswetten voor 99 pct. identiek zijn. Dit geldt evenwel niet inzake de ontvangsten.
Geen enkel commissielid en geen enkele aanwezige senator blijkt tegenstander te zijn van de Economische en Monetaire Unie.
De minister wees er in zijn uiteenzetting op dat het voorliggend ontwerp een resultaatsverbintenis is met het oog op de toetreding tot de E.M.U. Het ontwerp is één van de prioriteiten van het regeerakkoord waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende gevoeligheden bij de diverse regeringspartners. Een lid stelt vast dat evenwel geen rekening wordt gehouden met de gevoeligheden van de verschillende volkeren die in België wonen.
Wat de resultaatsverbintenis betreft, verwijst spreker naar professor Gross van de Goethe-universiteit van Frankfurt, die onderzoeker is aan het Centrum voor Europese politieke studies in Brussel. Volgens Gross haalt België de E.M.U. niet omdat de schuldratio in 1995 nog 134 pct. bedroeg, wat meer dan het dubbele is dan de 60 pct. voorzien in de Maastrichtnorm. In de termen van Maastricht moet de schuld « voldoende dalen » en « de referentiewaarde naderen tegen een aanvaardbaar ritme ». Volgens Gross is dit een aansporing om een jaarlijkse daling met 5 pct. te realiseren.
De schuldratio van België daalt echter veel te traag. Wil België tot de E.M.U. toetreden, dan zou de ratio tot 124 pct. moeten dalen, wat een extra inspanning van 250 miljard betekent bovenop de 47 miljard die aan eenmalige maatregelen in de begroting 1996 werden genomen. Gross betwijfelt of België een inspanning van 297 miljard aankan.
Het ontwerp acht het halen van 124 pct. schuldratio haalbaar als de belastingen stijgen tot het niveau van 1987. Uit de statistieken blijkt echter dat de effectieve belastingdruk tussen 1987 en 1995 gestegen is :
op 100 frank looninkomsten wordt 2,60 - 3,80 frank méér aan personenbelasting en R.S.Z.-bijdragen betaald dan in 1987;
op 100 frank private consumptie en investeringen in woongebouwen wordt 0,30 frank meer betaald dan in 1987;
de directe belastingdruk op ondernemingen is gestegen van 23,6 pct. naar 28,2 pct. in vergelijking met 1987.
Het is dan ook niet ernstig telkens naar 1987 te verwijzen als de effectieve belastingdruk reeds ettelijke jaren hoger ligt.
De E.M.U.-wet zal alleen toelaten de inkomsten te laten stijgen. Er wordt immers bepaald dat langs de uitgavenzijde geen afbreuk zal worden gedaan aan de bepalingen van de wet tot modernisering van de sociale zekerheid. Een belangrijke mogelijkheid de vermindering van de uitgaven wordt door deze wet reeds op voorhand uitgesloten.
Het lid meent dat de verhoging van de inkomsten werkgelegenheid zal vernietigen en daarom strijdig is met de twee andere kaderwetten.
Het is duidelijk dat een verhoging van de belastingen vooral Vlaanderen het zwaarst zal treffen, terwijl het bestrijden van de uitgaven in de sociale zekerheid vooral in Wallonië zwaarder zou wegen : van elke 100 frank inkomsten uit personenbelasting komt 62 frank uit Vlaanderen en van elke 100 frank sociale bijdragen komt 65 frank uit Vlaanderen; van de vennootschapsbelasting komt 49 pct. rechtstreeks van de bedrijven in het Vlaamse Gewest en 15 pct. van de Waalse bedrijven. De vennootschappen met zetel in Brussel, waarvan een groot deel van de activiteiten in Vlaanderen ontwikkeld wordt, zorgen voor de overblijvende 36 pct.
Het ontwerp is dan ook onevenwichtig omdat het opteert voor een verhoging van de belastingen die vooral Vlaanderen zal treffen.
Spreker betoogt ten slotte dat het heffen van nieuwe belastingen ook moet worden afgewezen omdat de volmachten zondigen tegen het delegatie-principe : de Regering heeft van de wetgevende macht de bevoegdheid gekregen om een aantal programma
punten tot een goed einde te brengen maar niet om de
wetgevende macht voor een bepaalde periode buitenspel te zetten.
Een senator verklaart dat hij altijd al een fervent voorstander was van de ene munt en dat hij er ten zeerste voor was dat België onmiddellijk in de kopgroep zou zitten. Spreker verdedigt zelfs het standpunt dat België er wellicht bij te winnen had om voor te zijn op het tijdschema.
Een lid meent dat de Economische en Monetaire Unie geen eindpunt is, maar een zeer belangrijke stap om definitief vorm te geven aan de verschillende maatregelen die stelselmatig zijn genomen sedert de ondertekening van het Verdrag van Parijs tot instelling van de E.G.K.S. in 1951 en later de twee Verdragen van Rome tot instelling van Euratom en de E.E.G. in 1957. Vervolgens waren er de Europese Akte en het Verdrag van Maastricht. Het is dus een taak die nooit af is.
De toetreding van België tot de Economische en Monetaire Unie is, vooral omdat België stichtend lid is, een absolute must. De landen die niet tot de eerste leden van de Unie behoren, zullen te beklagen zijnvooral indien ze ook stichtend lid zijn. Voorkomen moet worden dat juist die landen weigeren België te laten toetreden tot de E.M.U., terwijl zij daar zelf niet in slagen, inzonderheid omdat over de toetreding wordt beslist met een gekwalificeerde meerderheid.
Het lid meent dat daar wellicht het voornaamste probleem zal liggen waarmee België te kampen krijgt.
Spreker herhaalt dat het van fundamenteel belang is dat ons land toetreedt tot de Economische en Monetaire Unie.
Er zijn pogingen geweest om andere systemen op te zetten. Tussen 1972 en 1978 was er in Europa de Europese muntslang met als spil de Duitse mark. Dat was een Europees systeem avant la lettre dat veel minder goed in elkaar stak. Er zijn trouwens onderbrekingen geweest. Vanaf 1979 werd het vervangen door het E.M.S., dat op zijn beurt na een lange periode van stabiliteit, in 1992 met een ernstige handicap af te rekenen kreeg. De landen die toen binnen het stelsel zijn gebleven, kenden een grote stabiliteit. Een aantal landen zijn er echter moeten uitstappen. Bijgevolg kregen wij een onvolmaakt stelsel dat trouwens niet naar ieders tevredenheid werkt, aangezien het bedrijfsleven regelmatig klaagt dat ons concurrentievermogen juist wordt bedreigd door een aantal landen wier munt gedevalueerd is en waartegen België niets kan doen omdat er vrij verkeer van goederen, diensten, personen en kapitaal heerst. Het gevolg is dat die landen concurrerende devaluaties kunnen doorvoeren zonder daartoe te worden gedwongen door de financiële markten. Het resultaat is dat het voor België moeilijk is dat in een ruimte die economisch een hoge mate van eenmaking vertoont, sommige wisselkoersen vooral die van de landen in Zuid-Europa sterk kunnen fluctueren en soms zo hoog oplopen dat de koersverschillen « pijn doen ».
Het lid meent dat het trouwens duidelijk is dat het E.M.S. niet het succes is geweest dat men ervan had verwacht omdat drie maatregelen werden gecombineerd die onderling onverenigbaar zijn. Enerzijds is er een volledige vrijmaking van de kapitaalstromen zowel tussen de Europese landen onderling als ten aanzien van derde landen (beslissing van de eerste fase van de E.M.U.). Volgens spreker betreurt de minister van Financiën dat België deze maatregel heeft aangenomen zonder een tegenwicht op fiscaal vlak, met name wat betreft het eenvormig maken van de roerende voorheffing.
De minister van Financiën repliceert dat België wel degelijk de harmonisatie op fiscaal vlak had gevraagd. Men vindt er trouwens een zeer duidelijk spoor van terug in de preambule van de richtlijn op de vrijmaking van het kapitaalverkeer. Over de vrijmaking van het kapitaalverkeer is echter bij gekwalificeerde meerderheid beslist, terwijl over de harmonisatie van de belastingstelsels bij eenparigheid diende te worden beslist. De eerste beslissing had gemakkelijk zonder de instemming van België genomen kunnen worden. Er was echter een toezegging die terug te vinden is in de preambule van de richtlijn over de vrijmaking van het kapitaalverkeer, namelijk dat de Raad vóór het einde van het jaar uitspraak zou doen over de harmonisatie van de belastingen op de roerende inkomsten. De Europese Commissie heeft ook voorstellen in die richting gedaan, opgesteld door commissaris Chr. Scrivener. Over die voorstellen is echter nooit de vereiste eenstemmigheid bereikt.
De vorige spreker herhaalt zijn standpunt dat drie elementen niet met elkaar te verenigen zijn : naast de volledige vrijmaking van het kapitaalverkeer is er ten tweede de stabiliteit van de wisselkoersen zoals verdedigd in het Europees monetair stelsel en ten derde zijn het economisch en sociaal en vooral het begrotings- en monetair beleid niet op elkaar afgestemd onder meer wegens het in de Lid-Staten verschillend inflatiepercentage.
Dat verschijnsel maakt dat het er op termijn niet naar uitziet dat er stabiele wisselkoersen zullen worden gehandhaafd, aangezien de kapitaalstromen zich geheel vrij kunnen bewegen naar de sterke munten toe en van de zwakke munten weg. Doordat die drie maatregelenpakketten zich niet met elkaar verdroegen, kon het Europees monetair stelsel in zijn oorspronkelijke vorm niet blijven bestaan.
Het lid meent dat men dan ook verder moet gaan en moet pogen een systeem op te zetten waarop de kritiek niet van toepassing is. Het lid meent dat dit vanuit politiek, economisch en monetair oogpunt pure noodzaak is. Hij meent echter dat de Economische en Monetaire Unie nog een aantal bijkomende voordelen biedt.
Enerzijds zullen wij in de Europese Unie een gemeenschappelijke markt krijgen, zoals die bestaat in de Verenigde Staten, en zullen op enkele jaren tijd de spanningen verdwijnen die tot een breuk in de Unie kunnen leiden. Voorts zal het mogelijk worden om een gezamenlijk monetair beleid te voeren. Met andere woorden, in plaats dat België zich net als veel andere landen moet schikken naar de beslissingen van de « Deutsche Bundesbank », komt er een gezamenlijk Europees monetair beleid. Ten derde kan worden verwacht dat de euro, wanneer die eenmaal is aanvaard en zich een vaste plaats heeft verworven, zoals de VS-dollar als reservevaluta kan worden gebruikt, maar met het risico dat geen beleid meer kan worden gevoerd dat in de eerste plaats op prijsstabiliteit of een zo laag mogelijke inflatie is gericht. Deze reservevaluta zal functioneren naast de Amerikaanse dollar en parallel met de DEM, de CHF en de JPY. Anderzijds zal de financiële speculatie beperkt worden dank zij het grote gewicht van de nieuwe munt. Spreker ziet hierin ook een belangrijke factor voor verdere politieke integratie van de Europese Unie. Voorts zullen kosten worden bespaard bij het omzetten van de ene munt in de andere (er is berekend dat de koersverliezen aanzienlijk zijn). Daar staat echter tegenover dat sommige financiële tussenpersonen een deel van hun bedrijvigheid zullen zien verloren gaan.
Het lid verwacht ook een toename van de produktiviteit van de bedrijven. Het rapport « Cecchini » had het daar onder andere over. Er wordt een groei verwacht van 0,4 pct. van het B.B.P.en dat mag niet uit het oog verloren worden.
Voor het lid is het verdwijnen van monetaire risico's nog belangrijker. Men zal waar dan ook in Europa kunnen investeren zonder te hoeven vrezen voor wisselkoersschommelingen.
Spreker meent dus dat er veel voordelen vastzitten aan de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie. Er zijn echter ook nadelen, zoals het volledig verdwijnen van de zelfbeschikking op monetair vlak. België zal dus de mogelijkheid verliezen om zijn munt te herwaarderen. Vooral de minst produktieve en meest aan inflatie onderhevige economieën van de Europese Unie zullen hiervan nadeel ondervinden.
Ook is het zo dat elke vorm van politieke controle zal verdwijnen, behalve wat betreft de internationale pariteit van de euro, waar een rol is weggelegd voor de Raad van ministers. Voor het overige zal de toekomstige Europese Centrale Bank haar werk moeten doen. Zelf meent het lid dat dit ontbreken van politieke controle beter is dan het omgekeerde.
Er is ook het probleem van het heterogene karakter van de Lid-Staten. Als het zo zou zijn dat de Lid-Staten een beleid voortzetten dat ertoe leidt dat zij een onderlinge verschillende inflatie hebben, dan bestaat het gevaar dat er net als bij de Canadese provincies verschillende rentevoeten zijn naar gelang van de wijze waarop de begrotingspolitiek van de regeringen wordt beoordeeld.
Men moet dus goed beseffen dat de Economische en Monetaire Unie niet op alle punten eenvormigheid brengt, maar het beheer van de overheidsfinanciën juist veel delicater maakt.
Voor hetzelfde lid is het ook duidelijk dat de Economische en Monetaire Unie veel meer tucht vereist dan in het verleden, ook al volgde men toen de regels die de Duitse minister van Financiën Waigel wenste, niet op. Deze discipline is hoe dan ook nodig, mede gelet op het Verdrag van Maastricht.
Tot besluit meent het lid dat de voorlopige balans van de toetreding van België tot de derde fase van de Economische en Monetaire Unie alleen maar positief kan zijn. De toetreding van België zou zelfs opmerkelijk zijn aangezien er zeer weinig vergelijkbare historische voorbeelden zijn : de economische en monetaire unie van de Bondsrepubliek Duitsland en de D.D.R. tussen 9 november 1989 en 3 oktober 1990, toen er pariteit tussen de twee Marken was. Verder is er de B.L.E.U., waar de Belgische en Luxemburgse frank steeds dezelfde waarde hebben gehad, behalve in de periode van 1935 tot 1940. Er is ook het zeer oude « Zollverein ». Voorts zijn er ook instellingen zoals de Latijnse Unie, waar gedurende een vijftigtal jaren (de tijd van de goudstandaard) een hele reeks munten onderling convertibel waren tegen een stabiele koers.
Indien België niet zou toetreden tot de Economische en Monetaire Unie, zou dat een traumatiserende ervaring zijn met mogelijke duurzame gevolgen die het economisch, sociaal en politiek evenwicht in gevaar brengen.
Als België niet bij de kopgroep is, dan zou dat een onmiddellijke weerslag hebben op de munt en op de rentevoeten. Er zou een speculatiegolf op gang komen. De overheidsschuld zou opnieuw met hogere rentevoeten te maken krijgen. In ons land zouden wellicht opnieuw separatistische tendensen de kop opsteken. Om al die redenen is het absoluut noodzakelijk dat België meedoet aan de Economische en Monetaire Unie. Spreker is van oordeel dat ook de Unie op zichzelf een goede zaak is.
Iets anders is welke de ideale muntzone is. Sommigen menen dat er Lid-Staten zijn, steeds minder trouwens, wier handelsverkeer niet in hoofdzaak op de Europese Unie is gericht.
Hetzelfde lid meent dat de heer Waigel, vooral voor het thuisfront, verplicht was aan te kondigen dat hij een stabiliteitspact wou, zowel ten aanzien van landen die erbuiten blijven, als voor de andere, en wel om middelpuntvliedende krachten tegen te gaan. Het lid vraagt de minister van Financiën of hij gelooft dat de cijfers die in dit verband worden genoemd, door de Raad zullen worden goedgekeurd. Spreker denkt met name aan het deponeren van bedragen zonder rente of boetes.
De minister van Financiën merkt op dat het Verdrag reeds de sancties vermeldt die de heer Waigel in zijn voorstel heeft aangehaald. Het Verdrag voorziet in de mogelijkheid een niet-rentedragend bedrag te deponeren dat nadien eventueel in boetes wordt omgezet. Het verschil zit hem hierin dat de heer Waigel die straffen automatisch wil laten opleggen en dat het Verdrag bepaalt dat de Ecofin-raad daartoe moet besluiten zodat er dus een beoordelingsmarge bestaat. Uit het debat is gebleken dat het merendeel van de Lid-Staten voorstander blijft van een nietzuiver mechanische formule. Het kan gebeuren dat het tekort van een Staat in uitzonderlijke omstandigheden volledig los van zijn wil opnieuw gaat stijgen. Er is gezegd dat die Staat in dergelijke omstandigheden geen sanctie dient te krijgen, ook al neemt zijn begrotingstekort toe, voor zover die Staat uiteraard de noodzakelijke corrigerende maatregelen neemt.
Om het maximumvoordeel te halen uit de Economische en Monetaire Unie is het volgens het vorige lid volstrekt noodzakelijk dat de nadruk duidelijker komt te liggen op de sociale dimensie van de Unie, op de mobiliteit van de werknemers en ook op de talenkennis en de aanpassing aan uiteenlopende tradities, gebruiken en culturen. De Economische en Monetaire Unie zal beter werken naarmate er vooruitgang wordt geboekt op die vlakken. Het lid wil het standpunt van de Regering in dezen vernemen.
Hij herinnert eraan dat de minister, in zijn antwoord op de vraag om uitleg nr. 99 van mevrouw Nelis-Van Liedekerke, een reeks concrete maatre
gelen toegelicht heeft die de invoering van de euro
zouden moeten begeleiden (Beknopt verslag van de openbare commissievergaderingen, nr. 1-41, COM van woensdag 3 juli 1996).
Een ander lid vraagt aan de minister van Financiën enig commentaar te leveren bij de plaats die de euro zal innemen als reservevaluta. In de Verenigde Staten leeft immers de overtuiging dat de euro de Deutsche Mark zal vervangen.
Hierbij aansluitend vraagt een commissielid of het in verband met de oliemarkten interessant is de euro te gebruiken bij het bepalen van de oliewaarden. Zij denkt daarbij meer bepaald aan wat er staat te gebeuren wanneer Irak opnieuw een vrij normale plaats inneemt op de oliemarkt. Die hypothese is reeds aan bod gekomen bij een ontmoeting met de heer Camdessus.
Volgens de minister van Financiën moeten de operatoren zelf tot een beslissing komen. Of men hen daartoe kan aanmoedigen hangt af van de waarde die zijzelf aan de euro toekennen.
Een ander lid wijst erop dat het niet de eerste keer is dat het plan opduikt om de dollar te vervangen bij transacties inzake ruwe aardolie. Tijdens de eerste jaren na de tweede wereldoorlog werd olie betaald in pond sterling. Vervolgens werd het pond geschrapt als internationale reservemunt en bleef nog alleen de dollar over.
Telkens als de dollar extreme koersschommelingen vertoonde, wilden de O.P.E.C.-landen die samen front vormden om de markt te controleren, de betalingen in dollar vervangen door betalingen in een valutakorf met onder andere de Zwitserse frank, de Deutsche Mark, de yen, enz. Telkens wanneer de O.P.E.C.-landen tot een dergelijk besluit kwamen, heeft de dollar zich echter hersteld en was daar geen sprake meer van. Men mag niet uit het oog verliezen dat de maatschappijen van de olieproducerende landen de controle over de oliebronnen weliswaar hebben overgenomen, maar dat het merendeel van de geïntegreerde internationale maatschappijen nog altijd in Amerikaanse handen zijn. Die hebben er alle belang bij dat de prijs van de olie die ze kopen, wordt berekend in een munt die ook op hun belangrijkste markt omloop heeft.
Volgens hetzelfde lid is het zeer goed denkbaar dat zodra de euro de nodige stabiliteit en bekendheid heeft verworven, hij een aantrekkelijke munt wordt voor dit soort van transacties. Spreker meent evenwel niet dat de euro de dollar ooit als reservemunt zal vervangen. Al evenmin mag men uit het oog verliezen dat ook de Zwitserse frank blijft bestaan. Het lid denkt niet dat de olieproducerende landen eenparig zullen beslissen de dollar door de euro te vervangen.
De minister van Financiën wijst er eerst op dat er op dit stuk geen absolute zekerheid bestaat en verklaart de indruk te hebben dat de euro vrij snel een statuut van internationale reservemunt kan krijgen dat ruimer is dan dat van de Deutsche Mark thans. Volgens de minister zouden onder meer enkele derde landen maar al te gelukkig zijn het grootste deel van hun monetaire reserves niet in één enkele munt te bezitten indien men hun een alternatief biedt in de vorm van een munt die vrij stabiel blijft.
De minister van Financiën meent te weten dat alleen al het feit dat de Muntunie er komt, er onmiddellijk zal voor zorgen dat een aanzienlijk aantal transacties in euro zal verlopen. Alleen al binnen de Europese Unie is vrijwel twee derde van de uitvoer van de Lid-Staten bestemd voor de andere landen van de Unie. Gaat men uit van de gegevens voor 1995 toen minder dan 30 pct. van de Belgische uitvoer in Belgische frank verliep, en in de veronderstelling dat de Monetaire Unie Duitsland, Frankrijk, Benelux, Oostenrijk en Ierland zou omvatten, dan komt men voor ons land op een minimum van 70 pct. van onze uitvoer in euro. De minister voegt eraan toe dat dat niet in dezelfde mate geldt voor andere landen.
Een lid meent dat de noodzaak om vooruitgang te boeken inzake het eengemaakt monetair beleid grotendeels is ingegeven door de gedachte dat de eengemaakte munt een van de belangrijkste projecten is die Europa de kans zal bieden ook buiten zijn grenzen op te treden. Naarmate die mogelijkheid ontstaat dat de euro een reservemunt wordt, zal Europa die rol kunnen vervullen. De opvatting dat de euro de dollar zal vervangen, wordt steeds geuit, vooral in Frankrijk.
Een senator denkt dat de plaats die de euro kan innemen gedeeltelijk afhangt van de wisselkoers van de euro en de andere internationale valuta.
Volgens de minister van Financiën zal die rol goeddeels afhangen van de stabiliteit van de euro.
Volgens spreker behoort men rekening te houden met een typisch kenmerk van de Europese economie dat ter sprake zal moeten komen. De heer Balladur heeft er bijvoorbeeld op gewezen dat indien de euro tegenover de dollar de nominale waarde zou hebben van de huidige deutsche Mark, dat voor de Franse economie zou neerkomen op een overwaardering van 15 pct. Men ziet bijgevolg nu reeds welk debat gevoerd zal worden tussen de verschillende regeringen en meer bepaald tussen de ministers van Financiën over de externe waarde die de euro moet krijgen. Ook nu reeds is duidelijk welke spanningen en uiteenlopende politieke en economische waardeoordelen er bij de Ecofin-Raad kunnen ontstaan over deze kwestie. Die oordelen zullen afhankelijk zijn van nationale produktiviteit.
De minister van Financiën merkt op dat dit debat ook gehouden zal worden bij de Europese Centrale Bank. In feite neemt de Raad van ministers pas een beslissing wanneer de stap gezet wordt naar een georganiseerd wisselkoersstelsel, dus bij een formele bepaling van de pariteit van de euro tegenover bijvoorbeeld de USD, de yen, enz. doch zover staat men thans nog niet.
Wanneer men binnen een veralgemeend stelsel van vlottende koersen functioneert, hakt de Centrale Bank de knoop door. De Raad van ministers kan misschien voor een richtsnoer zorgen maar uiteindelijk ligt de beslissing bij de Centrale Bank. Ook de Raad van de Centrale Bank zal een dergelijk debat moeten voeren.
Spreker vraagt of er bij de Ecofin-Raad reeds debatten zijn gehouden over het idee van een gestuurd wisselkoersstelsel. Volgens de senator gaat het om een vrij belangrijke vraag.
De minister van Financiën meent dat Europa niet in zijn eentje kan beslissen over het toekomstig internationaal muntsysteem. Zo zijn onder meer de Verenigde Staten kennelijk niet bereid deel te nemen aan een systeem van herzienbare vaste wisselkoersen.
De senator is van oordeel dat deze vraag verband houdt met het statuut van internationale reservemunt van de euro. Indien de euro op dat vlak het belang krijgt dat men hem toewenst, kan men tot andere onderhandelingsvoorwaarden komen met de Verenigde Staten. Duidelijk is voor het ogenblik dat de Verenigde Staten er helemaal geen belang bij hebben in te stappen in een gestuurd stelsel omdat het regelrecht zou kunnen ingaan tegen hun eigen doelstellingen. Bijgevolg is het belangrijk te weten of er bij de Raad van de 15 een meerderheid voorhanden is om een gestuurd wisselkoersstelsel op het internationale vlak te verdedigen zodra de euro is ingevoerd.
De minister van Financiën deelt mee dat dit onderwerp nog niet aan bod is gekomen.
Een lid bevestigt dat het wel degelijk om een belangrijke vraag gaat die men echter niet eerder kan aansnijden dan nadat de Belgische frank in euro is omgezet. Vervolgens kan men nagaan of de Unie sterk genoeg is om een ander standpunt dan dat van de Amerikaanen en de Japanners op te leggen.
De Voorzitter vraagt in de bijlagen bij het verslag de relevante teksten voor de Economische en Monetaire Unie op te nemen :
artikel 109 van het Verdrag
Protocol 6
artikel 104 C
Protocol 5
de beschrijving van de maatregelen die genomen zullen worden in elk van de drie fasen van de Economische en Monetaire Unie.
De Voorzitter brengt in herinnering dat de eerste fase op 1 juli 1990 is ingegaan met het vrije kapitaalverkeer, het einde van de gepriviligieerde financiering van de overheid en het opstellen van het convergentieprogramma. De tweede fase is van start gegaan op 1 januari 1994 met de oprichting van het Europees Monetair Instituut, dat de voorafbeelding vormt van de Centrale Bank. Als derde fase zou men kunnen aanhalen wat in het Verdrag van Maastricht staat met twee keuzemogelijkheden, waarvan één uitgeschakeld is op de top van Madrid.
Een senator stelt een vraag met betrekking tot de grafiek « Netto financieringssaldo in België en in Ierland (% van het B.B.P) » in het Kamerverslag (zie Gedr. St. Kamer, nr. 608/10 95/96, blz. 102). Sinds Ierland drastische maatregelen heeft genomen, is de Ierse schuld jaarlijks met 4 tot 8 pct. afgenomen, terwijl België er moeizaam in slaagt de curve om te buigen.
De minister van Financiën verklaart dat sommigen werkelijk proberen tal van argumenten te vinden om uit te leggen waarom België niet tot de Monetaire Unie kan toetreden. Daarom meent hij te moeten antwoorden op het artikel van volksvertegenwoordiger De Grauwe in de Financial Times van 7 juli 1996 (zie bijlage).
Het belangrijkste is volgens de minister dat België begin 1998, wanneer de evaluatie zal plaatsvinden, kan aantonen enerzijds dat de verhouding van de overheidsschuld ten opzichte van het bruto binnenlands produkt sinds vier jaar met 10 p.c. gedaald is, wat het doel van de Regering is, en anderzijds dat wij door het stabiliseren van het primair overschot, hetgeen de door de Regering voorgestelde begrotingsnorm is, een automatisch omgekeerd sneeuwbaleffect op gang brengen en dat de schuld ten opzichte van het bruto binnenlands produkt dus op structurele wijze daalt. De Vice-Eerste minister is er dan zeker van dat we onze partners ervan kunnen overtuigen dat België wel degelijk voldoet aan het schuldcriterium. In feite dient aangetoond te worden dat de schuld in een bevredigend geacht tempo daalt. Er bestaat dus een beoordelingsmarge. De verbintenis van de Regering om het primaire overschot te stabiliseren is voor de minister geloofwaardig.
Een commissielid vraagt de minister of hij denkt dat onze partners (voor de stemming met gekwalificeerde meerderheid) deze redenering zullen aanvaarden.
De minister herhaalt dat het zeer belangrijk is begin 1998 te kunnen aantonen dat de verhouding van de schuld tot het bruto binnenlands produkt ook in 1996 en 1997, en dus onafgebroken sinds vier jaar, aan het dalen is en dat dit voortgaat. België houdt zich aan deze begrotingsnorm, die erin bestaat het primaire overschot te stabiliseren en die het I.M.F. in zijn laatste advies over België passend heeft geacht. Het naleven van deze norm leidt automatisch en ongeacht de conjuctuurschommelingen tot een daling van de verhouding van de schuld tot het bruto binnenlands produkt. Men kan er dus van uitgaan dat het bevredigend is in de zin van het Verdrag van Maastricht indien deze trend wel degelijk aanhoudt. België kan bovendien melding maken van het feit dat in 1995 slechts vier van de vijftien landen van de Europese Unie hun verhouding van de schuld tot het B.B.P. hebben verminderd. België behoort samen met Denemarken, Ierland en Nederland tot deze vier landen.
De minister van Begroting wijst erop dat er behalve het criterium van de overheidsschuld eveneens economische criteria gelden. Er zijn heel wat landen die aan geen enkel van deze criteria voldoen. België daarentegen is een referentieland voor de drie betrokken criteria. Bovendien benadert België de 3 pct. voor het begrotingstekort. Bijgevolg heeft men veel argumenten voor het vijfde criterium.
Ondanks het feit dat België de hoogste schuld heeft ten opzichte van het B.B.P., is het volgens de minister van Financiën de trend die telt. Over de redactie van deze passus in het Verdrag van Maastricht is dagenlang gediscussieerd. Hetzelfde artikel zegt bovendien dat rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren. En België beschikt over een aantal argumenten en met name het feit dat de overheidsschuld voornamelijk in Belgische frank is uitgedrukt en in handen is van Belgen. De regering is voornemens het aandeel van de overheidsschuld in buitenlandse deviezen in 1996 nog te verminderen. Dit argument is van belang omdat de ratio legis voor het criterium van de schuldenlast gegrond was op de vrees dat een land met een te grote schuldenlast een beroep moet doen op de kapitaalmarkten van de andere lidstaten van de Europese Unie en deze markten, verstoort. Indien de schuld louter intern is en België geen enkele moeite heeft om op de binnenlandse financiële markt voor de financiering ervan te zorgen, kan men aantonen dat de vrees die geleid heeft tot het opnemen van dit criterium, in het geval van België ongegrond is.
Een commissielid voegt eraan toe dat de beleggers na de toetreding van België tot de Economische en Monetaire Unie de Schatkist zullen blijven financieren aangezien de vrees die men zou kunnen hebben ten aanzien van de Belgische frank, op dat ogenblik verdwenen is.
Het lid meent dat het voornaamste gevaar voor België hoofdzakelijk van politieke aard is. Aangezien het om een beslissing met gekwalificeerde meerderheid gaat, lopen wij het gevaar dat wij enerzijds te maken krijgen met de perfectionisten die neen zeggen, en anderzijds met de landen die afgunstig zijn op de Belgische toetreding.
De minister van Financiën meent dat wij deze landen moeten bewijzen dat het in hun belang is als zij voor onze toetreding tot de Monetaire Unie stemmen aangezien het oordeel dat over de criteria wordt uitgesproken, bij de volgende ronde niet harder of strenger zal zijn. Dat is zeer duidelijk in het Verdrag opgenomen en is herhaald op de Europese Raad van Madrid.
Voor de naleving van deze Maastricht-normen door de 15 lidstaten in 1996 verwijst de voorzitter naar het verslag van de Kamer (zie Gedr. St., Kamer nr. 608/10- 1995-1996, blz. 182).
Een volgend commissielid is eveneens van oordeel dat de criteria van Maastricht en de appreciatie ervan wel mooi ogen in theorie, doch dat de uiteindelijke beslissing van politieke aard is. De enige zekerheid die de andere staten begin 1998 zullen hebben, is de al dan niet aanvaarding van hun kandidatuur voor het lidmaatschap van de Economische en Monetaire Unie. Elke geruststelling met betrekking tot de evaluatie van hun toetreding gegeven door de eerste toetreders is immers onderhevig aan het risico dat regeringscoalities en personen elkaar onvermijdelijk afwisselen. Spreker meent bijgevolg dat de discussie begin 1998 moeilijker dreigt te worden dan beide Vice-Eerste ministers hier willen laten geloven. Andere landen zouden onze toetreding wel eens kunnen beletten omdat zij er zelf belang bij zouden kunnen hebben dat de E.M.U. met een paar jaar wordt uitgesteld. Om deze redenen kan de interveniënt des te minder begrip opbrengen voor de heel geleidelijke aanpak die de regering aankleeft. In plaats van de risico's te minimaliseren en het begrotingstekort te verminderen tot beneden de 3 pct.-norm, heeft de regering de risico's gemaximaliseerd door werkelijk het absolute minimum te doen nodig voor het bereiken van de 3 pct., dit terwijl zij zeer goed weet dat het criterium van de schuldgraad een ernstig probleem van interpretatie stelt. Volgens het lid daalt de overheidsschuld immers onvoldoende door het begrotingstekort op 3 pct. van het B.B.P. te brengen. Een percentage van 1,5 of 1 pct. is pas voldoende om de nodige afbouw van de overheidsschuld te verzekeren.
De minister van Financiën vraagt niet beter dan dat de netto-financieringsbehoefte van de overheid tot beneden 3 pct. van het B.B.P. kunnen dalen. Dat zou een argument meer zijn voor België. Het criterium in het Verdrag is echter 3 pct. De minister wijst erop dat men goed moet nagaan welke toestand zich zal voordoen in de veronderstelling dat Frankrijk en Duitsland zonder betwisting aan de convergentiecriteria voldoen. Dit betekent dat de Monetaire Unie vanaf dat ogenblik bestaat, aangezien het Verdrag bepaalt dat er op 1 januari 1999 een Monetaire Unie wordt gevormd met de landen die aan deze criteria voldoen. De minister ziet dus niet in welk belang een land erbij zou hebben te verhinderen dat bij gekwalificeerde meerderheid aangenomen wordt dat België aan de criteria voldoet, aangezien de Monetaire Unie in elk geval zal bestaan.
Een commissielid meent dat de landen die er zich tegen verzetten, hieruit een zekere « nuisance value » zouden kunnen putten, dat wil zeggen dat zij de illusie kunnen hebben dat ze hun toelating door hinderlijk gedrag kunnen afdwingen.
De minister van Financiën is het met dat standpunt niet eens. Hij vraagt zich af wat die landen erbij winnen door bijvoorbeeld te verhinderen dat België toetreedt tot de Monetaire Unie, die in elk geval op 1 januari 1999 van start zal gaan. Een negatieve houding van hun kant zou te zijner tijd hun eigen kansen tot toetreding kunnen schaden.
Een lid vraagt of de commissie informatie kan krijgen over de optimale zone. Het lid verwijst naar een artikel in het financieel tijdschrift van de B.B.L. van april 1996 met als titel « L'axe monétaire franco-allemand est-il robuste ? ».
De optimale monetaire zone is in feite een zone waarin de partners wederzijds elkaars voornaamste leveranciers en afnemers zijn.
De huidige gegevens tonen aan (hetgeen trouwens bevestigd wordt door het politiek gedrag) dat de Benelux en Duitsland een optimale zone vormen maar Frankrijk en Duitsland niet aangezien Frankrijk altijd bevoorrechte banden heeft behouden met zijn voormalige kolonies. Duitsland heeft een gamma van leveranciers en afnemers dat veel ruimer is dan dat van de overige landen van de Europese Unie. In feite hebben zij hun gerichtheid op de wereldmarkt behouden.
Volgens de theorie van Mundell is het begrip optimale zone voor sommige landen van de Europese Unie eigenlijk niet zozeer van toepassing. Het probleem dat hier evenwel rijst, is natuurlijk de vraag of er iets anders is dat eventueel in dezelfde mate als de Economische en Monetaire Unie dezelfde voordelen kan bieden als het Verdrag van Maastricht.
De alternatieven zijn echter niet erg aantrekkelijk, noch in het algemeen, noch voor België.
Met andere woorden, ondanks het feit dat wij in theorie misschien geen optimale monetaire zone vormen, is dit waarschijnlijk de minst slechte formule die zich voor ons kan voordoen.
Het volledig opgeven van de monetaire politiek (wisselkoersen en rente- of discontovoeten) en het relatieve opgeven van het instrument van de begrotingspolitiek laten een Regering weinig keuzemogelijkheden bij het voeren van een beleid. Het fiscale of begrotingsbeleid wordt immers een afhankelijk beleid, dat « nolens volens » wordt gecoördineerd, want ontsporingen zullen tot Europese sancties leiden of tot de vlucht van economische activiteiten naar het buitenland. Uiteindelijk kan alleen nog maar invloed uitgeoefend worden op het loonniveau, het loonkostenniveau en het prijsniveau, zowel in absolute als in relatieve zin. Maar ook hier zijn er ernstige beperkingen die weinig ruimte laten voor doeltreffend ingrijpen. De beperkingen op dit gebied zijn bekend. De belastingen, de sociale bijdragen en het prijsbeleid kunnen maar op zeer beperkte wijze worden bijgestuurd, wat uiteindelijk veel onzekerheid laat bestaan over de gevolgen van een autonoom nationaal beleid op die gebieden. Daaruit vloeit voort dat de Europese beleidsinstrumenten des te belangrijker worden.
Indien het derhalve tot een verlamming van Europa komt zoals de minister van Buitenlandse Zaken in zijn uiteenzetting van 4 juli 1996 over de resultaten van de Top van Florence lijkt te suggereren en indien de nieuwe Britse premier geen andere houding aanneemt ten aanzien van het Europese beleid, zullen wij nagenoeg een continent zijn zonder economische beleidsinstrumenten.
Toen de Verenigde Staten besloten één munt te gebruiken, vormden zij reeds een homogeen blok en een eengemaakte arbeidsmarkt, waarmee de Europese Unie nog lang niet kan worden vergeleken. Een werknemer die er niet in slaagt in New England een nieuwe job te vinden, kan zonder grote moeilijkheden de Staat verlaten waarin hij leeft om zich te gaan vestigen in Californië of Texas. Een dergelijke sociale mobiliteit op internationaal vlak of zelfs regionaal vlak, is in Europa nog niet denkbaar.
De hinderpalen ter zake zijn talrijk, hoewel ze in principe niet meer reglementair zijn, maar van taalkundige en culturele aard en te maken hebben met de levenswijze, de leefomgeving, de nationale gedragspatronen op velerlei gebieden, enz. Dat aanpassingsvermogen ontbreekt nog in de Europese Unie.
De toetreding tot de Economische en Monetaire Unie onder de voorwaarden waaronder ze ons wordt voorgesteld, is voor België een noodzaak. Indien we er echter niet in slagen een ander Europees beleid te voeren dan thans het geval is en dat ieder moment onder immobilisme dreigt te lijden, zal dat voor ons land op twee terreinen nadelig zijn : België zal over geen enkele autonomie meer beschikken (zelfs indien die autonomie thans illusoir is), maar zal ook geen ander beleid kunnen voeren.
Indien België zich kan inpassen in het Europese beleid dan zal het helemaal geen beleid meer kunnen voeren !
We zijn terechtgekomen in een fase waarin de Staat geen enkele rol meer speelt; de Staat is geen stimulerende factor meer, noch voor de werkgelegenheid, noch voor de economische groei, noch voor iets anders. Dit is het einde van het economisch beleid indien men er niet in slaagt het Belgisch beleid dat de Regering niet meer kan voeren, te vervangen door een zinvol Europees beleid.
Spreker herinnert aan zijn vraag om, zoals bij de wetgevingen van 1982-1988, over een week te kunnen beschikken voordat de genummerde besluiten gepubliceerd worden in het Belgisch Staatsblad .
De Vice-Eerste minister en minister van Begroting onderstreept op zijn beurt hoe groot onze afhankelijkheid nu al is. Op het monetaire vlak bevindt België zich in de D. Mark-zone. België heeft geen enkele onafhankelijkheid meer op het vlak van de rentetarieven of op het vlak van het wisselkoersbeleid door de verankering van de Belgische frank aan de Duitse Mark.
Inzake budgettair beleid heeft België zich geschikt in een tekort en een schuldnorm die opgelegd is door het Verdrag van Maastricht. Op het vlak van de loonontwikkeling is België al sinds de jaren '80 gevat door een competitiviteitsnorm die het land richt naar zeven landen, nu naar drie landen. Op het vlak van de exportprijzen, is België « price-taker » op de wereldmarkten : de prijzen van de wereldmarkten zijn onze prijzen.
De vrijheidsgraad van België op het vlak van economisch, monetair en budgettair beleid is quasi nul.
Op het Europees vlak, moet een onderscheid gemaakt worden tussen de zeer korte termijn, het conjuncturele, en een meer dynamische redenering. Indien de meer dynamische redenering over het hoofd wordt gezien, dan staat een catastrofaal scenario voor de deur.
Wanneer de Europese muntunie effectief zich zou beperken tot enkele landen, dan zal dit tot het uitvallen van de Europese Unie leiden. Doch, in een dynamisch perspectief zal er van de landen die de Europese munt vormen een zulkdanige aantrekkingskracht uitgaan, waardoor de interne dynamiek van het systeem ervoor zal zorgen dat de landen die nu tegen zijn (« opting out ») of zelfs niet overwegen om mee te doen (geen « opting in ») ertoe zullen worden gedwongen hun houding te herzien. Alles wijst er op dat landen die niet tot de eerste groep van toetreders behoren (Spanje, Griekenland, Portugal, ...) alles zullen doen om tot de tweede groep van toetreders te behoren.
Een interne dynamiek speelt niet alleen wat de toetreding betreft, maar ook naar het beleid. Niemand had gedacht dat het rapport Werner van 1970-1971, na 15 jaar een politiek project van eerste orde zou worden.
Het monetaire is gangmaker voor het economisch beleid en de politiek. Het monetaire is dikwijls een breekijzer. Logisch gezien zou het monetaire het economische moeten volgen, doch in werkelijkheid loopt het monetaire vooruit. Bij de stichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal heeft Jean Monnet juist ingeschat dat het samenvoegen van een aantal sectoren en de onderwerping ervan aan een supranationaal gezag, zou leiden tot verdere stappen.
Op termijn is het alarmistisch scenario niet het meest realistische scenario.
De economische theorie van de optimale monetaire zones is welbekend en daarover moet ten eerste worden opgemerkt dat academici het er niet over eens zijn hoe moet worden bepaald of het voor een groep landen al dan niet zinvol is om voor een gemeenschappelijke munt te kiezen.
In de gestelde vraag wordt het argument van de omvang van de handel binnen de Gemeenschap of binnen de muntzone aangegrepen om eraan te twijfelen of het wel zinvol is.
Over de omvang van de intracommunautaire handel zijn er immers uiteenlopende interpretaties en voor een antwoord kan verwezen worden naar het uitstekende boek van Paul De Grauwe, The Economics of Monetary Integration.
De economen die dit argument hebben geanalyseerd, menen immers dat niet de omvang van de handel binnen de muntzone allesbepalend is, maar wel de structuur van die handel bekeken vanuit het daarin besloten risico dat de macro-economische schokken op de diverse nationale economieën een verschillende impact hebben. Is er geen verschillende impact, dan staat het nut van een muntzone niet ter discussie.
De structuur van de intracommunautaire handel is inderdaad sterk geïntegreerd. Zij wordt gekenmerkt door handel binnen de industrietakken gebaseerd op schaalvoordelen en een sterke differentiatie van vergelijkbare produkten, dus onvolkomen mededinging. Deze structuur leidt ertoe dat de landen dezelfde goederen verbruiken en voortbrengen en hoofdzakelijk met diezelfde goederen handel drijven : de auto-industrie is hier een goed voorbeeld. Deze constellatie leidt ertoe dat economische schokken vrijwel hetzelfde effect hebben op de markten in de onderscheiden landen.
Sommige economen verwijzen niettemin naar het model van de Verenigde Staten waar de intra-statelijke handel een nogal verschillende structuur vertoont, met meer geografisch bepaalde concentraties en specialisaties. In dat geval kunnen de gevolgen van eventuele schokken sterk verschillend zijn. De vraag die dan moet worden gesteld is of een meer geïntegreerde Europese markt op lange termijn niet kan leiden tot een structuur als in de Verenigde Staten, wat risico's inhoudt indien er een gemeenschappelijke muntzone is.
Op deze vraag kan uiteenlopend worden gereageerd. Volgens de minister verschilt het Amerikaanse voorbeeld op één punt sterk van het Europese model. De Amerikaanse economie heeft haar concurrentievermogen gegrondvest op een buitensporige groei van de produktiviteit in de vorm van eenheden die op de kortst mogelijke tijd met zo min mogelijk produktiefactoren worden geproduceerd : deze opvatting heeft tot een sterke mate van standaardisering geleid. In Europa echter berust de groei van de concurrentiekracht van de ondernemingen in belangrijke mate op produktdifferentiatie. Dat is een concept dat in de Verenigde Staten sedert enige tijd opnieuw is ontdekt. Het is dan ook niet zo zeker dat de structuur van de intracommunautaire handel zich naar Amerikaans model zal ontwikkelen.
Om de voor- en nadelen van een muntunie tegen elkaar af te wegen is het overigens raadzaam te kijken naar de mate van openheid van de betreffende economieën. De voorstanders van de theorie van de optimale muntzone zijn het er zelf over eens dat voor staatshuishoudingen die reeds een grote mate van openheid vertonen, aan de overschakeling op een gemeenschappelijke munt weinig nadelen verbonden zijn. Mac Kinnon zegt immers dat de marktdeelnemers in geval van devaluatie de waarde van hun contracten in nationale munt bijna automatisch aanpassen aan de hoogte van de prijzen in het buitenland en besluit dat er dan geen nadelen zijn. Deze conclusie is belangrijk gelet op het feit dat de Europese landen zeer open markten hebben.
Ten slotte moet worden benadrukt dat het Verdrag van Maastricht de verdienste heeft een aantal macro-economische convergentievoorwaarden te hebben vastgelegd die er moeten toe leiden dat een optimale muntzone wordt gevormd en een afzonderlijk wisselkoersbeleid daardoor zinloos wordt.
Een senator is van mening dat het antwoord van de minister over de instrumenten van een Europees economisch beleid onvolledig is. In 1999 zullen de voornaamste beperkingen zowel op het gebied van het monetaire beleid als op het gebied van het begrotingsbeleid op Europees niveau worden vastgelegd. Over welk begrotingsinstrument zal men nog kunnen beschikken om eventueel een Keynesiaanse politiek op Europees niveau te voeren, ofwel om het tekort op middellange termijn tot nul te reduceren ofwel om dat tekort om te vormen tot een overschot, wat zal betekenen dat in deze begrotingsstrategie de investeringsmogelijkheden van de overheid nagenoeg tot nul zullen worden teruggebracht.
Daarenboven was de minister van Buitenlandse Zaken uiterst pessimistisch over het standpunt van de 15 omtrent de noodzaak van een fiscale harmonisatie op Europees vlak, die ons nochtans de verloren maneuvreerruimte zou kunnen terugbezorgen.
Men kan zich zeer goed een scenario voorstellen waarin de economie jaarlijks gestaag groeit met 1 tot 1,5 pct. Vanuit politiek oogpunt is dit een te mager scenario omdat de groei meer moet bedragen om invloed te hebben op de werkgelegenheid maar ook omdat men in talrijke sectoren investeringsprogramma's wil opstarten die niet uitsluitend privé-investeringen zouden zijn.
De Vice-Eerste minister en minister van Begroting is het ermee eens dat zijn antwoord niet volledig was.
Over het budgettair beleid wenst de minister nog de volgende bedenkingen toe te voegen.
In de Kamercommissie voor Financiën werd opgemerkt dat het in het Verdrag van Maastricht bepaalde toegelaten tekort van 3 pct. van het B.B.P. niet toevallig overeenstemt met het jaarlijks Europese gemiddelde inzake uitgaven voor overheidsinvesteringen (na eliminatie van de conjunctuurcycli). Er werd ook betreurd dat het door de Regering voor 1997 voorgestelde tekort van 3 pct. slechts voor de helft (1,5 pct. van het B.B.P.) voor het verrichten van overheidsinvesteringen zal worden aangewend, omdat investeringsuitgaven nu eenmaal een groter multiplication-effect hebben dan, bijvoorbeeld, consumptie-uitgaven of sociale uitgaven (St. Kamer, nr. 608/10, 1995-1996, blz. 17). Ingevolge deze redenering zou de 3 pct.-norm niet overeenstemmen met de filosofie van Maastricht.
De minister onderstreept dat niet alleen het budgettaire beleid de economische groei bepaalt. Het beleid inzake overheidsinvesteringen is trouwens slechts een klein onderdeel van dit budgettaire beleid. Een hefboom van de groei is ook het monetaire beleid, zoals lagere rentetarieven. Velen zijn bovendien ervan overtuigd dat de creatie van een grotere monetaire zone moet leiden tot een minder strak monetair beleid dan vandaag door de inbreng van andere landen. De Bundesbank kent de inflatie-obsessie die typisch is voor Duitsland als gevolg van het verleden.
Een vergelijking met de Verenigde Staten en meer bepaald met de werkgelegenheidscreatie toont dat de hefboom daar zeker niet het budgettair beleid is, maar wel de loonontwikkeling.
Een vergelijking tussen de loonontwikkeling van de Verenigde Staten en de loonontwikkeling in Europa, toont een omgekeerde relatie : in Europa is de loonontwikkeling veel sterker dan in de Verenigde Staten, doch de resultaten inzake werkgelegenheid zijn ook omgekeerd.
De hefboom voor meer werkgelegenheid is de inkomensontwikkeling in termen van inkomen voor de werkende bevolking in 't algemeen en in termen van kostenontwikkeling wat betreft sociale lasten.
Deze politiek moet niet alleen op het Europese vlak gevoerd worden, maar kan ook gevoerd binnen de nationale staten. In België kon een betere prestatie geleverd worden op het vlak van werkgelegenheid, zonder afhankelijk te zijn van andere landen, indien de inkomensontwikkeling veel minder uitgesproken zou zijn dan de ontwikkeling van de jongste 10 à 15 jaar.
De minister verwijst naar Nederland, waar de resultaten op het vlak van de werkgelegenheid sterk vooruit zijn gegaan (in 1995 ongeveer het equivalent van 100 000 voltijdse betrekkingen !) omdat Nederland nu reeds 15 jaar lang een politiek van koopkrachtstabilisatie voert. Dit is helemaal niet het geval geweest in België !
België heeft wel de vrijheid om te kiezen tussen werkgelegenheid en inkomensontwikkeling en moet die vrijheid kunnen en durven gebruiken. Dit is zelfs geen ideologische discussie, doch een discussie die door de feiten wordt aangewezen.
Op de vraag of er een Keynesiaanse politiek op het Europese vlak gevoerd moet worden, meent de minister dat hoe groter de zone is waarbinnen een bepaalde politiek wordt gevoerd, hoe minder « lekken » er zijn. Een expansief budgettair beleid in België zal een deel van de additonele koopkracht doen wegvloeien naar meer belastingen en meer invoer. Een deel van de toename van de koopkracht zal immers wegvloeien naar het buitenland als gevolg van de verhoogde invoer. Het budgettair beleid is des te inefficiënter hoe kleiner het gebied, want hoe groter het buitenland en bijgevolg hoe groter de invoerneiging. Indien het beleid over een grote zone wordt gevoerd waarin de invoer van andere landen gering is omdat de binnenmarkt groot genoeg is, zal het rendement van een vraagstimulering veel groter zijn dan het rendement van hetzelfde beleid in een klein land als België. A fortiori wanneer een stimulerend beleid zou gevoerd worden in Wallonië of in Vlaanderen, is het effect op de economie nog geringer.
De efficiëntie van een budgettair beleid op het Europese vlak is groter dan op het nationale vlak. Als er argumenten zijn om te twijfelen aan het nut op het nationale vlak, dan zijn er veel minder argumenten om te twijfelen aan het nut op het internationale vlak.
Een senator kan begrijpen dat het begrotingsbeleid geen belangrijke hefboom is om de groei te stimuleren, zeker niet op het nationale vlak, misschien iets meer op het Europese vlak.
Blijft tenslotte nog het probleem van de overheidsinvesteringen. Hoe kan men een begrotingsbeleid dat een financieel evenwicht nastreeft, verzoenen met overheidsinvesteringen ?
De minister van Begroting legt uit dat het stabiliteitspact weliswaar een begrotingsnorm van 1 pct. vooropstelt, maar eigenlijk de 3 pct.-norm als bovengrens hanteert. Door de 1 pct.-norm in te voeren wordt in elke conjunctuurfase een veiligheidsmarge ingebouwd die het mogelijk maakt onder de 3 pct. te blijven. De 1 pct.-norm is met andere woorden een waarborg om het tekort rond 3 pct. te stabiliseren. Dit is de filosofie die achter het stabiliteitspact schuilgaat.
België, dat een schuldratio heeft die het dubbele bedraagt van de voorgeschreven norm, heeft er alle belang bij het gewicht van de schuld in de nationale economie geleidelijk en aanzienlijk te verminderen. Er zijn derhalve argumenten om het tekort lager te houden dan 3 pct. De Hoge Raad voor Financiën heeft een scenario gepubliceerd waarin over 10 jaar een begrotingsevenwicht wordt bereikt.
De schuld verhindert België een doortastend werkgelegenheidsbeleid te voeren. Indien de rentelasten van België vergelijkbaar waren met die van onze buurlanden (het verschil bedraagt ongeveer 3 tot 3,5 punten, met andere woorden 300 miljard !), zou de Regering heel wat initiatieven kunnen nemen. Ze zou bijvoorbeeld de sociale lasten voor de werkgevers kunnen verminderen of zelfs de lasten over het algemeen of ze zou nieuwe initiatieven kunnen nemen aan de uitgavenzijde.
Zolang België gebukt gaat onder de schuldenlast, blijft de bewegingsruimte op het vlak van het werkgelegenheids- en het groeibeleid zeer beperkt. Het is duidelijk dat wij de begrotingslaksheid van de voorbije jaren op korte termijn zullen moeten betalen met een lagere economische groei en minder goede werkgelegenheidsvooruitzichten.
Een lid wijst erop dat een van de manoeuvreerruimtes waaraan de minister geen aandacht heeft geschonken, de pensioenen zijn.
De minister van Begroting verwijst naar het regeerakkoord waarin staat dat de vermindering van de schuldenlast in de nationale economie aangewend moet worden om de demografische schokgolf op te vangen. Dat neemt uiteraard niet weg dat men maatregelen moet nemen in de pensioensector.
Het waarborgen van de wettelijke pensioenen gebeurt niet alleen via een externe gebeurtenis als de vermindering van de schuldenlast maar ook via maatregelen binnen de pensioensector. Men mag niet de illusie wekken dat het voldoende is de schuldenlast te verminderen alsof maatregelen in de sociale zekerheid en de pensioenen ook niet kunnen dienen om die last te drukken.
Volgens de minister is het duidelijk dat men al heel wat verder zou staan als er niet de ontsporingen geweest waren in de inkomstengroei van de voorbije twintig jaar en indien men bij het begrotingsbeleid over enige manoeuvreerruimte had kunnen beschikken.
Een lid is de mening toegedaan dat men met of zonder het Verdrag van Maastricht moet pogen extra middelen aan te boren. Wanneer de minister verwijst naar de initiatieven die men zou kunnen nemen bij het aanzwengelen van de werkgelegenheid, zou hij duidelijker moeten zijn. De maatregelen om aan de bedrijven een aantal aanzienlijke verminderingen van de sociale lasten toe te staan, hebben geen positieve resultaten opgeleverd.
Dit probleem reikt veel verder dan het aanzwengelen van de werkgelegenheid en het aspect van de sociale lasten. In hoever zou een bijkomende vermindering voor extra banen kunnen zorgen ? Hoe komt het dat een land als Duitsland, dat er budgettair beter voorstaat dan ons land, zijn werkloosheid gestaag ziet toenemen ?
Moet men dan werkelijk het grootste deel van het haalbare begrotingsoverschot daaraan besteden ?
Rest heel het dossier van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid in haar geheel. Duidelijk is, dat wanneer men over extra manoeuvreerruimte kan beschikken, men niet op zoek zou moeten gaan naar andere financieringsmiddelen.
Wat het creëren van nieuwe banen betreft, is het lid er niet van overtuigd dat, zelfs indien er meer geldmiddelen vrijgemaakt kunnen worden, er werkelijk nieuwe banen kunnen bijkomen via de gebruikelijke regeling van de vermindering van de sociale lasten.
Volgens de minister van Begroting belandt men hier aan bij een ruimer onderwerp, te weten de oorzaken van de werkloosheid.
Wat nu betreft de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, wijst de minister erop dat het om ongeveer 100 miljard gaat waarvan de helft geen deel uitmaakt van de eigenlijke alternatieve financiering maar van een herfinanciering van de sociale zekerheid.
De helft van het bedrag van 100 miljard wordt besteed aan een vermindering van de sociale bijdragen. Daar komt nog bij dat de eerste helft van de vermindering van de sociale bijdragen onmiddellijk verband houdt met het scheppen van nieuwe banen. Niet meer dan ongeveer 25 miljard wordt besteed aan de structurele vermindering van de werkgeversbijdragen.
Vergeleken met het bedrag van 800 miljard dat de werkgevers betalen in de vorm van sociale bijdragen, kan het percentage van de structurele vermindering niet als erg belangrijk worden beschouwd.
De Regering heeft dan ook besloten de lastenvermindering toe te spitsen op een bepaald soort lonen, omdat de middelen ontoereikend zijn om dat op een lineaire manier te doen.
Een tweede vaststelling is, dat het effect op de werkgelegenheid niet onmiddellijk volgt. Gedurende jaren hebben de bedrijven geleefd in de veronderstelling dat de sociale lasten zouden stijgen. Bijgevolg moeten zij hun houding aanpassen en ervan uitgaan dat de opeenvolgende regeringen een geloofwaardig en structureel beleid van lastenvermindering zullen voeren. Een beleid van het type « stop and go » kan niemand overtuigen.
De ervaring in het buitenland heeft uitgewezen dat met forse en structurele lastenverminderingen de mentaliteit verandert. In de Verenigde Staten gebeurt nog meer omdat het beleid niet beperkt wordt tot een vermindering van de sociale bijdragen. Waartoe dient overigens een vermindering van de sociale bijdragen indien men de lonen nog meer optrekt ?
Dat is het drama van de jaren 90 en 91 : in 1990 zijn de lonen in België met 8,7 punt gestegen bij een inflatie van 3,5 punt. Dat betekent een verhoging in reële termen met 6 punt. Die verhoging is niet alleen toe te schrijven aan de collectieve arbeidsovereenkomsten, want 1,8 punt is het gevolg van de extra voordelen die de bedrijven hebben toegekend.
De minister wijst op de verregaande tegenstelling tussen het microbelang van een bedrijf en het macrobelang van de nationale economie. Het is volstrekt verantwoord werknemers te doen participeren in de resultaten van het bedrijf om ze te motiveren. Wanneer men echter een aantal loonvoordelen toekent, kunnen zelfs de beste maatregelen ter vermindering van sociale lasten tot niets dienen ! Er moet een loonmatiging komen die gelijke tred houdt met een beleid van vermindering van de sociale lasten.
Daar komt nog bij dat er een aantal vragen rijzen over de maatregelen die rechtstreeks verband houden met de werkgelegenheid. De ervaring van de Regering is dat bij het interprofessioneel akkoord werkgevers en vakbonden het eens zijn geraakt om 150 000 frank toe te kennen voor elke nieuwe baan, doch zeer goed wisten dat die baan er niet komt door dat bedrag. De bedrijven gingen er immers van uit dat het om een aantrekkelijk « geschenk » ging dat ze in hun zak hebben gestoken te meer omdat de vakbonden daarmee akkoord gingen.
Een senator komt terug op de begrotingsstrategie op middellange termijn. Rekening houdend met de begrotingslast en met het oog op een begrotingsevenwicht op middellange termijn moet men in België toch iets doen om de vermindering van de schuldenlast te bespoedigen.
Uit het officieel document dat de Ecofin-Raad tijdens de Europese Raad in Florence heeft voorgelegd, blijkt dat de norm op middellange termijn 1 pct. of 0 pct. van het tekort is. De 3 pct.-norm geldt uitsluitend als maximum bij conjunctuurschommelingen.
De minister van Begroting wijst erop dat de norm van 1 pct. een waarborg vormt om het maximum van 3 pct. niet te overschrijden tijdens de verschillende conjunctuurstadia.
De senator van zijn kant wijst erop dat de norm van 1 pct. de centrale referentienorm wordt.
De minister van Financiën deelt mee dat op middellange termijn gestreefd wordt naar een evenwicht of een bijna-evenwicht. De norm van 3 pct. wordt het maximum zodat men bij een recessie een aantal maatregelen kan nemen zodat het tekort kan stijgen, wat later wordt bijgestuurd wanneer de conjunctuur zich hervat.
De senator vraagt wat er in een dergelijk schema gebeurt met de overheidsinvesteringen.
De minister van Financiën antwoordt dat het tekort volgens een klassieke opvatting overeenstemt met wat men financiert via leningen en dat men theoretisch de investeringen met een lening financiert. Men hoeft dat laatste echter niet te doen. Bestaat er een overschot, dan kunnen de lopende middelen worden aangewend voor de financiering van de investeringen.
De minister van Begroting voegt daar nog aan toe dat volgens de Keynesiaanse opvatting het stimulerend effect wegebt wanneer men geen beroep doet op leningen.
Een senator is verbaasd dat men op het Europese niveau als centrale norm van het begrotingsbeleid de norm van 0 pct. of 1 pct. aanhoudt. De problemen om de infrastructuurwerken en de programma's inzake het leefmilieu te financieren zijn toch algemeen bekend.
De minister van Financiën deelt mee dat de Duitsers ervan uitgaan dat de transeuropese netwerken noodzakelijk zijn omdat die het concurrentievermogen van de Europese economie zullen aanscherpen doch dat ze gefinancierd moeten worden met de beschikbare middelen zonder terug te vallen op leningen. De Duitsers zijn er niet van overtuigd dat de conjunctuur in Europa zoveel beter zal worden als men 10 miljard besteedt aan de uitvoering van de grote netwerken.
Een senator verklaart hieruit af te leiden dat men uiteindelijk gaat twijfelen aan de wenselijkheid zelf van de overheidsinvesteringen.
Volgens de minister van Financiën beweren de Duitsers dat indien de overheidsinvesteringen als prioritair beschouwd moeten worden, men elders moet besparen op minder te verantwoorden uitgaven, zodat er middelen vrijkomen om de grote netwerken te financieren zonder het totaal bedrag van de Europese uitgaven op te drijven en zonder de bijdragen van de begroting te verhogen. De wenselijkheid om de grote netwerken te realiseren wordt helemaal niet in twijfel getrokken.
Een lid vat de zienswijze van de Duitsers als volgt samen : ze aanvaarden de wenselijkheid van de netwerken in het kader van het infrastructuurbeleid maar achten die netwerken niet dienstig voor het herstelbeleid.
De minister van Financiën bevestigt dat de Duitsers niet geloven aan een onmiddellijk hersteleffect. Zij menen daarentegen wel dat de binnenmarkt op middellange termijn niet naar behoren kan functioneren zonder die transeuropese netwerken.
Een lid vraagt wie die Duitse zienswijze deelt.
De minister van Financiën deelt mee dat een aantal ministers van Financiën bereid waren de werken met leningen te financieren, doch dat ze in de minderheid waren. Hun andere collega's waren dan weer van oordeel dat de leningen van vandaag morgen zouden doorwegen op de Europese begroting. Vooral landen die zwaar bijdragen in de Europese begroting zijn zeer terughoudend.
Duitsland heeft zelfs een aantal voorstellen gedaan om in andere uitgaven te snoeien : bijvoorbeeld de overschotten op de landbouwbegroting aanspreken om de grote netwerken te financieren. Men moet er echter rekening mee houden dat men de gevolgen van de dolle-koeienziekte nog moet financieren. Bovendien is Frankrijk gekant tegen het principe dat landbouwuitgaven worden overgedragen naar investeringsuitgaven.
Een commissielid wenst te replikeren op een aantal antwoorden die de minister van Financiën heeft gegeven. Het is begrijpelijk dat de Regering niet gelukkig is met het scepticisme van de V.L.D. wat betreft de onloochenbare inertie die in de afname van de Belgische schuldratio te bespeuren valt. Volgens de minister van Financiën geven de argumenten van de oppositie blijk van incivisme omdat hierdoor de tegenstanders munitie wordt gegeven met betrekking tot de Belgische toetreding.
Zullen de andere landen werkelijk hun stemgedrag door de Belgische parlementsleden van de oppositie laten beïnvloeden ? Is het gezag van de minister dan zo gering ?
De cijfers liegen er niet om : de overheidsschuld in België daalt amper 2 pct. per jaar. In 1995 behoorde België tot de 4 landen die een daling van schuldratio realiseerden, doch dit gegeven is heel relatief.
De schuldratio van Groot-Brittannië steeg van 50 pct. naar 54 pct.; Duitsland van 51 pct. tot 58 pct.; Spanje van 63 pct. tot 65 pct.; Frankrijk van 48 pct. tot 52 pct.; Luxemburg bleef 6 pct.; Finland van 59 pct. naar 60 pct.; Oostenrijk van 65 pct. naar 68 pct. en Nederland van 78 pct. naar 79 pct.
De schuldgraad van die landen is inderdaad gestegen, doch hun toetredingkansen zijn hoger dan de Belgische. De trend in België is dalend, doch het absoluut niveau blijft zo hoog dat verwijzen naar een afname bedrieglijk overkomt.
Bij de ondertekening van het Verdrag van Maastricht, bedroeg de schuldquote 131 pct. Indien op dat ogenblik de minister zou gezegd hebben dat op het einde van 1997, zelfs rekening houdende met een matige economische ontwikkeling, de schuldquote 129 pct. zou bedragen, zou dit door de andere ministers van Financiën aanvaard zijn.
De minister wenst de verklaring ten tijde van de ondertekening van het Verdrag van Maastricht volledig over te nemen. Bij de onderhandelingen heeft de minister zijn collega's gevraagd of, mocht België bij de eindevaluatie nog een schuldquote van meer dan 100 pct. hebben, men er zou van uitgaan dat het land aan de criteria voldoet op voorwaarde dat de schuld duidelijk een dalende tendens vertoont. Het antwoord was ja.
Volgens het commissielid is er geen enkel significant element in die vermindering van de schuldratio. Een daling van 131 pct. naar 129 pct. is toch niet van betekenis.
De minister van Financiën herhaalt dat het de bedoeling was op het ogenblik van de eindafweging te kunnen aantonen dat de schuld vier jaar na elkaar met 10 pct. van het B.B.P. was gedaald. Dat is het doel dat de Regering zich heeft gesteld.
De minister gelooft over een aantal argumenten te beschikken die positief uitvallen voor België en die aantonen dat ons land aan dat criterium voldoet.
Het is in het belang van ons land om bij de eersten te zijn die deelnemen aan de Monetaire Unie.
Volgens het commissielid leidt dit tot een situatie van totaal stilzwijgen, terwijl toch altijd een hoger belang kan ingeroepen worden. We zijn toch niet in een stadium van economische oorlog waarbij alle andere landen vijanden zijn ! De objectieve argumenten die er zijn, mogen aangehaald worden. Hieruit kan men toch niet besluiten dat elk argument tegen de argumentatie van de Regering, ingaat tegen het belang van het land, is.
De minister geeft toe dat de rol van de oppositie is oppositie te voeren. Iets anders is andere landen argumenten te bezorgen die ze tegen ons land kunnen gebruiken. Dat is de reden waarom hij heeft gemeend te moeten antwoorden op het artikel van volksvertegenwoordiger De Grauwe (zie bijlage).
Een ander commissielid meent dat België alle risico's voor zich uitgeschoven heeft om op het allerlaatste moment alleen dat punt te bereiken waar discussie over al dan niet toetreden zou mogelijk zijn.
Het is niet omdat de Regering hiervoor heeft geopteerd, dat automatisch elke kritiek op deze optiek inciviek is. De Regering heeft de optie genomen om de 3 pct.-norm zo laat mogelijk te behalen (volgens sommigen gebeurt dat zelfs niet in 1997). Hierdoor is de daling van de schuldratio amper voldoende en in ieder geval voor discussie vatbaar.
De minister herhaalt dat het delicaat is om zelf argumenten naar voor te brengen die sommigen in het buitenland er kunnen toe brengen België de toegang tot de Monetaire Unie te ontzeggen.
Het commissielid beklemtoont dat er geen argumenten aan de tegenpartij worden aangereikt in België, te weten bij de toetreding. Er wordt alleen een analyse van de situatie gemaakt. Spreker is niet bereid een andere taal te gebruiken in de Commissie, in de openbare vergadering of in het buitenland.
Een lid onderstreept dat de alternatieven voor een toetreding tot de Economische en Monetaire Unie niet erg bemoedigend zijn.
Een commissielid wenst enige nuancering aan te brengen aan het ongebreideld enthousiasme die velen ten toon spreiden ten opzichte van de toetreding tot de economische en monetaire unie. We moeten ons toch vragen stellen omtrent de toetredingsvoorwaarden. Het belang van een project van economische en monetaire unie staat buiten kijf.
Het is een feit dat België al sinds enkele jaren de facto in een economische en monetaire unie leeft. Er blijft weinig beleidsmarge op diverse terreinen. In termen van beleid zal dus een deelname de jure aan een economische unie weinig verschillen van een deelname de facto . Het verschil tussen beide is de afwezigheid van wisseltransacties : één munt wordt in de hele unie gebruikt. Dit zal een klein verschil in termen van kosten voor de bedrijven betekenen, doch heel wat bedrijven die handel drijven met de ons omringende landen doen dit nu al reeds zonder wisselkoersdekking. De enige kost is dan de omzetting van de ene munt in de andere.
Het monetaire beleid zal onveranderd in Frankfurt worden uitgestippeld, niet meer door de Buba maar door de Europese Centrale Bank. In het begin moet deze Centrale Bank haar geloofwaardigheid verdienen en zal zij er zeker op toe zien dat met dezelfde rigiditeit het monetaire beleid van de Buba zal worden voortgezet.
Er zal nog minder verschil te merken zijn op het gebied van onze economische zwakheden, zoals onze gebrekkige groei, onze ondertewerkstelling, onze onderinvesteringen en onze openbare schuld. De oplossingen voor deze problemen zullen nog moeilijker worden omdat één potentieel element definitief uitgesloten is. Het zal ook nog moeilijker worden om de problemen van onze loonvorming en onze schuld op te vangen.
Het Verdrag van Maastricht is slechts een tussenstadium in de hele problematiek van de sanering van de publieke financiën.
Gelet op de moeilijkheden om de 3 pct. te behalen, waarin de Regering trouwens alleen maar zal slagen omdat de externe druk zo hoog was en de deadline van toetreding tot de Economische en Monetaire Unie gesteld was, stelt het lid zich de vraag vanwaar de druk zal komen om de openbare financiën verder te saneren van zodra de toetreding tot de Economische en Monetaire Unie een feit is.
Nochtans blijft de sanering even noodzakelijk gelet op de veroudering van de bevolking en de gevolgen hiervan.
Het zal nog veel moeilijker worden om de problemen op dat ogenblik op te lossen. De vraag is dan of België er alle belang bij heeft om in de E.M.U. te stappen vooraleer de fundamentele problemen opgelost zijn.
Elke kritiek op de E.M.U. is geen blijk van incivisme ten opzichte van ons land.
Het is evident dat indien België van bij de beginfase geen lid zou zijn van de E.M.U., dit een formidabele politieke blamage voor deze Regering is. Maar het is niet omdat men het wanbeleid van deze Regering aan de kaak stelt, dat de kansen van België verminderen.
Indien België geen lid zou worden van de E.M.U., zou er weinig veranderen tegenover de huidige situatie aangezien we nu reeds de facto in een monetaire en economische unie leven. Er dreigt wel een hoger rentepeil omdat het potentieel gevaar van afhaken vertaald zal worden in een hoger wisselkoersrisico. Dit is een probleem voor de publieke financiën, doch voor de economie als dusdanig is er bitter weinig verschil ten overstaan van de huidige situatie.
De minister heeft verwezen naar het Werner-rapport. Later zijn er nog verschillende initiatieven geweest van het Europees monetair stelsel, waar men telkens ook na de eerste mislukking beweerde dat de unie uiteen zou vallen. Er is een interne dynamiek op gang gekomen die in een bepaalde richting duwt. Het is niet omdat deze dynamiek niet op een bepaalde datum concreet gerealiseerd wordt, dat de dynamiek plots verdwenen is.
De dynamiek blijft en blijft duwen in een bepaalde richting. Het is ongezond om landen die niet klaar zijn om bepaalde verplichtingen op zich te nemen, te duwen in een keurslijf waarin het oplossen van hun problemen nog veel moeilijker wordt.
Gezien de tegenwerking die er nu is geweest om een extern opgelegde norm te verwerken, blijven er weinig illusies over op het gebied van de publieke financiën voor de periode na 1999. Men moet zich dan ook terecht zorgen maken over ons pensioenstelsel en over de veroudering van de bevolking.
Is het inderdaad zinvol om absoluut en ten alle prijze te streven naar de toegang tot de E.M.U. ? Buiten de politieke blamage voor de Regering die nu probeert via volmachtwetten te geraken waarvoor ze jaren de tijd heeft gehad om zonder grote risico's die stap te kunnen nemen, blijven we met het probleem dat de huidige coalitie vastzit en tracht te redden wat er te redden valt. De Regering zoekt haar toevlucht tot een aantal politieke middelen die ertoe zullen leiden dat uiteindelijk via de fiscaliteit het probleem zal moeten worden opgelost.
Een lid meent dat een deel van de uiteenzetting van de vorige spreker de vertegenwoordigers van de Regering tevreden moet stemmen. Zou de Regering er niet in slagen de Belgische frank mee te laten doen voor de euro, dan heeft een deel van de oppositie op z'n minst gezegd dat dit, afgezien van de politieke blamage, niet erg is !
Een lid komt terug op het standpunt van de minister dat wij meer zouden kunnen bereiken dan het criterium van 3 p.c. Duidelijk is dat aan de gevraagde inspanningen in de huidige context niet veel meer mag worden toegevoegd en dat zijn fractie dat ook niet wil.
Het lid wil dat de minister hier wat meer uitleg over geeft en zegt in welke omstandigheden dit zou kunnen.
De analyses over Europa tonen aan dat de Economische en Monetaire Unie, in al haar onderdelen, de ene munt, het systeem van de centrale bank, ... van start zal gaan met een aantal landen die deel uitmaken van dat systeem. De Ecofin-raden zullen leiding geven aan vijftien ministers die op dat punt uiteenlopende belangen hebben. Om sturing te geven aan een eengemaakte munt en een monetair stelsel, moeten ook andere soorten beleid dan alleen het monetaire en het budgettaire op elkaar worden afgestemd. De muntunielanden zullen uiteindelijk, om die structuur goed te beheren, niet alleen hun ministers van Financiën of Begroting bijeen moeten brengen, maar ook andere ministers met belangrijke portefeuilles, zoals werkgelegenheid en sociale zaken. Zou dit geleidelijk aan een voorafspiegeling worden van een interne structuur binnen de vijftien die veel verder zal gaan, met name op sociaal gebied ?
Een lid wil weten of de norm van 2,8 pct. of 3 pct. geldt voor het hele Rijk en de volledige sociale zekerheid.
De minister van Begroting antwoordt dat de norm betrekking heeft op de overheid in haar geheel.
Het lid meent dat duidelijk is dat het mislukken van het plan-Werner elke vorm van vooruitgang voor Europa voor jaren onmogelijk heeft gemaakt. Het plan Werner was in feite zeer ambitieus, maar had niet voorzien in nauwkeurige procedures die wel in het Verdrag van Maastricht vervat zitten. Nog afgezien van de conjunctuur, heeft de rampzalige strijd tussen monetaristen en economisten het klimaat verziekt.
Volgens een ander lid is de toetreding tot de E.M.U. een historisch project dat toch niet zal worden be- of veroordeeld als het niet precies in een bepaald jaar werkelijkheid wordt.
De E.M.U. moet worden gerealiseerd, doch als men niet klaar is om het project nu te realiseren en dat was met het rapport-Werner toen duidelijk het geval dan gaan we een aantal jaren een moeilijke periode tegemoet, doch de dynamiek is op gang gebracht en zal niet stilvallen. Wat 25 jaar geleden niet realiseerbaar bleek, is het nu al veel meer onder bepaalde omstandigheden.
De minister van Begroting stipt aan dat het plan Werner is mislukt, niet omdat de tijden niet rijp waren, maar wel door de internationale monetaire chaos : de ineenstorting van het stelsel van Bretton Woods en de oliecrisis van 1973 die tot de ontkoppeling van de dollar aan het goud, in augustus 1971, heeft geleid.
De Duitse Bondskanselier heeft gelijk als hij beweert dat er in de geschiedenis momenten zijn waarop men de gelegenheid moet grijpen. Deze momenten komen vanzelfsprekend terug, doch ondertussen gaan er enorm veel opportuniteiten verloren. Dit is de zin van bepaalde data.
In 1954 is het groot project van de Europese defensie-unie mislukt, hetgeen de Europese eenmaking 20-25 jaar heeft achteruitgezet. In het licht van de eeuwigheid is dit feit onbetekenend, doch er zijn in die periode heel veel kansen verloren gegaan. Als de Unie nu niet lukt, is het ook goed mogelijk dat er opnieuw een generatie verloren is. Daarom zijn data zo belangrijk.
Een senator begrijpt het V.L.D.-standpunt niet : de V.L.D. beweert voorstander te zijn van de Monetaire Unie en de politiek van begrotingssanering zou dus moeten worden versneld, maar als het tijdschema niet wordt nagekomen dan zullen we wel zien. Hoe kan men pleiten voor een snellere beperking van het begrotingstekort en beweren dat de overheidsschuld nog 130 pct. zal bedragen ?
Een commissielid verklaart dat voor zijn fractie het begrotingsbeleid en het Verdrag van Maastricht niet gekoppeld zijn. Los van de Maastrichtcriteria moet, om de gevolgen van de veroudering van de bevolking op te vangen, een belangrijke vermindering van het overheidstekort worden gerealiseerd om de schuld drastisch af te bouwen.
De Regering heeft het Verdrag van Maastricht gebruikt om in België de nodige consensus tot stand te brengen, die zonder die externe druk niet realiseerbaar was. Als België eenmaal toegetreden is tot de E.M.U., zal die externe druk wegvallen. De vraag is dan of er nog voldoende interne druk zal zijn om de overheidsfinanciën verder te saneren.
Een lid meent dat men een onderscheid moet maken tussen twee zeer verschillende aspecten. Het eerste aspect betreft de vraag of de gevolgen voor de toekomst van de Europese integratie niet dramatisch zullen zijn, indien de E.M.U. niet tot stand zou komen binnen het door het Verdrag van Maastricht ingestelde raamwerk. De tweede vraag heeft betrekking op het lot van België indien het geen deel uitmaakt van de E.M.U.
Zo verschillend als de meningen kunnen zijn over de tweede vraag, zo groot moet de eenparigheid zijn over de stelling dat indien de bepalingen van het Verdrag van Maastricht en de verduidelijkingen van Madrid niet bewaarheid zouden worden, Europa opnieuw in een toestand zou terechtkomen zoals na de niet-uitvoering van het rapport-Werner. Dat rapport had zijn zwakke punten maar desalniettemin kan men ervan uitgaan dat de mislukking van dit project de Europese vooruitgang met 15 jaar vertraagd heeft.
Het lid vreest dat indien we de streefdatum van de ene Europese munt missen, we opnieuw verschillende jaren achterstand oplopen. Het Belgische probleem ligt elders.
Een commissielid spreekt zijn ontgoocheling uit over de tussenkomsten van de V.L.D. Bij de aanvang van de bespreking was de commissie unaniem akkoord met de 3 vooropgestelde doelstellingen, namelijk de toetreding van ons land tot de E.M.U., de modernisering van de Sociale Zekerheid en de versterking en het behoud van onze concurrentiepositie. Er waren alleen meningsverschillen over de middelen om die doelstellingen te bereiken.
Nu worden zelfs de doelstellingen in vraag gesteld ! Deze discussie is irrealistisch en zeer betreurenswaardig. Als we nog moeten discussiëren over de noodzaak van toetreding, verliezen we onze tijd. Het lid vraagt de discussie te beperken tot de voorliggende teksten.
Een andere spreker verklaart dat de toetreding tot de E.M.U. een interessant project blijft, doch de vraag moet worden gesteld of het zinvol is om toe te treden op een ogenblik dat onze economische problemen nog niet ten volle zijn opgelost en waar hun oplossing, in het kader van een economische en monetaire unie, moeilijker wordt.
De economische en monetaire unie is zeker geen slecht project, integendeel, het is voor België van essentieel belang, doch het lid vreest dat de E.M.U. nadien zal worden gebruikt als excuus om onze problemen niet meer verder op te lossen. De kritiek betreft de Regering die zeer onzorgvuldig tewerk is gegaan en weinig ambitieus is in het realiseren van die voorwaarden die het ons gemakkelijk gaan maken om in de E.M.U. nog verder een krachtige economische groei, tewerkstellingscreatie e.d. te realiseren.
Een senator komt terug op de verhouding tussen de munten van de landen die vanaf 1 januari 1999 tot de E.M.U. zullen toetreden, en de munten van de landen die er niet bij zijn. Spreker verwijst naar de cijfers van de Europese Commissie (half mei 1996).
Uit de tabellen van de nominale effectieve wisselkoersen (met augustus 1992 als referentiepunt) kunnen voor een aantal landen, waaronder Italië als meest markant voorbeeld, schommelingen van meer dan 30 pct. vastgesteld worden. Dergelijke schommelingen wettigen een Europees Muntstelsel-bis om te voorkomen dat de landen buiten de euro-sfeer een beleid van muntontwaarding blijven voeren ten nadele van de economieën die een gemeenschappelijke munt hebben.
Welke houding zullen anderzijds landen als Spanje en Italië aannemen, die uitdrukkelijk tot het stelsel van de Europese munt wensen toe te treden maar die door hun wisselkoersbeleid een aanzienlijk voordeel ondervinden ?
Een lid merkt op dat wij weliswaar bevoorrechte akkoorden hebben met de Europese Economische Ruimte met landen zoals Liechtenstein en Noorwegen en ook met de laatste landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (Zwitserland en IJsland). Indien we meer contact hadden gezocht met landen die lid kunnen worden van de E.V.A. of de Europese Economische Ruimte, en niet van de Unie, zou het door de vorige spreker aangehaalde probleem nog groter zijn geweest. Zal men niet voorstellen de landen die niet onmiddellijk kunnen toetreden (bijvoorbeeld de L.M.O.E.), eerst toe te laten tot een structuur zoals die van de E.V.A. op de eerste plaats, of tot de Europese Economische Ruimte ? Dat zou tot problemen kunnen leiden bij het vaststellen van de muntpariteiten.
De minister van Financieën blijft denken dat de deelname aan de E.M.U. onmiskenbaar voordelen heeft. De ondernemingen zelf minimaliseren evenmin de voordelen.
De belangrijkste Duitse werkgeversorganisatie heeft in een artikel van de Financial Times aangetoond dat de gemeenschappelijke munt voor Duitsland belangrijk is.
Het is duidelijk dat de gemeenschappelijke munt de natuurlijke aanvulling vormt van de eengemaakte markt en de ondernemingen zullen alle voordelen die van de eengemaakte markt verwacht worden, slechts ervaren indien ze aangevuld wordt door de gemeenschappelijke munt. En dat niet alleen omdat de kostprijs van de verzekering tegen wisselkoersverliezen daardoor daalt maar ook wegens het verdwijnen van alle kosten die aan wisseloperaties verbonden zijn en rechtstreeks geraamd worden op zowat 0,5 pct. van het B.B.P. van de Europese Unie. Ook zal het feit dat men over één Europese munt beschikt, de consumenten meer transparantie in zake prijzen kunnen bieden.
In verband met het monetair beleid en de dominante positie die Frankfurt thans bekleedt, geeft de minister van Financiën toe dat wij afhankelijk zullen blijven van beslissingen in het monetair beleid die buiten ons om worden genomen, indien wij niet toetreden tot de E.M.U.
Indien wij in het stelsel van de gemeenschappelijke munt stappen, zullen wij daarentegen deelnemen aan de besluitvorming. Dat zal een zeer belangrijke verandering zijn ten opzichte van de huidige toestand. Hoewel de Europese Centrale Bank te Frankfurt gevestigd zal blijven, zal zij anders samengesteld zijn dan de Bundesbank. In de Raad van de Europese Centrale Bank zal een afgevaardigde van elk deelnemend land zitting nemen volgens het beginsel één persoon één stem.
Tot het Verdrag van Maastricht zelf wilde de Duitse minister van Financiën niet horen spreken van deze verdragsbepaling. Pas te Maastricht zelf heeft kanselier Kohl tegen het advies van zijn minister van Financiën en tegen het advies van de Bundesbank in aanvaard dit beginsel op te nemen. Dat geeft ons de kans om een monetair beleid te voeren dat beter aangepast is aan de behoeften van heel de Europese muntzone.
De laatste jaren zijn wij enkele keren gedwongen geweest ons beleid af te stemmen op het monetair beleid waartoe de Bundesbank had besloten, hoewel dat niet overeenstemde met de behoeften van ons land. De vertraging van de economie in de loop van het jaar 1995 is waarschijnlijk verscherpt door het feit dat de Bundesbank te lang relatief hoge rentevoeten heeft aangehouden omdat zij om redenen die eigen zijn aan de Duitste toestand, bevreesd was voor inflatoire spanningen. Het is duidelijk dat voor de andere landen een snellere daling van de rentevoeten wenselijk ware geweest.
Binnenkort zal de Europese Centrale Bank niet alleen rekening houden met de toestand in Duitsland maar eveneens met de algemene toestand in de andere landen. Daardoor zal het mogelijk worden een echt Europees muntbeleid te voeren.
Het is duidelijk dat er een groot verschil zal zijn met de huidige toestand.
De invoering van de euro zal het op langere termijn ook mogelijk maken de krachtsverhoudingen met de Verenigde Staten opnieuw in evenwicht te brengen. De Europese economie maar ook België hebben daar belang bij.
Dit probleem houdt verband met de vraag in welk tempo de euro ingang zal vinden als internationale reservemunt en hoelang het zal duren vóór de Europeanen invloed zullen uitoefenen op de discussies over de wederopbouw van het internationaal muntstelsel. In die zin beschouwde de heer Delors de Europese munt als een machtsinstrument.
Door de gemeenschappelijke munt wordt het eveneens mogelijk de excessen af te zwakken van wat men de « financiële zeepbel » kan noemen. Het speelveld van de speculanten zal tot op zekere hoogte worden ingeperkt. In de eerste plaats omdat er minder munten zullen zijn maar ook omdat speculeren tegen de euro gevaarlijker zal zijn dan speculeren tegen het Ierse pond, de Franse frank of de Belgische frank.
De gemeenschappelijke munt is een sleutelelement op de weg naar de Europese eenwording. Als dat mislukt, vreest hij dat de middelpuntvliedende krachten die in Europa reeds aanwezig zijn, de overhand zullen krijgen. Het is niet in het belang van ons land om Europa uit elkaar te zien vallen.
Om al die redenen blijft de minister van Financiën ervan overtuigd dat het van cruciaal belang is dat de Monetaire Unie een succes wordt.
Deze Monetaire Unie betekent dat veel macht wordt gegeven aan een nieuwe Europese instelling, de Europese Centrale Bank, die in de woorden van het Verdrag als eerste taak heeft prijsstabiliteit te bewerkstelligen in de Europese Unie. De Europese Centrale Bank heeft voldoende onafhankelijkheid gekregen, maar het Verdrag voegt eraan toe dat de Bank, afgezien van het streven naar prijsstabiliteit een monetair beleid moet voeren dat het bereiken van alle economische doelstellingen die de Europese Unie zich heeft gesteld, naderbij moet brengen. Er zal een dialoog tot stand moeten komen tussen de Europese Centrale Bank en de instellingen die de grote lijnen van het Europees economisch beleid moeten uitzetten. Daarin zal het vooral moeten gaan over de « Europese economische regering », die niet met zoveel woorden in het Verdrag van Maastricht vermeld staat, maar waarvan de contouren te vinden zijn in artikel 103 van het Verdrag. De minister is ervan overtuigd dat men, indien de politieke wil er is, op basis van artikel 103 reeds een heel eind in de richting van die Europese economische regering kan gaan, en dat een politieke instantie die de globale richtsnoeren voor het economisch beleid ontwerpt tot de mogelijkheden behoort, aangezien artikel 103 bepaalt dat de Raad eens per jaar de globale richtsnoeren voor het economisch beleid vaststelt die moeten worden nageleefd door de Lid-Staten van de Europese Unie. Voorts regelt artikel 103 een mechanisme van toezicht op de Lid-Staten, waarbij wordt nagegaan of zij hun beslissingen wel degelijk afstemmen op de gemeenschappelijk vastgestelde globale richtsnoeren van het economisch beleid.
Momenteel wordt met de toepassing van de procedures de hand gelicht. Zonder de zaken te forceren is er meer met het Verdrag aan te vangen. Dat is een van de punten waarover thans wordt nagedacht naar aanleiding van het stabiliteitspact. De discussie binnen de Ecofin-raad draait erom of niet moet worden gedacht aan een versterking van de toezichtprocedure neergelegd in artikel 103 van het Verdrag.
Wat de betrekkingen betreft tussen de deelnemende en de niet-deelnemende landen, zegt de minister dat hierbij vooral moet worden gedacht aan het instellen van een nieuw wisselkoersmechanisme met andere karakteristieken dan het vorige. Men tracht lering te trekken uit alles wat niet goed werkte bij de vorige regering trouwens nog steeds van kracht en beoogt daarbij een tweeledig doel.
De eerste zorg is te voorkomen dat door de devaluatie van een aantal munten die buiten de muntunie blijven, geen onterecht concurrentievoordeel wordt geboden aan bedrijven van die landen.
Dat leeft vooral in landen die van plan zijn in de Monetaire Unie te stappen en die zich willen beschermen tegen concurrende devaluaties.
Het tweede doel is te zorgen dat de zaken niet worden bemoeilijkt voor degenen die niet van meet af aan in de Unie zitten maar later willen toetreden.
Deze regeling moet degenen die voorlopig nog buiten de Unie staan, dus helpen om te voldoen aan de toetredingsvoorwaarden, met name de voorwaarde die voor twee jaar wordt opgelegd door het stabiliteitspact. Dat is een van de convergentiecriteria die nog na 1 januari 1999 blijven gelden. Het beginsel uit het Verdrag is dat de beoordeling van de criteria niet strenger of minder streng mag zijn voor degenen die later toetreden dan voor de landen van de kopgroep.
Een van de criteria is gedurende ten minste twee jaar deelnemen aan de gemeenschappelijke wisselkoersregeling. Dat is een van de voornaamste redenen waarom er hoe dan ook een nieuwe wisselkoersregeling moet komen. Bovendien moet dat systeem zo zijn ingericht dat het de betreffende landen helpt om toe te treden tot het E.M.U.
De minister verwijst naar een artikel van Manfred Neumann, « The Ins and Outs of E.M.U. », verschenen in de Financial Times van 28 juni 1996, waarin goed wordt aangetoond dat zowel de deelnemende landen als die welke aan de zijlijn blijven, belang hebben bij een nieuwe wisselkoersregeling.
De minister voegt eraan toe dat het artikel oplossingen aanreikt die verder gaan dan de huidige beleidsopties van de ministers van Financiën. Gemeenschappelijk is dat de nieuwe wisselkoersregeling op communautair niveau moet worden gestuurd, wat betekent dat de Europese Centrale Bank hier het initiatief neemt.
Onder de huidige regeling zijn er ernstige moeilijkheden geweest omdat te lang is gewacht met de nodige aanpassingen. Niet het betreffende land moet het initiatief nemen om een aanpassing te vragen, maar een orgaan met zicht op het geheel, dus de Europese Centrale Bank, die het initiatief kan nemen om een noodzakelijk geachte aanpassing door te voeren.
De beslissingen om toe te treden tot de nieuwe wisselkoersregeling mogen ook niet eenzijdig door het land in kwestie worden genomen. De Engelsen hebben zeer slechte ervaringen met de wisselkoersregeling maar ze zijn toegetreden en hebben de andere landen daarbij voor het voldongen feit van een te hoge rentevoet gesteld.
De beslissingen tot toetreding moeten gezamenlijk worden genomen, waarbij de Europese Centrale Bank toeziet op de goede werking van het mechanisme.
De minister voegt bij het verslag een overzicht van de denkoefeningen van de ministers van Financiën over de werking van het wisselkoersmechanisme.
De Spaanse en de Italiaanse Regering zijn er thans ook van overtuigd dat een grotere stabiliteit van de munt hun baat brengt. De nieuwe Italiaanse Regering heeft op dat punt zeer duidelijke verklaringen afgelegd en is ervan overtuigd dat een beleid van monetaire laksheid, van voortdurende devaluaties wel voordelen te bieden heeft op de korte termijn, maar dat die daarna verdwijnen en er alleen maar nadelen opduiken.
Een lid voegt eraan toe dat de minister ook duidelijk heeft gemaakt waarom Groot-Brittannië weigert toe te treden tot een systeem zoals het huidige monetair systeem omdat het zich niet wil neerleggen bij dezelfde voorwaarden als Spanje en Italië, die wel willen toetreden.
De minister wijst erop dat het zonder meer duidelijk is dat de deelname aan het nieuwe wisselkoersmechanisme op louter vrijwillige basis zal gebeuren.
Het lid meent dat indien een land in staat is de vereisten van het Europees muntsysteem na te komen zonder tot welk mechanisme ook toe te treden, het dat zeker mag doen ! Zo kan Zwitserland met zijn reserves en zijn activa in het buitenland zonder meer aan de vereisten voldoen zonder zich te integreren in welk mechanisme ook en zonder beperkingen na te leven. Andere landen kunnen dat niet en moeten op steun kunnen rekenen. Het systeem moet in solidariteit en wederzijdse hulp voorzien tussen degenen die tot het nieuwe Europese muntsysteem toetreden en degenen die vanaf het begin toegetreden zijn tot de E.M.U., derde fase.
Het is nu de vraag of de landen die tot het nieuwe systeem zullen toetreden (Spanje, Italië, Portugal) met zekerheid kunnen rekenen op een solidaire houding zowel van de landen die er reeds deel van uitmaken als van de Europese Centrale Bank, mocht hun muntpariteit door speculatie worden bedreigd.
De minister van Financiën wijst erop dat indien een land wenst toe te treden tot het wisselkoersmechanisme, er over de voorwaarden onderhandelingen zullen komen met de landen die er reeds deel van uitmaken alsook met de Europese Centrale Bank.
Vanaf dat ogenblik is er sprake van een bepaalde vorm van solidariteit : zo nodig kan de Europese Centrale Bank optreden om de pariteit te steunen. Het gaat om een stellige verbintenis al is die beperkt. De Europese Centrale Bank verbindt er zich toe het betrokken land te steunen tot zij meent dat die steun nadelig wordt voor de prijsstabiliteit, die een prioritaire doelstelling is.
Het lid vermeldt Italië als grootste land dat in voorkomend geval buiten de E.M.U. blijft. Italië is een belangrijke economische partner. Bijgevolg kan men de lire niet onbeperkt blijven steunen. Daar staat tegenover dat het economische belang van Portugal of Griekenland zo klein is dat solidariteit goedkoop uitvalt.
Een commissielid is het eens met de minister over de objectieve voordelen die een eenheidsmunt biedt. Niemand trekt deze voordelen in twijfel ! Het fundamentele punt is dat de monetaire Unie wordt gebruikt als breekijzer voor een politieke unie. De vraag is dan voor welk soort politieke unie. In Europa is er over deze vraag nu geen eensgezindheid. Niemand heeft op dit ogenblik een klaar en duidelijk idee over wat soort constructie het meest aangewezen is voor Europa. Er bestaat wel een consensus over het feit dat een federaal regime niet het meest geschikt zal zijn, gelet op de enorme diversiteit binnen Europa.
Spreker wijst op het gevaar dat iets wordt opengebroken zonder dat men weet waar men naartoe wil, noch dat men weet dat er enige consensus bestaat om in één of andere richting te evolueren. Indien er duidelijke eensgezindheid zou bestaan over de weg die men wil inslaan wat de politieke unie betreft, dan is het begrijpelijk dat er hiertegen nog weerstand bestaat, aangezien dit een fundamentele verandering is. Doch het punt is tot op heden afwezig geweest op de politieke agenda. Spreker vreest dat op dat ogenblik de hele Europse constructie definitief in vraag gesteld wordt, omdat men iets wil forceren waarvan zelfs nog geen embryo van oplossing bestaat.
Een lid komt terug op de wisselkoersverhoudingen. De beslissing omtrent de verhouding euro-ecu (1-1) zou reeds genomen zijn. Welk mechanisme werd hier gehanteerd ? De ecu heeft immers een veel grotere korf dan de 5 landen die zullen toetreden tot de E.M.U. Hoe kan deze koersverhouding dan definitief vastgelegd worden ?
De minister van Financiën verwijst naar het beginsel van de continuïteit van de overeenkomsten. Verbintenissen in ecu moeten nageleefd worden, behalve wanneer een bijzondere bepaling in de overeenkomst daarvan afwijkt. Behoudens bij uitdrukkelijk andersluidend beding in de overeenkomst geldt de « 1 voor 1 »-regel bij de omzetting.
Een ander lid voegt eraan toe dat de euro geen korf is, maar een valuta sui generis waarvan alleen de beginwaarde gelijkgesteld werd met de pariteit van een bestaande korf.
Volgens een lid is er geen antwoord gegeven op zijn vraag wanneer de ministers denken het 3 pct.- criterium te kunnen aanscherpen en zelfs over te gaan naar een criterium dat tussen 2 en 3 pct. ligt.
Daar komt nog bij dat artikel 103 niet noodzakelijk toestaat dat een groep binnen de vijftien Lid-Staten op autonome wijze optreedt. De groep Staten die de gemeenschappelijke munt zullen invoeren, zullen er uiteraard belang bij hebben de problemen zo te beheren dat voldoende aandacht wordt besteed aan de aspecten die hen betreffen.
De minister van Financiën geeft toe dat men zal moeten nadenken over de aan te nemen formule. De stelling is echter dat men aan het Verdrag niet mag raken. Volgens artikel 103 zorgt de Raad van ministers voor de besluitvorming. Duitsland heeft een ander standpunt verdedigd : specifieke organen oprichten voor de landen die tot een stabiliteitsovereenkomst zouden toetreden. De minister meent dat die oplossing gevaarlijk is gezien onze opvatting over de Europese eenmaking en de rol die wij aan de communautaire instellingen toebedelen.
Bij de besprekingen over de statuten van de Europese Centrale Bank werd bepaald dat de landen die nog geen lid zijn van de E.M.U., toch zonder stemrecht de vergaderingen bijwonen van de Raad van de Europese Centrale Bank.
Het formele besluitvormingsorgaan moet de Raad van ministers blijven (de vijftien), maar niemand zal kunnen verhinderen dat naar formules wordt gezocht voor een betere coördinatie tussen degenen die reeds in de E.M.U. zitten.
Van Franse kant werd een formule voorgesteld naar het voorbeeld van de G7, die erin zou bestaan dat de vertegenwoordigers van de E.M.U.-landen informeel bijeenkomen.
Voor de begroting van 1996 heeft de minister nog niets gezegd over het cijfer van het deficit (dat zou schommelen tussen 2,7 en 3 pct.) omdat de Regering dit nog niet heeft behandeld, zelfs al beschikt zij over het advies van de Hoge Raad van Financiën, die aanbeveelt vanaf volgend jaar naar 2,8 pct. te streven.
De minister zelf zegt zich te willen houden aan de norm die de Regering heeft vastgesteld, namelijk de stabilisering van het primaire saldo. Waarschijnlijk is dat de stabilisering van dit saldo ons in 1997 doet uitkomen op een tekort onder 3 pct., zoniet komt dat zeker later. Stabilisering van het primaire saldo is de verbintenis die de Regering aangaat.
Volgens een lid betekent dit geen krachtdadige ingreep maar vloeit dat voort uit de aard der dingen.
Een senator reageert op een vraag van een lid over de economische regelgeving, d.i. of artikel 103 al dan niet wordt gewijzigd. Veel zal afhangen van een eventuele verdragswijziging op de intergouvernementele conferentie.
De vaststelling van de huidige Commissie en de nota van het Italiaans voorzitterschap van de Raad reppen echter met geen woord van de belastingen noch van de wijziging van artikel 103, dat zelf verwijst naar artikel 2.
Er zijn hevige discussies gaande over een eventuele wijziging van de daarin vastgestelde doelen.
Een ander standpunt, dat wordt verdedigd door mevrouw Guigou in de groep Westendorp, bestaat erin artikel 103 zo te herschrijven dat meer rekening wordt gehouden met doelen, zoals het scheppen van arbeidsplaatsen.
De discussie die hierover in de Senaat wordt gevoerd doet hem versteld staan.
Als er geen verdragswijziging komt, dan zit men terug in een toestand die reeds door een lid werd beschreven, namelijk een monetaire unie met een centrale monetaire autoriteit die op gebied van bevoegdheden onafhankelijk is van de nationale overheden, maar met dien verstande dat na 1999 nog steeds overal een verschillende begrotingspolitiek wordt gevoerd.
De vraag die de leden van de P.S. bezig houdt, is over welk instrument men op Europees niveau zal beschikken om bij gebreke van nationale middelen een ander macro-economisch beleid te voeren dan tot dusverre het geval was.
Wat België betreft, is het juist dat het geen enkele invloed meer heeft zoals de minister beweert. Maar de vraag ligt vooral bij de grote landen.
De economische hervorming is volgens hem maar mogelijk als er een verdragswijziging komt die tegemoet komt aan de zorg die reeds tot uiting is gebracht in het memorandum van de Belgische regering voor de Intergouvernementele Conferentie.
Maar zelfs als men vasthoudt aan het tijdschema van de conferentie van de regeringsleiders, volgens hetwelk tegen midden 1997 gesproken moet worden over de toetreding van nieuwe Lid-Staten in 1998, is de hervorming van de verdragen op zich nu reeds een negatief argument voor sommige grote landen die beweren hun eigen macro-economische doelstellingen niet te kunnen bereiken.
Hij heeft het gevoel dat de sombere sfeer waarin de hele hervorming van de Europese verdragen thans baadt, vooral voortvloeit uit het feit dat men thans op dit terrein nog bij eenparigheid beslist. In 1998 zal nog slechts een gekwalificeerde meerderheid vereist zijn.
Een lid beweert dat er een antwoord is. Er zal namelijk een Europese ruimte zijn die op economisch en sociaal gebied veel homogener moet worden dan thans (en op dat vlak gelijkenissen moet vertonen met het Amerikaanse model) maar de Europese economische regering, die is wat zij is, zal niet op samenhangende wijze kunnen optreden aangezien overeenstemming tussen de Commissie en de Raad nog niet voor morgen is.
Zo'n regering kan niet worden vergeleken met een nationale regering. Op monetair vlak zal een bepaalde grens overschreden zijn die op economisch en sociaal vlak niet wordt overschreden.
De homogeniteit op die terreinen zal nooit door België alleen te realiseren zijn.
De verschillende kwaliteiten van ons samenlevingsmodel (produktiviteit, hoge lonen, consensusmodel) kunnen niet worden doorgegeven aan veel zwakkere landen, die luidop verlangen naar een industrialisering die wij reeds honderd jaar kennen.
Sommige sociale partners denken ten onrechte dat deze homogeniteit te verwezenlijken valt in Europa. Er bestaat een oplossing voor dit probleem maar ze lijkt niet op de hunne, die neerkomt op een veralgemening van de lasten en van het peil dat wij op sommige terreinen al bereikt hebben.
Door onze integratie in de wereld hebben wij dat idee moeten opgeven.
België is er nooit in geslaagd een apart beleid te voeren en heeft er sedert het Verdrag van Oslo naar gestreefd zijn grenzen open te stellen om zelf toegang te hebben tot de internationale markten, omdat elke andere oplossing tot een spectaculaire daling van onze levensstandaard zou leiden.
Wij hebben dus geen keuze en wij beleven nu een van de fasen waaraan wij ons niet kunnen onttrekken.
Volgens de minister van Financiën is het belangrijkste vast te stellen dat niemand nog twijfelt aan de totstandkoming van de E.M.U. en hij meent dat dit grotendeels het resultaat is van de Europese Raad van Madrid.
Hij verheugt zich over het feit dat sinds de E.M.U. een verworvenheid lijkt, er een nieuw debat is ontstaan over de vraag hoe het verband tussen het monetaire gedeelte en het economisch en sociaal gedeelte op het vlak van de E.M.U. georganiseerd wordt.
Dat is interessant omdat men ziet dat dit bouwwerk aangevuld moet worden met een versterking van de sociaal-economische pijler op het vlak van de Intergouvernementele Conferentie. Enig scepticisme is weliswaar toegelaten omdat hier de regel van de eenparigheid geldt en het moeilijk zal zijn om die eenparigheid te bereiken, al was het maar omdat een reeks landen niet geïnteresseerd zijn in de E.M.U. daar zij niet gerechtigd zijn eraan deel te nemen.
Vandaar het idee om te speuren naar mogelijke vorderingen zonder te raken aan de verdragsteksten.
Persoonlijk is hij ervan overtuigd dat men in geval van buitensporig begrotingstekort wegen kan bewandelen op grond van artikel 103 gecombineerd met andere artikelen over de procedure.
Hij denkt op de eerste plaats aan de inhoud van de « globale richtsnoeren voor het economisch beleid » waarvan sprake is in artikel 103.
Indien de politieke wil daartoe bestaat en in zoverre de behoefte daartoe zich doet gevoelen bij de deelnemers aan de E.M.U., kan men verder gaan, met name op het vlak van de werkgelegenheid. De « globale richtsnoeren » zouden niet zeer expliciet kunnen zijn in verband met het werkgelegenheidsbeleid.
Buiten de inhoud van de « globale richtsnoeren » blijft er het domein van het toezicht waar de zaken uitgediept kunnen worden. Op het vlak van de procedure biedt het verdrag mogelijkheden om het land aan te wijzen dat de economische richtsnoeren die door de Raad aangenomen zijn, niet zou naleven. Tot op heden is nooit enige Staat op het matje geroepen maar vanzelfsprekend ligt hier een wapen voor de toekomst.
In verband hiermee zijn er nog de informele procedures van het soort dat door zijn Franse collega wordt voorgesteld. Het is niet omdat ze informeel zijn dat ze inefficiënt zijn.
Een lid ziet een probleem in de informele procedures, omdat er in dat geval geen schijn van parlementaire controle meer is.
De minister ziet daarin geen onmiddellijk probleem, in zover deze informele procedures uitmonden in een beslissing van een officieel orgaan. Zijn Franse collega heeft voorgesteld vergaderingen te houden van het type « G 7 », waarvan de resoluties zouden worden geformaliseerd door de Ecofin-raad. Hierin zetelen de 15 Lid-Staten. Voor de procedure op grond van artikel 103, is een gekwalificeerde meerderheid voldoende.
Het lid merkt op dat met de 7 beginners van de E.M.U. er nog geen meerderheid kan worden bereikt.
De minister repliceert hierop dat er alleszins rekening moet worden gehouden met de kandidaten voor de E.M.U., waardoor een meerderheid kan worden gevonden.
In verband met de verwijzing naar artikel 78 van de Grondwet is een lid van mening dat de Regering in de memorie van toelichting verklaart het totale overheidstekort te willen beperken. Het is alsof de Regering de facto voorstelt maatregelen te nemen om het tekort van de Gewesten en de Gemeenschappen te beperken, wat wellicht niet haar bedoeling is. De federale Regering moet immers het federale tekort beperken tot 2,8 pct. om het totale tekort niet boven de 3 pct. te laten uitstijgen.
Door uitdrukkelijk in de commentaar bij de artikelen in een reactie op een opmerking van de Raad van State te verklaren dat de maatregelen die de Koning krachtens het ontwerp zal nemen, uitsluitend betrekking zullen hebben op de aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, beperkt de Regering wellicht haar manoeuvreerruimte meer dan ze zou willen. Er zou moeten worden nagegaan of in de uitvoeringsbesluiten geen aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 (waarop de volledig bicamerale procedure van toepassing is) of aangelegenheden als bedoeld in artikel 74 worden geregeld. Wij denken meer bepaald aan de aangelegenheden bedoeld in het 3º van artikel 74, nl. de begrotingen en de rekeningen van de Staat.
De minister van Financiën legt uit dat de Regering de strekking van de bevoegdheden die zij aan het Parlement vraagt, bewust heeft willen beperken.
Het lid vraagt of de Regering artikel 74, 3º, en artikel 77 van de Grondwet niet bewust heeft uitgesloten.
De minister antwoordt ontkennend. Het besproken wetsontwerp beoogt niet artikel 74, 3º, omdat het niet in de bedoeling ligt van de Regering de eigenlijke begrotingsprocedure te wijzigen. De Regering zal voor het ontwerp van begroting 1997 de normale procedure volgen. Dat geldt ook voor artikel 77. De minister haalt het volgende voorbeeld aan : de Koning zou, nadat het ontwerp van kaderwet is goedgekeurd, sommige bepalingen betreffende de fiscale procedure kunnen wijzigen met uitsluiting van al wat betrekking heeft op de rechterlijke macht, een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
In antwoord op de vraag van een lid legt de minister uit dat een deel van het voorontwerp van het wetboek over de fiscale procedure door de Koning kan worden geregeld, d.w.z. het deel dat niets te maken heeft met de bevoegdheden van de rechtbanken. Het deel dat betrekking heeft op de administratieve procedure in enge zin zou dus bij koninklijk besluit kunnnen worden geregeld. Gelet op de urgentie is de Regering voornemens maatregelen te treffen die het op administratief vlak mogelijk maken dat de administratie van de directe belastingen en de B.T.W.-administratie gezamenlijke controles uitvoeren. De Regering kan evenwel bij koninklijk besluit niet alles regelen wat in het voorontwerp van wetboek bepaald is, inzonderheid alles wat met de fiscale geschillen te maken heeft. De Raad van State zal kunnen nagaan of deze voorwaarde is nageleefd.
Een lid verwijst naar het advies van de Raad van State dat vrij omstandig is.
Het bevat de gebruikelijke opmerkingen die te lezen staan op de bladzijden 17, 18 en 19 van het Kamerstuk nr. 608/1.
Onderaan bladzijde 19 kan men het volgende lezen :
« De buitensporig algemene formulering, in artikel 3 van de aldus aan de Koning verleende bevoegdheden wordt geenszins ingeperkt door de doelstelling omschreven in artikel 2, § 1, van het ontwerp, te weten het mogelijk maken van de toetreding van België tot de Europese economische en monetaire unie, en evenmin door de opgaaf, in paragraaf 2 van hetzelfde artikel, van algemene beginselen die niet op deze of gene afzonderlijk genomen maatregelen van toepassing zijn, doch op de gezamenlijke maatregelen. »
Dit is een belangrijke kritiek.
De Raad van State vult zijn commentaar verder als volgt aan :
« De Raad van State heeft in zijn advies van 31 december 1985 en 3 januari 1986 over een ontwerp van wet dat de wet van 27 maart 1986 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning is geworden, op het volgende gewezen :
« Wanneer aan de Koning machten worden toegekend op grond van artikel 78 (lees : 105) van de Grondwet, moet een wezenlijke voorwaarde vervuld zijn. Luidens dat artikel immers moeten de bijzondere wetten die de Koning machten toekennen, dat « uitdrukkelijk » doen. Iedere machtigingswet moet dus de aan de Koning toegekende machten nauwkeurig omschrijven.
Ter voldoening aan de hierboven aangegeven voorwaarde moet de machtigingswet niet alleen de doeleinden en opmerkingen vermelden ...; zij moet bovendien en vooral nauwkeurig de aangelegenheden bepalen waarin die machten tot uitoefening zullen kunnen komen, alsmede de precieze strekking van de regels die de Koning vermag uit te vaardigen. »
Men kan zich afvragen of dat is gebeurd.
Reeds hiervoor is vastgesteld dat voor eerdere machtigingen, met name op fiscaal vlak tussen 1982 en 1986, de elf fiscale aangelegenheden werden aangegeven die onder de machtigingswet vielen. Het leek alsof de inhoud van een cursus fiscaal recht in het wetsontwerp was gemoffeld. Maar dat was dan nog beter dan het volstrekte stilzwijgen van dit ontwerp. Daarin wordt wel het doel omschreven, maar er is geen enkele afbakening van de inhoud.
De minister van Financiën zegt dat er een beperking door uitsluiting is. Ten eerste die welke voortvloeit uit het feit dat alleen krachtens artikel 77 van de Grondwet wordt gewerkt. Een heel aantal aangelegenheden valt daardoor niet onder de machtiging.
Voorts is er een beperking door de doelen. De maatregelen gelden alleen voor de begrotingen van 1996 en 1997.
Een andere beperking is dat in het kader van deze wet geen maatregel mag worden genomen die strijdig is met de bepalingen van het wetsontwerp op de modernisering van de sociale zekerheid.
Ten slotte komt men al te snel tot de conclusie dat de teksten van de artikelen 2 en 3 zo algemeen zijn dat het mogelijk is om willekeurig wat te doen. Ten eerste legt artikel 2 beginselen vast die moeten worden nageleefd. In de Kamer is gezegd welke maatregelen zoal niet kunnen worden genomen wegens strijdigheid met die beginselen.
Ten slotte zijn er in artikel 3 een aantal beperkingen op met name belastinggebied en vooral het feit dat geen nieuwe belasting mag worden geheven dan ter vervanging van een bestaande belasting.
Spreker zou willen weten waar dat ergens in de tekst staat. In verband met de alternatieve financiering wordt gezegd dat tegenover een belastingverlaging de verhoging van een andere belasting moet staan.
Maar in het 2º van § 1 van artikel 3 staat « aanpassen, opheffen, wijzigen of vervangen » zonder enige beperking.
De minister bevestigt dat het belangrijke woord hier « vervangen » is .
Spreker merkt op dat gezegd wordt « of » wijzigen « of » vervangen. Men kan dus heel wat andere dingen doen dan alleen maar vervangen.
De minister herinnert aan hetgeen hij in de inleidende uiteenzetting in de Kamer heeft gezegd en tijdens de bespreking bevestigd, dat geen nieuwe belasting mag worden geheven dan ter vervanging van een bestaande belasting.
Spreker meent dat indien dit de bedoeling is van de Regering, die wettekst duidelijker zou moeten zijn. Thans kan men daaruit begrijpen dat bepaalde belastingen mogen worden verhoogd zonder dat er andere worden verlaagd.
De minister verduidelijkt dat men een bestaande belasting mag verhogen.
Dezelfde spreker merkt op dat het bijgevolg zou volstaan een bestaande belasting te verhogen en ze vervolgens door een andere te vervangen.
Een lid memoreert dat de minister enkele maanden geleden meermalen heeft gezegd dat hij voorstander was van een algemene sociale bijdrage en dat deze bijdrage het mogelijk zou maken enkele zeer omstreden heffingen af te schaffen, namelijk sommige solidariteitsbijdragen inzake pensioenen of andere heffingen die ooit zijn ingesteld en waarover niet alleen politiek, maar ook voor de arbeidsrechtbanken en de arbeidshoven en op andere plaatsen een aardig woordje is gewisseld.
Met andere woorden, hij denkt dat de minister dit bedoelt.
De minister merkt op dat we met alternatieve financiering te maken hebben. Het principe staat in artikel 3, § 1, 2º : er mag geen nieuwe belasting worden geheven dan ter vervanging van een bestaande belasting.
Toch is er een uitzondering vermeld in de inleidende uiteenzetting waar het de alternatieve financiering betreft. Het moet gaan om alternatieve financiering in de zin van de wet, d.w.z. dat de belastingontvangsten worden bestemd voor de sociale zekerheid ter compensatie van een verlaging van de werkgeversbijdragen. Het moet dan gaan om een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan de verlaging van de lasten die op de arbeid drukken.
Het lid zegt dat, concreet, men dus zal kiezen voor een algemene sociale bijdrage bovenop de reeds geïnde solidariteitsbijdragen.
De minister verduidelijkt in verband met de algemene sociale bijdrage dat, zeker in het voorstel dat hij aan de Regering zal voorleggen en dat nog in studie is, er geen sprake van is dat de inkomsten uit arbeid daardoor zwaarder zullen worden belast.
Wat de natuurlijke personen betreft, dienen dus de bestaande bijdragen, zoals de aanvullende crisisbijdrage, de solidariteitsbijdrage voor gepensioneerden en de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid, te worden vervangen door de algemene sociale bijdrage.
Maar « algemeen » betekent dat dezelfde bijdrage wordt uitgebreid tot andere soorten inkomsten. Zij werd ingesteld om de sociale zekerheid van middelen te voorzien en zal dus rechtstreeks worden gebruikt voor de financiering ervan.
We hebben hier wel degelijk te maken met alternatieve financiering en van tweeën één : ofwel is de opbrengst van de algemene sociale bijdrage een compensatie voor een nieuwe vermindering van de werkgeversbijdragen. Ofwel neemt zij de plaats in van ontvangsten die reeds waren bestemd voor de sociale zekerheid als tegenwicht voor de vermindering van de werkgeversbijdragen.
Een zeer concrete formule is bijvoorbeeld dat de opbrengst van de algemene sociale bijdrage wordt bestemd voor de financiering van de sociale zekerheid, maar men beperkt dan het gedeelte van de B.T.W. dat tot dusver voor die financiering was bestemd.
Een lid merkt nog op dat het 5º niet specificeert dat de belastingverhoging die voor de alternatieve financiering wordt bestemd, niet hoger mag zijn dan het bedrag waarmee de bijdragen worden verlaagd.
De minister antwoordt dat dit er inderdaad niet met zoveel woorden in staat, maar dat het tot de beginselen van artikel 2, § 3, behoort. De maatregelen die door de Koning worden genomen, moeten de beginselen van artikel 2 nakomen. Er kan geen sprake van zijn dat de lasten die op arbeid drukken worden verhoogd, maar hun verlaging moet worden gecompenseerd door een verhoging van de alternatieve financiering. Dat staat zeer duidelijk in het Kamerverslag.
Een lid komt terug op het advies van de Raad van State, meer bepaald op de bijzondere opmerkingen.
De eerste stelt dat het opschrift van het ontwerp niets zegt over de inhoud van het dispositief, maar alleen over de reden waarom dit dispositief is opgesteld en over het voordeel dat men daaruit hoopt te trekken.
Het opschrift werd dus verbeterd door er de woorden « budgettaire » aan toe te voegen.
Dat is dus het enige antwoord op die opmerking.
Een lid dat terugkomt op § 3, artikel 2, vierde streepje, ziet daar niet staan dat deze compensatie gelijk moet zijn.
Het commissie lid herinnert eraan dat de minister heeft verklaard dat dit in het Kamerverslag staat.
De minister verwijst naar zijn uiteenzetting in het Kamerverslag, bladzijde. 11, het commentaar op het 2º en 4º.
Het lid zou willen weten wat de Raad van State verstaat onder indieningsbesluit.
De minister verduidelijkt dat het gaat om de klassieke formule van de voordracht door de Koning. Dat is gebeurd op bladzijde 26.
Het lid gaat verder met het onderzoek van de opmerkingen van de Raad van State, die het heeft over de vraag waarover reeds uitvoerig is gedebatteerd naar aanleiding van de artikelen 77 en 78. Maar de Raad van State spreekt niet van artikel 74.
De minister benadrukt dat er geen sprake van is wat dan ook te veranderen aan de parlementaire procedure voor de aanneming van de begroting.
Een lid stelt vast dat het Kamerverslag hieraan bijzonder veel aandacht besteed.
Vrijwel alle sprekers hebben commentaar bij de begrotingspolitiek uit het verleden, het heden en de toekomst, de vergelijkingen met het buitenland, de keuzes die in het verleden werden gemaakt tussen uitgaven men vindt dat de huidige Regering niet genoeg heeft gedaan om ze te beperken en ontvangsten men vindt dat de laatste drie Regeringen steeds vrijwel uitsluitend iets in de ontvangstensfeer hebben gedaan.
Een lid dat dit debat niet wil overdoen, wenst toch enkele fundamentele opmerkingen te maken.
Het beste is zich eerst af te vragen wat de huidige coalitie sedert haar ontstaan heeft gedaan op het gebied van de begrotingspolitiek en de economische politiek in het algemeen ?
Vergelijkt men de jaren 1989 en 1996, dan kan worden vastgesteld dat de overheidsschuld van België is gedaald tot 3,3 pct. van het B.N.P.
Op welke wijze is de Regering tot dat resultaat gekomen ? Door de fiscale en parafiscale druk te verhogen tot 2 pct. van het B.N.P., dus ongeveer met tweederde.
Ze heeft dat verwezenlijkt voor 1,7 pct., dank zij de internationale conjunctuur waarbij er een verlaging was van de rentelast op de schuld.
Tijdens dezelfde periode zijn de uitgaven buiten de rentelasten gestegen met 0,4 pct. van het B.N.P. Het gaat om cijfers die door de Europese Commissie gepubliceerd werden in de statistische bijlagen van het tijdschrift « European economy » . Die cijfers zijn de recentste waarover wij beschikken en zijn dus niet verdacht.
Dat is wat deze Regering in het verleden gerealiseerd heeft.
Men moet in de toekomst geen grote veranderingen verwachten.
Het is de bedoeling onze economische moeilijkheden op te lossen en onze structurele problemen inzake werkgelegenheid, investeringen en tanende economische groei weg te werken.
De werkelijkheid is totaal anders. In de laatste zes jaar is duidelijk geworden dat het beleid dat bij ons gevoerd wordt, grondig verschilt van het beleid in andere landen die economisch heel wat beter presteren.
Hij verwijst in dit verband naar Nederland. In diezelfde periode daalde het tekort weliswaar weinig, maar het was van bij het begin veel kleiner. Het bedraagt thans 2,7 pct.
Doch dit is slechts één aspect van de toestand.
De fiscale en parafiscale druk is gedaald tot 4,7 pct. van het B.N.P.
Daar tegenover staat een vermindering van de uitgaven met 4,4 pct. van het B.N.P. Daar bovenop komt nog een daling van de rentelast met 0,5 pct.
Wat zijn van dit alles de positieve economische gevolgen geweest ?
Inzake werkgelegenheid en economische groei stelt men vast dat het Nederland beter vergaat dan ons.
Men moet toegeven dat het door onze Regering gevoerde beleid geen vruchten afwerpt. En dat wekt geen verbazing.
Uit een studie van de Harvard-universiteit blijkt hoe de verdeling van de inkomsten en uitgaven werd aangepast en wat de gevolgen ervan zijn op de economische groei en de werkgelegenheid.
De conclusies van die studie zijn eenvoudig.
Wanneer de financiële toestand van een land voornamelijk gesaneerd wordt door het verhogen van de inkomsten, is die sanering in vele gevallen niet duurzaam gebleken en heeft een dergelijke werkwijze vooral een negatieve invloed op de economische groei, op de investeringen en op de werkgelegenheid in dat land.
Sommige landen hebben daarentegen hun inspanningen vooral toegespitst op de uitgavenzijde. Deze saneringsmethode is veel duurzamer en structureler gebleken, daarenboven werd de economie gestimuleerd en was er een positieve invloed op de economische groei, de investeringen en de werkgelegenheid.
Die conclusies wekken geen verbazing want zij bevestigen de economische theorie die in de loop der eeuwen is tot stand gekomen. Volgens die theorie heeft de stijging van de lasten niet alleen een invloed op de vraag maar vooral op het aanbod. Het ontmoedigen van het aanbod remt nieuwe initiatieven en tast op termijn het groeipotentieel van de economie aan.
Het gaat hier om een zeer belangrijk gegeven want zolang wij in een markteconomie functioneren, is het die markteconomie die de oplossing voor onze problemen moet aanreiken. Dat betekent niet dat de Staat geen rol kan spelen maar het is zeker niet de rol van de Staat om zich overal in te mengen ten einde economische resultaten te bereiken.
De Staat kan alleen een gunstig klimaat creëren, een kader scheppen waarin de markt zich spontaan kan ontwikkelen.
Het ultieme doel van de economische politiek is iedere burger te laten deelnemen aan het maatschappelijk leven. Het is duidelijk dat zulks alleen maar kan wanneer die burger werk heeft.
Sommigen zouden blijkbaar wensen dat onze economie een minder vrije-markteconomie zou zijn. Zij lijken geen lessen getrokken te hebben uit wat de jongste veertig jaar in de Oostbloklanden is gebeurd.
Het beleid dat thans gevoerd wordt, verzwakt onze economie in plaats van ze te versterken. In deze omstandigheden is het dus moeilijk een beleid te voeren dat tot resultaten leidt.
Deze Regering is zo ideologisch vastgeroest dat zij haar problemen niet meer kan oplossen.
Wat moeten we ons daarbij voorstellen ?
De Regering erkent dat de loonkosten een probleem vormen.
Maar haar conclusies zijn eigenaardig.
De loonkosten moeten worden verlaagd maar die verlaging moet worden gecompenseerd want anders wordt het begrotingsevenwicht verstoord.
Men wil dus compenseren en men zal de werkgeversbijdragen verlagen teneinde werkgelegenheid te creëren, maar terzelfder tijd gaat men de belastingen verhogen. Er moet ten slotte iemand betalen. En wie kan dat beter dan de burger ?
Men zal dus de koopkracht van de consument verlagen en daardoor de aan de bedrijven gegeven stimuli om jobs te creëren ondermijnen. Door de consumptie te ontmoedigen neemt men elke prikkel om te produceren weg.
Men bevindt zich in een vicieuze cirkel die nergens toe leidt. De werkloosheidscijfers bewijzen dat.
De laatste cijfers die betrekking hebben op de maand juni, liggen nog steeds hoger dan de werkloosheidscijfers van juni vorig jaar. Dat is een objectieve vaststelling.
Het beleid zoals het in deze kaderwet wordt geformuleerd, is niet in staat om onze problemen op te lossen. Wil men resultaten, dan is een ommekeer noodzakelijk.
De loonkosten moeten aanzienlijk worden verlaagd. Die verlaging mag echter niet gecompenseerd worden door belastingen. Er moet worden gecompenseerd door de uitgaven van de overheidssector te beperken.
Men moet niet vertellen dat het onmogelijk is, dat wij de grens van alle mogelijke saneringen bereikt hebben, want deze uitgaven zijn thans hoger dan 10 of 15 jaar geleden.
Het is ook mogelijk dit te doen zonder dat de zwakste bevolkingsgroepen getroffen worden.
Men kan in de eerste plaats besluiten dat belastingverhogingen de aanbodzijde van de economie beperken. Op de tweede plaats komt men terecht in een mechanisme waarin de belastingen « vernietigd » worden door andere belastingen. Op de derde plaats treft de keuze die de Regering maakt, verhoudingsgewijs meer een gedeelte van het land dan het andere. Het is duidelijk dat indien men de saneringen toespitst op de overheidsontvangsten, van Vlaanderen grotere inspanningen gevraagd worden dan van de andere gewesten.
Dat is belangrijk want indien men spreekt over federale solidariteit, dan mag die solidariteit niet altijd van dezelfde kant komen.
Dat schept steeds meer problemen want men ervaart steeds meer slechte wil om oplossingen te vinden in bepaalde domeinen waar dat nochtans mogelijk zou moeten zijn. Dat vormt een steeds grotere last voor de toekomst.
Spreker vreest dat deze kaderwet deze droevige werkelijkheid bevestigt. Zij bevat geen beperkingen voor de uitgaven maar nog nieuwe inkomsten.
Zijn fractie heeft dus fundamentele bezwaren bij dit soort kaderwet niet alleen omdat hij bevreesd is, maar omdat hij ervan overtuigd is dat zij de weg niet effent voor de toekomst maar een zware hypotheek op die toekomst legt.
De minister van Begroting vindt de vergelijking met Nederland interessant. Dat is een van de redenen waarom de Regering wenst dat het wetsontwerp over het concurrentievermogen goedgekeurd wordt.
Dank zij dat wetsontwerp zou men tot onderhandelingen over loonsverhogingen willen komen die gelijkenis vertonen met wat sinds vele jaren in Nederland wordt toegepast en die geleid hebben tot een krachtigere groei van de werkgelegenheid.
In België heeft men de voorkeur gegeven aan de groei van de koopkracht. In dat verband staat er in het Kamerverslag (blz. 173) een interessante tabel. Het gaat over de koopkracht van de Europese consumenten die gebaseerd is op het B.B.P. per inwoner maar gewogen is aan de hand van de prijzen die in elk land gelden. België komt er samen met Denemarken op de tweede of de derde plaats, maar na Luxemburg.
De minister van Financiën wijst erop dat een van de doelstellingen van het wetsontwerp op het concurrentievermogen en de werkgelegenheid is om in ons land een dusdanige loonvorming te bereiken dat door het aannemen van een maximumnorm in een interprofessioneel akkoord de lonen zich zouden kunnen ontwikkelen zoals dat in Nederland reeds vele jaren gebeurt met instemming van de vakbonden.
Op het vlak van de werkgelegenheid zijn de Nederlandse prestaties beter dan die van België. De vraag rijst waardoor dit verschil verklaard kan worden.
De gemiddelde groei over de periode 1987-1995 bedroeg 2,3 pct. in België en 2,6 pct. in Nederland. Voor bijna dezelfde groei zijn in Nederland meer banen tot stand gekomen. Het werkloosheidscijfer in Nederland kan niet in aanmerking worden genomen omdat het een enigszins bedrieglijk gegeven vormt.
Een lid betreurt dat de werkloosheidscijfers in het Europa van de vijftien nog zo moeilijk vergelijkbaar zijn ! Het Statistisch Bureau van de Europese Gemeenschappen is er nog niet in geslaagd een gestandaardiseerde graadmeter op te stellen en publiceert die cijfers onder voorbehoud.
Een ander lid stipt aan dat de Hoge Raad van Financiën een vergelijkend onderzoek heeft gewijd aan de meting van de werkloosheidsgraad in de diverse landen van de Europese Gemeenschap.
Zowel de historische achtergrond als de politieke verhoudingen brengen mee dat de diverse landen het probleem op verschillende wijzen hebben opgelost waarbij de verscheidenheid dermate groot is dat het zeer moeilijk is om de verschillende statuten te vergelijken. Uit verschillende benaderingen, met elk hun eigen beperkingen, kon het besluit worden getrokken dat zelfs alle categorieën samen genomen, België toch steeds op de eerste plaats van elke meting komt.
België is steeds veel vindingrijker geweest dan andere landen om personen in statuten onder te brengen en een inkomen te garanderen. Het grote nadeel is dat het probleem te veel wordt vermomd, ook de hoogdringendheid en dat de politieke druk om het probleem op te lossen te veel wordt weggeduwd. Omwille van de structuur en de organisatie van dit land is er meer politieke druk nodig dan in andere landen.
De vergelijking met Nederland is vrij interessant.
De minister van Financiën merkt op dat zelfs al is de toestand in Nederland verre van ideaal, wij ons toch kunnen laten leiden door een aantal aspecten, met name de Nederlandse ervaring op het vlak van het concurrentievermogen. Op andere vlakken zijn de prestaties van ons land beter, zoals voor de betalingsbalans.
Een lid verklaart dat ons laag investeringspeil aan de basis ligt van het overschot. Ons investeringspeil ligt twee punten van het B.B.P. lager dan in Nederland en de Belgische spaarratio ligt drie punten hoger. Dat verklaart het gebrek aan vertrouwen van de bevolking ten aanzien van het beleid dat deze Regering voert!
Gelet op het ernstig werkloosheidsprobleem in ons land is het beter het surplus te investeren om nieuwe jobs te creëren. Het is dus niet vanzelfsprekend om dit surplus louter op zak te houden.
De minister van Financiën antwoordt dat wij netto geldschieters zijn voor de rest van de wereld, zoals trouwens ook Nederland.
Bovendien is er volgens de laatste cijfers van de Nationale Bank een duidelijke opleving van de investeringen in ons land.
Desalniettemin is een overschot op de betalingsbalans beter dan een tekort. De minister geeft echter toe dat het overschot gedeeltelijk te verklaren is door het feit dat ons investeringspeil waarschijnlijk een beetje te laag ligt. Het is om die reden dat de Regering een aantal maatregelen heeft genomen om het risicokapitaal te stimuleren.
Wat het terugdringen van de begrotingsuitgaven betreft, heeft België het niet veel minder goed gedaan dan Nederland. In 1987 vertegenwoordigden de totale uitgaven nog 56,7 pct. van het B.B.P. In 1995 bedroeg dit cijfer 52,1 pct., dit is een vermindering met 4,6 pct. Over dezelfde periode bedroeg de daling in Nederland 4,9 pct. Het verschil is niet zo aanzienlijk als sommigen willen doen voorkomen. Bovendien ligt ons primair overschot bijna dubbel zo hoog als in Nederland.
Het algemene uitgaventotaal is reeds gedaald.
Als men dit begrotingsdoel alleen kan bereiken door een verlaging van de uitgaven, dat wil zeggen als men 60 miljard structureel kan besparen zonder aan de lage inkomens te raken, dan zal de Administratie van financiën de eerste zijn om dit toe te juichen.
Niemand heeft echter tot dusver concrete en duidelijke voorstellen gedaan.
Een lid meent dat het laatste bijgewerkte cijfer van 51,7 pct. toch belangrijk blijft.
Een commissielid repliceert dat van de vermindering ten bedrage van - 4,6 pct. voor de periode 1987 tot 1995, meer dan de helft werd gerealiseerd in de periode tussen 1987 en 1988, met andere woorden tijdens de periode dat deze coalitie niet aan de macht was. Het overblijvende deel werd trouwens gerealiseerd door de verlaging van de intrestlasten en niet door de verlaging van de overige uitgaven.
Spreker voegt eraan toe dat zijn fractie trouwens nog voldoende ideeën heeft om de totale uitgaven te verminderen, doch bepaalde kringen willen deze uitdaging niet aannemen. Het is dan ook niet aan zijn fractie om nu ideeën te lanceren die nadien op een gemakkelijk manier gekelderd zullen worden door de meerderheid. Het is trouwens merkwaardig dat de regerende meerderheid onmiddellijk elk voorstel van de oppositie bekritiseert, doch zelf de uitleg over het eigen beleid ten stelligste beperkt tot een aantal algemene overwegingen. Op welke manier het beleid het economisch draagvlak zal versterken, wordt nergens verklaard.
Een lid komt terug op de Nederlandse onderhandelingsprocedure. Daarin vallen drie fases te onderscheiden :
De eerste fase is die van de 14 à 15 eerste jaren na de oorlog toen Nederland een sterk verarmd land was tengevolge van de verwoestingen op het Nederlands grondgebied, het verlies van de voormalige koloniën, de vernieling van de haven van Rotterdam, enz.
Nederland is de naoorlogse periode in andere omstandigheden begonnen dan België en heeft zichzelf een zeer drastische inkomenspolitiek opgelegd met zeer lage lonen om de concurrentie met het buitenland aan te kunnen en Nederland in staat te stellen een industrieland te worden met een binnenlandse produktie in plaats van invoerprodukten.
De sociale partners hebben deze inkomenspolitiek aanvaard. Ieder jaar vroeg de Regering het Planbureau wat de maximale intersectoriële loonsverhoging was die kon worden toegestaan. In de steenkolensector zowel als in de textiel, de chemische nijverheid en de oliesector kreeg men dezelfde loonsverhoging zonder dat naar de produktiviteit werd gekeken.
Vanaf 1958-1959 was dit uniform loonbeleid niet meer houdbaar. Vanaf toen werd in de C.A.O.'s meer rekening gehouden met de produktiviteit in de onderscheiden sectoren. De lonen zijn beginnen uiteenlopen : in de textielsector bijvoorbeeld waren de lonen veel lager dan in de chemische sector of bij de olieraffinaderijen.
Vanaf de oliecrisis is de « Nederlandse ziekte » opgedoken. Nadat in 1965 enorme aardgasvoorraden werden ontdekt in Slochteren, geloofde men in Nederland dat alles mogelijk was en vanaf dat moment beginnen de loonkosten exponentieel te stijgen, wat trouwens leidt tot het bijna volledig verdwijnen van een hele reeks bedrijvigheden, zoals de steenkolen- en de textielsector.
Het lid zou meer uitleg willen over de vierde periode. Wat sociale voordelen betreft, heeft de Nederlandse Regering haar beleid de laatste jaren immers volledig gewijzigd. Zijn de sociale partners overgeschakeld op een ander beleid ? Hoe gaan zij tewerk ?
De minister van Financiën legt uit dat een interprofessioneel akkoord richtsnoeren geeft voor de sectoriële onderhandelingen. De sociale partners hebben verscheidene jaren na elkaar akkoorden gesloten die zeer gematigd waren en soms zelfs onder het inflatiepeil bleven.
Het lid meent echter dat de interprofessionele akkoorden in Nederland nooit meer zo invloedrijk waren als in de eerste 15 jaren na de oorlog.
De minister repliceert dat er een vrij ruime consensus is die heeft geleid tot een spontane matiging van de looneisen. In België is de Regering verscheidene keren tussenbeide moeten komen om achteraf bij te sturen. Dat was in Nederland niet nodig omdat de akkoorden die door de sociale partners werden gesloten vanzelf al meer gematigd waren. Met de nieuwe wetgeving over de concurrentiekracht wil de Belgische Regering tot hetzelfde resultaat komen. De klemtoon kwam dan ook te liggen op een matiging vooraf, veeleer dan op willekeurige ingrepen achteraf door de Regering.
Een lid meent dat de Nederlanders een zekere mate van discipline aanvaarden en de Belgen niet. Met andere woorden wanneer België Nederlandse voorbeelden zou naäpen, zoals ruling, zullen door onze ingesteldheid de resultaten niet aan de verwachtingen beantwoorden. Dat is geen kwestie van Franstaligen tegen Nederlandstaligen. Ook Vlaanderen slaagt er niet in het Nederlandse voorbeeld over te nemen.
Spreker meent dat de Nederlandse modellen om politieke redenen helaas niet kunnen worden geïmporteerd. Nederland is erin geslaagd een goed evenwicht te vinden in de sociale zekerheid met een regering die dezelfde samenstelling heeft als de huidige regeringsploeg in België. Die regering heeft een einde gemaakt aan de misbruiken inzake invaliditeit. Dat kan met de coalitie die in België aan de macht is, niet worden verwezenlijkt. De huidige socialistisch-liberale coalitie in Nederland heeft al veel meer bereikt dan onze Regering.
Hetzelfde lid meent dat de Regering met de kaderwetten geen blijk geeft van veel verbeelding in haar plannen.
De verbeelding ontbreekt geheel in die wetsontwerpen, de regeringsleden hebben dat nog meer getoond door proefballonetjes op te laten over nieuwe toekomstige belastingen.
De Eerste minister en minister van Economische Zaken wil de informatiestromen belasten. Een van de meerderheidspartijen heeft het idee gelanceerd van een « big bang », een algemene belasting op grote vermogens. Er werden verscheidene andere ideeën geopperd, zoals belastingen op activa met kleine percentages (0,5 pct. of 0,1 pct.) na een vermogenskadaster (van de activa die elke burger en elk bedrijf in België bezitten), of de algemene sociale-zekerheidsbijdrage, of een jaarlijkse heffing op de activa van de bedrijven, of het belasten van het balanstotaal (wat degenen die geld van derden ontvangen, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen veel genoegen zal doen). De verbeelding is duidelijk aan de macht maar ontbreekt daar waar ze nodig is. Zij is aan de macht in de krantenartikelen, bij de radio en bij de televisie. De minister van Begroting die besefte dat die overdaad aan belastingen een slechte indruk geeft, heeft gepoogd de gemoederen te bedaren door aan te kondigen dat 32 tot 40 miljard zullen volstaan om het voor de E.M.U. beoogde resultaat te bereiken.
Een ander lid verduidelijkt het standpunt : de minister van Begroting heeft verklaard dat om nog onder het niveau van de fiscale druk van 1987 te blijven, de belastingen met 40 miljard kunnen worden verhoogd en de rest via andere maatregelen moet worden verkregen.
Het lid gaat verder. Het is een feit dat de Regering bij haar poging de financiën te saneren om te kunnen toetreden tot de Economische en Monetaire Unie, onder een slecht gesternte van start gaat.
Volgens de regeringsnota over de vooruitzichten inzake de economische groei voor het jaar 1996, werd voor de begroting uitgegaan van 1,5 pct. Om dat cijfer te rechtvaardigen worden een hele reeks analisten in stelling gebracht : het Planbureau, de B.B.L., de Nationale Bank van België, het Gemeentekrediet, Dulbea, de Generale Bank, I.R.E.S., de Kredietbank, Paribas en het I.M.F. Deze analisten schuiven cijfers van 1,2 pct. tot 1,8 pct. naar voor en het gemiddelde is als bij wonder 1,5 pct.
Voor hetzelfde jaar 1996 beschikt het lid over andere cijfers en alle ramingen zijn lager dan de schattingen van de Regering, namelijk :
Crédit Suisse en First Boston : 0,3 pct.
Petercam : 0,8 pct.
Morgan : 0,9 pct.
V.B.O. : 1 pct.
Vlaamse Regering : 1 pct.
Europese Commissie : 1,1 pct.
De Regering gaat a priori uit van een naar boven afgeronde berekening zodat de hypotheses van de minister van Begroting onderschat blijken. Om tot het beoogde resultaat te komen moet men veel meer belastingen heffen.
Bij die wildgroei van fiscale ontwerpen en rekening houdend met de werkelijke groei wordt het ook duidelijk dat het gebrek aan vertrouwen bij het publiek hoewel de Regering dat vertrouwen het meest nodig heeft de doelstellingen volledig onbereikbaar maakt.
Er moeten maatregelen komen om dat vertrouwen te herstellen. In 1982 is de toenmalige Regering daarin geslaagd. Normaal is ook dat de oppositie niet aan de Regering zegt hoe zij dat zou doen indien zij aan de macht was.
Men moet het roer volledig omgooien en niet stapsgewijs te werk gaan. Zelfs wanneer de Regering iets geeft, doet zij dat heel krenterig. Het lid verwijst naar de maatregelen van 1973 om energie te besparen in de vastgoedsector. Die reglementering ging gebukt onder een teveel aan voorwaarden en vereisten zodat die uiteindelijk geen enkel resultaat had.
Typisch voor deze Regering is wel dat telkens wanneer ze een goede maatregel invoert, ze daar zoveel vereisten bijvoegt dat ze het gewenste doel niet bereikt.
Indien het vertrouwen hersteld kan worden, zou de rest automatisch volgen. De statistieken over de werkgelegenheid zijn zo duidelijk dat men geen bespreking moet wijden aan het uitblijven van nieuwe banen. Op dat stuk is België de zieke man van Europa en is Europa een zieke man in vergelijking met de Verenigde Staten. Oorzaak daarvan zijn de te hoge loonkosten en het feit dat wie bereid is te werken, netto niet genoeg verdient vergeleken met vervangingsinkomens zoals de werkloosheidsuitkeringen. Het netto verschil tussen een vervangingsinkomen en een inkomen uit arbeid is niet groot genoeg om de mensen tot werken aan te zetten. Voorts zijn ook de loonkosten te hoog.
Dat gebrek aan vertrouwen komt tot uiting in het verbruik. De minister heeft aangetoond dat het gezinsinkomen meer gestegen is dan in andere, even welvarende landen als het onze, zoals Nederland. Toch stagneert het verbruik omdat het publiek vreest dat de ingrepen van de Regering hem een deel van zijn inkomsten zullen ontfutselen. De enige pijler van onze groei is de uitvoer naar een aantal markten zoals Duitsland die door de opname van vijf nieuwe Länder een merkwaardige groei heeft gekend.
Die groei heeft de onze gesteund. Nu die hereniging achter de rug is, geven onze uitvoermarkten geen voldoende stimuli meer en zorgt het verbruik ook niet voor voldoende compensatie om het doel van 3 pct. of van 2,8 pct. te halen.
De belangrijkste structureel zwakke punten zijn de twee soorten van overheidsuitgaven waarop de Regering altijd heeft ingegrepen om de groei te stimuleren. Om de toekomst van het land op lange termijn veilig te stellen zou men evenwel bepaalde uitgaven moeten bevorderen, te weten overheidsinvesteringen en wetenschappelijk onderzoek.
Aangezien degenen die deze uitgaven ontvangen, hun stem niet al te vaak verheffen, heeft de Regering er stelselmatig het mes ingezet. Het gevolg hiervan is dat de overheidsinvesteringen, uitgedrukt in percentage van het B.B.P., in België 1,8 pct. bedragen, tegenover 2,5 pct. in het Verenigd Koninkrijk, 3,2 pct. in Nederland, 3,7 pct. in Frankrijk en 3,1 pct. in de Europese Unie. Dat is dus bijna het dubbele van het onze. Gaan we op de ingeslagen weg door, dan brengen wij de voorwaarden tot stand om van België binnen tien jaar een onderontwikkeld land te maken.
Ook het onderzoek en de ontwikkeling worden stiefmoederlijk behandeld in het beleid van de Belgische regering. Als België 100 frank besteedt aan onderzoek en ontwikkeling, besteedt Nederland er 150 (dus de helft meer bij vergelijkbare inkomsten !), het Verenigd Koninkrijk 180 frank, Duitsland 260 frank en Frankrijk 271 frank per hoofd van de bevolking. Spreker voegt eraan toe dat Frankrijk eigenlijk geen goed voorbeeld is omdat zijn uitgaven gedeeltelijk naar militaire projecten gaat, zoals in Groot-Brittannië en wellicht ook in Duitsland. Dat neemt echter niet weg dat ook Nederland kennelijk meer besteedt dan België.
Het gebrek aan vertrouwen uit zich ook in het aantal faillissementen. Voor het eerst sedert twee en een half jaar heeft men een lichte daling van een negatieve toestand aangekondigd. Bijgevolg bevindt ons land zich nauwelijks onder het historisch recordcijfer.
Vast staat dat de totale uitgave (overheidsontvangsten + deficit) nog altijd meer dan 50 pct. bedragen. Het spreekt vanzelf dat dat te veel is. Vergeleken met de prestaties van de landen die voordien het hoogste percentage hebben gekend (de Verenigde Staten, Australië, Canada, ...), ligt het percentage vna de overheidsuitgaven in verhouding tot het B.B.P. nauwelijks hoger dan 30 à 35 pct. (zie bijlage : « Statistiek van de overheidsontvangsten in de Lid-Staten van de O.E.S.O. 1965-1994 » , tabel op blz. 73 van de O.E.S.O.-publikatie 1995).
Er moet een vaste wil bestaan om het aandeel van de overheidssector in die uitgaven te beperken. Vroeger heeft de Regering aan het Parlement altijd informatie meegedeeld over het aandeel van het B.B.P. dat de overheid als belasting en als parafiscale lasten int. Nu is het uiteraard zo dat men dient te vergelijken met wat de overheid uitgeeft. Dat geldt in de eerste plaats voor een land als het onze, waar het verschil tussen inkomsten en uitgaven in het verleden altijd bijzonder groot is geweest.
Wat de sociale-zekerheidsuitgaven en de uitgaven van de federale overheid betreft, bedroeg het verschil tussen ontvangsten en uitgaven meer in 1981 dan 16 pct. Bijgevolg besteedde de overheid ongeveer 60 pct. Sedertdien heeft de Regering inspanningen gedaan, doch enkel tijdens de eerste periode van de jaren 80. Vanaf 1988-1989 is er een stijging tot 54,2 pct. in 1993, waarna een daling tot 52,1 pct. wordt opgetekend. Het beleid dat de Regering gaat voeren zal dit cijfer jammer genoeg doen stijgen. Zelfs indien de Regering de 3 pct.-norm wat spreker ten zeerste wenst door het deel van de totale uitgaven ten opzichte van het B.B.P. bijvoorbeeld op 54 pct. te brengen, zal men hetzelfde record bereiken als in 1988, toen de 60 pct. van 1980 werd teruggebracht tot 54 pct. in 1988. Dankzij de hervorming Grootjans kon dit cijfer verder dalen tot 52,5 pct.
Thans bedraagt het percentage van de totale uitgaven 52,1 pct. voor België, 49,6 pct. voor Nederland, 50,8 pct. voor Frankrijk, 45,5 pct. voor Duitsland en 47,7 pct. voor de G 3, d.w.z. 4,5 pct. overheidsuitgaven meer dan het gemiddelde van de landen die in de wet op het concurrentievermogen worden genoemd.
Zodra de 3 pct.-norm bereikt is, moet ervoor gezorgd worden dat de overheidsuitgaven teruggedrongen worden indien de Regering voordeel wil halen uit de soepelheid, de flexibiliteit, het vertrouwen en de groei die een expanderende privé-sector kan meebrengen. Het gebrek aan vertrouwen van die sector is zo duidelijk dat zelfs de maatregelen ter aanmoediging van het risicodragend kapitaal tot niets zullen dienen. Er moet een echte ommekeer worden teweeggebracht, iets waarin de huidige Regering ongetwijfeld niet zal slagen.
Een ander lid sluit zich bij deze uiteenzetting aan en voegt een bijkomend element toe, zijnde het zelfvernietigend karakter van het beleid van deze Regering.
De genomen maatregelen verminderen de consumptie en ondermijnen het vertrouwen in de economie en het economisch potentieel.
Het verschil in stijgingsritme tussen private consumptie in Nederland en België over de laatste vier jaar bedraagt ongeveer het dubbele, 300 miljard meer consumptie in Nederland dan in België. De reden hiervoor is het feit dat het beleid in Nederland geen beleid van belastingverhogingen, maar van belastingverlagingen was, die inkomen gegenereerd heeft in de economie, de aanbodszijde van de economie heeft gestimuleerd en een hele positieve kringloop tot stand heeft gebracht die wel tot resultaten heeft geleid.
De hele discussie die nu wordt gevoerd is geen discussie om de cijfers en de objectieven. De ultieme doelstelling die iedereen nastreeft, is tewerkstelling creëren voor zoveel mogelijk mensen. Het beleid moet uiteindelijk alleen gemeten worden aan deze enige, ultieme doelstelling. De 3 pct.-norm bereiken met een economisch en sociaal kerkhof is geen verdienste. De enige vaststelling over het beleid van het verleden is dat de Regering op dit punt helemaal mislukt is.
Spreker verwijst naar zijn eerder geciteerde cijfers : het tekort is met 3,3 pct. van het B.B.P. gedaald, waarvan 2 pct. door de verhoging van de belastingen en 1,7 pct. door de daling van de rentelasten terwijl de uitgaven met 0,4 pct. gestegen zijn. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van de Belgische sanering, zullen de andere Europese landen moeten vaststellen dat meer dan de helft van de sanering door toevallige factoren is gebeurd die van vandaag op morgen kunnen omslaan als de conjunctuur omslaat en de rentevoeten stijgen, waardoor de 3 pct.-norm onhoudbaar wordt.
De vermindering van het tekort is niet zo structureel als de Regering het wil doen geloven, want een belangrijk deel ervan is te wijten aan de positieve ontwikkeling van de rentevoeten in België en op de internationale markten, en het overige deel is het gevolg van belastingverhogingen.
De minister antwoordt dat de positie van België op het niveau van de rentevoeten heel wat minder kwetsbaar is.
Een lid is van mening dat dit alles niet belet dat een stijging van de rentevoeten met 0,5 percent, iets wat geenszins uitgesloten is bij een economische opleving in een land zoals Duitsland, betekent dat de Schatkist op korte termijn 11 miljard meer zal moeten uitgeven.
Een ander lid voegt eraan toe dat een groot deel van de schuld op lange termijn inderdaad tegen variabele rentevoeten uitstaat, wat België zeer kwetsbaar maakt in geval van renteschommelingen.
De minister van Financiën antwoordt dat het deel van de schuld dat uitstaat tegen variabele rentevoet, gestaag vermindert. Hij bezorgt de commissieleden een tabel met cijfers over de ontwikkeling van de overheidsschuld (zie bijlage).
Een commissielid is het niet eens met de stelling dat de verlaging van de loonlast wordt gecompenseerd door andere maatregelen, doch zonder dat er besparingen worden gerealiseerd.
De minister van Arbeid en Tewerkstelling heeft wel degelijk besparingsmaatregelen op het vlak van de uitkeringen, aangekondigd, zoals de schorsing van langdurig werklozen, het optrekken van de remgelden in de ziekteverzekering, het enveloppesysteem voor een aantal technische takken en sanctionering in de ligdagprijs wanneer ziekenhuizen niet goed presteren. Eén zeer uitgesproken voorbeeld van inkrimping van overheidsuitgaven is de besparing die op het departement landsverdediging werd gerealiseerd : gedurende 5 jaar werd de begroting geblokkeerd.
Volgens een lid zijn deze voorbeelden weliswaar correct, doch het feit blijft dat de globale uitgaven tussen 1989 en 1996 in % van het B.B.P. in 1996 hoger liggen dan in 1989. In reële welvaartstermen is er van besparingen geen sprake. Dit wil zeggen dat bepaalde uitgavencategorieën meer dan gecompenseerd werden. De stijging is hoogst waarschijnlijk terug te vinden in de rubriek « Transferten naar de particulieren » en niet in de publieke consumptie, noch in de intrestbetalingen.
Een lid betwist de klassieke liberale stelling van de inkrimping van de overheidsuitgaven. Hij is van mening dat die inkrimping niet verder meer kan gaan. Dit is geen ideologisch maar wel een pragmatisch standpunt, dat te maken heeft met een bepaalde invulling van de sociale rol van de Staat.
Spreker hecht meer belang aan de juiste inning van ontvangsten. In het Kamerverslag heeft de meest optimistische expert het over een fiscale fraude van 400 miljard frank, wat toch nog een aanzienlijk bedrag blijft gelet op de financiële problemen waarmee we geconfronteerd worden. De fiscale fraude bestaat en zij is aanzienlijk. Het lid wenst de resultaten te kennen van het meerjarenplan ter bestrijding van de fiscale fraude. Daarenboven moet worden vastgesteld dat de transparantie die in België geldt, niet te vergelijken is met die welke in andere Lid-Staten van de Unie bestaat.
Het lid verwijst naar de anonimiteit van effecten en naar het vermogensregister. Wat de anonimiteit van effecten betreft, bekleedt België een bijna « geïsoleerde » plaats in Europa. Het vermogensregister mag niet alleen een middel zijn om de grote fortuinen te belasten maar moet ook een middel zijn om de toestand beter te kennen dan nu het geval is.
Spreker wenst de mening van de minister te kennen over de noodzakelijke transparantie van de belastinggrondslag.
De minister legt uit dat ook de andere landen van de Europese Unie het systeem van de effecten aan toonder kennen.
Een andere lid onderstreept dat het bedrag van 400 miljard dat overeenstemt met de fiscale fraude niet te bewijzen is. Niemand ook niet professor Frank kan dit cijfer staven. Een minister heeft trouwens ooit gezegd dat indien men de werkelijke omvang van de fraude kende, men ook zou weten hoe ze te bestrijden.
Uit bepaalde macro-economische studies zou blijken dat wij, zoals Italië, op een gegeven ogenblik ons B.B.P. hadden kunnen herwaarderen om de 3 pct.-norm te bereiken. Dat zou positieve gevolgen hebben, maar ook negatieve, zoals de verhoging van de bijdrage van België aan alle internationale instanties waarin ons land zitting heeft.
De minister van Financiën zou met andere woorden ten dele verliezen wat hij zou winnen door de 3pct.-norm te benaderen. Er is thans geen enkele studie voorhanden die het mogelijk maakt te antwoorden op de vraag over de raming van het cijfer.
De minister zal het systeem van de anonieme effecten in België vergelijken met de systemen die in de andere landen van de Europese Unie bestaan.
De minister stelt voor het gebruik van effecten op naam fiscaal aan te moedigen door een vermindering van de roerende voorheffing op die effecten.
De plotse overschakeling van effecten aan toonder naar effecten op naam verplicht maken, zou in een land zoals het onze waarin de bevolking traditioneel en uit gewoonte effecten aan toonder verkiest, niet realistisch zijn. Een oplossing zou kunnen zijn de effecten op naam geleidelijk bevoordelen door een vermindering van de roerende voorheffing.
Sommigen stellen echter het omgekeerde systeem voor : de roerende voorheffing op effecten aan toonder verhogen.
Maar een verhoging van de roerende voorheffing betekent niet noodzakelijk meer inkomsten voor de Schatkist! Symbolische maatregelen zijn mooi zolang ze de ontvangsten niet doen dalen.
Toen de roerende voorheffing van 25 pct. tot 10 pct. verlaagd werd, heeft de Schatkist zich mogen verheugen in bijkomende ontvangsten. Nadat de Regering besloten had de roerende voorheffing opnieuw te verhogen, zij het voorzichtig en in beperkte mate, zijn de ontvangsten beginnen dalen. De daling wordt ten dele maar niet volledig verklaard door een daling van de rentevoeten.
De minister onderstreept dat hij geen verhoging van de roerende voorheffing beoogt. Indien de Regering een onderscheid wenst te maken tussen de effecten aan toonder en de effecten op naam, is de minister bereid dat te doen door het gebruik van effecten op naam te stimuleren door een verlaging van de roerende voorheffing op die effecten.
Bij het inschatten van de fiscale fraude, moet zeer voorzichtig worden tewerkgegaan. De fraude is aanzienlijk en men moet ze zo doeltreffend mogelijk bestrijden. De belastingdiensten zijn daar reeds mee begonnen en zullen hun werk voortzetten.
De minister verwijst naar het recent verslag van de administrateur-generaal der belastingen voor een eerste overzicht van de maatregelen die genomen zijn en die resultaten beginnen op te leveren. Voor de vennootschapsbelasting zijn de resultaten onbetwistbaar. De ten kohiere gebrachte vennootschapsbelasting voor het aanslagjaar 1993 bedroeg 190 miljard en voor het aanslagjaar 1996 ligt het cijfer volgens de laatste ramingen op 280 miljard, hetgeen een stijging betekent met 47 pct. in drie jaar. Deze stijging kan niet verklaard worden door een verhoging van de belastingtarieven (met uitzondering van de aanvullende crisisbijdrage). Bovendien zijn de winsten van de vennootschappen in het algemeen niet spectaculair gestegen. De stijging is dan ook grotendeels te verklaren door het effect van de maatregelen ter bestrijding van de fiscale fraude. De maatregelen blijven hun uitwerking hebben aangezien de voorafbetalingen van de vennootschappen in het begin van het jaar 1996 17 pct. hoger liggen ten opzichte van dezelfde datum in 1995.
Ofwel verwachten de vennootschappen een aanzienlijke stijging van hun winst, hetgeen betekent dat de economische toestand minder slecht is dan gezegd wordt, ofwel beginnen zij in het bedrag van hun voorafbetaling rekening te houden met de gevolgen van de maatregelen in de strijd tegen verschillende vormen van belastingontwijking en belastingfraude.
Een van de maatregelen in verband met de vennootschapsbelasting is de aanwerving van 1 500 bijkomende ambtenaren voor de controle van de vennootschappen. De beslissing over die aanwerving werd genomen in 1993. Na de aanwerving hebben deze ambtenaren een speciale opleiding van 18 maanden gekregen en nu beginnen zij operationeel te worden.
Een andere maatregel is de oprichting van twee gespecialiseerde cellen voor de controle van de vennootschapsbelasting : de eerste cel voor de banken en de verzekeringsmaatschappijen en een tweede cel voor de groepen van vennootschappen. Deze maatregel levert eveneens resultaten op. De winsten van de grote banken zijn bijvoorbeeld de laatste jaren aanzienlijk gestegen maar de belastingen die zij betalen zijn nog meer gestegen !
Ook al werpen de genomen maatregelen resultaten af, toch moet men verder gaan omdat de fiscale fraude aanzienlijk blijft. In de komende weken zal de minister nieuwe maatregelen voorstellen om de strijd tegen de fiscale fraude op te voeren.
Deze uiteenlopende voorstellen worden voorbereid met de adjunct-administrateur-generaal van de belastingen die belast is met de coördinatie van de strijd tegen de fiscale fraude. Het gaat hoofdzakelijk om voorstellen van bestuurlijke organisatie.
Een lid verwijst naar zijn schriftelijke vragen met betrekking tot het rapport van de administrateur-generaal van de belastingen waarin deze melding maakte van een aantal cijfergegevens.
Het gaat evenwel om brutobedragen die ten kohiere gebracht zijn en waarvan de minister beweert dat hij onmogelijk het brutobedrag kan onderscheiden van de reële resultaten.
De minister geeft toe dat hij met betrekking tot de cijfers van de B.B.I. nog niet in staat is geweest na te gaan wat de verhouding is tussen de bedragen die daadwerkelijk geïnd zijn en de bedragen waarvoor er een wijziging van de aanslag is toegestaan. Men moet voorzichtig zijn met de tabellen waarin de B.B.I. een « rijke jachtbuit » vermeldt.
De bovengenoemde cijfers betreffende de ingekohierde vennootschapsbelasting zijn echter cijfers die de werkelijke inkomsten weergeven en die dus niet betwist worden.
Het lid ontving graag meer aannemelijke informatie dan de overtrokken tabel met de « jachtbuit » van de B.B.I.
De minister wijst erop dat de B.B.I. een beslissing neemt over de wijzigingen van de aanslag. Vervolgens wordt het dossier doorgezonden naar de invorderingsdienst, hetzij van de directe belastingen, hetzij van de B.T.W. en vanaf dat ogenblik begint de invorderingsprocedure.
Een lid is van mening dat de complexiteit van de belastingen bevorderlijk is voor fiscaal kunst- en vliegwerk en fiscale fraude. Is het niet nodig de fiscale wetgeving te vereenvoudigen en doorzichtiger te maken ?
De minister merkt op dat de belastingadministratie er wel degelijk van overtuigd is dat een vereenvoudiging van de fiscaliteit de transparantie ten goede zou komen.
Volgens zijn eigen ervaring is de aanvankelijke tekst die door de administratie voorbereid is, vaak duidelijk maar daarna volgt die tekst een parcours waarin alles steeds complexer wordt. Eén van de belangrijkste oorzaken dat de fiscale wetgeving complexer wordt, is de interkabinettengroep.
Een commissielid meent dat niet alleen de complexiteit van de fiscale wetten aanleiding geeft tot fiscale fraude, maar ook de hoogte van de aanslagvoeten. Spreker schetst een vergelijking met de bouwsector : toen de B.T.W.-voet verlaagd werd tot 6 pct., waren de ontvangsten veel hoger dan hetgeen logischerwijze uit een proportionele vermindering van het tarief zou voortgevloeid hebben. Het was op dat ogenblik bijna onmogelijk om aannemers te vinden die bereid waren om werken in het zwart uit te voeren, omdat de risico's veel groter waren ten opzichte van de winst die kon gerealiseerd worden.
Fiscale fraude en zwartwerk is ontoelaatbaar, doch het lid maant aan tot voorzichtigheid bij de aanpak van het zwartwerk en de fraude omdat een stuk van het economisch weefsel, dat juist voor deze achterpoortjes nog kan overleven, dan wordt vernietigd. In bepaalde sectoren is het zwartwerk nog de enige manier om het hoofd boven water te houden want aan de officiële tarieven verdwijnen deze sectoren definitief.
Eén der grote oorzaken van het overheidstekort in ons land is, volgens een lid, de slechte inschatting door de overheden die in de zeventiger jaren aan het bewind waren, van de nood aan ambtenaren en van de rol die de aanwerving ervan moest spelen in de strijd tegen de werkloosheid.
In de jaren 1970 tot 1980 steeg het overheidspersoneel van 637 000 op 1 januari 1970 tot 881 000 op 1 januari 1981. Dit betekent een stijging met 40 pct. waar wij nu nog het gelag voor betalen en dit nog 30 jaar zullen blijven doen, omdat al deze mensen nu stelselmatig worden gepensioneerd, wat een buitengewone pensioenlast veroorzaakt.
Deze politiek, die ook in Frankrijk werd gevoerd onder Mitterrand, werd uiteindelijk als nefast aangevoeld en de politici gooiden uiteindelijk het roer om. Er was immers gebleken dat, in plaats van de crisis te milderen, deze massale aanwervingen haar eerder versterkten.
Men zou er kunnen van uitgaan dat, gezien deze lessen uit het verleden en de slechte financiële situatie van het land, men tot een zekere beheersing zou zijn gekomen.
Zonder de politieke toer te willen opgaan, moet hij toch vaststellen dat, daar waar men eind 1987 tot ongeveer 800 000 eenheden was gedaald, in de laatste statistieken op 1 januari 1996 opnieuw 890 329 personen tewerkgesteld waren en dat deze nieuwe aangroei reeds in 1991 merkbaar was.
In het onderwijs is het aantal leerkrachten gestegen tot een maximum van 285 000 op 30 juni 1993. Op dit ogenblik bedraagt hun aantal 279 426 en kan men geen significatieve daling vaststellen, ondanks de inkrimpingsmaatregelen.
Hij pleit ervoor dat eindelijk grondig zou worden bekeken hoe deze overheidssector, waarin de loonkosten het leeuwendeel vertegenwoordigen in die mate zelfs dat er geen ruimte is voor investeringen zoals openbare werken en wetenschappelijk onderzoek, moet worden gesaneerd.
Ondanks alle beweringen is er bijgevolg geen verbetering waar te nemen in dit belangrijk onderdeel van de kostprijs van het overheidsapparaat.
De minister, herinnert eraan dat, naar aanleiding van een vorige analyse van het overheidspersoneelsbestand gehouden in deze commissie, was gebleken dat de cijfers van het ministerie voor Ambtenarenzaken niet helemaal overeenkomen met deze van de Nationale Bank. Toendertijd werd reeds gewezen op de verschillende methodologie van beide instellingen. Het zou interessnt zijn om nu ook een dergelijke oefening te doen omdat daaruit een sterke afname blijkt van deze personeelssterkte, in weerwil van de cijfers meegedeeld door het lid.
Uit de tabel vervat in het Jaarverslag van de N.B.B. voor 1995, blijkt een vermindering van 660 000 bij de overheid tewerkgestelde personen in 1986 tot 619 000 in 1995.
De minister citeert de cijfers voor de periode 1986-1995 (totaal van de openbare sector buiten de overheidsbedrijven) :
1986 : 666 000
1987 : 652 000
1988 : 654 000
1989 : 653 000
1990 : 657 000
1991 : 644 000
1992 : 642 000
1993 : 636 000
1994 : 622 000
1995 : 619 000
Uit deze cijfers kan men een afname van 38 000 eenheden in vijf jaar tijd voorstellen. De personeelssterkte bij de overheidsbedrijven is vanzelfsprekend ook afgenomen.
De afname in de overheidsdienst is ook merkbaar in de traditionele tewerkstellingsprogramma's, waar de desbetreffende aantalen zijn geslonken van 572 000 naar 532 000, hetzij 40 000 minder in dezelfde vijfjarige periode.
Voor de specifieke tewerkstellingsprogramma's is er een stabilisatie op ongeveer 80 000 eenheden.
Hetzelfde lid geeft toe dat, volgens de gegevens van het ministerie voor Ambtenarenzaken, deze laatste categorie in de ministeries van 60 095 tot 59 037 is gezakt, wat toch een inlevering is met 1 000 eenheden.
Een ander lid richt zich tot de minister met de vraag of in de dalende cijfers van de personeelssterkte die hij meedeelde ook de personeelsleden vervat zitten met precair statuut zoals G.E.S.K.O.'s en T.W.W.'ers.
Over het verloop van het personeelsbestand bij de overheid deelt de minister mee dat volgens de statistieken gepubliceerd door het ministerie van Ambtenarenzaken, het door de overheid tewerkgesteld personeelsbestand gestegen is van 805 000 personen in 1988 tot 897 000 personen in 1994 en daarna gedaald is tot : 893 000 personen in 1995.
Zoals tijdens de bespreking van de oorspronkelijke begroting over 1994 in de Senaatscommissie voor de Financiën (cf. verslag van 9 december 1993, Gedr. St. Senaat 880/2) aan het licht is gekomen, vertonen de statistieken van het ministerie van Ambtenarenzaken lacunes en zijn zij onderling niet vergelijkbaar in de tijd. De enige betrouwbare statistieken ter zake vindt men in het jaarverslag van de Nationale Bank van België, die zich daarvoor baseert op de informatie van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
Tot in 1994 had die informatie van de Nationale Bank betrekking op zowel de overheid als de overheidsbedrijven. In 1995 was de Nationale Bank evenwel van oordeel dat het niet zoveel zin meer had dergelijke informatie te publiceren voor de overheidsbedrijven gezien de privatisering van de A.S.L.K., het N.I.L.K. en de N.M.K.N. en de daaraan verbonden problemen.
Dat neemt niet weg dat die informatie beschikbaar is en dat men daaruit ook voor het personeel van de drie overheidsbedrijven het volgend verloop kan afleiden over de jongste jaren (× 1 000) :
Overheid Pouvoir public |
Overheidsbedrijven Entreprises publiques |
Totaal Total |
|
1988 | 654 | 316 | 970 |
1989 | 653 | 316 | 969 |
1990 | 657 | 314 | 971 |
1991 | 644 | 323 | 967 |
1992 | 642 | 322 | 960 |
1993 | 636 | 320 | 953 |
1994 | 622 | 318 (1) | 940 |
1995 | 619 | 317 (2) | 936 |
(1) 308 zonder de A.S.L.K.
(2) 306 zonder de A.S.L.K., het N.I.L.K. en de N.M.K.N.
Daarbij wordt opgemerkt :
1. dat de overheidssector 936 000 personen tewerkstelt en niet 893 000 personen zoals het ministerie van Ambtenarenzaken beweert;
2. dat die tewerkstelling daalt van 970 000 personen in 1988 tot 936 000 personen in 1995, wat dus het tegengestelde is van wat het ministerie van Ambtenarenzaken meedeelt.
De schijnbare tegenstelling bij het verloop van de reeksen is dus gemakkelijk te verklaren : inhoudelijk zijn en blijven de reeksen van het ministerie van Ambtenarenzaken onvolledig. Naarmate die lacune wordt aangevuld, wekken de reeksen van dat ministerie de indruk van een stijging ofschoon dat helemaal niet strookt met de werkelijkheid.
In de toelichting bij de talloze lacunes in de reeksen cijfers die van het ministerie van Ambtenarenzaken uitgaan, kan men na 1988 op het volgende wijzen :
de G.E.S.C.O.'s van de lagere publiekrechtelijke lichamen (42 000 personen);
het personeel van de maatschappijen voor het stedelijk openbaar vervoer (ongeveer 10 000 personen);
het personeel van de universitaire ziekenhuizen van Gent en van Luik (ongeveer 6 000 personen);
het personeel van de N.M.K.N. (ongeveer 1 000 personen);
het hulppersoneel van Financiën (ongeveer 3 000 personen);
de intercommunales die ondertussen zijn aangesloten bij het R.S.Z.-P.P.O. (ongeveer 2 000 personen).
De statistieken van de Nationale Bank van België zijn bovendien ook vollediger omdat zij in tegenstelling tot die van het ministerie van Ambtenarenzaken ook rekening houden met onder meer :
de dienstplichtigen (ongeveer 300 personen in 1995 tegenover ongeveer 34 400 in 1988);
het personeel van de Nationale Bank en van het Gemeentekrediet (ongeveer 7 000 personen);
het personeel van Sabena (ongeveer 10 000 personen);
het personeel van de intercommunales die niet bij de R.S.Z.-P.P.O. zijn aangesloten.
De vorige spreker vindt het opmerkelijk dat een minister in functie zomaar de cijfers in twijfel trekt van het ministerie van Ambtenarenzaken. Wat is dan nog de betrouwbaarheid van deze officiële documenten ?
De gewone burger kan er zeker niet meer wijs uit geraken als hij deze officiële gegevens maar met ongeschreven voetnota's kan begrijpen.
In ieder geval, zelfs al is er een verschillende methodologie, kan men toch niet ontkennen dat de cijfers van het ministerie, die volgens eenzelfde methodologie zijn verkregen, vergelijkbaar zijn qua tendens.
Een tweede oorzaak van het deficit zijn de uitgaven voor rekening van derden die in de jaren '70 een enorme uitbreiding hebben gekend, onder meer omdat men al te gemakkelijk toegaf aan de vakbondseisen. De privé-ondernemingen moesten in dat kader een beroep doen op de Staat om deze uitgaven te waarborgen (cf . de bouwsector).
Het deficit is daardoor fenomenaal geworden. Het is opmerkelijk dat de landen met de beste groei en de laagste werkloosheidsgraad, deze zijn die de laagste overheidsschuld hebben ten opzichte van het B.B.P. Zo hebben de Verenigde Staten slechts ongeveer 2,2 pct. deficit, wat weinig is ondanks het feit dat het om een grote massa gaat in absolute cijfers.
In deze landen is het aandeel van de fiscaliteit en de parafiscaliteit ook het laagste ten opzichte van het B.B.P. Zo heeft Australië een aandeel van 28,7 pct., Japan 29,1 pct., de Verenigde Staten 29,7 pct., Zwitserland 32,2 pct. en Canada 35,6 pct.
Ten opzichte van de meeste Europese landen steken deze cijfers schril af, vooral daar waar de principes van de « welfare state » hoogtij vierden. Zo is er in 1993 in Denemarken een verhouding van 49,9 pct., in Zweden eveneens, in Nederland 48 pct., in Italië 47,8 pct., in België, Noorwegen en Finland 45,7 pct.
In 1993 is de situatie op het niveau van de O.E.S.O. (in pct.) :
Fiscaliteit Fiscalité |
Met parafiscaliteit Fiscalité et parafiscalité |
|
Voor het geheel. Ensemble de l'O.C.D.E. | 28,5 | 38,7 |
Europa. Europe | 28,9 | 40,5 |
Europese Unie. Union européenne | 29 | 41,4 |
Een ander lid merkt op dat bijna iedereen het eens is met de grote doelstelling van inkrimping van het overheidstekort om het Europees niveau te halen. Alleen zijn de bedoelingen niet gelijklopend wat de snelheid betreft waarmee deze operatie moet plaatsgrijpen. Hijzelf gaat alleszins niet akkoord met een te plotse ommezwaai.
Spreker meent zich niet te vergissen als hij stelt dat alleszins de Franstalige liberalen zijn mening delen dat een groot overheidsbeslag op zich niet nefast is, doch integendeel een teken is van beschaving. Hij is dus wel te vinden voor een geleidelijke en redelijke afbouw.
De vorige spreker is het daar volkomen mee eens. Men heeft immers het nefast gevolg van zulke maatregelen al kunnen inschatten naar aanleiding van de wervingsstop. Een dergelijk veralgemeende blokkering is onzinnig. Zo waren er tengevolge van deze maatregel plots geen aanwervingen meer in sectoren met een groot personeelsverloop, zoals in de groep der gevangenisbewakers.
Toch heeft de Regering niet buitenmatig geklaagd over de gevolgen, wellicht omdat de blokkering de enige manier was om afvloeiingen te bewerkstelligen.
Zijn fractie wil van geen big bang weten; wel zou zij het appreciëren mocht de meerderheid hier en daar een geste stellen in de goede richting.
De minister beweert dat de Regering dat heeft gedaan, en verwijst daarbij nogmaals naar de cijfers van de N.B.B. Men mag bovendien niet vergeten dat de wervingsstop niet absoluut was.
Vorige spreker twijfelt daaraan, op zicht van de toch wel zeer restrictieve afwijkingsbesluiten die werden genomen.
De minister beweert dat er op de niveaus 1 en 2 nooit een blokkering is geweest. Na vier jaar werd de afgevloeide ambtenaar automatisch vervangen. De stop gebeurde selectief. Zo is er in de niveaus 3 en 4 een absolute stop geweest gedurende jaren.
Met betrekking tot de evolutie van de aanwervingspolitiek en -problematiek, wijst de minister op het volgende :
1. Problematiek van de aanwervingsstop in de jaren '82-'91
Het koninklijk besluit nr. 56 van 16 juli 1982 betreffende de werving in sommige overheidsdiensten, genomen in uitvoering van de bijzondere machten, stelde een wervingsstop in om te komen tot een vermindering van de effectieven binnen het openbaar ambt.
Artikel 2 van dit koninklijk besluit bepaalt dat de wervingen afhankelijk gesteld worden van een voorafgaande machtiging van het Ministerieel Comité voor begroting na gemotiveerd advies van een adviescommissie voor selectieve werving die opgericht wordt door artikel 3. Deze maatregel werd opgeheven en gewijzigd door de programmawet van 30 december 1988 waarin gesteld werd dat de departementen en besturen konden werven binnen een enveloppe die elk jaar werd vastgesteld en toegekend per departement en bestuur volgens een welbepaalde berekeningswijze (koninklijk besluit van 21 december 1990 en 9 december 1991).
Op 8 januari 1990 werd een protocol getekend betreffende het intersectoraal akkoord van sociale programmatie 1990 waarin onder punt 3.2 werd overeengekomen dat er zou overgegaan worden tot een evaluatie van de behoeften aan personeel in de overheidsdiensten, de zogenaamde radioscopie. Deze doorlichtingsoperatie werd opgestart in 1991 en toevertrouwd aan het Bureau A.B.C.
2. Maatregelen in verband met aanwerving van personeel genomen tijdens de vorige zittingsperiode :
Op het ogenblik dat de vorige Regering is aangetreden, namelijk in maar 1992, was de regeling van de programmawet van '88 nog steeds in voege.
Er werd vastgesteld dat de doorlichtingsoperatie zeer traag op gang kwam en om de departementen tot een snellere medewerking te dwingen werd op 30 maart 1992 de omzendbrief nr. 357 betreffende dringende maatregelen inzake ambtenarenzaken van kracht. Deze omzendbrief stelde een moratorium in voor alle wervingen behalve diegenen bedoeld door het koninklijk besluit van 9 december 1991 tot wijziging van het koninklijk besluit van 21 december 1990 tot vaststelling van de bijzondere voorwaarden voor automatische werving van statutaire ambtenaren ter vervanging van ambtenaren die definitief hun ambt in bepaalde overheidsdiensten neerleggen. Het betreft hier voornamelijk continudiensten en inspectiediensten.
Op basis van de radioscopie heeft de Ministerraad van 22, 23 en 24 juli 1994 de personeelsformaties van de ministeries en andere federale besturen verminderd tot op het niveau van de effectieven aanwezig op 31 december 1994.
Alleen wervingsmachtigingen die specifiek goedgekeurd waren door de Ministerraad konden bijkomend geïntegreerd worden in de personeelsformatie.
Het moratorium, ingesteld door de omzendbrief nr. 357, heeft in feite uitwerking gehad tot 31 december 1994, referentiedatum voor de personeelsbezetting van de nieuwe personeelsformaties.
Ingevolge de goedkeuring van de personeelsformaties werd op 17 januari 1995 een koninklijk besluit genomen waarbij de openbare besturen konden overgaan tot automatisch werving voor vervanging van ambtenaren van de niveaus 1, 2+ en 2, die de dienst definitief hebben verlaten en waarbij een blokkering werd ingesteld voor de wervingen in de niveaus 3 en 4.
3. Huidige aanwervingspolitiek van de Regering
De huidige Regering heeft de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 januari 1995 verder uitgewerkt en toegepast.
Deze regels kunnen als volgt samengevat worden :
de vervangingen in de niveaus 1, 2+ en 2 kunnen automatisch gebeuren van zodra een personeelslid de dienst definitief heeft verlaten;
de vervangingen in de niveaus 3 en 4 zijn in principe uitgesloten door het artikel 3 van het voormelde koninklijk besluit : enkel in continudiensten en bepaalde inspectie- of uitvoeringsdiensten, opgesomd door de Ministerraad zijn vervangingen in deze niveaus mogelijk.
Artikel 8 van het koninklijk besluit van 17 januari 1995 voorziet evenwel in de mogelijkheid om een aanvraag tot aanwerving of vervanging van personeelsleden van de niveaus 3 en 4 in te dienen bij de daarvoor opgerichte Adviescommissie voor Selectieve Werving. Deze commissie brengt een advies uit maar de beslissing wordt uiteindelijk gezamelijk genomen door de minister van Ambtenarenzaken en de minister van Begroting.
Vanaf 1997 zal een selectieve deblokkering van de wervingen in de niveaus 3 en 4 worden doorgevoerd.
4. Verschillen in cijfers tussen de Nationale Bank en Ambtenarenzaken
De verschillen die men vaststeld tussen de cijfers van de Nationale Bank en die van Ambtenarenzaken zijn te wijten aan de verschillende methodologie die toegepast wordt door de beide instellingen. Daarenboven worden niet altijd dezelfde besturen in aanmerking genomen bijvoorbeeld de overheidsbedrijven, de intercommunales...
Het is dan ook duidelijk dat deze verschillen niet relevant zijn bij het nagaan van de evolutie.
In bijlage vindt u een tabel met de evolutie van de personeelssterkte bij de openbare besturen vanaf 30 juni 1991 tot 30 juni 1995 volgens de cijfers doorgegeven door het ministerie van Ambtenarenzaken.
Het lid merkt op dat, ondanks de wervingsstop, de cijfers niet duidelijk een afvloeiing laten blijken. Hij dringt daarom nogmaals aan op een verduidelijking van de aangewende methodes.
Nog een lid feliciteert de Regering met de resultaten. Men kan immers niet ontkennen dat er een neerwaartse trend merkbaar is in het aantal ambtenaren.
Een tabel van het Planbureau maakt duidelijk wat de weerslag van deze maatregelen zal zijn in 1996. Het gaat volgens het Planbureau om een zeer minieme daling in 1996. Misschien zou men een meerjarentabel moeten hebben om een idee te krijgen van de weerslag op lange termijn.
Een ander deelaspect van de kwestie betreft waarschijnlijk de herwaardering van het overheidsambt. In de Belgische politieke cultuur heeft men geen zeer hoge dunk van het ambt en dit in tegenstelling tot andere landen.
Een daling van het aantal ambtenaren kan gecompenseerd worden door een hogere kwaliteit van de overblijvenden. Waarom niet opnieuw de mogelijkheid onderzoeken om een specifieke school voor ambtenaren op te richten ?
Welke perspectieven ziet de minister voor een departement zoals het ministerie van Financiën dat aan de spits van de productiviteit staat, en welke intenties heeft hij ?
De minister van Financiën verklaart dat zijn algemene beleidslijnen duidelijk zijn : het is de bedoeling een upgrading tot stand te brengen, dat wil zeggen dat men de aanwerving van de niveaus 1 en 2+ bevordert. Dat was onder meer het geval met de aanwerving van 1 500 ambtenaren voor de administratie van de directe belastingen, waaronder 1 425 voor de taxatiediensten en 75 juristen voor de invordering. Maar een dergelijk beleid werpt niet meteen vruchten af aangezien er tijd nodig is om deze nieuwelingen op te leiden.
Een dergelijke upgrading wordt ook noodzakelijk door het feit dat er thans computers zijn om een groot deel van het werk uit te voeren dat vroeger door de niveaus 3 en 4 werd verricht.
Deze upgrading gaat anderzijds gepaard met de herstructurering die in een volgende fase zal leiden tot de oprichting van 47 gemeenschappelijke controlecentra, B.T.W./directe belastingen. In de nieuwe personeelsformatie van deze controlecentra worden meer ambtenaren van niveau 1 en 2+ ingeschakeld.
Hetzelfde lid herhaalt met aandrang zijn vraag of de minister doelstellingen over een termijn van één jaar of zelfs meerdere jaren heeft bepaald om de strijd tegen de fiscale fraude te verbeteren. Hij verwijst in dit verband naar een cijfer dat in de pers verschenen is met betrekking tot de niet-geïnde belastingen wegens faillissementen en andere omstandigheden. Het zou jaarlijks om een bedrag van 100 miljard frank gaan.
De minister bezorgt een gedetailleerde tabel met de rechten die ingevorderd moeten worden (zie bijlage).
Om helemaal objectief te zijn, zouden uit de statistieken moeten worden verwijderd alle gegevens van de laatste twee maanden om de goede reden dat de belastingplichtigen twee maanden hebben om hun belastingen te betalen. Voor een goed begrip moet eveneens rekening worden gehouden met het feit dat nogal wat belastingplichtigen steeds vaker naar het bezwaarschrift grijpen en pogen hun voordeel te doen met fiscale technologie. Bij die bezwaarschriften wordt niet steeds de belastingplichtige in het gelijk gesteld, maar tot na de afwikkeling van de procedure blijven een aantal bedragen onbetaald. De fiscale geschillen hebben thans betrekking op meer dan de helft van de belastingen die zijn ingekohierd maar nog niet geïnd. Wat onmiddellijk opeisbaar is vertegenwoordigt thans echter maar ongeveer 5 pct.
Het spreekt vanzelf dat de administratie van Financiën haar inspanningen eerst richt op die categorie.
In dezelfde context heeft de minister onlangs een uitbreiding gevraagd van de personeelsbezetting van de douane in de haven van Antwerpen : hij is er immers van overtuigd dat er daar belangrijke sommen in te vorderen zijn, die de fiscus nu misloopt omdat er geen controles zijn. Aangezien het beginsel door de Ministerraad werd goedgekeurd, zullen de vacatures eerst worden opgevuld door overplaatsingen en later, indien nodig, door aanwervingen.
Een lid toont zich ongerust over het feit dat er zoveel jonge krachten weggaan zodra hun opleiding is voltooid. Moeten zij niet worden verplicht een minimumtijd te presteren vóór zij weg mogen ?
De minister zegt dat hij eraan heeft gedacht maar dat hij daarvan is moeten afstappen omdat een internationaal verdrag soortgelijke praktijken verbiedt.
Een ander lid merkt op dat het inderdaad immoreel zou zijn dergelijke praktijken, die wij ten tijde van de communistische regimes hebben bestreden, in te voeren. Iedereen weet nog dat aspirant-emigranten voor het verkrijgen van een visum verplicht waren de Staat het collegegeld terug te betalen voor alle in de betrokken staatsschool doorgebrachte jaren. De vorige spreekster vraagt of de ambtenaren dan niet beter moeten worden betaald.
De minister zegt dat voor jonge academici het inkomen kan concurreren met dat in de privésector, vooral sedert de laatste herziening van de loonschalen. Pas na enkele jaren wordt het verschil groter. Voor het overige is het systeem van de promoties objectief, omdat er voor die vacatures vergelijkende examens worden georganiseerd. Wel is bekend dat de kandidaten veel energie steken in die vergelijkende examens, soms zelfs ten nadele van hun dagelijks werk.
Naast het vertrek van jongeren, dat kan worden gecompenseerd door nieuwe aanwervingen, is er ook het veel pijnlijker verloop van ervaren functionarissen. Dat is echter iets dat niet zo veel voorkomt.
Een lid herinnert zich het geval van een secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken die op 55 jaar radicaal voor een andere loopbaan heeft gekozen, later zou hij trouwens minister van Financiën worden.
Een ander lid veronderstelt dat het de besten zijn die slagen voor de vergelijkende examens, en dat zij gemotiveerd zijn omdat zij aan taakverrijking kunnen doen. Maar hij vreest dat de lange opleiding teleurstellend kan zijn indien ze niet adequaat is. Moet er niet meer worden gestreefd naar teamgeest om beter het prestige te doen uitkomen dat aan hun lidmaatschap van een elitekorps is verbonden.
Zo kan wat worden gedaan aan het ongeduld van jongeren die bij het hoofdbestuur in Brussel komen werken in afwachting van een benoeming in de provincie.
Een lid heeft het over de eventuele belasting van de reële netto-inkomsten uit onroerende goederen.
Het lid wil daarover vier punten van kritiek opsommen.
Het eerste is dat het gaat om een verandering die zo radicaal is dat zij aanzienlijk wat administratieve rompslomp zal meebrengen en vele jaren in beslag zal nemen. Het lid onderstreept dat de minister van Financiën in 1979 na een langdurige bespreking in het Parlement, afgezien heeft van een soortgelijk project.
De tweede bedenking betreft de reactie van de Vlaamse minister van Financiën, mevrouw Demeester. Zij vraagt de federale regering geen belasting op onroerende goederen in te voeren, omdat de inkomsten daaruit via de onroerende voorheffing reeds op gewest- en gemeenteniveau zijn belast.
De derde opmerking betreft het ontvangen van huur. Inzake B.T.W. is er, behalve bij volledige fraude, een tegengesteld belang tussen degene die de B.T.W. betaalt en degene die hem ontvangt. Bijgevolg kan de minister van Financiën erop rekenen dat die tegengestelde belangen uiteindelijk tot correcte aangiftes leiden. Wat echter de huur betreft, ziet het lid niet goed in waarom een huurder die bedragen zou aangeven tenzij er maatregelen worden genomen die ervoor zorgen dat de huurders er als particulieren voordeel bij hebben om de huur die zij hebben betaald, aan te geven. Hoe wil de minister zorgen dat er juiste aangiftes komen en verhinderen dat steeds meer zwart wordt betaald ?
De vierde bedenking gaat over het probleem van de reële lasten. Daaraan kan iets worden gedaan maar vaak gebeurt dat door een forfaitaire regeling in te stellen. Dat is gebeurd op gebied van de ruimtes voor beroepsgebruik waar de kosten als een forfait mogen worden aangegeven.
Dat verhindert niet dat de eigenaars die voor reële kosten kiezen, niet kunnen worden gedwongen zo'n forfaitaire berekening te aanvaarden. Indien zij belangrijke reële kosten hebben, kan dat meebrengen dat de maatregel budgettair neutraal is. Indien de Regering deze regeling zou invoeren op de huidige huurmarkt, dan zou zij misschien gerechtskosten moeten maken voor het vorderen van onbetaalde huur, inbeslagneming, openbare verkopingen van meubelen, enz. Uiteindelijk zouden deze zeer reële kosten er kunnen voor zorgen dat er heel wat verdwijnt van de meeropbrengsten die de Regering bij een dergelijke regeling mag verwachten, en zou die regeling zelfs negatief voor de Schatkist kunnen uitvallen.
Een volgend commissielid vraagt de minister van Financiën of, indien deze belasting op de netto-huurinkomsten zou worden ingevoerd, hij die dan als een nieuwe belasting of als een wijziging van een bestaande belasting zou beschouwen. Dit is van belang voor de artikelen 2 en 3 van het ontwerp.
De minister van Financiën zegt over deze laatste vraag dat indien een regeling wordt gewijzigd, het uiteraard de nieuwe regeling is die in de plaats komt van de oude.
Een ander lid leidt daaruit af dat het dan niet om een nieuwe belasting gaat, enkel om een nieuwe wijze om een bestaand beslasting te innen.
De minister van Financiën zegt dat hij een advies heeft gevraagd van de Hoge Raad voor Financiën. Er is ter zake dus nog geen beslissing genomen noch door de Regering en evenmin door de minister van Financiën. Indien de minister het advies van de Hoge Raad voor Financiën heeft gevraagd, is het omdat hij goed weet dat een dergelijke hervorming, die hem principieel ten zeerste verdedigbaar lijkt, velerlei problemen oproept (fiscaal-technische, economische gevolgen, enz.).
De hervorming zou erin bestaan in de personenbelasting (en dus zonder ook maar enigszins aan de gewestelijke bevoegdheden te raken) de reële netto-huuropbrengst te belasten. Daarmee bedoelt spreker het bedrag van het huurgeld dat de eigenaar werkelijk ontvangt doch na aftrek van de kosten die hij werkelijk maakt. In de nota die hij aan de Hoge Raad van Financiën voor advies heeft voorgelegd, heeft de minister erop gewezen dat de gewestbelasting, onder andere de onroerende voorheffing, de plaatselijke belasting alsook een afschrijving berekend op de aankoopprijs van het goed, volgens hem van de aftrekbare kosten deel moeten uitmaken.
De minister heeft gekozen voor een advies van de Hoge Raad van Financiën omdat hij meent dat de samenstelling van de Raad hem op dat punt van nut kan zijn. Volgens de minister gaat het niet alleen om een probleem van fiscale techniek. Men dient ook de economische gevolgen te onderzoeken, onder meer de beleggingen in roerende en onroerende goederen. Zowel fiscalisten als economen maken deel uit van de Hoge Raad van Financiën. Door die samenstelling wordt het mogelijk het probleem in zijn geheel aan te pakken. Voorts zijn ook de Gewesten vertegenwoordigd in de Raad. Via hun vertegenwoordigers kunnen dus ook zij hun standpunt bekendmaken. Bijgevolg is de Hoge Raad van Financiën volgens de minister het aangewezen forum om over dit soort van hervorming een grondig debat te voeren.
Wat nu de juistheid van de inkomstenaangifte betreft, wijst de minister erop dat een aantal personen heeft opgemerkt dat een eigenaar niet zomaar een lagere dan de werkelijke huur kan aangeven omdat hij zodoende de huurder de gelegenheid geeft niet meer dan het aangegeven bedrag te betalen.
Anderen zijn van oordeel dat men de huurder ertoe moet aanzetten het werkelijk betaalde huurgeld aan te geven. Het is zonder meer duidelijk dat dit punt tot een aantal problemen kan leiden. Volgens de minister moet men enige tijd over dat probleem kunnen nadenken. Al die vragen moeten onderzocht worden door de Hoge Raad van Financiën, die overigens deskundigen kan horen.
De minister heeft voorgesteld het Nationaal Eigenaarssyndicaat alsook de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf erbij te betrekken. De minister van Financiën wacht het advies van de Hoge Raad van de Financiën af vóór hij een voorstel aan de regering doet.
Een lid vraagt of de minister er werkelijk op rekent dat een dergelijke hervorming tijdens de komende jaren geld in de Schatkist zal brengen. Aangezien dat voor ons land een echte omwenteling betekent, lijkt dat niet meer haalbaar voor de begrotingen 1997 en 1998. Bijgevolg zal die maatregel geen zoden aan de dijk zetten voor de voorbereiding van de toetreding van ons land tot de Monetaire Unie. Het heeft dan ook geen enkele zin die maatregel in een machtigingswet op te nemen.
De minister van Financiën merkt op dat Frankrijk dezelfde hervorming heeft doorgevoerd in de jaren 70. De minister onderstreept daarbij nog dat hij deze zaak aan de Hoge Raad van Financiën had voorgelegd nog vóór dit ontwerp werd voorbereid.
Een lid meent dus begrepen te hebben dat de minister deze maatregel op een ander vlak situeert.
Een ander lid acht het duidelijk dat dergelijk voorstel, al naargelang de Gewesten, nogal verschillende effecten zou sorteren. In bepaalde landsdelen zou het resultaat ervan veel zwaarder gaan doorwegen.
In een reactie ten gronde stelt de minister van Begroting dat als men voor elke belasting zou nagaan wat de opbrengst of het verlies is in de verschillende delen van het land, dit een fundamenteel probleem met zich zou brengen. De minister meent dat dit niet het beslissende criterium mag zijn bij het invoeren van een belasting. Dit zou tot een echte impasse leiden.
Een ander lid meent dat de eigenaar van onroerende goederen blijk geeft van loyauteit tegenover België omdat hij daar aanwezig is. Dat verdient waardering vooral wanneer men ziet hoe weinig burgerzin veel Belgen aan de dag leggen.
De minister van Financiën verwijst naar het Kamerverslag wat betreft zijn verklaringen die in dezelfde zin gaan (Gedr. St., Kamer, nr. 608/10 1995/1996, blz. 263).
Volgens spreker zal het niet zo meevallen de te belasten netto-inkomsten uit onroerende goederen vast te stellen. Wordt de huurovereenkomst geregistreerd, dan kan de Administratie gemakkelijk het bedrag van aangegeven huur kennen. Is de minister echter niet beducht voor een stijging van de huurprijzen ? Die stijging zou er kunnen komen om de eigenaars de kans te bieden het verschil tussen de betaalde grondbelasting en de werkelijke belasting op de nieuwe basis weg te werken. Een stijging van de huurprijzen zou tot een ernstig sociaal probleem kunnen leiden omdat in België de huurders niet tot de rijkste bevolkingslagen behoren.
Voorts is het zo dat er reeds een onroerende voorheffing bestaat. Indien die voorheffing ingekohierd wordt, moet zij ofwel teruggestort ofwel afgetrokken worden. Het is volstrekt onaanvaardbaar dat de onroerende voorheffing nog een bovenop het netto-bedrag van de aangegeven onroerende inkomsten zou komen.
Hetzelfde lid geeft toe dat de mogelijkheid om kosten van inrichting en renovatie af te trekken nieuwe banen zal scheppen. Dat neemt echter bij hem de vrees niet weg dat de maatregel dreigt te leiden tot een uittocht naar het buitenland van de kopers van onroerende goederen. Ofschoon er in de voorgestelde maatregel enige logica zit, moet men toch voorzichtig blijven.
De minister van Financiën deelt mee dat de bedoelde regeling reeds van toepassing is in de buurlanden.
Een senator meent dat de voorgestelde maatregel die nu in overweging wordt genomen, aansluit bij de voorstellen die destijds gedaan zijn door de heer J.-F. Vaes. Deze laatste ging uit van het idee dat de kadastrale inkomens ondanks hun indexering in de verste verte niet de reële waarde vertegenwoordigden van het inkomen dat men uit hun verhuur kan halen. Hij wilde eveneens de huurder ertoe aanzetten op zijn belastingaangifte de werkelijk geïnde huur te vermelden. Spreker verklaart dat de betrokken maatregel dus overeenstemt met een standpunt dat zijn fractie sinds lang verdedigt. Hij vindt dat deze maatregel dan ook rechtvaardig.
In verband met de vrees die over een aantal punten is geuit, stelt hij vast dat indien men wil raken aan de onroerende goederen, men de mogelijke nadelige gevolgen beschrijft en indien men wil raken aan de roerende goederen, andere nadelige gevolgen beschreven worden. De logica achter deze gedachtengang leidt dus tot de stelling dat er niets meer belast kan worden. Het gevolg is dan natuurlijk dat men de belastinginkomsten zeker niet meer mag verhogen, dat men ze veeleer moet verlagen en dat men vooral de uitgaven moet verminderen.
Volgens de senator zal de minister van Financiën, die alle mogelijke voorzorgen heeft genomen, zoals gesuggereerd in de gevraagde adviezen, altijd geconfronteerd worden met deze min of meer gegronde argumenten van eventuele nadelige gevolgen en delocalisatie.
Spreker wijst erop dat in artikel 3 van het wetsontwerp bepaald wordt dat de Koning op grond van de in artikel 2 bedoelde beginselen maatregelen kan nemen inzake uitgaven, inkomsten, overheidsactiva, enz.
Gelet op deze bijzondere bevoegdheden is de senator van oordeel dat de commissie slechts kan discussiëren over een volkomen leeg kader. Dat is precies het doel van een kaderwet. De discussie is dus noodzakelijkerwijze surrealistisch. Spreker vindt dat de rol van de Senaat door deze evocatie gedevalueerd wordt.
Een commissielid vindt evenwel dat zelfs indien het antwoord van de minister geen duidelijke toelichting verschaft betreffende de wijze van taxatie die hij overweegt, het zeer verhelderend is voor de gekozen benaderingswijze. Het feit dat de bespreking van de kaderwetten samenvalt met het idee dat de minister vroeger reeds voorgesteld had, berust volgens het lid op toeval.
Het lid merkt op dat de gedachte om de werkelijke onroerende inkomsten te belasten niet nieuw is en verwijst daarbij naar het feit dat de minister G. Geens in de Senaat en in de Kamer herhaaldelijk het idee ter sprake heeft gebracht om destijds, in 1979 reeds, de taxatie van het kadastraal inkomen te vervangen door de werkelijke inkomsten. Om diverse redenen is dit idee terzijde geschoven.
Een ander soort belastinginkomsten is de vermogensbelasting.
Een lid herhaalt dat deze kwestie reeds uitvoerig besproken is in de plenaire vergadering van de Senaat. Er is een betrekkelijk grondige discussie gevoerd. De commissie verwijst naar deze discussie (Gedr. St. Senaat, Beknopt Verslag, donderdag 6 juni 1996, nr. 1-48 en 1-49, blz. 620-625). Dit onderwerp is ook ter sprake gekomen in de Kamer (Gedr. St. Kamer, nr. 608/10 - 95/96, e.a. blz. 76-78).
Met betrekking tot de veralgemeende sociale bijdrage vraagt een commissielid aan de minister van Financiën of hij buiten de vervanging van de drie reeds vermelde soorten bijdragen, namelijk de bijzondere sociale zekerheidsbijdrage, de solidariteitsbijdrage van de gepensioneerden en de aanvullende crisisbijdrage, ook andere belastingen overweegt te vervangen door de genoemde veralgemeende sociale bijdrage (A.S.B.).
De minister van Financiën verklaart dat de studiediensten van het ministerie van Financiën aan het werken zijn op een voorstel dat de minister zal voorleggen aan de Regering. De minister wijst er evenwel op dat het nooit meer dan een voorstel zal zijn. Het is mogelijk dat de besprekingen in de Regering tot andere mogelijkheden zullen leiden.
De voorgaande spreker had graag vernomen of de opbrengst van de A.S.B. rechtstreeks toegewezen zal worden aan de sociale zekerheid zoals de belastingen die zij geacht wordt te vervangen.
De minister van Financiën antwoordt bevestigend.
Indien men zich tot doel stelt een nieuwe belasting in te voeren of een belasting die andere belastingen vervangt, maar waarvan men een bijkomend netto-rendement verwacht, dan moet deze A.S.B., om als belasting rechtvaardig te zijn, betrekking hebben op alle inkomens.
Dat veronderstelt natuurlijk dat men alle inkomens kent. Wij staan dus voor hetzelfde probleem als bij de bespreking van het vermogenskadaster. Spreker meent dat men er zich van bewust moet zijn dat dit soort belasting, zoals elke andere belasting, niet volkomen rechtvaardig zal zijn als men niet voldoende kennis heeft van alle inkomens. Spreker zegt dat omdat deze A.S.B. in sommige kringen wordt verdedigd als een belasting die rechtvaardiger en billijker zal zijn dan de andere belastingen.
De minister van Financiën verklaart dat hij nooit verhuld heeft dat men bij de uitvoering van een veralgemeende sociale bijdrage op een aantal moeilijkheden stuit die te maken hebben met de verschillen in de wijze waarop de verschillende soorten inkomens bekend zijn. Het spreekt vanzelf dat sommige inkomens beter bekend zijn dan andere.
De minister voegt eraan toe dat een rechtvaardiger belasting niet wil zeggen dat men het ideale bereikt zou hebben. Persoonlijk is de minister echter van oordeel dat de A.S.B. in de richting zou kunnen gaan van het beginsel dat in artikel 2 van het wetsontwerp is neergelegd, namelijk een billijker verdeling van de last over de verschillende inkomensvormen.
Een lid merkt op dat men altijd terugkomt op het probleem van het vermogenskadaster, met andere woorden het probleem dat men de inkomens beter moet kennen. Of het nu gaat om de A.S.B., of de strijd tegen de fiscale fraude, of het invoeren van een belasting op de grotere vermogens, al deze kwesties hebben steeds weer te maken met hetzelfde probleem, namelijk dat men de belastinggrondslag op doorzichtige wijze moet kennen. Het moet gezegd worden dat hoe men de zaken ook bekijkt, men altijd op deze eis terugkomt.
Een commissielid vraagt de minister van Financiën of hij het voorstel om de informatiestromen in computernetwerken te belasten realistisch acht.
Spreker meent dat het om een zuiver theoretisch idee gaat dat nergens wordt toegepast.
Het lid herinnert aan een ander idee van James Tobin om financiële stromen te belasten waar geen reële operaties tegenover staan. Het is duidelijk dat België niet in zijn eentje dit soort maatregelen kan nemen. Het commissielid meent dat zoiets zelfs op wereldvlak weinig kans op slagen heeft.
De minister van Financiën antwoordt dat een dergelijke maatregel alleen haalbaar is indien ze door alle landen worden toegepast.
Spreker gelooft daar niet in aangezien er geen universele en mondiale regering bestaat. Hij herinnert eraan dat de Verenigde Naties niet minder dan 185 landen tellen.
Een senator meent te weten dat het Internationaal Monetair Fonds en de O.E.S.O. een aantal studies op dit vlak hebben verricht. Hij vraagt de minister van Financiën hoe ver men staat. Hij zou iets anders willen horen dan de bewering dat alles onmogelijk is, volstrekt illusoir en nergens van toepassing. Door aanhoudend te zeggen dat alles onmogelijk is, is het niet meer duidelijk wat toch nog een haalbaar beleid is. De senator is van mening dat een aantal ernstige mensen, zelfs Nobel-prijswinnaars zich over deze problematiek buigen. Hij ziet niet in waarom een belasting op de interbancaire stromen, indien die op grote schaal op de interbankenmarkt wordt toegepast, niet zou kunnen worden overwogen.
De minister antwoordt wat volgt :
In 1978 stelde de Nobelprijswinnaar voor economie, James Tobin, een heffing voor op de internationale deviezentransacties. Hij zag hierin een middel om de speculatieve transacties op de monetaire markten op korte termijn te belasten. Zijn voorstel had tot doel het gewicht te verhogen dat door de marktoperatoren wordt toegekend aan de fundamentele gegevens op lange termijn in verhouding tot de onmiddellijke speculatieve gelegenheden.
De heer Tobin verdedigde het idee dat een heffing van 0,5 pct. op de wisselverrichtingen voldoende zou zijn om de speculatieve kapitaalbewegingen op efficiënte wijze af te remmen. Deze heffing zou terzelfdertijd te klein zijn om de commerciële verrichtingen of de gewettigde internationale kapitaalbewegingen die gebonden zijn aan reële financiële noden, te ontmoedigen.
Terwijl de heer Tobin schatte dat een heffing van 0,5 pct. meer dan 1 500 miljard dollar per jaar zou opbrengen, stelde een verslag van de Verenigde Naties van 1994 een kleinere heffing voor van 0,05 pct. en schatte de mogelijke opbrengsten ervan op 150 miljard dollar. Dit cijfer werd later door een onafhankelijke commissie teruggebracht tot 115 miljard dollar.
Het probleem van de invoering van een nieuwe heffing op de internationale deviezentransacties werd onderzocht op de wereldtop voor de Sociale Ontwikkeling, die plaatshad te Kopenhagen in maart 1995, waar het beschouwd werd als een nieuw middel om de wereldwijde sociale ontwikkeling te financieren. Het idee had toen de steun gekregen van een groot aantal politieke leiders en hoge functionarissen van de Verenigde Naties.
Het I.M.F. heeft een aantal studies gemaakt over het onderwerp. De diensten van de instelling hebben een negatief oordeel geveld over dit voorstel en waren van mening dat het voorstel ofwel nutteloos of ongewenst zou zijn, en wel hoofdzakelijk om de volgende redenen.
Behalve wanneer het voorstel zou zijn opgelegd op een zeer brede geografische basis en een breed spectrum van financiële instrumenten zou bestrijken, zou het voornaamste effect gewoonweg een delokalisatie van de verrichtingen of een aanpassing van de gebruikte financiële instrumenten tot gevolg hebben.
Het is verre van vanzelfsprekend dat er een vaste relatie zou bestaan tussen het niveau van de heffingen op de transacties en de graad van volatiliteit van de activa.
Een belangrijke heffing die in bepaalde gevallen noodzakelijk zou kunnen zijn, zou in normale omstandigheden een negatieve weerslag kunnen hebben op het normaal functioneren van de markten.
Het is niet vanzelfsprekend dat financiële transacties op korte termijn in alle omstandigheden sociaal minder gewenst zijn dan de verrichtingen op lange termijn.
Een heffing zou aanleiding kunnen geven tot een verminderde liquiditeit, die van haar kant haar eigen kosten zou meebrengen.
Het opleggen van een heffing op bepaalde deviezentransacties zou gezien kunnen worden als een praktijk van veelvoudige wisselkoersen, wat ingaat tegen de statuten van het I.M.F.
Het onderwerp werd eveneens behandeld in de Raad van Bestuur van het I.M.F. en meer bepaald in het kader van de discussie over de toestand van de kapitaalmarkten in mei 1995. De Raad was van mening dat de beoogde heffing meer nadelen dan voordelen zou bieden.
De O.E.S.O. heeft op haar beurt in mei 1995 een document opgesteld dat de technische implicaties weergeeft van een internationale heffing op de financiële transacties in het kader van de problematiek van de globalisering van de financiële markten en van de fiscale behandeling van de inkomsten uit kapitaal. Dit document legde vooral de nadruk op de technische problemen die zouden moeten worden opgelost indien dergelijke heffing zou worden opgelegd. Binnen de organisatie werd de idee van de invoering van een heffing op de financiële transacties om de kapitaalbewegingen af te remmen, verworpen. De argumenten die aangevoerd werden, waren niet alleen de moeilijkheid en zelfs de onmogelijkheid om dergelijke maatregel efficiënt uit te werken maar eveneens het feit dat de maatregelen het symptoom en niet de oorzaak van de volatiliteit van de kapitaalbewegingen beoogt, meer bepaald de ongeloofwaardigheid van het gevoerde economische beleid in bepaalde landen. Daarenboven werden de averechtse effecten van dergelijke maatregel op de internationale handel, de liquiditeit van de financiële markten en de financieringskosten van de subjecten met financiële tekorten benadrukt.
Het debat over het onderwerp wordt voortgezet in de academische wereld, hiervan getuigt een artikel dat op 13 juli laatstleden gepubliceerd werd in het tijdschrift The Economist. In dit artikel worden bepaalde gebreken van de wisselmarkten op de voorgrond geplaatst, zonder dat er zich een duidelijke oriëntatie ontwikkelt over de gepastheid om een heffing van het type dat gesuggereerd wordt door de heer Tobin op te leggen.
Persoonlijk wenst de minister ten sterkste dat hierover zal blijven worden nagedacht, hoofdzakelijk om twee redenen :
enerzijds is de belasting op inkomsten uit financiële beleggingen vandaag abnormaal laag ten opzichte van de belasting op andere inkomsten, in het bijzonder de inkomsten uit arbeid; de invoering van een dergelijke heffing zou tot op zekere hoogte bijdragen tot een nieuw evenwicht;
anderzijds hebben de internationale instellingen enorme behoeften, in het bijzonder om de armoede in de wereld efficiënter te bestrijden; de aanwending van de opbrengst van die heffing zou hun de nodige middelen kunnen verstrekken.
Wat de discussie betreft over de Tobin-belasting op de geldstromen bezorgt een lid aan de commissie het artikel verschenen in The Economist van 13 juli 1996 met als kop « Floating the Tobin tax », waarin een aantal opmerkingen worden gemaakt over die belasting die door James Tobin meer dan twintig jaar geleden werd bedacht (zie bijlage).
Destijds verklaarde deze dat het idee van die belasting weinig weerklank had gevonden, maar « als een steen was gezonken ». Het artikel voegt eraan toe dat dit het oordeel was van James Tobin, Amerikaanse Nobelprijswinaar, die als eerste het idee had geopperd om een belasting te heffen op internationale wisselkoersverrichtingen teneinde beleggingen op korte termijn, voor zuivere speculatieve doeleinden, te ontmoedigen.
Sedertdien werd het idee van die belasting verscheidene keren opnieuw opgepakt. Vijf of zes jaar geleden bedroeg het geldvolume dat in de wereld omging, zonder dat daar goederen of enige vorm van een dienstverlening tegenover stond, twintig tot veertig keer zoveel als het volume van de transacties waar wel iets tegenover stond.
Vandaag is de verhouding tussen die twee totaal zoek : het kort geld dat circuleert is goed voor een bedrag van 1,2 triljoen dollar, terwijl het handelsverkeer in 1995 voor de eerste keer 1 miljard dollar heeft bereikt, wat een record is. Vandaar dat die belasting volgens sommigen zinvol is.
Het voornoemde artikel maakt een balans op, door ten eerste te wijzen op de voordelen van een dergelijke belasting, die vooral een onderscheid maakt tussen kort en lang kapitaal en het eerste als een destabiliserende en het tweede als een stabiliserende factor omschrijft. De belasting zou eventueel 0,1 pct. kunnen bedragen. Een voordeel zou zijn dat bijvoorbeeld aan de Verenigde Naties bedragen ter beschikking worden gesteld die kunnen worden aangewend bij vredesoperaties.
Er worden een aantal grote bezwaren geopperd ten aanzien van de betreffende belasting.
Tot besluit wordt in het voornoemde persartikel de vrees uitgesproken dat, zelfs al zou men die belasting heffen, de winsten die door speculatie zijn behaald bij de twee laatste pogingen tot destabilisering van munten (de Mexicaanse peso en het ineenstorten in 1992 van het Europees monetair stelsel, wat gepaard ging met de gedwongen uittreding van het pond, de lire en de peseta) van die aard waren dat zelfs een belasting van 0,1 pct. volstrekt onvoldoende zou zijn om degenen te ontmoedigen die daarbij winst gemaakt hebben.
Dezelfde spreker is van mening dat een dergelijke belasting een nieuwe activiteit voor bijvoorbeeld het Groothertogdom Luxemburg zou kunnen creëren. Men dreigt een belangrijke financiële activiteit uit België te jagen.
De minister van Begroting bevestigt dat het inderdaad voldoende is dat één land niet aan het systeem deelneemt om het te laten mislukken.
Een ander lid meent dat die belasting vanuit technisch oogpunt haalbaar is.
Een commissielid herinnert eraan dat de begroting voor 1996 een aantal eenmalige maatregelen (« one-shot ») bevatten. Hij vraagt de minister van Begroting of hij een aantal van die maatregelen wil verlengen in 1997.
De Vice-Eerste minister en minister van Begroting stelt dat het in de bedoeling van de Regering ligt om zoveel mogelijk de eenmalige maatregelen uit de begroting 1996 te vervangen door duurzame maatregelen. De Regering heeft dit op 9 mei 1996 ook verklaard voor de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De heren Hatry en Bock dienen een amendement in (nr. 1) dat beoogt het opschrift van dit wetsontwerp te vervangen als volgt :
« Wetsontwerp tot toekenning aan de Koning van bepaalde bijzondere machten op het stuk van de begroting en de belastingen ».
Verantwoording
De Raad van State merkt in zijn advies op wat volgt :
« Het opschrift van het ontwerp geeft de inhoud van het dispositief niet aan, maar alleen de reden waarom dit dispositief is uitgewerkt en het voordeel dat men daarvan hoopt te trekken.
Daardoor overtreedt dit opschrift de regel dat het opschrift van een wet niet alleen nauwkeurig, volledig en, zo mogelijk, beknopt moet zijn, maar ook en vooral, de lezer niet mag misleiden omtrent de inhoud van het dispositief.
Deze precisering is des te meer vereist daar het hier, zoals hiervoren is opgemerkt, gaat om een bijzondere wet, die zal worden vastgesteld met toepassing van artikel 105 van de Grondwet. »
Die opmerking moet nauwgezet worden opgevolgd.
Een van de indieners wil dit amendement subamenderen door aan het opschrift de volgende woorden toe te voegen :
« ... ten einde de deelneming van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie te garanderen ».
De minister van Begroting antwoordt dat er verschillende argumenten zijn om niet op dit amendement in te gaan.
De Raad van State heeft weliswaar gesteld dat het gaat om een bijzondere wet. Een bijzondere wet in de zin van artikel 105 van de Grondwet kan evenwel zowel een opdrachtwet als een bijzondere-machtenwet zijn. Voor wat het thans voorliggende ontwerp betreft, heeft de Raad van State niet gezegd dat het hier een bijzondere-machtenwet betreft wat de Raad van State uitdrukkelijk heeft gezegd over het ontwerp voor de modernisering van de sociale zekerheid. Een van de redenen waarom de Raad van State het ontwerp geen bijzondere-machtenwet heeft genoemd is dat in deze wet de voorzorg is genomen om ze geen kaderwet te noemen wat wel gedaan werd in het ontwerp op de sociale zekerheid.
Met het advies van de Raad van State werd enigszins rekening gehouden door in het opschrift te spreken van de budgettaire voorwaarden omdat ze alleen betrekking hebben op de openbare financiën in de brede zin van het woord.
Een van de indieners van het amendement herinnert eraan dat het opschrift volgens de Raad van State de regel overtreedt dat het opschrift van een wet de lezer niet mag misleiden omtrent de inhoud van het dispositief. Hij wil dat aan de Raad van State wordt gevraagd of het nieuwe opschrift nu wel voldoet aan dat criterium.
Een ander lid vraagt zich af waarom het ontwerp geen volmachtenwet zou zijn. Waarom vervallen de machtigingen dan en moeten ze worden herbevestigd door het Parlement als het dan toch geen volmachten zouden zijn ?
De minister van Begroting verklaart dat van de bijzondere wetten, bedoeld in artikel 105 van de Grondwet, twee soorten bestaan : opdrachtwetten en machtigingswetten. Beide maken het mogelijk om bij koninklijk besluit wetten te wijzigen, achteraf gevolgd door een parlementaire bekrachtiging. Bijzondere machtenwetten zijn inhoudelijk echter veel vager. Het criterium des onderscheids is dus niet de mogelijkheid om wetten bij koninklijk besluit te wijzigen maar de graad van precisie waarmee de Regering aanduidt wat ze van plan is te doen.
De Raad van State heeft het voorliggend ontwerp, in tegenstelling tot het ontwerp over de sociale zekerheid, geen bijzondere-machtenwet genoemd. Hij ziet dan ook niet waarom men die kwalificatie in de titel zou opnemen.
Artikel 1
Op dit artikel wordt door de heren Hatry en Bock het volgende amendement (nr. 2) ingediend :
In dit artikel de woorden « in artikel 78 » vervangen door de woorden « in de artikelen 74, 77 en 78 ».
Verantwoording
Zoals de Raad van State in zijn voorafgaand advies heeft opgemerkt, kan de Koning met de buitengewoon ruime bevoegdheden die het ontwerp hem opdraagt, maatregelen treffen die betrekking hebben op de aangelegenheden vermeld in artikel 77 van de Grondwet. Daaraan moeten wij toevoegen dat het zeer goed mogelijk is dat een van de bijzondere-machtenbesluiten van de Koning ook betrekking heeft op een in artikel 74 van de Grondwet bedoelde aangelegenheid.
Het is natuurlijk zo dat de Regering als reactie op dit advies bevestigt dat de Koning alleen gemachtigd wordt besluiten vast te stellen die uitsluitend betrekking hebben op de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet en op die manier de aan de Koning verleende machtiging beperkt. Met deze formele belofte kunnen wij echter geen genoegen nemen omdat ze in de praktijk geen enkele waarborg biedt. Immers, over de vraag welke aangelegenheden onder de toepassing vallen van de artikelen 77 of 78 van de Grondwet bestaat er thans nog geen vaste jurisprudentie. Zowel in de Kamer als in de Senaat komt het op gezette tijden tot discussies over het volledig of optioneel bicamerisme van bepalingen waarover die assemblées zich moeten uitspreken.
Ofschoon de federale wetgevende assemblées in dezen nog niet tot een coherent standpunt zijn gekomen en het overlegcomité er nog niet in geslaagd is dit probleem op te lossen, toch is het ondenkbaar de Regering te belasten met de taak te bepalen wat al dan niet valt onder artikel 77 en 78 van de Grondwet.
Op één uitzondering na heeft de Regering steeds geweigerd zich neer te leggen bij het advies van de Raad van State op dit punt. Daar komt nog bij dat de Regering geen enkele gelegenheid heeft laten voorbijgaan om zichzelf tegen te spreken met zijn eigen juridische redeneringen.
Het is dus uiterst gevaarlijk de Regering ermee te belasten uit te maken welke aangelegenheden al dan niet onder artikel 77 of 78 van de Grondwet vallen omdat aldus een jurisprudentie kan ontstaan die de Wetgevende Kamers voor de toekomst bindt.
Op zijn minst is het zo dat volgens de huidige redactie van artikel 1 het de Koning niet toegestaan is aan zuiver monocamerale aangelegenheden te raken (onder meer de begrotingen en de Rijkscomptabiliteit).
De artikelen van dit ontwerp zijn zo ruim en onnauwkeurig opgevat dat elk artikel a priori een aangelegenheid kan regelen die valt onder de artikelen 74, 77 of 78 van de Grondwet.
Voor deze wet moet men dus de enig mogelijke wetgevende procedure van artikel 77 van de Grondwet toepassen, te weten het klassiek integraal bicamerisme. De Raad van State zegt hierover : « Er kan immers niet worden aangenomen dat de Koning een aangelegenheid kan regelen die tot de gezamenlijke bevoegdheid van de Wetgevende Kamers behoort, als de Senaat Hem daartoe niet vooraf, samen met de Kamer, heeft gemachtigd.
Vanuit een grondwettelijk oogpunt volstaat het niet dat de besluiten achteraf door de Kamer en de Senaat worden bekrachtigd. Zelfs in geval van twijfel is het aangewezen het voorliggend ontwerp te beschouwen als betrekking hebbend op een of meer van de in artikel 77 van de Grondwet vermelde aangelegenheden (...). Daarom wordt voorgesteld dit ontwerp door beide Wetgevende Kamers te laten aannemen. »
De bekrachtigingswetten volgen daarentegen de wetgevende procedure die geldt voor de aangelegenheden behandeld in de bijzondere-machtenbesluiten : ofwel artikel 74, ofwel artikel 77, ofwel 78 van de Grondwet.
Dit amendement strekt ertoe elke rechtsonzekerheid weg te nemen met betrekking tot de maatregelen die de Regering wil nemen met het oog op de budgettaire, financiële en fiscale toestand van ons land op het ogenblik van de toetreding tot de Monetaire Unie.
Door zich te beperken tot de aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, loopt de Regering niet alleen het gevaar dat haar mogelijkheid tot optreden drastisch wordt beperkt, maar ook dat ze fouten maakt, dit wil zeggen beslissingen neemt waarvan zou blijken dat ze niet mochten worden genomen op basis van artikel 78 alleen.
Het amendement wil dus geenszins de beslissingsbevoegdheid van de Regering in vraag stellen, maar strekt ertoe te vermijden dat nadien de genummerde besluiten in vraag zouden worden gesteld.
De minister van Financiën dankt de indiener van het amendement omdat hij de Regering een nog grotere delegatie wil geven. De Regering wenst echter geen ruimere delegatie. Inzake begroting is de Regering van plan de normale parlementaire procedure te volgen.
De Regering zal dus de beperkende bepaling van artikel 1 in acht nemen.
De indiener van het amendement merkt op dat zulks betekent dat een maatregel die alleen gevolgen zal hebben op de begroting (ontvangsten uitgaven) van 1998, niet zal worden ingediend via bijzondere machten. Dat betekent dat, indien de Regering een fundamentele hervorming van sommige aspecten van de fiscaliteit wil doorvoeren, en die aspecten geen invloed hebben op 1997, dit niet mogelijk is op basis van voorliggend ontwerp.
De minister van Financiën verklaart dat, indien de voorgestelde maatregel geen gevolg heeft voor de begroting van 1997, de Regering ze niet kan nemen bij koninklijk besluit.
De indiener leidt daaruit af dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de eigenlijke begroting, die de gewone wetgevende procedure zal volgen, en de bepalingen tot uitvoering van de begrotingsmaatregelen. Deze laatste kunnen bij koninklijk besluit worden genomen als zij impact hebben op het jaar 1997. Als de Regering vaststelt dat een maatregel geen gevolgen zal hebben voor de begroting van 1997, moet de betrokken programmawet de normale parlementaire procedure volgen.
Een lid meent dat deze conclusie enigszins moet worden genuanceerd. Als de maatregel in werking treedt op 15 december 1995 valt hij nogal onder het toepassingsgebied van deze kaderwet.
Deze maatregel zal evenwel geen enkele invloed meer hebben op de begroting van 1998. Artikel 2, § 2, bepaalt immers duidelijk dat het voldoende is dat de maatregel in werking treedt voor 1 januari 1998.
De minister van begroting bevestigt deze interpretatie. Hij wijst erop dat § 2 is ingevoegd in de Kamer als een nodige precisering. Hij wijst er ook op dat de maatregelen niet enkel alleen in 1997 zullen gelden. Het betreft maatregelen die moeten worden genomen in 1997, maar waarvan de gevolgen ook later uitwerking kunnen hebben. De maatregelen moeten ten laatste in 1997 ingang vinden.
De minister van Financiën merkt op dat krachtens artikel 6, § 1, de machtiging die aan de Koning wordt verleend, verstrijkt op 31 augustus 1997. De maatregelen die op grond van deze wet worden genomen, moeten dus vóór deze datum worden genomen.
Op dit amendement wordt door de heren Hatry en Bock een subsidiair amendement (nr. 3) ingediend, luidende :
In dit artikel de woorden « in artikel 78 » vervangen door de woorden « in de artikelen 74 en 78 ».
Verantwoording
Het spreekt vanzelf dat de voorgestelde tekst, met name in artikel 3, eveneens betrekking heeft op de materies bedoeld in artikel 74 van de Grondwet. Artikel 74, 3º, heeft in het bijzonder betrekking op de « begrotingen ».
Artikel 1bis (nieuw)
De heer Coveliers dient een amendement (nr. 81) in, dat luidt als volgt :
In titel I een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 1bis. Het grondwettelijk recht, toegekend aan vijftien senatoren, zoals omschreven in artikel 78, tweede lid, van de Grondwet blijft onverkort bestaan. »
Verantwoording
Artikel 105 van de Grondwet bepaalt dat de Koning, c.q. de uitvoerende macht, geen andere macht heeft dan die welke de Grondwet en de bijzondere wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, hem uitdrukkelijk toekent.
De Kamer van volksvertegenwoordigers geeft aan de Koning een aantal volmachten; dit kan echter geen afbreuk doen aan om het even welk grondwettelijk recht.
Zelfs indien de Senaat, na evocatie, conform artikel 78 van de Grondwet, meent dat de tekst, zoals door de Kamer aangenomen, niet dient geamendeerd te worden, dan nog blijft het grondwettelijk bepaald evocatierecht bestaan. Een andere zienswijze zou inhouden dat de Senaat met een gewone meerderheid een grondwettelijk recht zou kunnen afschaffen, quod non !
De jongste grondwetswijziging heeft naast de Senaat als dusdanig, met andere woorden de meerderheid van de Hoge Vergadering, een nieuwe entiteit erkend en voorzien van grondwettelijke rechten, nl. : vijftien senatoren.
Het argument, geput uit artikel 159 van de Grondwet, als zouden de besluiten genomen ter uitvoering van een bijzondere machtenwet enkel verordenende handelingen zijn, is irrelevant. Immers indien deze stelling juist zou zijn, dan is een bijzondere wet niet nodig daar de uitvoerende macht deze verordenende bevoegdheid steeds bezit.
Aangezien de besluiten genomen in het kader van de bijzondere volmachten vroegere besluiten en wetten kunnen wijzigen, dienen zij beschouwd te worden als wetgevende daden, het zijn als het ware wetsontwerpen waaraan de Kamer reeds bij voorbaat zijn goedkeuring hecht.
Deze besluiten komen in de plaats van de ontwerpen behandeld in artikel 78, eerste lid, van de Grondwet.
De benaming van deze teksten kan geen afbreuk doen aan het grondwettelijk recht tot evocatie toegekend aan 15 senatoren.
Het is evident dat de Senaat het latere ontwerp tot bekrachtiging van de besluiten kan evoceren, conform artikel 78 van de Grondwet; ook dit doet echter geen afbreuk aan de hierboven geformuleerde stelling.
Immers een latere bekrachtiging neemt niet weg dat deze teksten, zij het tijdelijk, de functie van een wet omvatten; nu is het precies de essentie van het grondwettelijk systeem dat een wet, in de materies bedoeld in artikel 78, slechts tot stand kan komen mits eerbiediging van de Grondwet met inbegrip van artikel 78, tweede lid, van de Grondwet.
De grondwettelijke structuren, gecreëerd door de jongste institutionele hervormingen, eisen dat de Koning, c.q. de uitvoerende macht, ieder ontwerp aan het evocatierecht van 15 senatoren onderwerpt.
Het amendement vindt dan ook zijn rechtvaardiging in een grondwettelijke basis.
Een van de medeïndieners van het amendement herinnert eraan dat het de bedoeling is dat de Raad van State een advies geeft over de uitoefening van het evocatierecht door de Senaat in het geval van bijzondere wetten.
Artikel 2
Door de heren Hatry en Bock wordt een amendement ingediend (nr. 4) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Verantwoording
Hoewel de draagwijdte van de gevraagde « volmachten » vooral uit artikel 3 blijkt, wordt de basis van de volmachten gelegd in artikel 2. Gezien ons fundamenteel verzet daartegen stellen we voor artikel 2 te schrappen.
Een lid merkt op dat het woord « efficient », dat gebruikt wordt in § 3, derde streepje, van de Franse tekst niet bestaat in het Frans. Hij verzet zich tegen het gebruik van dit ongeschikte en onjuiste woord. In feite is dit een transpositie van het Engelse woord « efficiency », dat volledig dezelfde betekenis heeft als het woord « efficace ».
De minister antwoordt dat dit woord tijdens de bespreking in de Kamer is aangenomen.
Hij vraagt dat het amendement verworpen wordt.
De heren Coene en Goovaerts dienen het amendement nr. 34 in, dat luidt als volgt :
« Paragraaf 1 van dit artikel te vervangen als volgt :
« § 1. Teneinde de kansen op toetreding van België tot de Europese Economische en Monetaire Unie te verhogen en de betaalbaarheid van de sociale voorzieningen, inzonderheid deze welke samenhangen met de kosten van de demografische evolutie, te vrijwaren, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen om het overheidstekort te verminderen tot hoogstens 2,8 pct. van het bruto binnenlands product in 1997. »
Verantwoording
Het Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten definieert de in artikel 104 C, tweede lid, bedoelde referentiewaarde voor het overheidstekort als zijnde 3 pct. van het bruto binnenlands produkt tegen marktprijzen.
Aangezien het jaar op basis waarvan over de toetreding tot de Muntunie zal worden beslist 1997 is, zou een oppervlakkige en statische beschouwing kunnen leiden tot de conclusie dat een financieringsbehoefte van 3 pct. van het B.B.P. in 1997 volstaat.
Die opvatting is evenwel niet van risico's ontbloot, zoals hieronder wordt uiteengezet.
Door van in het begin de ambities te beperken tot een tekortobjectief van 3 pct. loopt men de kans dat ingeval van conjuncturele tegenslagen eind '97 het tekort oploopt tot bijvoorbeeld 3,2 pct. en er geen tijd meer overblijft om nog de nodige bijsturingen te doen. Zo'n groeivertraging is zeker niet uitgesloten, aangezien Frankrijk en Duitsland, de twee grote economische buurlanden wier tekort in 1996 rond 4 pct. van het B.B.P. zal uitkomen, er alles zullen aan doen om in 1997 aan de convergentiecriteria te voldoen. De restrictieve impulsen die daarvan ongetwijfeld zullen uitgaan, kunnen niet anders dan ook de Belgische groeiperspectieven hypothekeren. In algemene zin zijn de door de Regering gehanteerde groeiprognoses de laatste jaren trouwens bijna onveranderlijk te optimistisch gebleken. Een « reserve » van ongeveer 25 miljard frank voorzien kan dan ook geen kwaad.
Zo'n reserve is ook nog om een andere reden nuttig. Zelfs indien er eerlang opnieuw een akkoord met de deelgebieden zou ondertekend worden, biedt dit hoegenaamd geen garantie dat Gewesten en Gemeenschappen zich daaraan ook daadwerkelijk zullen houden. Reeds eerder, op 19 juli 1994, werd een akkoord ondertekend dat de regio's zich de volgende jaren aan de tekortnormen van de H.R.F. zouden houden in het kader van « Maastricht ». Dit belet echter niet dat hun begrotingen voor 1996 een gezamenlijke overschrijding van ruim 7 miljard, of 0,1 pct. van het B.B.P., vertonen. Het getuigt van voorzichtigheid, ook voor 1997, met alles rekening te houden.
De geringste ontsporing is voor België hoe dan ook fataal. Een deliberatie omdat de normoverschrijding slechts tijdelijk is, zit er niet in, omdat ons land al jaren met een excessief deficit geboekt staat. Ook voor een gunstbehandeling omdat het tekort aan overheidsinvesteringen (de gulden regel) te wijten is, komt België niet in aanmerking. Met amper 2,1 pct. van het B.B.P. liggen onze kapitaaluitgaven juist gevoelig onder het Europees gemiddelde ! Ook de vraag of het te hoge tekort cyclisch geïnduceerd is, moet in het Belgische geval helaas ontkennend worden beantwoord. België heeft dus geen enkel excuus indien zijn tekort in 1997 te hoog zou uitvallen.
Ook wanneer we de netto financieringsbehoefte in een meerjarenperspectief bekijken, blijkt dat het politiek niet aangewezen is, zich voor 1997 op de norm van 3 pct. vast te pinnen.
Evolutie van het overheidstekort in België
(In B.B.P.-%)
Jaar | Financieringsbehoefte in E.S.E.R.-termen |
Verschil |
1993 | 6,9 | 0,2 |
1994 | 5,5 | 1,4 |
1995 | 4,4 | 1,1 |
1996 | 3,1 | 1,3 |
1997 | 3,0 | 0,1 |
Terwijl het deficit de voorbije jaren telkens met minstens één procent van het B.B.P. gedaald is, zou uitgerekend in het cruciale « E.M.U.-jaar » de tekortreductie helemaal stilvallen ! Het zou al te gek zijn dat de gerealiseerde vooruitgang in het levensbelangrijke jaar 1997 zelfs poverder uitvalt dan in het economisch rampjaar 1993. Dat zou lijken op een student die juist in de blok- en examenperiode zijn inspanningen terugschroeft !
Deze indruk wordt nog versterkt door een vergelijking van het Belgische tekort met het E.U.-gemiddelde :
Financieringsbehoefte in België
en in de Europese Unie
(In B.B.P. %)
1994 | 1995 | 1996 | |
België | 5,5 | 4,4 | 3,1 |
E.U.-gemiddelde | 5,5 | 5,0 | 4,3 |
Men ziet dat België zijn « voorsprong » op het E.U-gemiddelde elk jaar met ongeveer een half B.B.P.-procent verhoogt : van 0 over 0,6 tot 1,2 pct. van het B.B.P. Voor 1997 voorziet de Europese Commissie een gemiddeld E.U.-tekort van 3,4 pct. bij ongewijzigd beleid. Gezien het cruciale belang van het begrotingsjaar 1997 mag men redelijkerwijze aannemen dat veel landen een tandje bij zullen steken en dat het gemiddelde bij gewijzigd beleid uiteindelijk zeer dicht in de buurt van de 3 pct. zal uitkomen. Het weze duidelijk dat 1997 voor België niet het aangewezen jaar is om zich door het Europees peloton te laten inlopen.
Om de op gang gebrachte tendens door te trekken, zou het Belgische tekort volgend jaar (nogmaals 0,6 pct. hoger dan de voor 1996 geraamde 1,2 pct.) 1,8 pct. lager dan het E.U.-gemiddelde moeten liggen, of nog hooguit 1,3 pct. van het Bruto Binnenlands Product bedragen. De indieners van het amendement zijn zich er terdege van bewust dat het wellicht niet ver genoeg gaat, maar daarover zal wellicht niemand klagen.
Maar hoe dan ook, een financieringsbehoefte van 3 pct. in 1997 zou de indruk wekken dat de sanering in België stilgevallen is en alsdusdanig dan ook een totaal verkeerd signaal naar de financiële markten uitzenden. Tegen die achtergrond lijkt een vermindering tot 2,7 pct. van het B.B.P. een absoluut minimum.
Men mag trouwens niet vergeten dat er hoe langer hoe meer gezaghebbende stemmen opgaan dat een tekort van 3 pct. geen einddoel is. Nog voor de eeuwwende zou de financieringsbehoefte tot 1 pct. moeten worden teruggebracht ! Teneinde de daartoe vereiste inspanningen met enige gelijkmatigheid in de tijd te kunnen spreiden, dient men reeds in 1997 verder te gaan dan de minimumdoelstelling uit het Verdrag van Maastricht.
Bovendien baseert de Europese Commissie zich volgens artikel 104 C, 2, niet alleen op de financieringsbehoefte om na te gaan of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline. Ook de overheidsschuld wordt in de beoordeling betrokken : « de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands product moet in voldoende mate afnemen en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benaderen ».
Nog afgezien van het psychologisch-speculatieve argument dat wie op één criterium het slechtste scoort van alle E.U.-Lidstaten enkel voor deliberatie in aanmerking komt als hij op het andere criterium aanzienlijk beter dan het gemiddelde scoort, kan vanuit schuldoptiek het pleidooi voor een lager tekort als volgt ook op een meer technische wijze onderbouwd worden.
Op het moment dat België het Verdrag van Maastricht ondertekende, bedroeg onze schuldratio 130,3 pct. Sindsdien is zij als volgt geëvolueerd :
Bruto-schuld van de Belgische overheid
(In B.B.P.-%)
1991 | 1992 | 1993 | 1994 | 1995 | 1996 | 1997 |
130,3 | 131,5 | 137,9 | 136,0 | 133,7 | 131,9 | 129,9 |
Dat wil zeggen dat ons land in zes jaar tijd een vooruitgang zal boeken van een half B.B.P.-procentje. Zelfs indien we pas vanaf 1993 beginnen te tellen, is het beeld allesbehalve rooskleurig. Van een « bevredigende evolutie » kan ons inziens enkel sprake zijn indien :
1. de absolute waarde van de schuldvermindering hoog genoeg gehouden wordt. Met amper 2 pct. gemiddeld per jaar kan daarvan geen sprake zijn;
2. er een aanhoudende progressiviteit in het ritme van de schuldafbouw waarneembaar is. Ook dit is niet het geval. De verbetering kent een eerder erratisch verloop :
Gerealiseerde of geraamde schuldafbouw
in procentpunt
1994 | 1995 | 1996 | 1997 |
1,9 | 2,3 | 1,8 | 2,0 |
Aan dit tempo duurt het nog veertig jaar eer we de referentiewaarde bereiken ! Het is uitgesloten dat dergelijke inertie « bevredigend » gevonden wordt.
Zelfs indien België, conform de aanbeveling van de Hoge Raad voor Financiën, in 1997 een eenmalige extra-budgettaire schuldvermindering van 100 miljard doorvoert, zal het effect op het ritme van de schulddaling de volgende jaren slechts marginaal zijn. Enkel een krachtdadige en volgehouden tekortreductie kan een structurele verbetering tot stand brengen.
De begroting 1997 kan en moet in die zin een signaal uitzenden. Ook in de directe omgeving van J. Santer kan informeel opgevangen worden dat ons tekort substantieel beneden de 3 pct. zal moeten liggen indien we een ernstige kans op toetreding willen maken.
Het al dan niet oprechte optimisme van de Belgische Regering met betrekking tot de kansen op toetreding, is op zijn zachtst gezegd voorbarig. Weliswaar zal de Commissie mogelijk een positief advies uitbrengen, maar de beslissing ligt uiteindelijk in handen van de regeringshoofden en staatsleiders die met een gekwalificeerde meerderheid beslissen.
Dit betekent (art. 148) dat de stemmen als volgt gewogen worden :
België 5
Denemarken 3
Duitsland 10
Griekenland 5
Spanje 8
Frankrijk 10
Ierland 3
Italië 10
Luxemburg 2
Nederland 5
Oostenrijk 4
Portugal 5
Finland 3
Zweden 4
Verenigd Koninkrijk 10
De beslissing komt tot stand wanneer zij ten minste 62 stemmen heeft verkregen. 26 stemmen zijn dus al genoeg voor een blokkeringsminderheid... en die zouden wel eens snel gevonden kunnen zijn.
Groot-Brittannië (waarvan de regeringsleider geen al te beste relatie heeft met zijn Belgische ambtgenoot) nog buiten beschouwing latend, stellen we vast dat Italië, Spanje, Griekenland en Portugal vier zuiderse landen die weinig kans maken reeds over een vetorecht beschikken !
We gaan er dan nog vanuit dat de Duitsers hun strenge taal aan het adres van België inslikken. Die kans is groter naarmate de Duitsers zèlf niet alle Maastrichtnormen halen en dus ook op enige clementie moeten rekenen. Momenteel wijst alles er echter op dat Duitsland alles zal doen om in 1997 wel degelijk aan alle criteria te voldoen. Als dat lukt, wordt het minder waarschijnlijk dat de Duitsers scheep gaan met landen die minder sterke economische fundamentals hebben. Welnu, als men voor België een uitzondering maakt, wordt het uiterst moeilijk om de zuiderse landen wèl buiten te houden... Het is perfect denkbaar dat sterke landen die onder de « bedreigden » een koehandel tot stand zien komen, hun steun aan België onthouden omdat ze Italië, Portugal etc. er niet bij willen !
Kortom, het is niet omdat de Europese instellingen in Brussel vergaderen, dat de toetreding al « binnen » is. De tekst uit artikel 2, § 1, van voorliggend wetsontwerp « teneinde de toetreding van België mogelijk te maken tot de Europese Economische en Monetaire Unie » is misleidend omdat hij de indruk zou kunnen wekken dat het halen van de 3 pct.-norm in 1997 automatisch tot de toelating van België leidt. Zoals hierboven uiteengezet, is dat jammer genoeg niet het geval. Ingevolge het onvoldoend krachtdadige begrotingsbeleid van de voorbije jaren heeft België zijn Europees lot niet langer in eigen handen. Het is daarom objectiever, correcter, en naar de inleverende bevolking toe ook eerlijker, aan te stippen dat België nog enkel zijn kansen kan verhogen.
Naar diezelfde bevolking toe zou het overigens ook fout zijn, de bedoeling achter de gezondmaking van de overheidsfinanciën enkel in een Maastricht-perspectief te situeren. Ten eerste slaat het Europees project bij de bevolking nauwelijks aan; dikwijls wordt de E.M.U. zelfs rechtstreeks verweten aan de basis te liggen van een collectieve verarming. Ten tweede zou de indruk kunnen worden gewekt dat met het binnenstappen van de Monetaire Unie de saneringsinspanningen achter de rug zijn.
Niets is minder waar. Ook zonder externe contraintes zal er nog jarenlang moeten bespaard worden. De verpletterende schuldenlast is immers in de eerste plaats een intern economisch en maatschappelijk probleem, dat een ernstige hypotheek legt op de betaalbaarheid van de toekomstige oudedagsvoorzieningen.
Ingevolge het hoog aantal geboorten van na de tweede wereldoorlog stijgt vanaf 2010 de bevolking van 60 jaar en ouder immers heel sterk; van 1 op 5 vandaag tot 1 op 3 in 2050. Het aantal gepensioneerden stijgt nog sterker omwille van de vrouwelijke gepensioneerden. We mogen spreken over een nieuwe generatie gepensioneerde vrouwen die door hun eigen beroepsactiviteit een volwaardig pensioen ten persoonlijke titel verwerven. Het bejaarde koppel met een gezinspensioen (aan 75 pct.) wordt vervangen door een koppel met twee rustpensioenen voor man (60 pct.) en vrouw (60 pct.). Daarnaast moet men ook rekening houden met de hogere levensverwachting van die nieuwe generaties : de « veroudering binnen de veroudering ». Al bij al neemt de verhouding gepensioneerden/beroepsbevolking toe van 0,47 vandaag tot 0,84 in 2050. Zo zullen de pensioenuitgaven oplopen van 6,5 pct. van het B.B.P. in 1991 tot 8,6 pct. in 2013, en zelfs 10,6 pct. in 2030.
Parallel met de vergrijzing zullen ook de uitgaven voor gezondheidszorg, uitgedrukt in pct. van het B.B.P., exponentieel blijven stijgen :
De ervaring leert dat de interne dynamiek van het stelsel hoogstwaarschijnlijk verder zal evolueren.
Het feit dat er meer bejaarden komen zal namelijk zeker niet van aard zijn om nieuwe technologische ontwikkelingen en de geneeskundige toepassing daarvan af te remmen. Bovendien komen die nieuwe prestaties niet in vervanging van, maar worden ze veeleer toegevoegd aan, bestaande. Zo worden er gemiddeld per hoofd meer prestaties « verbruikt » aan een hogere prijs. De specifieke behoeften van de derde leeftijd, met vooral het toenemend aantal demente bejaarden, vormen een nieuw onderzoeksgebied dat zal leiden tot nieuwe ontwikkelingen en ... uitgaven.
Al bij al zal het verbruik van gezondheidszorgen in constante prijzen toenemen met gemiddeld 3,5 pct. per jaar tot 2020 : 3 pct. interne dynamiek, 0,3 pct. ingevolge de vergrijzing en 0,2 pct. door de toename van de bevolking.
De sociale uitgaven zullen de volgende decennia dus zeer sterk stijgen. Hoewel de sociale zekerheid een zekere autonomie geniet, moet het toch voor iedereen duidelijk zijn dat zij sterk verbonden is met de overheidsfinanciën. Enerzijds verminderen de sociale bijdragen de aanslagbasis van de belastingen; anderzijds financiert de Staat een toenemend aandeel van de sociale uitgaven (3,9 pct. van het B.B.P. in 1993; 4,2 pct. in 1996). De betaalbaarheid van de sociale voorzieningen hangt dus nauw samen met de financiële draagkracht van de Staat, dus met de evolutie van tekort en schuld.
Het is dan ook essentieel dat de overheidsschuld voldoende verregaand verminderd is wanneer we aan de cruciale demografische periode beginnen. Welnu, in de veronderstelling dat het tekort op 3 pct. van het B.B.P. gestabiliseerd wordt, zal bij een constant gehouden B.B.P.-groei van 2,3 pct. de daling van de rentelasten niet volstaan om te toegenomen kosten voor pensioenen en gezondheidszorg te dekken. In het eerste decennium van volgende eeuw bedraagt de bijkomende netto-bezwaring van de beleidsruimte 0,4 pct. van het B.B.P., oplopend tot 0,9 pct. in de jaren 2010-2020 en zelfs 1,5 pct. van het B.B.P. in 2020-2030.
Het is dus belangrijk dat het overheidsdeficit vanaf 1997 versneld verminderd wordt en binnen de vijf jaar zelfs wordt weggewerkt. Alleen dan wordt het mogelijk om in de volgende eeuw de stijgende kosten verbonden aan de demografische evolutie op een harmonische wijze te combineren met de noodzaak tot verdere schuldafbouw. Er zou zelfs een lichte toename van de beleidsruimte mogelijk worden van 0,2 pct. van het B.B.P. in 2000-2010, oplopend tot 8 pct. in het decennium 2020-2030.
Om dit laatste scenario te halen zullen de eerstvolgende jaren bijkomende inspanningen nodig zijn inspanningen die minder pijn zullen doen naarmate de economische ontwikkelingen gunstiger uitvallen. Welnu, de beste garantie voor een duurzame, trendmatige en niet-inflatoire groei is juist toetreding tot de Monetaire Unie. In de wettekst beide objectieven samen vernoemen is niet alleen een manier om de pil van de inleveringen te vergulden, maar kan ook een antwoord zijn op de scepsis die in vele bevolkingsgroepen leeft met betrekking tot de wenselijkheid en de voordelen van toetreding tot de E.M.U.
Eén van de auteurs is des te meer overtuigd dat er een verwijzing moet komen naar de gevolgen van de vergrijzing van de bevolking na de uitspraak van de heer Verplaetse in deze commissie waarin hij, aldus het lid, heeft gesteld dat de ratio van de overheidsschuld tot het B.N.P., eens dat België tot de E.M.U. is toegetreden, geen enkele rol meer zal spelen en onbelangrijk wordt. Dit impliceert dat eens België tot de E.M.U. behoort, een verdere terugdringing van de ratio van de overheidsschuld tot het B.N.P. niet noodzakelijk is om binnen de E.M.U. te kunnen blijven.
Spreker verklaart door deze uitspraak bijzonder verontrust te zijn aangezien dit heel klaar en duidelijk betekent dat van het creëren van de noodzakelijke ruimte om de financiële gevolgen van de vergrijzing van de bevolking op te vangen, eens België lid is van de E.M.U., er niet veel meer sprake van zal zijn. Het lid meent nu reeds te kunnen vaststellen dat ondanks de belangrijke en sterke extreme druk op ons land om deel te nemen aan de E.M.U., er nu reeds heel mensen, ook binnen de Regering, die het halen van de Maastricht-normen toch minstens met een paar vraagtekens omringen.
De interveniënt vraagt zich af hoe, als die externe druk er niet langer is, België er nog zal in slagen om ons overheidstekort toch nog verder af te bouwen. Het is immers enkel uit de afbouw van deze schuld dat de middelen zullen vrijkomen om de gevolgen van de vergrijzing voor een stuk op te vangen. Dit moet volgens de auteurs van het amendement in artikel 2 tot uiting worden gebracht om klaar en duidelijk te stellen dat de intrede in de E.M.U. geen eindpunt is en dat de noodzakelijke sanering veel verder moet gaan. Het is immers altijd zinvol om het Regeringsbeleid in een langer tijdsperpectief te zien.
Om dezelfde reden dringt de fractie van deze spreker aan op de inschrijving van de 2,8 pct. die voortvloeit uit de toepassing van een principe waarvan deze Regering gezegd heeft dat ze erachter staat. Het bestaat erin om, na 1996, het primair saldo te stabiliseren op een peil van 6,5 tot 7 pct. van het B.B.P. Volgens de berekeningen van de Hoge Raad voor de Financiën komt dat in 1997 automatisch overeen met 2,8 pct. en de volgende jaren op een verdere vermindering van het begrotingstekort en van de afbouw van de overheidsschuld.
De minister van Begroting stelt in de eerste plaats dat hij geen kennis heeft van de bewuste verklaring van de Gouverneur van de Nationale Bank.
Ten tweede stelt de minister de algemene strekking van het betoog van voorgaande spreker te onderschrijven. Het is juist dat België de volgende jaren, en dat zal een lange periode zijn, verder zal moeten werken aan de afbouw van het gewicht van de schuld in de nationale economie. Daarover bestaat, aldus de Vice-Premier, een vrij ruime consensus.
Het enige punt waarover op dit vlak gediscussieerd kan worden is het ritme waartegen die afbouw moet gebeuren. Dan moet men echter wel spreken over de maatregelen waarmee dit dient te gebeuren. Op dat moment komen alle politieke en maatschappelijke problemen naar boven.
Om de afbouw van de overheidsschuld te garanderen, blijft de Regering bij haar regeerakkoord. Dit voorziet in de stabilisatie van het primaire saldo. Dit lijkt voor de Regering het uitgelezen middel te zijn om jaar na jaar het gewicht van de overheidsschuld in het B.B.P. te kunnen doen afnemen. Dit voornemen is ook reeds in de inleidende uiteenzetting aan bod gekomen.
Voor wat betreft de 2,8 pct. verwijst de minister van Begroting naar het advies van de Hoge Raad voor de Financiën en naar de aanbeveling van de Europese Commissie. Aangezien de 3 pct. evenmin in de bepalingen van artikel 2 was opgenomen, vond de Regering het zeker niet nodig het door een ander cijfer te vervangen. Dit belet niet dat de Regering de voornoemde adviezen zeer ernstig zal nemen. De Regering heeft ter zake nog geen beslissing genomen. De Vice-Premier acht het evenwel evident dat als men het primair saldo stabiliseert, men de richting van de norm van 2,8 pct. als begrotingstekort uitgaat.
Een commissaris meent dat, zij het op een impliciete manier, er wel degelijk cijfers staan in artikel 2.
De minister van Begroting erkent dit feit.
Het voorgaande lid stelt dat als de Regering de bevolking toch wil geruststellen dat zij alles zal doen om de kansen voor de toetreding van België tot de E.M.U. te maximaliseren, de Regering er dan beter aan zou doen om in dit artikel, conform haar eigen verklaringen, deze resultaatsverbintenis aan te gaan. Nu kan men ervan uitgaan dat de Regering niet verder wil gaan dan het terugdringen van het begrotingstekort tot 3 pct. van het B.B.P.
Een lid vraagt hoe de Regering reageert op de berichten die onlangs op de eerste bladzijde van de kranten stonden, en volgens welke de Commissie belast met het opmaken van de inventaris van de goederen van het Rijk onthuld heeft dat alle Belgische overheden samen steeds minder activa hebben ten opzichte van de schuldenlast, die in de loop van de 10 tot 15 laatste jaren aanzienlijk is toegenomen.
Zulke berichten kunnen de geloofwaardigheid van de Staat ondermijnen.
Moeten de auteurs van deze berichten, die de man in de straat kunnen doen geloven dat de Belgische Staat insolvabel geworden is, niet strafrechtelijk worden vervolgd ?
Het zou opportuun zijn dat de Regering een perscommuniqué verspreidt waarin de conclusies van de genoemde Commissie worden gerelativeerd, en waarin de betekenis van de verhouding tussen de activa van de overheid en de schuldenlast tot hun juiste proporties worden teruggebracht.
De minister van Begroting antwoordt dat de economen de relatieve waarde van de balans van de Staat kennen.
De vorige spreker benadert het probleem vanuit het oogpunt van de geloofwaardigheid van de Staat.
De minister meent dat het inderdaad belangrijk is de bevolking aan te tonen dat de Regering, met haar begrotingsbeleid, het gewicht van de schuld in de economie wil verminderen.
Het is niet waar dat de bevolking geen oog heeft voor de overheidsfinanciën, zoals sommigen beweren.
Eerst en vooral anticiperen de burgers met hun gedrag op een reeks fiscale en niet-fiscale maatregelen.
Bovendien zijn ze bezorgd over het gewicht van de overheidsschuld, want ze voelen aan dat zulks voor hen vroeg of laat zal leiden tot nieuwe lasten.
In het belang van de geloofwaardigheid van de overheid moet dus worden aangetoond dat het begrotingstekort afneemt en dat gewerkt wordt aan de verlichting van de schuld.
Tenslotte heeft de minister persoonlijk ondervonden dat de burger geenszins een verband legt tussen de activa en de passiva van de Staat, en hij meent dan ook dat de verhouding tussen deze twee elementen de openbare opinie niet dreigt te verontrusten.
Hoewel de berichten bedoeld door de vorige spreker, waarschijnlijk weinig schade hebben veroorzaakt, was het misschien wel beter geweest te vermijden dat misverstanden hieromtrent ontstaan.
De vorige spreker verklaart dat uit een overzicht van de pers gebleken is, ook al heeft De Standaard die berichten op de eerste bladzijde geplaatst, dat deze krant ook een bericht heeft geplaatst waarin de draagwijdte van het artikel wordt bijgestuurd.
Het is evenwel niet zeker dat dit dagblad door de meerderheid van de Nederlandstalige burgers wordt gelezen.
Er dient te worden opgemerkt dat in de Franstalige pers geen artikel is verschenen om de bewuste berichten te relativeren.
Spreker betreurt dit feit, dat hij beschouwt als een voorbeeld van de totale scheiding tussen de berichtgeving in het Noorden en het Zuiden van het land, wat gevolgen heeft, inzonderheid op politiek en communautair gebied.
De Regering moet echter ook reageren wanneer een commissie, die bij haar verslag moet uitbrengen, zonder enige voorzorg de tekst van haar conclusies publiceert.
Een lid van de Regering had deze conclusies moeten bekend maken, en er de nodige toelichting bij verstrekken.
Een ander lid verklaart dat sommigen zich de volgende vraag stellen : aangezien de schuldenlast 10 000 miljard bedraagt en de activa 5 000 miljard bedragen, heeft men dan voor 5 000 miljard consumptie-uitgaven geleend ?
De vorige spreker antwoordt dat het dagelijks voortbestaan van de Staat duidelijk afhangt van leningen.
Anderzijds zijn bepaalde activa van de Staat in waarde verminderd, of kunnen ze onmogelijk worden geschat.
Hoe kunnen het Koninklijk Paleis, het Parlement, de Brusselse Warande, enzovoort, worden geschat ?
De enig mogelijke oplossing is een schatting volgens de waarde van het terrein.
Daarom is, uit economisch oogpunt, nooit erg veel belang gehecht aan de inventaris van het erfgoed.
De heren Goovaerts en Coene dienen het volgende amendement in (amendement nr. 35) :
Paragraaf 1 van dit artikel te vervangen als volgt :
« § 1. Teneinde tijdig te beschikken over voldoende reserves om de toenemende kosten veroorzaakt door de vergrijzing van de bevolking en de daaraan verbonden implicaties op het gebied van pensioen- en gezondheidsuitgaven te kunnen opvangen, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen om de netto-financieringsbehoefte van de globale overheid in 1997 te beperken tot 2,8 pct. van het Bruto Binnenlands Produkt ».
Verantwoording
Ingevolge het hoog aantal geboorten van na de tweede wereldoorlog stijgt vanaf 2010 de bevolking van 60 jaar en ouder zeer sterk; van 1 op 5 vandaag tot 1 op 3 in 2050. Het aantal gepensioneerden stijgt nog sterker omwille van de vrouwelijke gepensioneerden. We mogen spreken over een nieuwe generatie gepensioneerde vrouwen die door hun eigen beroepsaktiviteit een volwaardig pensioen ten persoonlijke titel verwerven. Het bejaarde koppel met een gezinspensioen (aan 75 pct.) wordt vervangen door een koppel met twee rustpensioenen voor man (60 pct.) en vrouw (60 pct.). Daarnaast moet men ook rekening houden met de hogere levensverwachting van die nieuwe generaties : de « veroudering binnen de veroudering ». Al bij al neemt de verhouding gepensioneerden/beroepsbevolking toe van 0,47 vandaag tot 0,84 in 2050. Zo zullen de pensioenuitgaven oplopen van 6,5 pct. van het B.B.P. in 1991 tot 8,6 pct. in 2013, en zelfs 10,6 pct. in 2030.
Parallel met de vergrijzing zullen ook de uitgaven voor gezondheidszorg, uitgedrukt in pct. van het B.B.P., exponentieel blijven stijgen :
De ervaring leert immers dat de interne dynamiek van het stelsel hoogstwaarschijnlijk verder zal evolueren. Het feit dat er meer bejaarden komen zal namelijk zeker niet van aard zijn om nieuwe technologische ontwikkelingen en de geneeskundige toepassing daarvan af te remmen. Bovendien komen die nieuwe prestaties niet in vervanging van, maar worden ze veeleer toegevoegd aan, bestaande. Zo worden er gemiddeld per hoofd meer prestaties « verbruikt » aan een hogere prijs. De specifieke behoeften van de derde leeftijd, met vooral het toenemend aantal demente bejaarden, vormen een nieuw onderzoeksgebied dat zal leiden tot nieuwe ontwikkelingen en... uitgaven.
Al bij al zal het verbruik van gezondheidszorgen in constante prijzen toenemen met gemiddeld 3,5 pct. per jaar tot 2020 : 3 pct. interne dynamiek, 0,3 pct. ingevolge de vergrijzing en 0,2 pct. door de toename van de bevolking.
De sociale uitgaven zullen de volgende decennia dus zeer sterk stijgen. Hoewel de sociale zekerheid een zekere autonomie geniet, moet het toch voor iedereen duidelijk zijn dat zij sterk verbonden is met de overheidsfinanciën. Enerzijds verminderen de sociale bijdragen de aanslagbasis van de belastingen; anderzijds financiert de Staat een toenemend aandeel van de sociale uitgaven (3,9 pct. van het B.B.P. in 1993; 4,2 pct. in 1996). De betaalbaarheid van de sociale voorzieningen hangt dus nauw samen met de financiële draagkracht van de Staat, dus met de evolutie van tekort en schuld.
Het is dan ook essentieel dat de overheidsschuld voldoende verregaand verminderd is wanneer we aan de cruciale demografische periode beginnen. Welnu, in de veronderstelling dat het tekort op 3 pct. van het B.B.P. gestabiliseerd wordt, zal bij een constant gehouden B.B.P.-groei van 2,3 pct. de daling van de rentelasten niet volstaan om de toegenomen kosten voor pensioenen en gezondheidszorg te dekken. In het eerste decennium van volgende eeuw bedraagt de bijkomende netto-bezwaring van de beleidsruimte 0,4 pct. van het B.B.P., oplopend tot 0,9 pct. in de jaren 2010-2020 en zelfs 1,5 pct. van het B.B.P. in 2020-2030.
Het is dus belangrijk dat het overheidsdeficit vanaf 1997 versneld verminderd wordt en binnen de vijf jaar zelfs wordt weggewerkt. Alleen dan wordt het mogelijk om in de volgende eeuw de stijgende kosten verbonden aan de demografische evolutie op een harmonische wijze te combineren met de noodzaak tot verdere schuldafbouw. Er zou zelfs een lichte toename van de beleidsruimte mogelijk worden van 0,2 pct. van het B.B.P. in 2000-2010, oplopend tot 0,8 pct. in het decennium 2020-2030.
Om dit laatste scenario te halen zullen de eerstvolgende jaren bijkomende inspanningen nodig zijn.
Om deze voor de burgers aanvaardbaarder te maken, lijkt het aangewezen om expliciet te verwijzen naar de betaalbaarheid van hun toekomstige oudedags-voorzieningen veeleer dan naar een Europees project dat hen onwezenlijk veraf en abstract voorkomt, zoniet vijandig bejegend wordt.
Een van de indieners wijst erop dat dit amendement een variante is op het vorige. Het bevat preciseringen over de veroudering van de bevolking en het gevolg daarvan voor de uitgaven inzake pensioenen en gezondheidszorg, en stelt opnieuw voor de netto financieringsbehoeften van de gezamenlijke overheid te beperken tot 2,8 pct. van het bruto binnenlands product. Voor het overige verwijst de spreker naar de voorgaande verklaringen.
De heren Hatry en Bock dienen het volgende subsidiair amendement (nr. 5) op amendement nr. 4 in :
In § 3 de woorden « Het geheel van » doen vervallen.
Verantwoording
Die bepaling is niet relevant. Ze geeft de indruk dat de Regering gebonden is door een inspanningsverbintenis om de geformuleerde beginselen na te leven.
In werkelijkheid gaat het om een resultaatsverbintenis.
Een van de indieners voegt eraan toe dat er met de woorden « het geheel van de maatregelen » bijkomt dat er bijzondere maatregelen volgen die niet aan de doelstellingen beantwoorden. Met die woorden kan men die beperkingen telkens afzwakken.
De minister van Begroting verklaart dat hierover ook in de Kamer uitgebreid is gediscussieërd. De tekst is in die zin aangepast dat er onder meer in de vier gedachtenstrepen een rangorde is aangebracht. Deze rangorde heeft geleid tot het invoegen van de term « in elk geval geen afbreuk doen aan de zwakste inkomens ». Naast de woorden in de aanhef van § 3, « Het geheel van ... » is er bijkomend nog sprake van « in elk geval ... »
Daarnaast zijn er een aantal maatregelen om een efficiënte en doeltreffende openbare dienst te verzekeren, waaraan geen herverdelende aspecten verbonden zijn en waarop dus deze gedachtenstreepjes niet als zodanig op van toepassing zijn.
Vandaar onder meer dat men de 4 voorwaarden geënt heeft op het geheel van de maatregelen.
De minister bevestigt dat de Kamer daarover een uitvoerige discussie heeft gevoerd en dat men toen van oordeel was dat hoe dan ook het beginsel moest naleven volgens hetwelk de inspanningen op een billijke manier over de verschillende sociale categorieën en soorten van inkomens te spreiden zijn, en dat de naleving van dat beginsel uiteraard niet beoordeeld kan worden dan met een verwijzing naar alle maatregelen samen.
Een lid geeft het volgende voorbeeld : de Regering verhoogt het bedrag van het bestaansminimum maar belast het terzelfdertijd. Automatisch hoeft de Regering er niet meer uitsluitend op toe te zien dat het resultaat niet leidt tot een daling van het bestaansminimum in verhouding tot de vorige toestand.
De minister van Financiën antwoordt dat de maatregelen in geen geval de laagste inkomenscategorieën mogen treffen. Men moet werkelijk per geval nagaan of geen enkele maatregel zo werkt. De minister bevestigt op die manier dat het tweede beginsel door zijn aard zelf een beginsel is waarvan de naleving niet kan worden beoordeeld dan in verhouding tot een geheel van maatregelen. Het spreekt vanzelf dat een aantal maatregelen afzonderlijk genomen een zwaardere inspanning kunnen vergen van een bepaalde categorie. Men moet dus over de hele lijn nagaan of die maatregelen niet indruisen tegen het beginsel van de billijke spreiding.
Een ander commissielid heeft de indruk dat de twee aanwezige Vice-Eerste ministers het begrip « het geheel van ... » ietwat verschillend interpreteren.
Hij begrijpt niet op welke manier men de eerste gedachtenstreep kan interpreteren als zijnde van toepassing op de individuele maatregelen. Volgens spreker staat dit niet in de tekst. Hij meent trouwens dat dit overeenstemt met de uitleg van de minister van Financiën.
Het lid is van oordeel dat de 4 beginselen niet allemaal compatibel zijn en dus niet alle 4 tegelijkertijd kunnen worden geëerbiedigd. Men verklaart nu dat in ieder geval het eerste beginsel voor het geheel van de maatregelen moet worden gerespecteerd maar geenszins over de individuele maatregelen. Deze interpretatie klopt volgens het commissielid echter niet met wat in de tekst staat.
De minister van Begroting vindt dit argument nogal subtiel.
Volgens voorgaande spreker kan men nergens zien dat « in elk geval ... » niet op de individuele maatregel slaat maar wel op de 4 gedachtenstreepjes, terwijl in elk geval het eerste beginsel voor het geheel van de maatregelen moet worden gerespecteerd.
Een senator vraagt aan de ministers wat de Regering precies bedoelt met het begrip « de zwakste inkomens ».
De minister van Financiën deelt mee dat de Regering in de Kamer geen kwantitatieve bepaling van die begripsinhoud heeft gegeven. Volgens de minister kan het Parlement dus nagaan of de Regering dit beginsel correct toepast.
De minister van Begroting voegt eraan toe dat daarop in de Kamer een « hyper sociaal » (sic) amendement werd ingediend.
De heren Hatry en Bock dienen een subsidiair amendement (nr. 6) op amendement nr. 4 in, luidende :
« In § 3, eerste gedachtenstreepje, de woorden « geen afbreuk doen aan de zwakste inkomens » vervangen door de woorden « de koopkracht van de minstgegoeden integraal vrijwaren ».
Verantwoording
De tekst van het ontwerp is te vaag.
De wet betreffende de bijzondere machten die in 1982 is aangenomen, was veel nauwkeuriger. De tekst ervan wordt derhalve in dit amendement overgenomen, ten einde de koopkracht van de minstgegoeden integraal te vrijwaren.
Een van de indieners merkt op dat volgens hem het begrip een veel positievere inhoud krijgt wanneer het verwijst naar de integrale vrijwaring van de koopkracht van de minst gegoeden. Er kunnen immers hogere inkomens zijn maar ook hogere prijzen. Hogere inkomens alleen baten niet terwijl de levensstandaard gewaarborgd is wanneer men de koopkracht vrijwaart.
Aan dit amendement wordt geen bespreking gewijd.
De heren Goovaerts en Coene dienen het volgende amendement in (amendement nr. 37) :
« Aan § 3, eerste gedachtenstreepje, van dit artikel de volgende zin toevoegen :
« De zwakste inkomens zijn de inkomens van maximaal 50 000 frank bruto per maand, vermeerderd met 5 000 frank per persoon ten laste; »
Verantwoording
Het heeft geen enkele zin in een wet te stellen dat de maatregelen die door de Koning zullen worden getroffen geen afbreuk mogen doen aan de zwakste inkomens, indien deze inkomens niet worden gedefinieerd.
Vandaar dat wordt voorgesteld de zwakste inkomens te definiëren als de inkomens van maximaal 50 000 frank bruto per maand, vermeerderd met 5 000 frank per persoon ten laste.
Eén van de indieners wijst erop dat men met dit amendement in de Kamer een discussie op gang heeft willen brengen over de inhoud van het begrip « de zwakste inkomens ».
In feite gaat het om een variant van het vorige amendement (nr. 6).
Een lid verklaart dat het hem steeds opnieuw verwondert te horen zeggen dat men inzake bezuiniging het maximum heeft bereikt terwijl er volgens hem nog heel wat bezuinigingen mogelijk zijn in de sector van de werkingskosten.
Subsidiair amendement nr. 82 van de heren Hatry en Bock op hun amendement nr. 4 :
« In § 3, eerste streepje van dit artikel, de woorden « de zwakste inkomens » vervangen door de woorden « de vervangingsinkomens ».
Verantwoording
De in het ontwerp gebruikte uitdrukking is te vaag. Wat dient te worden verstaan onder « de zwakste inkomens » ? De memorie van toelichting geeft daarover geen nadere aanwijzingen, evenmin als de uiteenzetting van de minister in de Commissie zoals neergeschreven in het verslag van de Kamercommissie voor de Financiën.
Het lijkt logisch te stellen dat de « zwakste inkomens » diegene zijn die vallen onder de fiscaal zeer goed omschreven categorie van de « vervangingsinkomens », d.w.z. sociale uitkeringen die doorgaans dienen ter vervanging van een normaal beroepsinkomen (werkloosheidsuitkering, pensioenen, ...) en waarvoor over het algemeen een aanzienlijke belastingaftrek geldt.
Een van de indieners legt uit dat hij meent dat voor de vervangingsinkomens het niet alleen het bedrag van de inkomens van belang is, hoe laag ook, maar dat ze ook kwetsbaarder zijn dan de zwakste inkomens. Moeilijker is het de uitgaven te voorzien en langzamerhand worden de oorspronkelijk aange-stipte moeilijkheden onoverkomelijk. De indieners van het amendement achten het juister te spreken van « vervangingsinkomens ».
De andere indiener van het amendement meent dat de verdienste van het amendement vooral is dat een nauwkeuriger begrip wordt voorgesteld.
De minister van Financiën verklaart dat hij meent dat de voorgestelde benaming niet doelmatig is omdat het begrip « vervangingsinkomen » zeer ruim is. Een pensioen van secretaris-generaal is bij voorbeeld ook een vervangingsinkomen. Kan men dan zeggen dat iedere maatregel die aan dat inkomen raakt a priori wordt uitgesloten ?
Een lid meent dat rekening moet worden gehouden met de bezoldiging die deze ambtenaren ontvingen tijdens hun beroepsloopbaan. Hij betreurt de wijze waarop men hoge rijksambtenaren heeft behandeld die een hoge functie in de particuliere sector geweigerd hebben en hun vertrouwen in de Belgische Staat hebben gesteld. Van het ene ogenblik op het andere werd hun medegedeeld dat hun pensioen dat 3 was, zou worden verminderd tot 0,8.
De minister van Financiën antwoordt dat de bespreking van het amendement over iets anders gaat dan het onderwerp dat de spreker nu aankaart. Het gaat om de zwakste inkomens. Iedereen zal erkennen dat het pensioen van een secretaris-generaal niet tot de categorie van de zwakste inkomens behoort. Volgens de minister betekent dit dat het begrip « vervangingsinkomen » niet geschikt is.
De vorige spreker betwist dat een pensioen van secretaris-generaal een vervangingsinkomen is. Voor hem is het een uitgesteld inkomen, gelet op de wijze waarop de contracten bij de openbare besturen zijn geregeld.
De minister van Financiën antwoordt dat, vanuit het standpunt van de fiscale wetgeving, het wel degelijk om een vervangingsinkomen gaat.
Het beste bewijs is dat voor dit pensioen de bijzondere belastingsvermindering voor vervangingsinkomens geldt.
De indieners van het amendement zijn het met deze interpretatie van de minister niet eens. De overheidspensioenen zijn contractuele verplichtingen die door de Staat of eventueel door de werkgever van een ander bestuursniveau dan de Staat, zijn aangegaan ten aanzien van ambtenaren die hij definitief heeft aangeworven, verplichtingen waarop hij niet kan terugkomen. Er kan hooguit een of andere bijdrage worden ingesteld. Bovendien heeft de minister administratiefrechtelijk gezien ongelijk.
Een senator meent dat alle amendementen ten overvloede aantonen dat het opnemen van dit beginsel in de wet, zonder dat men wil definiëren wat dient te worden verstaan onder « de zwakste inkomens » uiteraard tot velerlei uitleggingen en dus tot vrees aanleiding geeft. Bijgevolg betreurt spreker dat de regering er zich bij voorbeeld niet toe verbindt de belastingsplichtigen van de twee laagste decielen niet onder de maatregelen opgenomen in artikel 2, § 2 te laten vallen. De voorgestelde formulering is niet nauwkeurig genoeg. Het parlement zal dit achteraf kunnen toetsen, maar aan welk objectief gegeven ? Zonder een nauwkeurige beslissing blijft alles vaag en kan men blijven discussiëren.
De minister van Financiën antwoordt dat het begrip « de zwakste inkomens » in elk geval de bestaansminima, de invaliditeitsuitkeringen en de pensioenen behelst. Maar in de ogen van de regering is het begrip ruimer.
De minister van Begroting voegt hieraan toe dat in bijzondere machtigingswetten van 1982, 1984 en 1986, een bepaling was opgenomen die stipuleert dat men de koopkracht van de minstbegoeden integraal zou beveiligen. Deze tekst was niet precieser dan de huidige en toen heeft men in het Parlement ook verklaard dat minstens het bestaansminimum, het gewaarborgd inkomen en tegemoetkomingen voor gehandicapten niet in koopkracht zouden achteruitgaan. Bovendien heeft de Regering zich voorgenomen zich dit keer niet tot voornoemde categorieën te beperken.
Een commissielid vindt de huidige formulering van het eerste beginsel veel minder geruststellend op het gebied van vrijwaring van de zwakste inkomens dan het concept dat de ministers hier naar voor brengen. Dit laatste zegt immers niets over de koopkracht.
De heer Jonckheer dient een amendement (nr. 85) in, luidende :
« In § 3 het eerste gedachtenstreepje aanvullen als volgt :
« ...; de ontwikkeling in de richting van een groeiende inkomensongelijkheid onder de bevolking moet omgekeerd worden; »
Verantwoording
Een « billijke » verdeling van de inspanningen moet rekening houden met de voorbije ontwikkeling in de verdeling van het beschikbare inkomen, die met name tot uiting komt in de toenemende armoede, hetgeen een bedreiging vormt voor de samenhang van de maatschappij en de democratie in het land.
De indiener van het amendement meent dat het beginsel van de billijkheid van de te leveren inspanningen niet alleen betrekking moet hebben op de huidige toestand, maar dat eveneens rekening moet worden gehouden met het feit dat de verdeling van het beschikbare inkomen de laatste 15 jaar sterk verslechterd is in de zin van een grotere ongelijkheid.
De minister is van oordeel dat zo de feitelijke voorstelling correct zou zijn de bekommernis van het lid door het wetsontwerp afdoende wordt ondervangen.
Luidens de tekst van het ontwerp moeten de inspanningen immers billijk worden verdeeld over de verschillende sociale categorieën. Dit kan ook inhouden dat men de in het verleden ontstane ongelijkheden corrigeert. België kent overigens een sterk egaliserend belastingsysteem.
Uit de studies van professor Cantillon blijkt trouwens dat de armoedegraad in België zelfs tijdens de strenge bezuinigingsoperaties van de jaren '80 niet is toegenomen.
De heren Hatry en Bock dienen een volgend subsidiair amendement (nr. 83) in op hun amendement nr. 4, luidende :
« Het tweede streepje van § 3 van dit artikel vervangen als volgt :
« de inspanningen billijk verdelen over de verschillende soorten inkomens. »
Verantwoording
De ontwerp-tekst is te vaag.
Wat dient te worden verstaan onder « sociale categorieën » ? Hebben sommige werknemers geen hoger inkomen dan sommige zelfstandigen ?
Men kan dus beter alleen maar spreken van alle soorten inkomens, wat trouwens overeenstemt met de eigenlijke bedoeling van de Regering.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement (nr. 40) in, luidende :
« In § 3 van dit artikel, het vierde gedachtenstreepje aanvullen met wat volgt :
« Deze alternatieve financiering vormt een eenheid met de Staatstoelage; het totaalbedrag wordt uitgedrukt in een percentage van de B.T.W.-ontvangsten. »
Verantwoording
De eufemistische benaming « alternatieve financiering » verhult dat het hier om belastingontvangsten gaat.
Omdat zowel rijkstoelage als alternatieve financiering uit belastingen bestaan, is het economisch volkomen irrelevant het onderscheid te blijven maken. Daarom worden ze versmolten en wordt het totaalbedrag voortaan uitgedrukt als een percentage van de B.T.W.-ontvangsten.
Vanuit begrotingstechnisch standpunt is het bovendien zuiverder en duidelijker, de bedoelde ontvangsten volledig in de Rijksmiddelen op te nemen en vanuit de Algemene Uitgaven één globaal krediet ten gunste van de sociale zekerheid te voorzien. Dit is trouwens de beste garantie opdat bedoelde bedragen niet zouden ontsnappen aan de reële nulgroei die voor het geheel der primaire uitgaven geldt. Indien zij de facto buiten die normering zouden blijven, dreigt er op termijn een « belastingsneeuwbal » aan het rollen te gaan.
De minister werpt op dat de staatstoelage in de jaren '80 weliswaar sterk werd verminderd, doch dat de opbrengst van de drie indexprongen uit diezelfde periode werd geaffecteerd aan de sociale zekerheid een treffend voorbeeld van alternatieve financiering.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement (nr. 41) in, luidende :
« In § 3, vierde gedachtenstreepje van dit artikel, de woorden « via een verhoging van (...) de sociale zekerheid » vervangen door « (...) en door een selectieve verlaging van sociale zekerheidsuitkeringen op basis van de draagkracht van het gezinsinkomen, via corresponderende uitgavenverlagingen in de sociale zekerheid teneinde het sociale zekerheidsbeslag op de produktieve economie te verminderen ».
Verantwoording
Niet alleen de loonkosten, ook de totale lastendruk ligt in België aanzienlijk boven het Europees gemiddelde. Een loutere verschuiving van lasten zal via de loon-prijs spiraal de totale bedrijfskosten niet verminderen. Daardoor dreigt de concurrentiepositie van de Belgische economie, die de laatste 8 jaar al 12 pct. marktaandelen verloren heeft, verder gehypothekeerd te worden.
Naar analogie met de evoluties in de ons omringende landen moet daarom de voorkeur worden gegeven aan het streven om het beslag van de sociale uitgaven op de produktieve economie om te buigen.
De nog altijd grote beleidsmarge die de formulering van het amendement aan de uitvoerende macht laat, valt te rechtvaardigen door de overweging dat het ertoe strekt de sociale uitgaven, op welke wijze ook, te verminderen. De lastendruk in België daarentegen ligt nu al 4 pct. boven het E.U.-gemiddelde. Op dat vlak zouden verdere beleidsfouten de Europese divergentie verhogen, reden waarom in een E.U.-perspectief (waarom het tenslotte allemaal te doen is) het parlement al zijn prerogatieven dient te behouden om nieuwe of bijkomende lasten maximaal te beperken.
Een auteur van het amendement verklaart dat een actieve werkgelegenheidspolitiek slechts succesvol kan zijn door een daadwerkelijke vermindering van de sociale zekerheidsuitkeringen.
De minister repliceert dat de beheersing van de sociale zekerheidsuitkeringen in de eerste plaats beoogt het stelsel leefbaar en gezond te houden. Een vermindering van de patronale bijdragen moet bijgevolg worden opgevangen met een vermeerdering van de fiscale en parafiscale ontvangsten.
Het lid houdt voor dat die handelwijze niets oplevert. De extra zuurstof die aan de ondernemingen wordt gegund, wordt immers gecounterd door de verhoogde fiscale druk op de inkomens, zodat de consumptie vermindert.
De minister is van oordeel dat de door het lid voorgestelde verlagingen van de sociale-zekerheidsuitkeringen evenzeer aan de consumptie zullen knagen.
Het lid beroept zich op de gelijkluidende conclusies van tal van wetenschappelijke studies : de gezondmaking van de overheidsfinanciën verloopt veel efficiënter door uitgavenverminderingen dan door inkomstenverhogingen.
De minister preciseert dat men een onderscheid moet maken tussen de vermindering van het netto-financieringstekort en de vermindering van de patronale lasten.
Volgens het lid is dat onderscheid louter artificieel en gaat het voorbij aan de complexe interrelaties tussen die diverse elementen.
De minister staaft zijn stelling met de vraag wat het economische verschil is tussen een vermindering van de kinderbijslagen en het voegen van (een deel van) de kinderbijslagen bij het belastbaar inkomen. Het ene is een uitgavenvermindering en het andere een belasting, doch waar ligt het economische verschil ? Uiteindelijk is het resultaat hetzelfde.
Een ander lid voegt daaraan toe dat de belastingvermindering, die het vorige lid voorstaat, een andere groep personen zou begunstigen dan degene die getroffen zou worden door de verlaging van de sociale-zekerheidsuitkeringen. Zulks komt neer op een verdelingsprobleem.
Een auteur van het amendement werpt op dat men talrijke losse hypotheses kan bedenken die passen in de stelling van de minister. Daarmee kan men echter de duidelijke vaststellingen van de wetenschappelijke studies niet weerleggen. Die studies strekken zich immers uit over het geheel van de openbare financiën van de O.E.S.O.-landen tijdens een periode van dertig tot veertig jaar.
De minister blijft erbij dat de tegenvoorbeelden zo talrijk zijn dat de stelling van het lid wel heel sterk moet worden gerelativeerd.
Subsidiair amendement nr. 7 van de heren Hatry en Bock op amendement nr. 4 luidt :
« Paragraaf 3 aanvullen als volgt :
« noch de fiscale, noch de parafiscale druk zal worden verhoogd. Evenmin zullen nieuwe heffingen worden ingevoerd of bestaande worden verhoogd. »
Verantwoording
Vanzelfsprekend.
Een van de medeondertekenaars verklaart dat de belangrijkste argumenten hiervoor aangehaald zijn in de algemene bespreking. Daar heeft men dienaangaande een duidelijke toelichting gegeven.
De minister van Begroting wijst erop dat hij in de Kamer reeds een omstandige uiteenzetting heeft gegeven over de precies draagwijdte van de inhoud van het C.V.P.-congres van juni 1993.
De minister van Financiën vermeldt van zijn kant dat de Regering niet de bedoeling heeft nieuwe maatregelen voor te stellen die zouden leiden tot een zwaardere fiscale druk op de inkomsten uit arbeid.
Een lid wenst te vernemen of dat wil zeggen, ingeval bij voorbeeld een A.S.B. van 2,5 p.c. wordt ingevoerd, dat de Regering op dat ogenblik zowel de werknemers als de werkgevers bijdragen met evenveel (hetzelfde bedrag) zou verminderen. Bovendien zou het overeenstemmende bedrag betaald worden door de andere soorten van inkomens.
De minister van Financiën herhaalt dat hij herhaaldeljk verklaard heeft dat een dergelijke nieuwe maatregel slechts ingevoegd kan worden in ruil voor een vermindering van de lasten die op de arbeid wegen.
De vorige spreker leidt hieruit af dat een arbeider, ongeacht zijn niveau, na de eventuele invoering van de A.S.P. niet meer fiscale of parafiscale bijdragen zal betalen.
De minister van Financiën herhaalt nogmaals dat de regering geen enkele nieuwe maatregel zal voorstellen die zal leiden tot een verzwaring van de totale heffingen op de inkomsten uit arbeid.
Een ander lid leidt uit deze verklaring af dat de minister het amendement nr. 8 onderschrijft.
Hoewel amendement nr. 7 niet gesteund wordt door de regering, wordt het toch gehandhaafd.
De heren Hatry en Bock dienen nog een subsidiair amendement (nr. 8) in, luidende :
« Paragraaf 3 aanvullen als volgt :
« de fiscale en parafiscale druk op de loonsom zeker niet verhogen en bij voorkeur verlagen. »
Verantwoording
Met het toevoegen van dit gedachtenstreepje is het vooral de bedoeling om alvast de sociale bijdragen en andere fiscale lasten in verhouding tot de bruto-lonen niet te laten stijgen en zelfs bij voorkeur te laten dalen. Dit is absoluut noodzakelijk als garantie in deze wet in te bouwen, gezien de zeer ruime delegatie van bevoegdheden aan de Koning.
De minister van Begroting meent dat de filosofie van dit amendement met zoveel woorden in zijn inleidende uiteenzetting is uiteengezet. Het is evenwel in een andere terminologie gesteld : « Verder is de regering niet zinnens inhoudelijk nieuwe maatregelen te treffen die de inkomsten uit arbeid zwaarder zouden belasten ».
Een van de auteurs meent dat de tekst van de inleidende uiteenzetting minder precies is.
De minister van Financiën van zijn kant bevestigt zijn verklaring opgenomen in het verslag van de Kamer (zie Doc. Kamer, nr. 608/10-1995-1996, blz. 222).
Een lid vraagt zich af wat de minister van Financiën verstaat onder « totale heffing ». Wil dat zeggen dat de marginale aanslagvoet kan stijgen ?
De minister van Financiën verklaart dat een of andere herverdeling niet uitgesloten is. Hij kan niet beloven dat er voor elke persoon individueel geen veranderingen optreden.
Een lid merkt op dat in amendement nr. 8 wel degelijk gesproken wordt over de loonsom. Hij leidt uit de verklaring van de minister af dat de gespecialiseerde arbeiders, de geschoolde werknemers en de kaderleden meer zullen betalen en dat de niet-geschoolden, de werklozen en de deeltijdse werknemers er bij zouden kunnen winnen. Het commissielid neemt akte van deze uitspraak due hij niet geruststellend vindt.
Een ander lid vindt eveneens dat er weinig garanties gegeven worden door de regering, vermits zelfs zonder dat zij nieuwe maatregelen neemt, aldus het lid, automatisch de belastingsdruk op de lonen zal stijgen via de niet-indexering van de belastingsschalen.
De minister van Financiën merkt op dat het niet uitgesloten is dat bestaande maatregelen verlengd worden.
De minister van Begroting onderstreept dat werd gesteld dat de regering niet van plan is om « nieuwe » maatregelen te nemen die de totale belastingsdruk op de inkomsten uit arbeid zouden doen toenemen.
De voorgaande spreker besluit hieruit dat het dus niet klopt dat de druk op de lonen niet zal worden verhoogd.
De minister van Begroting bevestigt dat dit niet uitgesloten is.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement (nr. 36) in, luidende :
« Paragraaf 3 van dit artikel aan te vullen met het volgende gedachtenstreepje :
« in geen geval de bezwaring van inkomens uit arbeid te verhogen. »
Verantwoording
Een inkomen uit arbeid wordt in België nu reeds uitzonderlijk zwaar belast. Abstractie gemaakt van de werkgeversbijdragen bedraagt de lastendruk 30 pct. van de loonkost en ruim 40 pct. van het brutoloon. Met deze cijfers zit België 4 pct. boven het E.U.-gemiddelde.
Ook een intern-Belgische vergelijking tussen diverse inkomenscategorieën toont een zorgwekkende scheeftrekking aan.
Theoretische belasting op diverse inkomenscategorieën
Aard inkomen | Bedrag | Belastingen |
Brugpensioen | 510 036 | 0 |
Z.I.V.-vergoeding | 510 036 | 37 483 |
Werkloosheidsuitkering | 510 036 | 54 912 |
Arbeidsloon | 510 036 | 90 603 |
Om te voorkomen dat werken nog meer ontmoedigd wordt en aldus het economisch draagvlak verder ineenschrompelt, is het aangewezen de druk op arbeidsinkomens wettelijk voor verdere verhogingen te behoeden.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement in (nr. 38), luidende :
« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen met het volgende gedachtenstreepje :
« noch de fiscale, noch de parafiscale druk zullen onder deze legislatuur worden verhoogd. Evenmin zullen nieuwe overheidsheffingen worden ingevoerd of bestaande verhoogd. »
Verantwoording
De lastendruk werd nooit eerder in de Belgische geschiedenis zo zwaar aangevoeld als nu. Om te vermijden dat de economie nog meer wegbelast wordt, is een fiscale en parafiscale stop meer dan ooit noodzakelijk.
De heer Hatry verwijst naar zijn amendement nr. 7 dat dezelfde strekking heeft.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement in (nr. 39), luidende :
« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen met het volgende gedachtenstreepje :
« met betrekking tot de belastingcategorieën die geheel of gedeeltelijk onder Gewest- of Gemeenschapsbevoegdheid vallen, of die rechtstreeks of middellijk de ontvangsten van de Gewesten en Gemeenschappen raken, zal de Koning geen enkele maatregel nemen die de inkomsten van Gewesten en Gemeenschappen beïnvloedt. »
Verantwoording
De bevoegdheid voor de Koning is dermate ruim opgevat dat het geen kwaad kan het respect voor de federale staatsstructuur, zoals we die kennen sinds de wetten van 16 juli 1993, uitdrukkelijk in de E.M.U.-wet op te nemen.
Een van de indieners verklaart dat het amendement tot doel heeft erop aan te dringen dat er in geen geval maatregelen worden genomen die de inkomsten van de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen beïnvloeden.
De minister van Begroting herhaalt, overeenkomstig zijn verklaringen in de Kamer, dat de Regering de mening van de Raad van State dienaangaande deelt en dat zij op geen enkele wijze afbreuk zal doen aan de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten.
Om die reden behoort het ontwerp dan ook tot de categorie van wetten waarop artikel 78 van de Grondwet van toepassing is. Als men aan deze bevoegdheden had willen raken, had men artikel 77 van de Grondwet toepasselijk moeten verklaren.
Een van de indieners van het amendement merkt op dat het niet om een probleem van bevoegdheden gaat maar wel om maatregelen die een vermindering van de inkomsten van de Gemeenschappen en de Gewesten tot gevolg zullen hebben.
In verband met amendementen nr. 39 en 40 (zie infra ) merkt een lid op dat, indien men een veralgemeende sociale bijdrage invoert, deze een bijkomende heffing zal vormen naast de heffing op de onroerende inkomens. Spreker verwijst naar de mening ter zake van mevrouw Wivina De Meester, minister van Begroting van de Vlaamse Regering.
Indien men een veralgemeende sociale bijdrage op de onroerende inkomsten int, zou men dat moeten niet als voorheffing maar als eindbelasting op het inkomen en eventueel de inningswijze overnemen, waarbij de onroerende voorheffing, die er voortaan geen meer is, als eerste storting van de betrokkene zou gelden te verhogen met 2,5 pct. boven 1,25 pct. (of 2,5 pct. ) en naast de heffing die bestemd is voor de provincie, de gemeente of de agglomeratie.
Kan de minister meedelen hoe hij in het kader van de onroerende goederen de inning van de veralgemeende sociale bijdragen ziet? Welk statuut heeft die als belasting?
De minister van Financiën herinnert eraan dat de Regering tot heden nog geen beslissing heeft genomen.
Ten persoonlijke titel deelt hij mee dat het in de bedoeling ligt voor te stellen de veralgemeende sociale belasting te berekenen op de bestaande basis, te weten op het bedrag van het geïndexeerd en met een coëfficiënt van 1,25 vermeerderd kadastraal inkomen.
De vorige spreker verklaart hieruit te besluiten dat er dus geen rekening wordt gehouden met het percentage van de provincie-, gemeente- of agglomeratiebelasting.
Een ander lid vraagt of het klopt dat de minister een soort van veralgemeende sociale belasting wil invoeren die tegelijkertijd een vermogensbelasting is omdat die uitgaat van het onroerend patrimonium en rekening zou houden met de reële inkomsten en niet meer met het kadastraal inkomen.
Moet men deze sociale bijdrage als een enkele belasting beschouwen of wil de minister naast die belasting cumulatief, maar op een gelijkwaardige basis, andere belastingsvormen invoeren op de werkelijke onroerende inkomsten?
De minister van Financiën antwoordt dat hij aan de Hoge Raad voor Financiën heeft gevraagd of het wenselijk is een stelsel in te voeren om de werkelijke huurinkomsten te belasten.
Hij heeft voor de Hoge Raad voor Financiën gekozen omdat die is samengesteld uit deskundigen die niet alleen de fiscaal-technische problemen kunnen onderzoeken maar ook de economische aspecten van de geplande hervorming.
Daar komt nog bij dat ook de Gewesten daarin vertegenwoordigd zijn, zodat ook rekening kan worden gehouden met de eventuele gevolgen van de hervorming voor hun ontvangsten.
De minister verklaart het advies van de Raad te willen afwachten alvorens hij een voorstel aan de Regering doet.
Wat de berekening van de veralgemeende sociale bijdrage betreft, verwijst de minister naar zijn vroegere toelichting, waaruit blijkt dat die bijdrage op de onroerende inkomsten toegepast kan worden en dat men niet anders kan dan de huidige basis gebruiken van het kadastraal geïndexeerd inkomen, vermenigvuldigd met een coëfficiënt van 1,25.
Een lid komt tot het besluit dat op de korte termijn, te weten over de jaren 1996 en 1997 en zelfs ook over 1998, de formule toepassing kan krijgen die hij aan de minister heeft voorgesteld.
De minister antwoordt dat zich precies daar het gewicht bevindt van de bespreking die de Commissie heeft gevoerd over de draagwijdte van de machten die aan de Regering worden verleend.
Er wordt op gewezen dat men op basis van die machten geen maatregelen kan vaststellen tenzij die gevolgen hebben voor de begroting over 1997.
Dat is nu een typisch geval waarin men zou kunnen denken dat de Regering niet met een koninklijk besluit kan werken omdat de bedoelde hervorming geen uitwerking heeft dan vanaf de begroting over 1998.
Een lid herinnert eraan dat de laatste keer in 1979 een debat in het Parlement heeft plaatsgehad tijdens hetwelke er in het openbaar sprake is geweest om de onroerende inkomsten te belasten op basis van de werkelijke inkomsten.
De enige vernieuwing ten opzichte van die periode is de verbetering van de administratieve uitrusting door de kantoorautomatisering.
Voor het overige zijn de aangevoerde argumenten pro en contra nog altijd dezelfde.
Een revolutie van die omvang vergt hoe dan ook een veel ernstiger voorbereiding.
Een spreker onderstreept dat de taak die men de administratie wil opleggen materieel vrijwel onmogelijk te verwezenlijken valt, gelet op de vele implicaties.
De tijd en de energie die men daar moet insteken, zouden de uitvoering van de andere taken ernstig bemoeilijken.
Spreker benadrukt nogmaals dat de voorgestelde oplossing moeilijk te verwezenlijken zal zijn.
Een lid verklaart dat hij nog steeds enigszins verbaasd is over de opmerkingen van de liberale oppositie in verband met een fundamenteel probleem dat door niemand wordt betwist, nl. het feit dat de inkomens uit een in huur gegeven onroerende eigendom veel te laag worden geschat.
Bovendien is iedereen het erover eens dat de belastingopbrengsten zo rechtvaardig mogelijk moeten worden verdeeld.
Als de politieke wil er is, dan moet de administratie zoveel mogelijk kunnen volgen.
Een van de administratieve maatregelen die efficiënt lijkt zou zijn de huurder in staat te stellen de huur aan te geven die hij effectief heeft betaald.
Men kan zich echter voorstellen dat indien daartoe een register zou worden ingesteld, fictieve huurbedragen worden opgegeven.
Een spreker merkt op dat in een dergelijk geval de eigenaar in een onmogelijke positie zou terechtkomen.
De vorige spreker besluit dat hij hoopt dat de minister op dat punt zal doen wat hij zich heeft voorgenomen.
De minister van Begroting verwijst in verband met de algemene sociale bijdrage naar een artikel in Le Soir van 18 en 19 mei, waar de heer Michel het volgende heeft gezegd :
« Quid de la cotisation sociale généralisée ?
D'accord, sauf si elle sert à engranger des impôts nouveaux pour éviter de rationaliser et de rendre plus juste la Sécu.
En quoi consisterait votre réforme fiscale ?
Pas question d'en dire trop et de permettre ainsi qu'on me diabolise... Mais, en tout cas, il faut rééquilibrer le traitement réservé aux revenus du capital, à savoir les placements dormants, par rapport aux revenus du travail.
Een lid antwoordt dat de liberalen steeds het standpunt hebben gehuldigd dat de totale fiscale en parafiscale druk niet mag toenemen, maar dat daarbinnen verschuivingen mogelijk zijn. Dat is precies de strekking van de zoëven geciteerde woorden van de heer Louis Michel.
Een andere spreker verklaart dat de minister al jaren poogt een vermogenskadaster in te stellen.
Het eerste wat hij heeft gedaan was een kadaster op te stellen van onroerende goederen op basis waarvan belastingen zouden kunnen worden geheven.
Wat het standpunt van de Groenen betreft, meent het lid dat de Franstaligen en Nederlandstaligen van die strekking zouden moeten pogen een gemeenschappelijk standpunt ter zake in te nemen.
Ook de Franstalige en Nederlandstalige liberalen hebben zich op verschillende standpunten gesteld, maar zij beweren ook niet dat zij het op alle onderdelen eens zijn.
Spreker zou willen weten welk standpunt sommigen innemen ten aanzien van wat zij beschouwen als een deel van een vermogensbelasting, nl. de verhoging van de rente.
Zij beweren de intresten op de rijksschuld niet een of twee keer te willen betalen.
Zij lijken de mening te zijn toegedaan dat alles wat de Belgen bezitten inderdaad aan de Staat toebehoort, en als een geheel moet worden beschouwd.
In die optiek moet een deel van de te hoge rente die de burger uit beleggingen ontvangt, worden afgeroomd.
Een lid antwoordt dat hij vaak heeft herhaald dat men in ons land de vreemde gewoonten heeft aangenomen te doen alsof er alleen een overheidsschuld is en het nooit heeft over de schuldenlast van bedrijven en gezinnen.
Maakt men een vergelijking met de ons omringende landen, dan is de gezamenlijke schuld van de Staat, de bedrijven en de gezinnen in vrijwel alle landen 200 pct. van het binnenlands produkt.
Maar de verhouding tussen de staatsschuld en die van de bedrijven en de gezinnen is er anders.
In ons land is dat 130/70, terwijl het overal elders het omgekeerde is.
Spreker beweert niet dat alles wat de Belgen bezitten aan de Staat toebehoort.
Toch blijft het zo dat de burgers en de bedrijven moeten betalen en dat indien de overheidsschuld aanzienlijk is, zij voor een deel door de burgers zal moeten worden betaald.
In landen met een kleinere staatsschuld moeten de burgers meer terugbetalen voor hun eigen schulden.
Globaal bekeken is de toestand in België dus vergelijkbaar met die in de buurlanden.
Een vorige spreker merkt op dat het oplopen van de staatsschuld in België door velen wordt beschouwd als de voornaamste factor voor een herverdeling van het inkomen en voor het vergroten van de ongelijkheid van de inkomens in ons land.
De Groenen pogen maatregelen op te stellen die de overheidsschuld en het opstapelen ervan kunnen doen verminderen, en tegelijk de toename van de inkomensongelijkheid die deels voortvloeit uit de verhoging van de staatsschuld, voor een stuk kunnen wegwerken.
Daarover werden verscheidene ideeën naar voren gebracht.
Aangezien de overheidsschuld voor 85 tot 90 pct. een binnenlandse schuld is, zou men kunnen denken aan een nationale solidariteitslening, in de vorm van een geïndexeerde lening, met een waarborg tegen de inflatie, en een goede opbrengst voor het kapitaal op lange termijn, maar tegen een laag tarief omdat er geen risicopremie is.
Het bezwaar daartegen zou zijn dat indien men staatsobligaties op (zeer) lange termijn voorstelt, het Belgische spaargeld naar buitenlandse staatsobligaties zou vloeien.
Een ander idee dat onlangs ter tafel werd gebracht was te voorzien in een éénmalige belasting (« one shot ») op het onroerend vermogen dat 45 tot 50 miljoen te boven gaat.
Zo zouden de hoogste inkomens worden belast, niet omdat men een bepaalde categorie burgers speciaal vijandig gezind is, maar om de herverdeling van het beschikbaar inkomen zoals die in de jaren '80 heeft plaatsgevonden, bij te sturen.
Een lid verklaart dat de door een vorig lid genoemde cijfers ter zake van de verhouding tussen de staatsschuld en de schuldenlast van bedrijven en gezinnen, hem niet bekend zijn.
Als ze juist zouden blijken, dan blijven er toch grote verschillen tussen de twee opties. Immers, wat de bedrijven en de particulieren betreft, kan men stellen dat in de meeste gevallen de schuld tot stand komt met het oog op productieve investeringen, terwijl de overheidsschuld wordt aangegaan met bestedingsdoeleinden.
Het onderscheid is van belang in verband met het groeipotentieel van een economie en het scheppen van werkgelegenheid.
De minister van Begroting verklaart dat de economische groei in België in vergelijking met andere landen ondanks alles en zeker per hoofd van de bevolking de laatste 30 jaar vrijwel parallel is verlopen.
De door een vorige spreker getrokken conclusie dat een andere verdeling van het nationaal inkomen de koopkracht van de bevolking niet ingrijpend zou hebben beïnvloed, verdient nadere bestudering.
Zelfs de laatste 15 jaar is er weinig verschil in het inkomen per hoofd tussen België en Nederland.
Een lid stelt vast dat de overheid noodgedwongen schulden aangaat, terwijl de gezinnen in staat zijn spaarquota op te bouwen.
Een ander lid verklaart dat de eigenlijke explosie van de Belgische overheidsschuld dateert van relatief recente datum.
Een lid voegt hieraan toe dat de overheidsschuld in 1979 slechts 65 pct. van het B.B.P. bedroeg.
De minister van Begroting merkt hierbij op dat ook toen reeds de Belgische schuldratio dubbel zo hoog lag als die van onze buurlanden. België heeft dus een structureel hoge schuldratio.
Merkwaardig is wel dat de schuldexplosie van de jaren '80 zich voordeed op een ogenblik dat het begrotingstekort terugliep. Die vermindering van het tekort volstond echter niet om het sneeuwbaleffect van de overheidsschuld teniet te doen.
Ten slotte stipt hij aan dat de Belgische economische groei kleiner is dan die van onze buurlanden wanneer België ingrijpende bezuinigingsmaatregelen neemt. Wanneer die budgettaire inspanningen evenwel worden verminderd, stijgt de Belgische economische groei boven die van de buurlanden uit. Het is dan ook kenschetsend dat, naar de prognoses van de Europese Commissie, de Belgische economische groei in 1997 lichtjes hoger zal zijn dan die van de drie omliggende landen.
Het is daarentegen veel moeilijker om econometrisch een verband aan te tonen tussen de schuldgraad en economische groei.
Artikel 3
De heren Hatry en Bock dienen bij dit artikel een amendement (nr. 9) in, luidende :
« In § 1, het 1º en het 2º doen vervallen. »
Verantwoording
Gezien de grondwettelijke bepalingen en de vernieuwde begrotingsprocedure is het duidelijk dat fiscale en budgettaire maatregelen vrij snel kunnen beslist worden via de normale parlementaire procedure. Voorwaarde hiervoor is wel dat er binnen « een » meerderheid voldoende voorafgaande eensgezindheid is over de te nemen maatregelen.
De heren Goovaerts en Coene dienen een amendement (nr. 42) in, luidende :
« In § 1, 1º van dit artikel, het woord « onrechtstreeks » doen vervallen ».
Verantwoording
De draagwijdte van dit bijwoord is onvoldoende gespecifieerd. Omdat vrijwel elke activiteit wel een verre band met de overheidsfinanciën heeft, zet het woord « onrechtstreeks » de deur open voor ingrepen die enkel in totalitaire regimes thuishoren.
De minister antwoordt dat, juist via de inschrijving van het woord « onrechtstreeks » maatregelen kunnen worden genomen die formeel geen betrekking hebben op de eigenlijke begroting van de Staat doch wel op een ander deelaspect van de overheidsuitgaven. De tekst is overigens letterlijk overgenomen uit de machtigingswetten van de jaren '80.
Een indiener van het amendement blijft erbij dat het woord « onrechtstreeks » alle beperkingen opheft.
Een amendement ( nr. 10 ) van de heren Hatry en Bock bij dit artikel stelt voor alleen § 1, 2º te doen vervallen op grond van de volgende overwegingen :
Verantwoording
Het lijkt ons een bijzonder gevaarlijk precedent te zijn om het Parlement zijn fiscale bevoegdheden te ontnemen. Eigenlijk is het hele budgettaire beleid het prerogatief bij uitstek van de volksvertegenwoordigers. Met artikel 3 wordt die hele bevoegdheid aan de Regering toegekend. Men omschrijft zes punten van budgettaire aard waarover de Regering bij koninklijk besluit kan beslissen. De Regering kan, zonder instemming van het Parlement, uitgaven verlagen, belastingen verhogen, privatiseren, ... In feite kan dit niet en zou het hele artikel 3 geschrapt moeten worden. Toch gaat dit amendement minder ver en wil het enkel het tweede punt van de zes schrappen. De bevoegdheid om belastingen « vast te stellen, aan te passen, op te heffen, te wijzigen of te vervangen en inzonderheid de grondslag, het tarief, de heffings- en inningsmodaliteiten en de procedure, ... « delegeren aan de Koning is onmogelijk. De Regering zegt in haar toelichting voor de Kamercommissie dat geen nieuwe belastingen mogelijk zijn, maar belasting-verhogingen zijn wel mogelijk en ook dat kan niet. Er is immers rechtspraak (arrest 64/95 van het Arbitragehof) die duidelijk aangeeft dat belastingen aan de burger niet kunnen worden opgelegd vooraleer daartoe besloten is door een beraadslagende vergadering die democratisch verkozen is. Deze kritiek is ook gesteld door de Raad van State in zijn advies op dit wetsontwerp. Om niet met deze rechtspraak in tegenspraak te zijn, is het meteen aangewezen om artikel 3, § 1, 2º, te schrappen.
Een auteur van het amendement balt de verantwoording samen in het adagium « No taxation without representation ».
De minister wenst niet omstandig in te gaan op deze verantwoording, al komt het hem wel voor dat sommige te lande een licht afwijkende lezing van het adagium voorstaan (No representation without taxation ). Ten gronde merkt hij op dat artikel 3, § 1, 2º de hoeksteen is van deze wet.
Voorts citeert hij de volgende passage uit het Handboek van het Belgisch Staatsrecht van professor Alen :
« Opdat de toekenning van bijzondere machten aan de Koning in overeenstemming zou zijn met artikel 105 van de Grondwet, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar adviezen een aantal voorwaarden vooropgesteld die moeten worden nageleefd.
a) In de eerste plaats zijn bijzondere machten voor de Koning alleen aanvaardbaar in uitzonderlijke of crisisomstandigheden. De wetgever moet oordelen of zulke omstandigheden aanwezig zijn, zonder daaromtrent het beeld te mogen vertekenen.
b) De toekenning van bijzondere machten aan de Koning kan maar voor een beperkte periode gebeuren, zoniet zou dit vanwege de Wetgevende Kamers een te verregaande afstand van machten inhouden.
c) De aan de Koning toegekende machten moeten nauwkeurig omschreven zijn. Daarom moet de machtigingswet niet alleen de doelstellingen vermelden, maar ook precies aangeven wat de aangelegenheden zijn die kunnen worden geregeld. Wanneer dit niet het geval zou zijn, zou het rechterlijk wettigheidstoezicht in de praktijk immers onwerkzaam worden gemaakt.
d) Tenslotte moet de wetgever zowel de supranationale en internationale normen als de grondwettelijke en wettelijke bevoegdheidsregels in acht nemen. De wetgever mag derhalve geen afbreuk doen aan de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten. De bijzondere machten mogen evenmin betrekking hebben op aangelegenheden waarvan de regeling door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden.
In de praktijk blijkt echter dat de meeste wetten die aan de Koning bijzondere machten toekennen, niet aan alle voorwaarden voldoen. »
De minister merkt op dat professor Alen bij de redactie van zijn handboek uiteraard nog geen kennis had van het voorliggende wetsontwerp, waarna hij het citaat vervolgt :
« Dat is met name het geval voor het vereiste dat de bijzondere machten nauwkeurig moeten worden omschreven. Dat is eveneens het geval voor de voorwaarde dat de bijzondere machten geen betrekking mogen hebben op aangelegenheden, zoals de belastingen, die door de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever zijn voorbehouden. Aldus kan men stellen dat bijzondere machtenwetten slechts « zo goed en zo kwaad als het gaat », hun verantwoording vinden in artikel 105 van de Grondwet. Teneinde toch zoveel als mogelijk aan de grondwettelijke vereisten te beantwoorden, heeft de wetgever niet enkel een aantal formele voorschriften opgelegd, zoals de beraadslaging in Ministerraad en de mededeling van een verslag over de genomen bijzondere machtenbesluiten aan de Wetgevende Kamers, maar ook in de meeste gevallen bepaald dat de bijzondere machtenbesluiten ter bekrachtiging moeten worden voorgelegd aan de Wetgevende Kamers. Zodra de bijzondere machtenbesluiten bij wet zijn bekrachtigd, zijn zij onttrokken aan het rechterlijk wettigheidstoezicht, aangezien zij door de bekrachtiging worden beschouwd als gelijkgesteld met een wet. Vanaf dat ogenblik is het Arbitragehof bevoegd om deze normen te toetsen. »
Een lid vraagt zich af waarom de Regering dan nog haar toevlucht neemt tot bijzondere machtenwetten en haar intenties niet met gewone wetten uitvoert.
De minister wijst erop dat de Regering ook in 1983 en 1986 om bijzondere machten vroeg, ook al waren de omstandigheden toen minder urgent dan vandaag.
ecoDe heren Coene en Goovaerts dienen vervolgens het amendement nr. 43 in, luidende :
« In § 1 van dit artikel, het 2º weglaten. »
Verantwoording
Betreffende bepaling geeft de Koning de ruimste bevoegdheid om alle mogelijke belastingen en andere ontvangsten aan te passen, op te heffen, te wijzigen of te vervangen en inzonderheid de grondslag, het tarief, de heffings- en inningsmodaliteiten en de procedure, met uitsluiting van de rechterlijke procedures.
Eén van de belangrijkste voorwaarden voor de realisatie van een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.
Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten, zijnde het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen, niet sneller stijgt dan de loonkosten bij de belangrijkste handelspartners.
Eveneens is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te motiveren door hoge nettolonen uit te betalen. Slechts wanneer de fiscale en parafiscale druk zo laag mogelijk wordt gehouden, is het mogelijk om bij lagere loonkosten hogere nettolonen uit te keren.
Anderzijds is de invoering van een fiscale en parafiscale stop een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Ingevolge de aanzienlijke lastenverhogingen van de voorbije jaren daalde het consumentenvertrouwen en steeg de spaarneiging bij de gezinnen, waardoor de particuliere consumptie nauwelijks toenam. Nochtans is het particulier verbruik een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.
De budgettaire politiek van de regeringen Dehaene I en II heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.
De totale fiscale druk steeg dan ook de laatste jaren van 28,7 pct. in 1992 naar 30,6 pct. in 1995.
De stijging van de belastingdruk heeft niet alleen het beschikbaar inkomen van de bevolking verminderd maar ook ernstige schade toegebracht aan de Belgische economie.
Meer belastingen op het looninkomen van de werknemers hebben tot gevolg dat de loonkosten stijgen. Dit leidt tot een verlies aan competitiviteit, hetgeen op zijn beurt de investeringen en de groei van de economie negatief beïnvloedt. Bovendien leidt een stijging van de belastingdruk op de werkende bevolking tot demotivatie en een vlucht in het zwarte circuit. Het uiteindelijk effect is dat de belastingopbrengsten niet in de verhoopte mate toenemen en dat het budgettaire tekort niet teruggedrongen kan worden. Belastingen zijn destructief voor het economisch weefsel en leiden meestal niet tot een sanering van de overheidsfinanciën.
Deze fenomenen worden ruimschoots bevestigd door volgende cijfers. De totale fiscale druk steeg in ons land van 30,9 pct. in 1980 tot 32,1 pct. in 1985. Deze periode van stijgende belastingdruk was gekenmerkt door dalende investeringen (van 21 pct. tot 15,6 pct. van het B.N.P.), door lage economische groei (1,3 pct. per jaar) en door stijgende werkloosheid (van 7,4 pct. tot 11,6 pct.).
In 1985 werd het roer omgegooid en werd gekozen voor een politiek van belastingverlaging, die op initiatief van de P.V.V. trouwens uitdrukkelijk in het regeerakkoord werd opgenomen. De totale fiscale druk daalde immers van 32,1 pct. in 1985 tot 29,2 pct. in 1989. De belangrijkste fiscale maatregelen die tijdens die periode werden getroffen, zijn de indexering van de belastingschalen (wet Grootjans), de verlaging van de belastingtarieven, de verbetering van de splitting voor tweeverdieners en de verhoogde aftrek voor kinderlast.
De aanbodeconomische effecten van deze politiek van belastingverlaging bleven niet uit. De investeringen zwengelden weer aan (tot 19 pct. van het B.N.P.), de economische groei kende meer dan een verdubbeling en de werkloosheid daalde spectaculair (tot 8,5 pct.).
Aangezien de heropleving van de Belgische economie meer uitgesproken was dan het EG-gemiddelde, kan worden geconcludeerd dat vooral binnenlandse factoren, waaronder hoofdzakelijk de belastingvermindering en het gunstige economische klimaat dat hierdoor werd gecreëerd, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld.
Het merkwaardige van deze belastingverminderingen na 1985 is dat ze samenvielen met een aanzienlijke daling van het overheidstekort, dat daalde van meer dan 9 pct. van het B.N.P. in 1985 tot minder dan 7 pct. in 1989.
De versterking van het economisch draagvlak, die het resultaat was van de belastingverminderingen, maakte het mogelijk om verminderingen in de uitgaven door te voeren zonder negatieve economische gevolgen.
De regeringen Dehaene I en II hebben echter het roer omgegooid en gekozen voor een verouderd economisch beleid van belastingverhogingen, die in het verleden in België voldoende haar failliet heeft bewezen.
De doorgevoerde belastingverhogingen hebben reeds duidelijk negatieve economische gevolgen veroorzaakt : sinds 1993 blijft de economische groei beduidend onder het niveau van onze belangrijkste handelspartners, de concurrentiekracht en de exportprestaties verzwakken aanzienlijk, de loonkosten blijven verzwaren en ook de loonkostenhandicap van ons land ten opzichte van onze handelspartners neemt voortdurend toe, het aantal faillissementen loopt voortdurend op, de werkloosheid stijgt opnieuw en het investerings- en vertrouwensklimaat is geschonden.
Doordat de rooms-rode coalities de bijkomende belastingen niet gebruikt hebben om het tekort verder te drukken maar wel om nieuwe uitgaven te financieren, heeft ons land dan ook op het vlak van de openbare financiën de laatste vijf jaar geen betekenisvolle vooruitgang meer geboekt.
Nochtans bestaat er een werkzaam alternatief. De V.L.D. pleit immers voor de invoering van een absolute fiscale stop en een sanering van de openbare financiën door een vermindering van de overheidsuitgaven.
Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven vermijdt de nefaste gevolgen op economisch vlak van een politiek van lastenverhogingen en is een meer duurzame manier om de sanering door te voeren.
Uitgavenverminderingen hebben een veel duidelijker effect op het overheidstekort dan belastingverhogingen. Een eenvoudige berekening leert dat een daling van de overheidsuitgaven met 1 pct. van het B.N.P. leidt tot een evengrote daling van het budgettaire tekort tijdens hetzelfde jaar. Een stijging van de belastingen met 1 pct. van het B.N.P. daarentegen leidt slechts tot een daling van het budgettaire tekort met 0,9 pct. gedurende hetzelfde jaar.
De kritiek dat de liberale saneringsstrategie die gebaseerd is op een vermindering van de uitgaven deflatoir zou zijn, namelijk dat ze het beschikbaar inkomen van de burger vermindert, houdt geen rekening met het verdringingseffect van de overheidsuitgaven.
Elke stijging van de overheidsuitgaven leidt, voor een gegeven niveau van belastingen, tot een groter budgettair tekort. Dit moet worden gefinancierd door de uitgifte van obligaties. Het effect hiervan is een opwaartse druk op de rentevoeten, waardoor automatisch de bedrijfsinvesteringen dalen.
Als de overheid echter haar uitgaven vermindert, daalt het budgettair tekort. Hierdoor vermindert het beroep op de kapitaalmarkt en daalt de rentevoet, zodat ook de bedrijfsinvesteringen kunnen stijgen. Een daling van de overheidsuitgaven creëert bijgevolg ruimte voor nieuwe bedrijfsinvesteringen, die op hun beurt de economie aanzwengelen en nieuwe werkgelegenheid scheppen.
Dit verdringingseffect heeft een grote rol gespeeld in België gedurende de jaren tachtig. In het begin van de jaren tachtig kenden de overheidsuitgaven een forse stijging, terwijl de bedrijfsinvesteringen merkelijk daalden. De overheidsuitgaven verdrongen toen de investeringen. Na 1985 gebeurde precies het omgekeerde. Door de spectaculaire daling van de overheidsuitgaven werd ruimte gecreëerd voor een aanzienlijke toename van de bedrijfsinvesteringen. Het gevolg was dat de afname van de overheidsuitgaven weinig of geen deflatoir effect voor gevolg had.
De strategie van uitgavenverminderingen om te saneren, maakt het dan ook mogelijk een volledige fiscale en parafiscale stop door te voeren.
De minister is het hiermee niet eens.
De heren Goovaerts en Coene dienen tevens een amendement (nr. 44) in, luidende :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « uitgezonderd wat de jaarlijkse indexatie betreft ».
Verantwoording
Artikel 8 van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen (Belgisch Staatsblad van 6 augustus 1985) voert het principe in van de jaarlijkse aanpassing van het belastingtarief (= indexering belastingschalen).
Dat artikel heeft tot gevolg dat een aantal inkomensgrenzen en belastingtarieven jaarlijks gelijktijdig aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden aangepast, tot het beloop van de verhogingscoëfficiënt van het gemiddelde van de door het voorlaatste jaar vastgestelde indexcijfers ten opzichte van het gemiddelde van de indexcijfers van het vorige jaar.
Na de coördinatie van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, is het principe van de indexering van de belastingschalen inmiddels opgenomen onder artikel 178, § 1, van het W.I.B. 1992.
De regering Dehaene heeft deze indexering opgeschort voor de aanslagjaren 1994 tot 1997.
Hierdoor werd de belastinghervorming van 1988 op de helling gezet. Deze hervorming was er gekomen na jarenlange strijd om het principe van de indexering van de belastingschalen te erkennen in de belastingwetgeving. Het leek er nochtans op dat dit principe voorgoed verworven was. De ongunstige effecten van inflatie op de belastingdruk wanneer de belastingschalen niet geïndexeerd zijn, zijn voldoende bekend.
Vooral de ervaring van de jaren zeventig had velen overtuigd. De grote belastingverhogingen die we in die periode gekend hebben, waren hoofdzakelijk het resultaat van de inflatie, die de belastingbetalers automatisch in hogere belastingschalen duwde. Het leek er dan ook op dat iedereen overtuigd was van de perversiteit van dit systeem.
Het niet-indexeren van de belastingschalen is in feite een meerjarenplan om de belastingdruk elk jaar te verhogen. Het eigenaardige van dit systeem is dat het ritme van de stijging afhankelijk wordt van het inflatieritme. Dit heeft een budgettaire en een politieke implicatie.
De budgettaire implicatie is dat de opbrengsten van deze belastingverhogingen uiterst onzeker zijn omdat de toekomstige inflatie onzeker is. Het is moeilijk te begrijpen waarom de regering gekozen heeft voor een techniek van belastingheffing die de opbrengst op zo een extreme manier afhankelijk maakt van het inflatieritme, waarover ze trouwens geen controle heeft.
De politieke implicatie van de desindexering van de belastingschalen bestaat erin dat de stijging van de belastingdruk in ons land bepaald wordt door buitenlandse instanties, omdat de inflatie in het buitenland wordt bepaald. België staat hier doelbewust zijn soevereiniteit af. Het Parlement dat grondwettelijk over de belastingtarieven moet beslissen, wordt buiten spel gezet.
De desindexering van de belastingschalen is natuurlijk vanuit politiek-opportunistisch oogpunt voor de regering heel aantrekkelijk. De regering moet immers slechts eenmaal naar het Parlement gaan om de belastingverhoging te verkrijgen.
De desindexering van de belastingschalen heeft ook belangrijke gevolgen voor het draagvlak van de Belgische economie. Telkens wanneer een buitenlandse inflatoire schok optreedt, stijgt de belastingdruk in ons land. De toegenomen belastingdruk wordt echter door de werknemers niet passief ondergaan. Een belangrijk deel ervan wordt afgewenteld in de vorm van hoge brutolonen. Het gevolg is dat bij iedere buitenlandse inflatoire schok, de competitiviteit van de Belgische economie automatisch verslechtert.
De desindexering van de belastingschalen heeft ook een regressief karakter. De inflatie drukt de belastingbetalers in steeds hogere belastingschalen, waar hogere tarieven gelden. Dit effect is echter het grootst voor de lagere en middeninkomens, die de schaal met het maximum-tarief nog niet hebben bereikt. De « gelukkigen » die er reeds zijn, kunnen niet in nog ongunstiger schalen geduwd worden. Wanneer de desindexering lang genoeg aangehouden wordt, geraakt op de duur iedereen in de top van de belastingschaal. Dit betekent ook dat naarmate de desindexering langer wordt aangehouden, de progressiviteit van het belastingsysteem daalt.
Het hoeft dan ook geen betoog dat een ingreep met dergelijke verregaande gevolgen, zich niet meer mag herhalen.
Een lid voegt hieraan toe dat de opschorting van de indexering de belastingwet van 1985 toch volledig teniet deed.
Hij is van mening dat de Regering met hart en ziel gehecht is aan de indexering.
Een van de grote verworvenheden van de wet van 1985 was de invoering van de indexering van de belastingschalen.
De minister verwijst naar het antwoord dat de minister van Financiën reeds eerder verstrekte en waarin hij aankondigde dat er geen nieuwe inhoudelijke belastingmaatregelen voor de inkomsten uit arbeid zouden komen, met een voorbehoud voor een eventuele verlenging van de niet-indexering van de belastingschalen.
De hh. Goovaerts en Coene dienen een amendement (nr. 45) in, luidende :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden :« met uitzondering van de belastingregeling van toepassing op het stelsel van het lange termijnsparen ».
Verantwoording
Krachtens de wet van 28 december 1992 worden premies en stortingen van het lange-termijnsparen niet meer afgetrokken van het belastbaar inkomen.
In plaats daarvan geven ze recht op een belastingvermindering die berekend wordt tegen een verbeterde gemiddelde aanslagvoet.
Voor de premies van individuele levensverzekeringen, kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen, stortingen in het kader van de Monory-bis-maatregel en bijdragen van het pensioensparen is deze regeling met ingang van het aanslagjaar 1993 in werking getreden.
Voor premies van een groepsverzekering of pensioenfonds is dat met ingang van het aanslagjaar 1994.
De gewone belastingvermindering wordt berekend tegen de gemiddelde aanslagvoet die betrekking heeft op het geheel van de gezamenlijke belastbare inkomsten. Ten aanzien van echtgenoten wordt voor elke echtgenoot afzonderlijk een gemiddeld tarief vastgesteld waarbij de beroepsinkomsten die ten name van de andere echtgenoot belastbaar zijn, buiten beschouwing blijven.
Voor de berekening van de belastingvermindering, wordt de gemiddelde aanslagvoet gecorrigeerd : bij de vaststelling ervan wordt geen rekening gehouden met de verhogingen van de belastingvrije som wegens gezinslasten. De aldus vastgestelde verbeterde gemiddelde aanslagvoet wordt beperkt tot maximaal 40 pct., maar mag anderzijds niet lager zijn dan 30 pct.
Door het belastingstelsel met betrekking tot het lange-termijnsparen plotseling te wijzigen, heeft de regering contractbreuk gepleegd tegenover heel wat burgers.
De voorwaarden werden immers eenzijdig gewijzigd in de loop van het contract.
Hierdoor heeft de bevolking ongetwijfeld haar vertrouwen verloren in de aangeboden spaarprodukten.
Indien de regering verdere kapitaalvlucht wil vermijden, is het noodzakelijk dat niet meer geraakt wordt aan het belastingstelsel van toepassing op het lange-termijnsparen.
De minister van Financiën merkt op dat de Regering een enkele maal een wijziging heeft aangebracht in de belastingregeling die van toepassing is op het lange termijnsparen, na lange onderhandelingen met de vertegenwoordigers van de sector. Men heeft besloten het belastingvoordeel te verminderen omdat er het nadeel aan verbonden was dat het voordeel steeg naarmate het inkome hogerlag. De nieuwe regeling kent iedereen een belastingvoordeel toe dat gelegen is tussen 30 en 40 pct. De Regering heeft zich ertoe verbonden deze wetgeving niet meer te wijzigen.
Een lid antwoordt dat de nieuwe wet de gemiddelde aanslagvoet invoert i.p.v. de oude gewone aanslagvoet.
De minister van Financiën merkt op dat de Regering één maal de belastingregeling voor het lange-termijnsparen heeft gewijzigd, na lange onderhandelingen met vertegenwoordigers van de sector. Men heeft besloten het fiscaal voordeel te verminderen, dat het bezwaar had dat het groter was naarmate het inkomen hoger was. De nieuwe regel kent iedereen een fiscaal voordeel toe tussen 30 en 40 pct. De Regering heeft zich ertoe verbonden die wetgeving niet meer te wijzigen.
De heren Goovaerts en Coene dienen amendement nr. 46 in, luidende :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « met uitzondering van de investeringsaftrek ».
Verantwoording
Sedert de wet van 28 juli 1992 wordt de investeringsaftrek vastgesteld in functie van een bepaald aanslagjaar, in plaats van per kalenderjaar. Het tarief van de investeringsaftrek wordt berekend op basis van de procentuele stijging van de gemiddelde indexcijfers van het voorlaatste jaar dat aan het betrokken aanslagjaar voorafgaat ten opzichte van dat van nog een jaar vroeger. Dit basistarief wordt verhoogd met 1,5 procentpunten voor natuurlijke personen en met 1 procentpunt voor vennootschappen (zonder dat het basispercentage ooit minder mag zijn dan respectievelijk 3,5 pct. of 3 pct. of hoger dan 10,5 pct. of 10 pct.).
Voor vennootschappen zijn voor het aanslagjaar 1996 in beginsel volgende percentages van toepassing :
basispercentage : 3 pct.;
13,5 pct. voor energiebesparende investeringen;
13,5 pct. voor milieuvriendelijke investeringen in onderzoek en ontwikkeling en toekomstgerichte technologieën;
10,5 pct. voor belastingplichtigen met minder dan 20 werknemers die gebruik maken van de gespreide investeringsaftrek.
Voor innovatievennootschappen worden het basispercentage van 3 pct. en de overige percentages van 13,5 pct. en 10,5 pct. telkens verhoogd met 5 procentpunten.
Voor de aan de vennootschapsbelasting onderworpen belastingplichtigen is de investeringsaftrek echter ten aanzien van hun « gewone » investeringen in beginsel teruggedraaid naar nul procent.
Dit blijft echter wel zonder uitwerking ten aanzien van de eerste schijf van 200 miljoen frank gewone investeringen (per belastbaar tijdperk) van K.M.O.-vennootschappen.
Worden als K.M.O.-vennootschappen beschouwd :
binnenlandse vennootschappen;
waarvan de aandelen of delen voor meer dan de helft toebehoren aan één of meer natuurlijke personen. Zij moeten er volle eigenaar van zijn en de aandelen moeten bovendien de meerderheid van het stemrecht in de vennootschap vertegenwoordigen;
die geen deel uitmaken van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort.
De verlaging van de investeringsaftrek tot nul procent geldt enkel voor de gewone investeringen van de vennootschappen die geen K.M.O. zijn; idem voor de gewone investeringen van K.M.O.-vennootschappen in de mate dat die investeringen het plafond van 200 miljoen frank per belastbaar tijdperk te boven gaan.
De afschaffing van de investeringsaftrek voor de gewone investeringen van niet-K.M.O.-vennootschappen is van toepassing op de vaste activa die vanaf 27 maart 1992 zijn verkregen of tot stand gebracht. De regeling inzake K.M.O.-vennootschappen daarentegen geldt vanaf het aanslagjaar 1993, voor zover de vaste activa vanaf 1 januari 1992 zijn verkregen of tot stand gebracht.
Door de afschaffing van de investeringsaftrek voor bepaalde investeringen heeft de regering ongetwijfeld een belangrijke stimulans om te investeren weggenomen.
Gelet op de benarde economische situatie waarin ons land zich momenteel bevindt, en de behoefte aan nieuwe investeringen, zou het onverantwoord zijn om de investeringsaftrek nog verder af te zwakken.
De heren Goovaerts en Coene dienen vervolgens amendement nr. 47 in, luidende :
« Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de woorden : « met dien verstande evenwel dat niet geraakt mag worden aan het bankgeheim ».
Verantwoording
Gezien de torenhoge rijksschuld is het van belang dat deze maximaal binnenlands kan gefinancierd blijven teneinde wissel- en renterisico's te beperken. Aan het bankgeheim raken zou tot een vertrouwensbreuk van beleggers en investeerders kunnen leiden, met een massale kapitaalvlucht naar het buitenland tot gevolg.
Een lid merkt op dat het bankgeheim in het Belgisch recht niet bestaat.
Een lid merkt op dat het bankgeheim in het Belgisch recht niet bestaat.
De heren Coene en Goovaerts dienen het volgende amendement in (nr. 48) :
« Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de woorden : « met uitzondering van elke belasting op het autogebruik. »
Verantwoording
Door het globale pakket van fiscale maatregelen dat de afgelopen jaren door de regeringen Dehaene werd genomen, werd de autogebruiker zeker niet gespaard.
Hierna volgt een greep uit deze maatregelen :
ter compensatie van het verlies aan ontvangsten wegens de verlaging van het B.T.W.-tarief op de verkoop van auto's in het kader van de Europese harmonisering, werd vanaf 1 juni 1992 de nieuwe « belasting op de inverkeerstelling » van toepassing;
het B.T.W.-tarief van 19,5 pct. werd verhoogd tot 20,5 pct. en vervolgens tot 21 pct.;
de accijns op loodhoudende benzine evolueerde als volgt (in F/liter) :
vanaf 01.01.1990 : 13,850;
vanaf 04.03.1991 : 14,550;
vanaf 01.09.1991 : 15,250;
vanaf 01.04.1992 : 16,450;
vanaf 31.08.1992 : 18,150;
vanaf 01.08.1993 : 18,150 + 0,550 bijdrage op energie;
vanaf 01.12.1993 : 18,950 + 0,550 bijdrage op energie;
in het kader van de begroting 1996 steeg de accijns op loodhoudende benzine met 2 F/liter;
de accijns op loodvrije benzine evolueerde als volgt (in F/liter) :
vanaf 01.01.1990 : 12,400;
vanaf 01.09.1991 : 13,100;
vanaf 01.04.1992 : 14,200;
vanaf 31.08.1992 : 15,200;
vanaf 01.08.1993 : 15,200 + 0,550 bijdrage op energie;
vanaf 01.12.1993 : 16,200 + 0,550 bijdrage op energie;
in het kader van de begroting 1996 steeg de accijns op loodvrije benzine met 2,5 F/liter;
de accijns op diesel evolueerde als volgt (in F/liter);
vanaf 01.09.1990 : 8,600;
vanaf 01.09.1991 : 9,300;
vanaf 01.04.1992 : 11,300;
vanaf 01.12.1993 : 11,700;
vanaf aanslagjaar 1993 zijn de reiskosten voor verplaatsingen tussen woonplaats en plaats van tewerkstelling beperkt tot een forfaitair bedrag van 6 BF per kilometer;
vanaf 1 januari 1993 worden de voordelen van alle aard in hoofde van personen die over een wagen beschikken die toebehoort aan hun werkgever, getaxeerd op een minimum van 5 000 kilometer per jaar;
er werd een « accijnscompenserende belasting » ingevoerd voor de dieselrijders.
Wanneer we het fiscale regeringsbeleid inzake het gebruik van personenwagens grondig analyseren, komen we tot onderstaande conclusies :
de enige doelstelling van de regering is meer geld te innen;
de auto neemt een dermate groot gedeelte van het gezinsbudget in, dat maatregelen terzake zeer zwaar doorwegen;
de zogenaamde mobiliteits- en milieuoverwegingen van de regering zijn zuivere nonsens;
het feit dat maar liefst 305 miljard, of 35 pct. van de totale indirecte belastingen van de Staat van de personenauto komt, verklaart het enorme belang dat de regering eraan besteedt. Een ogenschijnlijk bescheiden taksverhoging brengt veel staatsinkomsten op.
Maatregelen zoals de invoering van de dieseltaks, veroorzaken bovendien sociale drama's. Het meest typische voorbeeld is de gepensioneerde die uit zuinigheids- en veiligheidsoverwegingen een eerder zware occasie diesel kocht. Hij kan eenvoudigweg de bijkomende taks niet betalen van zijn pensioen. De wagen vervangen kan hij evenmin wegens het financieel verlies.
Vooral de werkende mens die de wagen gebruikt voor zijn woon-werkverkeer is de dupe. Hij ondergaat voortdurend nieuwe belastingverhogingen, maar zijn aftrek blijft beperkt tot 6 F/km. Dit is ruim onvoldoende om de reële kosten te dekken van zijn verplaatsingen, zelfs voor de kleinste wagens.
Een verhoging van de belastingen op het autogebruik, is dan ook totaal uit den boze.
Een lid sluit zich aan bij dit amendement omdat het weergeeft dat men zich verzet tegen het idee dat de autobezitter uitgeperst kan worden als een citroen. Als de regering voortgaat met het belasten van de wagen, dan valt te vrezen dat er in de 21e eeuw in België geen montagefabrieken meer zullen zijn.
De minister van Begroting wenst te weten of dit amendement in overeenstemming is met de resoluties van het congres dat de partij waartoe de indieners van het amendement behoren, over de mobiliteit heeft gehouden. De congresvoorzitter heeft namelijk voorgesteld de benzineprijs met 10 frank te verhogen.
Een van de indieners repliceert dat een van de basisresoluties die door het partijcongres zijn aangenomen, bepaalt dat de belastingdruk op de transportsector niet mag worden verhoogd. Dit sluit niet uit dat er verschuivingen in het belastingstelsel mogen worden doorgevoerd.
De minister repliceert dat dit in strijd is met een van de door het lid ingediende amendementen waarin staat er geen enkele fiscale of parafiscale heffing mag worden gewijzigd.
De vorige spreker verzet zich tegen deze uitspraak en preciseert dat luidens zijn amendement nr. 38 « noch de fiscale, noch de parafiscale druk onder deze legislatuur zullen worden verhoogd. Evenmin zullen nieuwe overheidsheffingen worden ingevoerd of bestaande verhoogd ». Deze tekst is ontleend aan het Regeringsakkoord, dat de partij waartoe de vice-eerste minister behoort, in 1985 mee heeft ondertekend.
Laatstgenoemde belooft deze bewering tijdens het debat in plenaire zitting te weerleggen.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement (nr. 49) in, luidende :
« In § 1, het 2º aanvullen met wat volgt : « Voormelde aanpassingen, wijzigingen of vervangingen mogen in geen geval voor gevolg hebben dat de globale fiscale en parafiscale druk toeneemt ».
Verantwoording
Eén van de belangrijkste voorwaarden voor de realisatie van een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.
Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten, zijnde het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen, niet sneller stijgt dan de loonkosten bij de belangrijkste handelspartners.
Eveneens is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te motiveren door hoge nettolonen uit te betalen. Slechts wanneer de fiscale en parafiscale druk zo laag mogelijk wordt gehouden, is het mogelijk om bij lagere loonkosten hogere nettolonen uit te keren.
Anderzijds is de invoering van een fiscale en parafiscale stop een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Ingevolge de aanzienlijke lastenverhogingen van de voorbije jaren daalde het consumentenvertrouwen en steeg de spaarneiging bij de gezinnen, waardoor de particuliere consumptie nauwelijks toenam. Nochtans is het particulier verbruik een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.
De budgettaire politiek van de regeringen Dehaene I en II heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.
De totale fiscale druk steeg dan ook de laatste jaren van 28,7 pct. in 1992 naar 30,6 pct. in 1995.
De stijging van de belastingdruk heeft niet alleen het beschikbaar inkomen van de bevolking verminderd maar ook ernstige schade toegebracht aan de Belgische economie.
Meer belastingen op het looninkomen van de werknemers hebben tot gevolg dat de loonkosten stijgen. Dit leidt tot een verlies aan competitiviteit, hetgeen op zijn beurt de investeringen en de groei van de economie negatief beïnvloedt. Bovendien leidt een stijging van de belastingdruk op de werkende bevolking tot demotivatie en een vlucht in het zwarte circuit. Het uiteindelijk effect is dat de belastingopbrengsten niet in de verhoopte mate toenemen en dat het budgettaire tekort niet teruggedrongen kan worden. Belastingen zijn destructief voor het economisch weefsel en leiden meestal niet tot een sanering van de overheidsfinanciën.
Deze fenomenen worden ruimschoots bevestigd door volgende cijfers. De totale fiscale druk steeg in ons land van 30,9 pct. in 1980 tot 32,1 pct. in 1985. Deze periode van stijgende belastingdruk was gekenmerkt door dalende investeringen (van 21 pct. tot 15,6 pct. van het B.N.P.), door lage economische groei (1,3 pct. per jaar) en door stijgende werkloosheid (van 7,4 pct. tot 11,6 pct.).
In 1985 werd het roer omgegooid en werd gekozen voor een politiek van belastingverlaging, die op initiatief van de P.V.V. trouwens uitdrukkelijk in het regeerakkoord werd opgenomen. De totale fiscale druk daalde immers van 32,1 pct. in 1985 tot 29,2 pct. in 1989. De belangrijkste fiscale maatregelen die tijdens die periode werden getroffen, zijn de indexering van de belastingschalen (wet Grootjans), de verlaging van de belastingtarieven, de verbetering van de splitting voor tweeverdieners en de verhoogde aftrek voor kinderlast.
De aanbodeconomische effecten van deze politiek van belastingverlaging bleven niet uit. De investeringen zwengelden weer aan (tot 19 pct. van het B.N.P.), de economische groei kende meer dan een verdubbeling en de werkloosheid daalde spectaculair (tot 8,5 pct.).
Aangezien de heropleving van de Belgische economie meer uitgesproken was dan het EG-gemiddelde, kan worden geconcludeerd dat vooral binnenlandse factoren, waaronder hoofdzakelijk de belastingvermindering en het gunstige economische klimaat dat hierdoor werd gecreëerd, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld.
Het merkwaardige van deze belastingverminderingen na 1985 is dat ze samenvielen met een aanzienlijke daling van het overheidstekort, dat daalde van meer dan 9 pct. van het B.N.P. in 1985 naar minder dan 7 pct. in 1989.
De versterking van het economisch draagvlak, die het resultaat was van de belastingverminderingen, maakte het mogelijk om verminderingen in de uitgaven door te voeren zonder negatieve economische gevolgen.
De regeringen Dehaene I en II hebben echter het roer omgegooid en gekozen voor een verouderde economische politiek van belastingverhogingen, die in het verleden in België voldoende haar failliet heeft bewezen.
De doorgevoerde belastingverhogingen hebben reeds duidelijk negatieve economische gevolgen veroorzaakt : sinds 1993 blijft de economische groei beduidend onder het niveau van onze belangrijkste handelspartners, de concurrentiekracht en de exportprestaties verzwakken aanzienlijk, de loonkosten blijven verzwaren en ook de loonkostenhandicap van ons land ten opzichte van onze handelspartners neemt voortdurend toe, het aantal faillissementen loopt voortdurend op, de werkloosheid stijgt opnieuw en het investerings- en vertrouwensklimaat is geschonden.
Doordat de rooms-rode coalities de bijkomende belastingen niet gebruikt hebben om het tekort verder te drukken maar wel om nieuwe uitgaven te financieren, heeft ons land dan ook op het vlak van de openbare financiën de laatste vijf jaar geen betekenisvolle vooruitgang meer geboekt.
Nochtans bestaat er een werkzaam alternatief. De V.L.D. pleit immers voor de invoering van een absolute fiscale stop en een sanering van de openbare financiën door een vermindering van de overheidsuitgaven.
Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven vermijdt de nefaste gevolgen op economisch vlak van een politiek van lastenverhogingen en is een meer duurzame manier om de sanering door te voeren.
Uitgavenverminderingen hebben een veel duidelijker effect op het overheidstekort dan belastingverhogingen. Een eenvoudige berekening leert dat een daling van de overheidsuitgaven met 1 pct. van het B.N.P. leidt tot een evengrote daling van het budgettaire tekort tijdens hetzelfde jaar. Een stijging van de belastingen met 1 pct. van het B.N.P. daarentegen leidt slechts tot een daling van het budgettaire tekort met 0,9 pct. gedurende hetzelfde jaar.
De kritiek dat de liberale saneringsstrategie die gebaseerd is op een vermindering van de uitgaven deflatoir zou zijn, namelijk dat ze het beschikbaar inkomen van de burger vermindert, houdt geen rekening met het verdringingseffect van de overheidsuitgaven.
Elke stijging van de overheidsuitgaven leidt, voor een gegeven niveau van belastingen, tot een groter budgettair tekort. Dit moet gefinancierd worden door de uitgifte van obligaties. Het effect hiervan is een opwaartse druk op de rentevoeten, waardoor automatisch de bedrijfsinvesteringen dalen.
Als de overheid echter haar uitgaven vermindert, daalt het budgettair tekort. Hierdoor vermindert het beroep op de kapitaalmarkt en daalt de rentevoet, zodat ook de bedrijfsinvesteringen kunnen stijgen. Een daling van de overheidsuitgaven creëert bijgevolg ruimte voor nieuwe bedrijfsinvesteringen, die op hun beurt de economie aanzwengelen en nieuwe werkgelegenheid scheppen.
Dit verdringingseffect heeft een grote rol gespeeld in België gedurende de jaren tachtig. In het begin van de jaren tachtig kenden de overheidsuitgaven een forse stijging, terwijl de bedrijfsinvesteringen merkelijk daalden. De overheidsuitgaven verdrongen toen de investeringen. Na 1985 gebeurde precies het omgekeerde.
Door de spectaculaire daling van de overheidsuitgaven werd ruimte gecreëerd voor een aanzienlijke toename van de bedrijfsinvesteringen. Het gevolg was dat de afname van de overheidsuitgaven weinig of geen deflatoir effect voor gevolg had.
De strategie van uitgavenverminderingen om te saneren, maakt het dan ook mogelijk een volledige fiscale en parafiscale stop door te voeren.
De indieners van het amendement beschouwen het als een regel van gezond economisch verstand dat het economisch klimaat slechts kan verbeteren wanneer het vertrouwen bij de bedrijven en de consumenten wordt hersteld. Dit vereist met name dat zij in de toekomst fiscaal niet zullen worden bestraft voor de economische initiatieven die zij ontplooien.
De heren Coene en Goovaerts dienen het volgende amendement in (nr. 50) :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « met uitzondering van de aftrek van de overgedragen verliezen ».
Verantwoording
Met ingang van aanslagjaar 1992 wordt voor vennootschappen de aftrek van de overgedragen verliezen in de tijd gespreid. Per belastbaar tijdperk mag de aftrek in geen geval meer bedragen dan 20 miljoen frank, of 50 pct. van de belastbare winst zodra die winst meer dan 40 miljoen frank bedraagt. Onder « belastbare winst » wordt het fiscaal resultaat verstaan na de vierde bewerking (dus na aftrek van de bij overdracht vrijgestelde winst en van de definitief belaste inkomsten en de vrijgestelde roerende inkomsten).
De wet van 4 april 1995 houdende fiscale en financiële bepalingen heeft deze beperking van de verliesrecuperatie met ingang van het aanslagjaar 1998 opgeheven.
Voor het aanslagjaar 1997 wordt in een overgangsregeling voorzien. Voor dit aanslagjaar zal de beperking van de aftrek niet worden toegepast op de verliezen geleden in de loop van de boekjaren verbonden aan het aanslagjaar 1996.
Voor het aanslagjaar 1996 blijft de aftrek van de verliezen ongewijzigd beperkt tot 20 miljoen frank of 50 pct. van de belastbare winst zodra die winst meer dan 40 miljoen frank bedraagt.
De wet van 4 april 1995 heeft in het fiscaal recht het begrip « slapende vennootschap » ingevoerd. Een vennootschap wordt als slapend beschouwd wanneer het gemiddelde van de omzet en de financiële opbrengsten die zijn geboekt tijdens de boekjaren welke verbonden zijn met de drie vorige belastbare tijdperken, minder bedraagt dan 5 pct. van het gemiddelde van het totaalbedrag aan activa, zoals dat voorkomt in de jaarrekeningen van die boekjaren.
Ingeval een vennootschap aan deze definitie beantwoordt, mogen de vorige beroepsverliezen in geen geval worden afgetrokken van de winst van het belastbare tijdperk (dat dus volgt op de referteperiode van drie jaar), noch van enig ander later belastbaar tijdperk. Het geheel van de overgedragen verliezen gaat dan met andere woorden verloren.
Deze bepaling treedt in werking vanaf het aanslagjaar 1996.
De opheffing van de verliesrecuperatie in hoofde van slapende vennootschappen kan onverwachte gevolgen hebben, onder meer in hoofde van nieuw opgerichte vennootschappen met aanzienlijke aanloopverliezen.
Een vennootschapsgroep kan bovendien verschillende redenen hebben om sommige van haar vennootschappen tijdelijk « op waakvlam » te zetten. Moet zij daarom gestraft worden met een uitsluiting van de recuperatie van vorige verliezen ?
Daarnaast moet men vaststellen dat de betrokken vennootschappen in feite te maken krijgen met een voldongen feit. De uitsluiting van de verliesrecuperatie geldt met ingang van het aanslagjaar 1996. De referentieperiode die daarvoor in aanmerking komt, wordt gevormd door de drie daaraan voorafgaande boekjaren (1994, 1993, 1992); boekjaren dus die voorbij zijn, waar men niets meer kan aan doen.
Daar komt nog bij dat overgedragen verliezen voor vennootschappen belangrijke elementen zijn om het geheel van hun financiële situatie te beoordelen. Zij bepalen mee hoeveel belastingen er dit jaar en in de volgende jaren betaald moeten worden en dus hoe de « financiën » van de vennootschap er vandaag en morgen zullen uitzien. Een ernstige budgettering vereist dan ook dat men minstens weet hoeveel van de overgedragen verliezen fiscaal nog recupereerbaar zijn.
Inmiddels is zelfs bij het Arbitragehof een verzoek ingediend tot nietigverklaring van de maatregel op basis van de schending van het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel.
Omwille van het belang van de mogelijkheid tot het recupereren van vorige verliezen voor de financiële en fiscale toestand van de onderneming, lijkt het evident dat de regering geen maatregelen meer treft die deze recuperatie verder zouden aantasten.
De indieners van het amendement betogen dat zij met hun voorstel twee principes recht willen doen.
In de eerste plaats is er het beginsel van de rechtszekerheid, dat zich tegen het principe van de retroactiviteit verzet.
Ten tweede moet er aan de bedrijven en de consumenten economische en financiële zekerheid worden verstrekt.
De indieners kunnen zich niet voorstellen dat de regering ongevoelig zou blijven voor dit amendement.
Een lid is ervan overtuigd dat dit amendement de goedkeuring van de regering zal wegdragen, omdat de regering onophoudelijk verklaard heeft dat zij het risicokapitaal wilde aanmoedigen. Men moet echter toegeven dat de voornaamste verliezen afgetrokken worden op het ogenblik dat een onderneming haar activiteiten start. Alle regelingen die in dit verband in onze belastingwetgeving in de voorbije zittingsperiode zijn ingevoerd, hebben tot gevolg dat de verliezen opgelopen door zogenaamde slapende vennootschappen na een bepaalde periode niet meer aftrekbaar zijn. Het wekt dan ook verbazing dat de regering zich nu inspant om andere « gadgets » te vinden om het risicokapitaal aan te zwengelen. De regering zou dit kapitaal een zeer grote dienst kunnen bewijzen door dit amendement aan te nemen.
De indieners van het amendement danken de vorige spreker voor zijn steun en dienen het volgende amendement in (nr. 51) :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden :« met uitzondering van de aftrekbare beroepskosten ».
Verantwoording
De afgelopen jaren werden aanzienlijke belastingverhogingen doorgevoerd door het schrappen of verminderen van aftrekbare beroepskosten.
Merken we op dat de kostprijs van de hervorming van de personenbelasting van december 1988 voor een belangrijk gedeelte op deze wijze gecompenseerd werd.
Bedrijfsuitgaven in verband met het gebruik van personenwagens, wagens voor dubbel gebruik en minibussen zijn met ingang van het aanslagjaar 1990, op enkele uitzonderingen na, nog slechts aftrekbaar tot beloop van 75 pct.
De wet preciseert dat de aftrekbeperking ook van toepassing is op de uitgaven die gedaan zijn met betrekking tot voertuigen die aan derden toebehoren. De aftrekbeperking geldt ten slotte ook nog ten aanzien van alle uitgaven en lasten die aan derden worden terugbetaald.
Noteer dat de 75 pct.-aftrekbeperking met ingang van het aanslagjaar 1993 voor de autokosten in verband met de kilometers van het woon/werkverkeer vervangen werd door de forfaitaire aftrek van 6 frank per kilometer. De 75 pct.-aftrekbeperking geldt bijgevolg alleen nog voor de autokosten in verband met de beroepsverplaatsingen die niet behoren tot het woon/werkverkeer.
Van het bedrijfsmatig gedeelte van restaurantkosten is sedert het aanslagjaar 1990 nog slechts 50 pct. aftrekbaar.
De beperking geldt niet ten aanzien van restaurantkosten die gemaakt worden door vertegenwoordigers van de voedingssector voor zover zij bewijzen dat deze kosten bij de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid noodzakelijk zijn in het kader van een mogelijke of werkelijke relatie van leverancier tot klant.
Volgens de administratie is een restaurant elke inrichting waar maaltijden worden bereid en verkocht om in die inrichting te worden verbruikt.
Ook de receptiekosten en de daarvoor aan derden terugbetaalde bedragen zijn sedert het aanslagjaar 1990 nog slechts voor de helft aftrekbaar. Hetzelfde geldt voor de kosten van relatiegeschenken, tenzij het gaat over reclameartikelen die opvallend en blijvend de benaming van de schenkende onderneming dragen.
Kosten voor niet-specifieke beroepskleding zijn sedert het aanslagjaar 1990 in het geheel niet meer als bedrijfsuitgaven aftrekbaar.
Onder specifieke beroepskleding moet worden verstaan, de werkkleding opgelegd door de reglementering op de arbeidsbescherming of door een collectieve arbeidsovereenkomst, alsmede de bijzondere kleding die bij het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid wordt gedragen, die daaraan is aangepast en die wegens de aard van de beroepswerkzaamheid verplicht, noodzakelijk of gebruikelijk is, met uitsluiting telkens van de kleding die in het privé-leven doorgaans als stads-, avond-, ceremonie-, reis- of vrijetijdskleding wordt aangemerkt of daartoe dient.
De schrapping of vermindering van de aftrekbaarheid van al deze beroepsuitgaven betekent een aanzienlijke belastingverhoging.
Nochtans betreft het kosten die zijn gemaakt of gedragen om de belastbare beroepsinkomsten te verwerven of te behouden en zouden zij dus volgens de algemene belastingprincipes voor 100 pct. aftrekbaar moeten zijn.
Het is dan ook niet geoorloofd dat de regering de aftrekbaarheid van de beroepskosten nog zou beperken.
De indieners van het amendement delen mee dat er in de verantwoording van dit amendement waarschijnlijk een fout is geslopen.
Er wordt namelijk in het zesde lid bepaald dat « van het bedrijfsmatig gedeelte van restaurantkosten sedert het aanslagjaar 1990 nog slechts 50 pct. aftrekbaar is ».
Sprekers menen te hebben vernomen dat de minister van Financiën de intentie koestert dit percentage tot 60,5 pct. op te trekken, middels de toestemming om de B.T.W. die betaald wordt, af te trekken in hoofde van de ondernemingen die dat bedrijfsmatig gedeelte van de restaurantkosten mogen aftrekken.
Vraag is waarom dit enkel voor B.T.W.-plichtigen geldt. Waarom kunnen niet B.T.W.-plichtigen die zich in dezelfde economische situatie bevinden, op deze regeling geen aanspraak maken ?
De minister van Financiën antwoordt dat het voorstel dat bepaalt dat de helft van de B.T.W. afgetrokken kan worden, zoals voor de wagen het geval is, thans onderzocht wordt. Aan de diensten van de Europese Commissie is met name gevraagd of dit voorstel overeenstemt met de Europese regelgeving. Tot op heden is er geen antwoord gekomen op deze vraag. Bijgevolg heeft de Regering zich nog niet uitgesproken over het voorstel.
Het is in elk geval duidelijk dat een dergelijke maatregel alleen van toepassing zou zijn op B.T.W.-plichtigen.
De heren Coene en Goovaerts dienen het volgende amendement in (nr. 52), luidende :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met wat volgt : « Een heffing op de bruto-inkomens mag in geen geval geheven worden op de omzet. »
Verantwoording
Het is economisch gezien onzin, om met name het inkomen van de toch reeds zwaar belaste zelfstandigen te onderwerpen aan een heffing op bruto-basis. Een hoge omzet betekent immers niet noodzakelijk een hoge winst. Een « bruto-benadering » houdt het risico in, dat een kleine winst door de geheven belasting in een feitelijk verlies omslaat. Dit staat haaks op de basisidee zélf van de belasting.
De minister van Financiën wenst zich te bezinnen over dit amendement. Hij zal zijn conclusies te gelegener tijd mededelen.
De heren Coene en Goovaerts dienen het volgende amendement in (nr. 53) :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd de belasting op de meerwaarden. »
Verantwoording
Onder meerwaarde moet worden verstaan, het positieve verschil tussen enerzijds de ontvangen vergoeding of de verkoopwaarde van het goed en anderzijds de aanschaffings- of vervaardigingswaarde verminderd met de voorheen aangenomen waardeverminderingen of afschrijvingen.
Uitgedrukte maar niet-verwezenlijkte meerwaarden zijn in principe niet belastbaar, met uitzondering van de meerwaarden op « voorraden en bestellingen in uitvoering » zoals omschreven in de wetgeving betreffende de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen.
Gedwongen meerwaarden bleven vroeger belastingvrij, meestal op voorwaarde van wederbelegging. De wet van 22 december 1989 heeft deze vrijstelling geschrapt. Gedwongen meerwaarden worden nu overeenkomstig de gewone regels belast, met dien verstande dat in het kader van de regeling van de gespreide belasting nog wel in afzonderlijke regels ten aanzien van gedwongen meerwaarden voorzien is.
Het wetboek voorzag vroeger in een voorwaardelijk vrijstellingsregime van meerwaarden op meer dan vijf jaar voor het uitoefenen van een handels-, nijverheids- of landbouwbedrijf gebruikte activa, met dien verstande dat dit vrijstellingsregime door de wet van 22 december 1989 al beperkt werd tot meerwaarden op aandelen. De beperking gold slechts voor de meerwaarden die vanaf 1 januari 1990 verwezenlijkt werden. Het vrijstellingsregime werd door de wet van 23 oktober 1991 zonder meer afgeschaft. De afschaffing geldt met ingang van het aanslagjaar 1992.
Zowel de exploitanten van nijverheids-, handels- en landbouwbedrijven, als de beoefenaars van vrije beroepen kunnen ten aanzien van hun vanaf 1 januari 1990 verwezenlijkte meerwaarden, op voorwaarde van wederbelegging, opteren voor het stelsel van de gespreide belasting. Dit taxatieregime houdt in dat de belasting op de meerwaarde gespreid wordt over de afschrijftermijn van de goederen waarin wordt wederbelegd.
Komen in aanmerking, de meerwaarden die verwezenlijkt zijn naar aanleiding van de verkoop van immateriële of materiële vaste activa die meer dan vijf jaar voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid werden gebruikt. Ook de meerwaarden die verwezenlijkt worden naar aanleiding van een schadegeval, een onteigening, een opeising in eigendom of een andere gelijkaardige gebeurtenis.
Wat de vrijwillig verwezenlijkte meerwaarden betreft, zegt de wet dat de gespreide belasting enkel geldt voor de meerwaarden die naar aanleiding van een verkoop worden gerealiseerd. De betrokken activa moeten sedert meer dan vijf jaar voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid zijn gebruikt.
De meerwaarden op financiële vaste activa of op andere portefeuillewaarden zijn van de gespreide belasting uitgesloten.
De gespreide belasting is onderworpen aan de voorwaarde dat de verkoopprijs van de betrokken activa op de voorgeschreven manier wordt herbelegd. De belegging moet gebeuren in afschrijfbare immateriële of materiële vaste activa die in België worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid.
Voor gedwongen meerwaarden moet de wederbelegging een feit zijn drie jaar na het verstrijken van het belastbaar tijdperk waarin de schadeloosstelling werd ontvangen. Voor de vrijwillig verwezenlijkte meerwaarden loopt de wederbeleggingstermijn gedurende drie jaar vanaf de eerste dag van het belastbaar tijdperk waarin de meerwaarden werden verwezenlijkt.
Wordt niet tijdig herbelegd, dan wordt de tot dan toe voorlopig vrijgestelde meerwaarde in één keer belastbaar voor het belastbaar tijdperk waarin de termijn verstreken is. Er zijn dan nalatigheidsinteresten verschuldigd vanaf 1 januari van het aanslagjaar waarvoor de vrijstelling van de meerwaarde voorlopig werd verleend.
De wijziging van de belastingregeling met betrekking tot de meerwaarden heeft de bedrijven heel wat geld gekost.
Een nieuwe belastingverhoging onder de vorm van een verdere hervorming van het stelsel van de meerwaarden is totaal onaanvaardbaar.
Dit amendement wil voorkomen dat er opnieuw een fiscale aanslag wordt gepleegd op de bedrijven. Het systeem van de meerwaarden heeft hen al veel geld gekost. Zij kunnen derhalve niet langer als melkkoeien worden uitgemolken om de staatskas te stijven.
De minister van Financiën vraagt het amendement te verwerpen.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement in (nr. 54), luidende :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de belasting van de definitief belaste inkomsten betreft. »
Verantwoording
De wet van 23 oktober 1991 heeft de Europese moeder-dochter richtlijn in de Belgische wetgeving opgenomen door een grondige aanpassing van de regeling van de definitief belaste inkomsten : dividenden die een vennootschap ontvangt zijn als D.B.I. aftrekbaar ten belope van 95 pct., zonder dat daarbij nog enige voorwaarde wordt gesteld in verband met de houdperiode. De nieuwe regeling geldt, behoudens indien anders aangeduid, vanaf het aanslagjaar 1992.
Met ingang van aanslagjaar 1994 wordt een minimumparticipatie vereist. De genietende vennootschap moet op de datum van de toekenning of betaalbaarstelling van de dividenden, in het kapitaal van de uitkerende vennootschap een deelneming bezitten van ten minste 5 pct. of met een aanschaffingswaarde van ten minste 50 miljoen frank.
Voor de aftrek van de genoemde inkomsten was voorheen vereist dat zij afkomstig moesten zijn van een zogenaamde vaste deelneming. Die vaste deelneming hield grosso modo in dat de vennootschap haar participatie het hele belastbaar tijdperk ononderbroken in volle eigendom moest hebben gehad. Deze vereiste van vaste deelneming was vervallen. Met ingang van het aanslagjaar 1996 wordt deze voorwaarde van vaste deelneming terug ingevoerd in zoverre er interest betaald werd door de dividendgenietende vennootschap.
Wanneer een vennootschap rentegevende voorschotten toekende aan een personenvennootschap waarin zij aandeelhouder was, werden deze interesten tot voor enkele jaren geherkwalificeerd tot dividenden die dan aftrekbaar waren als definitief belaste inkomsten.
Door de wet van 23 oktober 1991 werd de D.B.I.-aftrek evenwel uitgesloten ten aanzien van interesten van voorschotten toegestaan aan een buitenlandse vennootschap. Voor interesten betaald of toegekend vanaf 27 maart 1992 is deze uitzondering geschrapt. In hoofde van een binnenlandse vennootschap die de interesten ontvangt, is er immers vanaf dat ogenblik geen herkwalificatie meer tot dividenden en dus ook geen mogelijkheid meer om ze eventueel als D.B.I. in aftrek te brengen.
De andere interesten zijn met ingang van het aanslagjaar 1996 niet meer aftrekbaar tot het beloop van een bedrag gelijk aan dat van de als D.B.I. aftrekbare inkomsten uit aandelen die geen vaste deelneming vormen. Onder niet-vaste deelneming verstaat men in dit verband de aandelen waarvan blijkt dat ze, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens één jaar behouden werden.
De wet van 28 juli 1992 stelt dat met ingang van het aanslagjaar 1993 D.B.I.'s niet meer mogen worden afgetrokken van de verworpen uitgaven, andere dan niet-aftrekbare belastingen, minderwaarden en waardeverminderingen op aandelen en vrijgestelde giften.
Uit wat voorafgaat blijkt duidelijk dat er in het verleden reeds heel wat gesleuteld is aan het belastingregime van de definitief belaste inkomsten.
Het is dan ook onaanvaardbaar dat de regering in de toekomst nog wijzigingen zou brengen aan dit regime om op die manier haar belastingontvangsten te verhogen, mede vanuit de bekommernis onze fiscaliteit van enige stabiliteit te voorzien.
De indieners van het amendement verwijzen eveneens naar hun toelichting bij hun amendement nr. 50.
Om procedureredenen wensen de beide ministers dat het wetsontwerp, zoals het waarschijnlijk door de Kamer van volksvertegenwoordigers zal worden aangenomen, niet door de Senaat wordt geamendeerd.
De heren Coene en Goovaerts dienen een eerste subsidiair amendement (nr. 55) op amendement nr. 54 in, luidende :
« Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op de roerende vermogens betreft. »
Verantwoording
Eén van de belangrijkste voorwaarden voor een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.
Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten (het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen) niet sneller stijgen dan de loonkosten bij de belangrijkste handelspartners en is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te kunnen motiveren door hoge nettolonen uit te betalen.
Anderzijds is een lage fiscale en parafiscale druk een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Het particuliere verbruik is immers een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.
De budgettaire politiek die de afgelopen jaren werd gevoerd, heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.
Hierdoor loopt de totale fiscale en parafiscale druk in ons land op tot 46,3 pct. van het B.N.P. in 1996, in vergelijking met 41,9 pct. in Duitsland, 43,8 pct. in Frankrijk en 44,6 pct. in Nederland.
De fiscale druk afzonderlijk beschouwd, bedraagt 31,0 pct. in ons land in 1996, tegenover 24,2 pct. in Duitsland, 24,4 pct. in Frankrijk en 26,1 pct. in Nederland.
Een sanering van de openbare financiën door een verlaging van de overheidsuitgaven heeft niet alleen geen nefaste gevolgen op economisch vlak die een politiek van lastenverhogingen wel heeft maar is bovendien een duurzamere sanering.
Nochtans ziet de huidige regeringsploeg de oplossing voor de problematiek van onze openbare financiën nog steeds in de invoering van nieuwe belastingen. Een belasting op het vermogen zou één van deze nieuwe belastingen zijn.
Sommigen verantwoorden de invoering van dergelijke belasting op het vermogen door de noodzaak van horizontale en vertikale billijkheid en het feit dat inkomsten uit kapitaal zwaarder moeten worden belast dan inkomsten uit arbeid, omdat inkomsten uit kapitaal in se meer voordelen zouden bieden.
Het begrip vermogen kan gedefinieerd worden als de waarde van de bezittingen roerende en onroerende van de persoon die er het eigendomsrecht van heeft, verminderd met de waarde van de schulden.
De gegevens omtrent de omvang van het gezinsvermogen in België zijn bijzonder schaars omdat er geen vermogenskadaster is in ons land.
De recentste studie van de Generale Bank komt tot een totaal vermogen van 29 076 miljard frank in 1992.
In dit cijfer zijn opgenomen de woningen, de gronden, de spaardeposito's, de bankdeposito's, de levensverzekeringscontracten, de overheidsfondsen, de vennootschapsobligaties, de hypothecaire leningen, de aandelen van Belgische vennootschappen, de tegoeden in het buitenland, het chartale geld en de hypothecaire schulden.
Het totale netto-vermogen van de Belgische gezinnen ten bedrage van 29 076 miljard frank in 1992, is als volgt samengesteld :
10 438,3 miljard frank in netto vastgoedpatrimonium (woningen en gronden na aftrek van de hypothecaire schulden);
18 637,7 miljard frank in financieel vermogen, waarvan :
5 757,0 miljard frank in spaar- en bankdeposito's;
901,4 miljard frank in levensverzekeringscontracten;
3 256,5 miljard frank in overheidsfondsen;
116,3 miljard frank in obligaties;
145,4 miljard frank in hypothecaire leningen;
3 983,4 miljard frank in aandelen van Belgische vennootschappen;
4 128,8 miljard frank in tegoeden in het buitenland;
348,9 miljard frank in chartaal geld.
Uit deze cijfergegevens blijkt dat de financiële component bijna twee derden uitmaakt van het totale vermogen. De verhouding van het totale netto-vermogen van de gezinnen tot het bruto nationaal produkt bedroeg in 1992, 4,1.
Volgens dezelfde studie van de Generale Bank bezat elk gezin in 1992 gemiddeld 7,4 miljoen frank.
Ook blijkt dat het vermogen zeer ongelijk verdeeld is over de Belgische bevolking aangezien de 10 pct. rijkste gezinnen 54,9 pct. van het totale vermogen bezitten.
Dit betekent dat in dit hoogste deciel, dat 14 823 miljard frank vertegenwoordigt, het gemiddelde gezinsvermogen 37,058 miljoen frank bedraagt.
Een uitsplitsing van dit hoogste deciel leidt tot de conclusie dat 1 pct. van de gezinnen 6 832 miljard of 25,3 pct. van het totale vermogen beheert. Concreet betekent dit dat elk gezin behorende tot de 1 pct. rijkste Belgen, gemiddeld 170,775 miljoen frank bezit.
Sommige bronnen geven ook aan dat het onroerend vermogen zeer ongelijk verdeeld is; de 1 pct. rijkste gezinnen zouden beschikken over één vierde van het vastgoedpatrimonium, dit is 2 200 miljard frank.
Belangrijk is ook even stil te staan bij de evolutie van het gezinsvermogen.
Het gezinsvermogen steeg van 1 285,5 miljard frank in 1953 naar 25 825,5 miljard frank in 1991, of een toename met 1 909 pct. Het B.N.P. steeg tijdens dezelfde periode met 1 575,4 pct. (van 402,5 miljard frank naar 6 743,4 miljard frank). Aldus bedroeg het gezinsvermogen 319,4 pct. van het B.N.P. in 1953 en 383 pct. in 1991.
Het aandeel van de onroerende goederen daalde van 62,1 pct. in 1953 naar 61,1 pct. in 1960 en 57,0 pct. in 1970, om dan te stijgen tot 60,9 pct. in 1980. Sindsdien is er een vrij spectaculaire val van het aandeel van de onroerende goederen tot 36,8 pct. in 1991.
Het roerend vermogen heeft dus een zeer belangrijke plaats ingenomen in het gezinsvermogen : van slechts 37,9 pct. in 1953 naar 63,2 pct. in 1991.
De stijging van het aandeel van het roerend vermogen met 25,3 pct. is vooral terug te vinden bij :
de deposito's : + 13,3 pct.
de buitenlandse beleggingen : + 12,2 pct.
Vooral het vermogen aangehouden in de vorm van bankbiljetten boet sterk aan belang in; van 7 pct. in 1953 tot 1,4 pct. in 1991.
De vaststelling dat het aandeel van het roerend vermogen aanzienlijk aan belang heeft gewonnen terwijl het aandeel van het onroerend vermogen drastisch is teruggevallen, is van enorm belang bij de overweging om een vermogensbelasting in te voeren.
Daar waar het onroerend vermogen vrijwel immobiel is, wordt het roerend vermogen immers gekenmerkt door een extreme mobiliteit.
De vermogensbelasting in enge zin kan gedefiniëerd worden als een belasting op het geheel van het netto-vermogen. Dergelijke belasting kan jaarlijks of éénmalig geheven worden hetzij ten laste van de gezinnen alleen, hetzij ten laste van de gezinnen en de bedrijven.
Belastingen op specifieke activa, zoals enkel op onroerende goederen, behoren daar niet toe, evenmin als de zegel- en registratierechten, die transactiebelastingen zijn, vergelijkbaar met de BTW op goederen en diensten.
Gemakshalve kunnen we deze vormen van belastingen op het vermogen van bedrijven wel onderbrengen in de categorie van vermogensbelastingen in brede zin, omdat zij uiteindelijk wel gerelateerd zijn aan vermogensbestanddelen.
De roerende en onroerende voorheffing zijn dan weer inkomstenbelastingen, hoewel zij betrekking hebben op inkomen uit vermogen.
Successie- en schenkingsrechten zijn daarentegen wel duidelijk fiscale heffingen op het geheel van het netto-vermogen, en dus vermogensbelastingen in enge zin.
Dat kunnen we niet zeggen van belastingen op meerwaarden (belastingen op de waardestijging van een actief zoals aandelen of vastgoed), die verwant zijn met de inkomstenbelastingen. Nochtans beschouwt onder meer de O.E.S.O. deze heffing als een vermogensbelasting, omdat ze uiteindelijk ongeveer hetzelfde beoogt als de jaarlijkse vermogensbelasting en de erfenisbelasting.
De O.E.S.O. beschouwt naast de successie- en schenkingsrechten dan ook onder meer de belasting op de meerwaarden, de registratierechten, de hypotheekrechten, de griffierechten en de beurstaksen als vermogensbelastingen.
Bij de overwegingen tot het invoeren van een vermogensbelasting kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat zowel het roerend als het onroerend vermogen in ons land reeds zeer zwaar wordt belast.
Het basistarief van de registratierechten bij de aankoop van een woonhuis bedraagt in ons land 12,5 pct., tegenover 2 pct. in Duitsland, 5,4 pct. in Frankrijk, 6 pct. in Luxemburg, en 6 pct. in Nederland. De Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet berekende dat aan de aankoop van een onroerend goed van 3 miljoen frank, deels gefinancierd met een hypothecaire lening van 2 miljoen frank, niet minder dan 16,52 pct. kosten verbonden zijn, tegenover 4,22 pct. in Duitsland, 8,15 pct. in Nederland, 8,64 pct. in Frankrijk en 8,90 pct. in Luxemburg.
Daarnaast zijn ook de successierechten in ons land veel hoger dan in het buitenland, mede door het feit dat de belastingschalen inzake deze belasting niet worden geïndexeerd.
Bovendien werden de afgelopen jaren heel wat fiscale maatregelen getroffen ten nadele van de sector van het onroerend goed. We denken onder meer aan de indexering van de kadastrale inkomens, de verhoging van de onroerende voorheffing tot 2,50 pct. in het Vlaams Gewest, de verhoging van het BTW-tarief tot 21 pct., de vermeerdering van het kadastraal inkomen met 25 pct. voor bepaalde onroerende goederen, de beperking van de verrekening van de onroerende voorheffing, enz.
Anderzijds werden de roerende vermogens getroffen door de verhoging van de roerende voorheffing van 13,39 pct. tot 15 pct. met ingang van 1 januari 1996.
Uit het debat met betrekking tot de mogelijke invoering van een vermogensbelasting, is duidelijk gebleken dat de belasting zowel voor- als tegenstanders kent.
Belastingspecialist Jos Defoort verklaarde zich voorstander van de invoering van een vermogensbelasting, maar voegde er aan toe :
« Er is echter een praktisch probleem : de overheid kent de meeste kleine vermogens mensen met één, misschien twee huizen maar weet veel minder over de grote. Dat zijn dikwijls verborgen vermogens, verborgen niet alleen voor de fiscus maar ook voor kriminelen. Ze bestaan vaak uit portefeuilles met aandelen aan toonder. Je kan daar aandelen op naam van maken maar dat is geen oplossing; de controle over dat papier verhuist dan naar bijvoorbeeld een vennootschap op de Bermuda's. Het risico bestaat dus dat een vermogensbelasting voornamelijk opgehoest wordt door de kleine vermogens en door slechts enkele grote, die dan zo de prijs voor hun eerlijkheid betalen. »
Minister van Financiën Philippe Maystadt, stelde in zijn antwoord op een mondelinge parlementaire vraag van senator Dufour :
« Om een inpact van enige betekenis te hebben zou een vermogensbelasting op een niet onaanzienlijk gedeelte van het vermogen van de rijkste gezinnen moeten slaan. Om voldoende op te brengen zou de belasting ook de financiële activa, het roerend vermogen moeten treffen. Maar zoals elkeen weet is dat laatste anoniem, bijzonder mobiel en reeds gedeeltelijk in het buitenland geplaatst. We mogen niet uit het oog verliezen dat we niet meer in 1945 leven, toen het toezicht op de kapitaalbewegingen nog de regel was. Vandaag is de vrijheid de regel en kunnen wij die niet meer inperken, althans niet binnen de Europese Unie.
De maatregel, die het lid voorstelt, zou bovendien inhouden dat er wettelijke bepalingen moeten worden goedgekeurd, wat noodzakelijk een verloop van verschillende maanden meebrengt tussen de aankondiging van de maatregel en haar inwerkingtreding.
Die termijn zou vanzelfsprekend worden gebruikt om een omvangrijke en volkomen wettige kapitaalvlucht te organiseren, die in de eerste plaats tot gevolg zou hebben dat de maatregel praktisch geen uitwerking heeft en in de tweede plaats dat de financiële en monetaire geloofwaardigheid van België onherstelbare schade zou lijden, zodat ook de financiering van de Staat en de economie in het algemeen aanzienlijk duurder zou worden. Met eveneens als gevolg een vermindering van de middelen om de armoede te bestrijden.
Door van het begin af aan te kondigen, om die grote nadelen te voorkomen, dat de belasting alleen op het onroerend vermogen zou slaan, zou ze veel minder opbrengen en veel onrechtvaardiger zijn. Ze zou immers dat deel van het vermogen treffen waarvan de inkomsten reeds meer belast worden, met name door de maatregelen van het globaal plan, en dat bovendien het deel is dat ook aan de successierechten niet ontsnapt. Ze zou vooral de middelgrote vermogens treffen, die minder handig zijn dan de grote vermogens om dat type van belasting te ontwijken, en onder die middelgrote vermogens bovendien praktisch alleen die welke in onroerend goed in België hebben geïnvesteerd. Daartegenover zou ze de patrimonia die andere oorden hebben gekozen, ongemoeid laten. Wat een geschenk voor fraudeurs, en wat een onrechtvaardigheid ! »
Het is dan ook zonder meer duidelijk dat, omwille van de grote kapitaalmobiliteit, een vermogensbelasting hoofdzakelijk zou gedragen worden door de maatschappelijke middenklasse, en dan nog uitsluitend door diegenen die geïnvesteerd hebben in onroerend goed, dat in België reeds zeer zwaar wordt belast.
Dat het gevaar van massale kapitaalvlucht en fraude tussen het moment van aankondiging en het moment van toepasbaarheid van het vermogenskadaster reëel is, behoeft geen commentaar.
Het hoeft geen betoog dat het in de huidige economische omstandigheden totaal onverantwoord zou zijn om ten laste van de bedrijven en de gezinnen een nieuwe belasting op te leggen.
Niet alleen zou het bedrijfsleven nog meer ontredderd worden door een verdere aantasting van de concurrentiekracht maar ook het consumentenvertrouwen en de daaraan gekoppelde particuliere consumptie, die een belangrijke motor zijn voor onze economische groei, zouden aanzienlijk worden aangetast.
Omwille van de enorme mobiliteit van de roerende vermogens zou het totaal zinloos zijn deze vermogens aan een vermogensbelasting te onderwerpen. Deze belasting zou immers uitsluitend gedragen worden door de maatschappelijke lagere en middenklasse, terwijl de grote fortuinen, die eigenlijk in eerste instantie door een vermogensbelasting zouden moeten getroffen worden, er volledig zouden aan ontsnappen.
De indieners van het amendement verklaren dat een vermogensbelasting op de roerende vermogens onder de huidige omstandigheden niet door de grote fortuinen zal worden gedragen, maar door de lagere- en middenklasse (cf. Quand on dit qu'on va faire payer les riches, il faut que les pauvres tremblent). Om een massale kapitaalvlucht te vermijden, dient in het huidig economisch klimaat aan de bevolking de zekerheid te worden gegeven dat een dergelijk belasting niet zal worden ingevoerd.
Om procedureredenen wensen de beide vice-premiers dat het amendement niet wordt aangenomen.
De heren Coene en Goovaerts dienen een tweede subsidiair amendement (nr. 56 ) in, luidende :
« Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op de onroerende vermogens betreft ».
Er wordt naar de verantwoording van het amendement nr. 55 verwezen. Specifiek geldt de volgende bedenking :
« De invoering van een vermogensbelasting op de onroerende vermogens zou totaal onverantwoord zijn, gelet op de reeds zware belastingen die momenteel op deze vermogens drukken.
Dergelijke belasting zou bovendien enorm discriminerend zijn tegenover de beleggers in roerende waarden, die aan dergelijke belasting zouden ontsnappen omwille van de grote mobiliteit van hun vermogen. »
Een lid wijst erop dat het amendement er ten onrechte van uit gaat dat er nog geen vermogensbelasting op onroerende vermogens bestaat. Algemeen wordt aanvaard dat de successierechten en de onroerende voorheffing dit karakter hebben. Om die reden zou moeten worden bepaald dat de belasting op onroerende vermogens niet mag worden verhoogd.
De indieners van het amendement zullen een subamendement in die zin indienen.
Vervolgens dienen zij het volgende derde subsidiair amendement in (nr. 57) :
« In § 1, het 2º aanvullen met wat volgt : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op het eigen vermogen van de bedrijven betreft ».
Er wordt naar de verantwoording van het amendement nr. 55 verwezen.
De basisgedachte is de volgende :
De invoering van een vermogensbelasting op het eigen vermogen van de bedrijven zou totaal onverantwoord zijn, gelet op de benarde economische situatie waarin ons land zich momenteel bevindt.
De hoge lasten waarmede de bedrijven geconfronteerd worden liggen immers aan de basis van het hoge aantal faillissementen en de hoge werkloosheid.
De bedrijven moeten dan ook gestimuleerd worden om hun eigen vermogen te verstevigen in plaats van het aan een nieuwe belasting te onderwerpen.
De indieners van het amendement herinneren eraan dat de minister van Financiën recent zijn kategoriek verzet tegen een vermogensbelasting heeft genuanceerd. Hij heeft namelijk laten uitschijnen dat een vermogensbelasting op het eigen vermogen van de bedrijven ongeveer 10 miljard zou opbrengen.
Sprekers wensen te weten of de minister de mogelijkheid van een vermogensbelasting op het eigen vermogen van bedrijven al dan niet uitsluit.
Een lid wijst erop dat het vrijstellen van aandelen, d.w.z. van risicokapitaal, van successierechten, mits een voorheffing op het balanstotaal, zoals minister Daerden voorstelt, ertoe zal leiden dat er geen enkel verband meer zal bestaan tussen de voorheffingen en het werkelijk vermogen van de bedrijven. Men mag niet uit het oog verliezen dat het balanstotaal van banken en verzekeringsondernemingen voornamelijk uit vreemde middelen bestaat die aan derden toebehoren. De invoering van een vermogensbelasting op het eigen bedrijfsvermogen vormt als het ware een uitnodiging aan deze ondernemingen om naar het Groothertogdom Luxemburg uit te wijken.
De beide vice-eerste ministers wensen zich inhoudelijk niet over het amendement uit te spreken. Hieruit mag a contrario niet worden afgeleid dat zij er zich tegen verzetten. Zij dringen erop aan de tekst van het wetsontwerp zoals die door de Kamer van volksvertegenwoordigers zal worden gestemd, niet te wijzigen.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement in (nr. 58), dat tot doel heeft te verhinderen dat de belasting op onroerende goederen wordt verhoogd. Aldus wordt verhinderd dat de activiteiten in een belangrijk segment van onze economie, te weten de bouwsector, worden ondermijnd.
Het amendement luidt als volgt :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « met uitzondering van elke belasting op het onroerend goed ».
Verantwoording
Het is een algemeen bekend feit dat de bouwsector onverbrekelijk verbonden is met het macro-economisch gebeuren in de rest van de economie. Deze sector maakt integraal deel uit van het kringloopproces van produktie, inkomensvorming en bestedingen.
De bouwsector vormt eveneens een element in het proces van de economische groei op lange termijn en in de dynamiek tussen sparen en investeren op korte termijn. Deze sector draagt door de aard van zijn produkt immers essentieel bij tot de uitbreiding en instandhouding van de kapitaalgoederenvoorraad en dus van het nationaal produktiepotentieel.
Het belang van de bouwnijverheid voor onze economie blijkt al gauw uit een aantal cijfergegevens :
1. de directe inbreng van de bouwnijverheid in de Nationale economie bedraagt ongeveer 6 pct. Volgens de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf bedraagt het gewicht van de bouwsector zelfs bijna één tiende van het bruto binnenlands produkt indien rekening wordt gehouden met de weerslag op alle activiteiten rond de bouwfaze zelf;
2. in 1994 waren 185 406 mensen werkzaam in de sector, waaronder 88 pct. arbeiders en 12 pct. bedienden, wat neerkomt op 8,7 pct. van de werkgelegenheid in België. Zowat 79 pct. van de toegevoegde waarde van de sector bestaat uit personeelskosten tegenover amper 65,5 pct. voor alle Belgische ondernemingen samen ;
3. in 1994 waren er 25 042 aannemers in de bouwsector. Dit is 12,5 p.c. van het totaal aantal werkgevers in België;
4. in 1994 bedroeg het aantal B.T.W.-plichtigen in de bouwsector 64 900 (11,8 pct. van het nationale totaal) en de omzet (op grond van de B.T.W.-aangiften) 921,9 miljard frank (5,1 pct. van het nationale totaal);
5. in 1994 bedroeg de brutovorming van vast kapitaal in bouwwerken (zonder registratierechten en aktekosten) 760 miljard frank waaronder 25 pct. vanwege de overheid en 75 pct. vanwege de privésector. Met 60,4 pct. neemt de bouw in 1994 het leeuwedeel van de investeringen van alle sectoren van de Belgische economie voor zijn rekening.
De overheid oefent van haar kant een niet geringe invloed uit op deze belangrijke economische sector. Naast haar optreden als opdrachtgever bepaalt zij eveneens in grote mate de randvoorwaarden waaronder aan het bouwproces kan worden deelgenomen. Dat de overheidsmaatregelen van de laatste jaren een uitgesproken negatieve impact hadden op de bouwsector, blijkt duidelijk uit de evolutie van een aantal basisgevens.
In 1994 werden in de bouwsector (ruwbouw en afwerking) 1 025 faillissementen genoteerd, dit is bijna 16 pct. van het totale aantal faillissementen (14,4 pct. in 1993).
De bouwsector telde in 1994, 35 772 werklozen.
Uit het recentste rapport van de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf blijkt dat de Belgen in 1995, 21 pct. minder woningen bouwden. Voor niet-residentiële gebouwen en burgerlijke bouwkunde wordt de daling geraamd op respectievelijk 12 pct. en 10 pct.
Veel beterschap verwacht de N.C.B. niet voor 1996.De bouwsector heeft te kampen met een toenemend aantal faillissementen (+ 69 pct. tussen 1992 en 1995), terwijl in diezelfde periode 13 000 bouwvakkers hun job verloren.
De rentabiliteit van de bedrijven actief in de bouwsector liep verleden jaar terug tot zo'n 4 pct., wat vergelijkbaar is met de laagste prestatieniveaus die tijdens de jaren '80 werden opgetekend.
Uit een recente studie met betrekking tot het eigendomsbezit blijkt dat, in tegenstelling tot de gangbare opvattingen, ons land helemaal niet de kampioen is van de eigen woningen.
Hierna wordt een overzicht gegeven van het procentueel aantal gezinnen dat per land over een eigen woning beschikt :
Ierland : 81 pct.
Spanje : 77 pct.
Italië : 72 pct.
Groot-Brittannië : 69 pct.
U.S.A. : 64 pct.
België : 61 pct.
Frankrijk : 55 pct.
Denemarken : 55 pct.
Nederland : 47 pct.
Duitsland : 39 pct.
Het beleid dat de afgelopen jaren werd gevoerd met betrekking tot de vastgoedsector is eerder gericht op een ontmoediging van deze sector dan wel op een aanmoediging ervan. Een korte opsomming van een aantal maatregelen die terzake werden genomen lijkt dan ook niet overbodig.
1. De wet van 7 december 1988 houdende hervorming van de inkomstenbelasting en wijziging van de met het zegel gelijkgestelde taksen had tot gevolg dat de onroerende inkomsten gecumuleerd bleven met de hoogste bedrijfsinkomsten en dat de aftrekbaarheid van interesten van hypothecaire leningen aanzienlijk werd beperkt.
2. Op 1 januari 1990 kwam er de nieuwe meerwaardenregeling met zeer nadelige gevolgen voor de eigenaars van patrimoniumvennootschappen. Deze hield in dat de meerwaarden niet meer onder het verminderde tarief vielen.
3. Ingevolge de beslissingen ter uitvoering van de begroting 1991 werden de kadastrale inkomens geïndexeerd waardoor niet alleen de personenbelasting maar ook de onroerende voorheffing in niet geringe mate toenam.
4. Op 30 juli 1990 besliste de Vlaamse Executieve om de onroerende voorheffing op te trekken van 1,25 pct. tot 2,50 pct., wat opnieuw een aanzienlijke verhoging van de belastingdruk betekende.
5. Ook de nieuwe huurwet dient vermeld te worden, die zowel op economisch als op politiek vlak als een grote miskleun bestempeld kan worden. Daar waar voorheen de verstandhouding tussen huurder en verhuurder probleemloos verliep, zorgde deze huurwet reeds voor heel wat twisten tussen eigenaars en huurders omwille van het grote aantal imperatieve maatregelen.
6. In het kader van de Europese harmonisering werd het B.T.W.-tarief voor werken in onroerende staat opgetrokken van 17 pct. naar 19,5 pct., vervolgens tot 20,5 pct. en nu recentelijk tot 21 pct.
7. De programmawet van 22 juli 1993 bevatte de verhoging van een aantal belastingen met betrekking tot het onroerend goed alsook een aantal maatregelen in het nadeel van patrimoniumvennootschappen.
8. In het kader van het globaal plan werd het kadastraal inkomen van tweede verblijven en van niet tot beroepsdoeleinden verhuurde of gratis ter beschikking gestelde woningen met 25 pct. verhoogd voor de berekening van de personenbelasting.
9. Daarnaast werd de verrekening van de onroerende voorheffing nog enkel behouden voor de woning betrokken door de belastingplichtige en wordt ze afgeschaft voor tweede verblijven. Door deze maatregel verliest de onroerende voorheffing volledig haar karakter van « voorheffing » en wordt zij in feite herleid tot een tweede belasting op het onroerend goed, waardoor het principe « non bis in idem » wordt overtreden.
10. De berekening van het voordeel van alle aard dat voortvloeit uit de kosteloze of goedkope terbeschikkingstelling door rechtspersonen van gebouwen of gedeelten ervan, geschiedt voortaan op een hogere basis.
11. Tenslotte werd het overdrachtsrecht verhoogd van 0,5 pct. tot 12,5 pct. voor de inbrengen in vennootschap van onroerende goederen die niet gebruikt worden voor industriële, handels- of landbouwdoeleinden.
Het is dan ook evident dat een verdere verhoging van de belasting op het onroerend goed totaal onaanvaardbaar is voor deze uitermate belangrijke economische sector.
Een lid merkt op dat het amendement een algemene draagwijdte heeft. Het spreekt immers van « elke belasting op het onroerend goed », zonder nader te bepalen of die belasting op de inkomsten dan wel op de kapitalen slaat.
De minister verwijst naar zijn standpunt over de vorige amendementen.
Met het oog op een beperking van de draagwijdte van de volmachten inzake de registratie- en successierechten, de B.T.W. en de personenbelasting, dienen de heren Coene en Goovaerts de volgende amendementen in (nrs. 59 tot en met 62) :
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « uitgezonderd wat de registratierechten betreft ».
Verantwoording
Het toepasselijke basistarief van de registratierechten bij de aankoop van een woonhuis bedraagt in ons land 12,5 pct., tegenover 2 pct. in Duitsland, 5,4 pct. in Frankrijk, 6 pct. in Luxemburg, en 6 pct. in Nederland.
De Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet berekende dat aan de aankoop van een onroerend goed van 3 miljoen frank, deels gefinancierd met een hypothecaire lening van 2 miljoen frank, niet minder dan 16,52 pct. kosten verbonden zijn, tegenover 4,22 pct. in Duitsland, 8,15 pct. in Nederland, 8,64 pct. in Frankrijk en 8,90 pct. in Luxemburg.
De hoge registratierechten vormen een rem op de mobiliteit van de burger en zijn duidelijk een niet te verwaarlozen element van de kostprijs.
Aangezien het de hoogste tijd is dat maatregelen worden getroffen ter stimulering van de sector van het onroerend goed, is het ondenkbaar dat de registratierechten nog zouden worden verhoogd.
« In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de volgende woorden : « uitgezonderd wat de belasting over de toegevoegde waarde betreft ».
Verantwoording
Op 1 april 1992 werden de bestaande B.T.W.-tarieven van 6 pct., 17 pct., 19 pct., 25 pct. en 33 pct. vervangen door nog drie tarieven, namelijk 6 pct., 12 pct. en 19,5 pct.
Het B.T.W.-tarief van 19,5 pct. werd door de regering nadien echter verhoogd tot 20,5 pct. en vervolgens in het kader van de begroting 1996 opgetrokken tot 21 pct.
De belasting op de inverkeerstelling, die op 1 juni 1992 werd ingevoerd ter compensatie van het verlies aan ontvangsten wegens de verlaging van het B.T.W.-tarief op de verkoop van auto's, werd echter ten onrechte niet verlaagd toen het B.T.W.-tarief werd opgetrokken.
De B.T.W. is ongetwijfeld de belangrijkste indirecte belasting aangezien zij een last legt op alle economische transacties en steeds gedragen wordt door de eindverbruiker.
Daarom tast een verhoging van deze belasting rechtstreeks de koopkracht van de consument aan.
Gelet op het enorme belang van het partikuliere verbruik voor onze economische groei, is het dan ook niet verantwoord deze belasting nog te verhogen.
In paragraaf 1, het 2º, aanvullen met de woorden : « met uitzondering van de successierechten ».
Verantwoording
Iedereen weet dat de successierechten in ons land enorm hoog liggen. Dit is mede het gevolg van het feit dat de tariefschalen niet worden geïndexeerd.
Het is interessant maar ontmoedigend de reële druk van de successierechten te vergelijken voor respectievelijk 1936, toen het nieuwe Wetboek der Successierechten van toepassing werd, 1963, het jaar van de eerste toepassing van de belastinghervorming en 1987. De tarieven van 1987 zijn momenteel nog steeds van toepassing. De nominale schijven en percentages vertoonden een niet geringe stijging.
We beperken ons hier tot het tarief dat gold voor een erfdeel in rechte lijn.
Op de eerste schijf van 500 000 frank groeiden de percentages vrij matig van 2,82 pct. naar 2,92 pct. tot 3 pct. in 1987.
Voor de schijf van 10 tot 11 miljoen groeide het tarief echter van 14 pct. naar 15,4 pct. om in 1987, 24 pct. te bereiken.
In 1936 en 1963 bedroegen de voeten maximaal 14 pct. en 15,4 pct. In 1987 was dit 30 pct., verschuldigd op alles wat 20 miljoen frank te boven gaat.
Als we de basisindex van 1936-1938 nemen, die 100 was, zien we dat de index in 1963 al 478 bereikte en in 1986, 1779, dus ongeveer 1800 in 1987.
Met andere woorden :
500 000 frank in 1936 hadden in 1963 een koopkracht gelijk aan 4,78 maal meer, of 2 390 000 frank van 1963;
500 000 frank in 1936 hadden in 1987 een koopkracht gelijk aan 18 maal meer, of 9 000 000 frank van 1987.
Omgekeerd stellen we vast dat de koopkracht van de frank in 1987 bijna viermaal kleiner is dan de frank van 1963 en 18 maal kleiner is dan de frank van 1936.
Dus 1 frank van 1987 = 0,27 frank van 1963 = 0,055 frank van 1936 ofwel 1 000 000 frank van 1987 = 270 000 frank van 1963 = 55 500 frank van 1936.
Aldus komen we tot volgende conclusie :
in 1987 werd een erfdeel van 1 000 000 frank belast tegen 3,5 pct.;
in 1963 werd een erfdeel van 270 000 frank belast tegen 2,59 pct.;
in 1936 werd een erfdeel van 55 000 frank belast tegen 1,78 pct.
Als we dezelfde berekening maken voor het 11e miljoen, dan stellen we vast dat de schijf van 2 291 050 frank tot 2 655 500 frank van 1963 tegen 6,1 pct. belast werd en dat de schijf van 55 500 frank tot 61 100 frank van 1936 werd belast tegen 2,5 pct. De belasting op het 11de miljoen is in 1987 dus driemaal zwaarder dan een bedrag met dezelfde koopkracht in 1963 en achtmaal zwaarder dan in 1936.
Erger nog : in 1987 is het hoogste tarief 30 pct. vanaf het 21ste miljoen, waar dit in 1963 nog slechts 7 pct. tot 8 pct. en in 1936 slechts ongeveer 4 pct. bedroeg, altijd rekening houdende met de vergelijkbare koopkracht van de munt.
De hoge successierechten spelen bovendien een zeer belangrijke rol in het kader van de opvolgingsproblematiek van familiale ondernemingen. Het gebeurt vrij regelmatig dat kleine en middelgrote ondernemingen niet worden voortgezet door de nakomelingen omdat de successierechten niet kunnen worden betaald.
Het zou dan ook onverantwoord zijn om deze belasting nog te verhogen.
« Paragraaf 1, 2º van dit artikel aanvullen als volgt : « uitgezonderd wat de personenbelasting betreft ».
Verantwoording
Eén van de belangrijkste voorwaarden voor de realisatie van een concurrentiële economie is een lage fiscale en parafiscale druk.
Enerzijds kunnen de Belgische bedrijven maar wedijveren met hun buitenlandse concurrenten indien hun loonkosten, zijnde het brutoloon verhoogd met de directe en indirecte sociale werkgeversbijdragen, niet sneller stijgen dan de loonkosten bij de belangrijkste handelspartners.
Eveneens is het voor een onderneming noodzakelijk de werknemers te motiveren door hoge nettolonen uit te betalen. Slechts wanneer de fiscale en parafiscale druk zo laag mogelijk wordt gehouden, is het mogelijk om bij lagere loonkosten hogere nettolonen uit te keren.
Anderzijds is de invoering van een fiscale en parafiscale stop een absolute noodzaak om de koopkracht van de gezinnen op te drijven. Ingevolge de aanzienlijke lastenverhogingen van de voorbije jaren daalde het consumentenvertrouwen en steeg de spaarneiging bij de gezinnen, waardoor de particuliere consumptie nauwelijks toenam. Nochtans is het particulier verbruik een zeer belangrijke motor voor onze economische groei.
De budgettaire politiek van de regeringen Dehaene I en II heeft echter met deze economische wetmatigheid geen rekening gehouden en is er steeds een geweest van belastingverhogingen.
De totale fiscale druk steeg dan ook de laatste jaren van 28,68 pct. in 1992 naar 29,9 pct. in 1994.
De stijging van de belastingdruk heeft niet alleen het beschikbaar inkomen van de bevolking verminderd maar ook ernstige schade toegebracht aan de Belgische economie.
Meer belastingen op het looninkomen van de werknemers hebben tot gevolg dat de loonkosten stijgen. Dit leidt tot een verlies aan competitiviteit, hetgeen op zijn beurt de investeringen en de groei van de economie negatief beïnvloedt. Bovendien leidt een stijging van de belastingdruk op de werkende bevolking tot demotivatie en een vlucht in het zwarte circuit. Het uiteindelijk effect is dat de belastingopbrengsten niet in de verhoopte mate toenemen en dat het budgettaire tekort niet teruggedrongen kan worden. Belastingen zijn destructief voor het economisch weefsel en leiden meestal niet tot een sanering van de overheidsfinanciën.
Deze fenomenen worden ruimschoots bevestigd door volgende cijfers. De totale fiscale druk steeg in ons land van 30,9 pct. in 1980 tot 32,1 pct. in 1985. Deze periode van stijgende belastingdruk was gekenmerkt door dalende investeringen (van 21 pct. tot 15,6 pct. van het B.N.P.), door lage economische groei (1,3 pct. per jaar) en door stijgende werkloosheid (van 7,4 pct. tot 11,6 pct.).
In 1985 werd het roer omgegooid en werd gekozen voor een politiek van belastingverlaging, die op initiatief van de P.V.V. trouwens uitdrukkelijk in het regeerakkoord werd opgenomen. De totale fiscale druk daalde immers van 32,1 pct. in 1985 tot 29,2 pct. in 1989. De belangrijkste fiscale maatregelen die tijdens die periode werden getroffen, zijn de indexering van de belastingschalen (wet Grootjans), de verlaging van de belastingtarieven, de verbetering van de splitting voor tweeverdieners en de verhoogde aftrek voor kinderlast.
De aanbodeconomische effecten van deze politiek van belastingverlaging bleven niet uit. De investeringen zwengelden weer aan (tot 19 pct. van het B.N.P.), de economische groei kende meer dan een verdubbeling en de werkloosheid daalde spectaculair (tot 8,5 pct.).
Aangezien de heropleving van de Belgische economie meer uitgesproken was dan het E.G.-gemiddelde, kan worden geconcludeerd dat vooral binnenlandse factoren, waaronder hoofdzakelijk de belastingvermindering en het gunstige economische klimaat dat hierdoor werd gecreëerd, een zeer belangrijke rol hebben gespeeld.
Het merkwaardige van deze belastingverminderingen na 1985 is dat ze samenvielen met een aanzienlijke daling van het overheidstekort, dat daalde van meer dan 9 pct. van het B.N.P. in 1985 naar minder dan 7 pct. in 1989.
De versterking van het economisch draagvlak, die het resultaat was van de belastingverminderingen, maakte het mogelijk om verminderingen in de uitgaven door te voeren zonder negatieve economische gevolgen.
De regeringen Dehaene I en II hebben echter het roer omgegooid en gekozen voor een verouderde economische politiek van belastingverhogingen, die in het verleden in België voldoende haar failliet heeft bewezen.
De doorgevoerde belastingverhogingen hebben reeds duidelijk negatieve economische gevolgen veroorzaakt : sinds 1993 blijft de economische groei beduidend onder het niveau van onze belangrijkste handelspartners, de concurrentiekracht en de exportprestaties verzwakken aanzienlijk, de loonkosten blijven verzwaren en ook de loonkostenhandicap van ons land ten opzichte van onze handelspartners neemt voortdurend toe, het aantal faillissementen loopt voortdurend op, de werkloosheid stijgt opnieuw en het investerings- en vertrouwensklimaat is geschonden.
Doordat de rooms-rode coalities de bijkomende belastingen niet gebruikt hebben om het tekort verder te drukken maar wel om nieuwe uitgaven te financieren, heeft ons land dan ook op het vlak van de openbare financiën de laatste vijf jaar geen betekenisvolle vooruitgang meer geboekt.
Omwille van al deze redenen lijkt het dan ook evident dat de regering geen nieuwe verhoging van de personenbelasting doorvoert.
De minister van Financiën verwijst naar zijn standpunt inzake de vorige amendementen.
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement in (nr. 63), luidende :
Paragraaf 1, 2º, van dit artikel aanvullen als volgt :
« (...) met dien verstande dat fiscale maatregelen in geen enkele belastingcategorie voor gevolg mogen hebben dat het Vlaamse aandeel in het totaal van de door de Schatkist geïnde ontvangsten verder toeneemt. »
Verantwoording
Het is een algemeen bekende wetmatigheid dat overdreven belastingheffingen een ernstige bedreiging vormen voor de produktieve economie.
Deze algemene regel laat zich in België op eenvoudige wijze empirisch verifiëren door de vierhonderd miljard lastenverhogende maatregelen van de voorbije jaren te linken aan de evolutie van het aantal faillissementen.
Het economische hart van ons land klopt in Vlaanderen; het zijn de Vlaamse burgers en ondernemingen die het draagvlak vormen voor de welvaart aan beide zijden van de taalgrens, met name wat het hoge niveau van de sociale uitgaven per hoofd in Wallonië betreft.
Om het draagvlak niet verder wèg te belasten, hebben Vlamingen én Walen er dus alle belang bij, de door het amendement beoogde vergrendeling bij wet te verankeren.
De indieners kondigen aan dat dit amendement in een licht gewijzigde vorm opnieuw zal worden ingediend.
De minister van Financiën verwijst naar zijn standpunt inzake de vorige amendementen.
Vervolgens dienen de heren Coene en Goovaerts het volgende amendement in (nr. 64) :
« Paragraaf 1, 2º, van dit artikel aanvullen als volgt : « uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting betreft ».
Er kan naar de verantwoording van het amendement nr. 55 worden verwezen.
De heer Jonckheer dient het volgende amendement (nr. 87) in :
« Het 2º van § 1 aanvullen als volgt :
« Voorrang moet worden verleend aan maatregelen om belastinguitgaven op te heffen die noch om redenen van concurrentievermogen, noch om redenen van werkgelegenheid gerechtvaardigd kunnen worden. »
Verantwoording
De tekst van het artikel geeft geen enkele aanwijzing over de prioriteiten van de Regering in verband met de maatregelen die zij concreet wenst te nemen. Het amendement wil duidelijk maken dat er gevallen zijn waarin het verlies van fiscale inkomsten niet gerechtvaardigd kan worden indien men voorrang wil geven aan de strijd tegen de werkloosheid.
De Vice-Eerste minister en minister van Begroting wenst niet dat het wetsontwerp zoals het waarschijnlijk door de Kamer zal worden aangenomen, door de Senaat wordt geamendeerd.
De minister van Financiën verwijst naar zijn standpunt inzake de vorige amendementen.
De heren Coene en Goovaerts dienen het volgende amendement in (nr. 65) :
« De bepaling van paragraaf 1, 3º, van dit artikel als volgt stellen :
« 3º een optimale controle van inkomsten en uitgaven te waarborgen; »
Verantwoording
De nieuwe libellering komt niet alleen tegemoet aan de kritiek van de Raad van State dat het ontwerp te vaag en te algemeen is, maar legt ook een evenwichtigere verhouding tussen inkomsten- en uitgavenzijde vast.
De heren Hatry en Bock dienen het volgende amendement in (nr. 84) :
« In § 1, 3º, van dit artikel, de woorden « oneigenlijk gebruik en misbruik » vervangen door de woorden « misbruik op sociaal en fiscaal vlak ».
Verantwoording
Wat is oneigenlijk gebruik ? Volstaat het dat men ergens voordeel bij heeft opdat van oneigenlijk gebruik sprake is ?
Voorts staat er in de tekst geen opsomming van de gebieden waarop men de strijd tegen misbruiken wil aanbinden.
Het amendement wil de tekst duidelijker en nauwkeuriger maken.
De heren Coene en Goovaerts dienen de volgende amendementen in (nrs. 66 tot en met 71) :
« In § 1, 5º, de woorden vanaf « en teneinde » vervangen door de woorden « door het treffen van maatregelen die op selectieve wijze bepaalde uitgaven in de sociale zekerheid verminderen dan wel overbodig maken, alsmede de nadere regels en procedures te bepalen van mechanismen die dit doel moeten realiseren ».
Verantwoording
Gezien het reeds zeer hoge niveau van de collectieve lastendruk in België en het wankele consumentenvertrouwen, is het niet aangewezen aan de regering een ongelimiteerde volmacht te geven om de belastingen (en aldus ook het verschil in lastendruk met het E.U.-gemiddelde) verder te verhogen. Aan de uitgavenzijde evenwel is er voldoende ruimte om via saneringen het tekort te verkleinen. In die zin is op dat gebied een delegatie van bevoegdheden minder gevaarlijk.
De minister van Begroting verwijst naar zijn standpunt inzake de vraag waar uitgavenverminderingen moeten worden aangewend, hetzij voor het sociale-zekerheidsstelsel, hetzij voor de alternatieve financiering.
Eerste subsidiair amendement op amendement nr. 66 :
« In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de bijdrageplichtigheid » schrappen. »
Verantwoording
In België is iedereen reeds genoeg onderworpen aan een of andere belasting. Het is daarom niet aangewezen terzake in een mogelijkheid tot uitbreiding te voorzien.
Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 66 :
« In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de grondslag » schrappen. »
Verantwoording
Door de talloze veranderingen in de belastingwetgeving is het fiscale vertrouwen van de mensen nu reeds zodanig geschonden dat het geen aanbeveling verdient, wijzigingen aan te brengen in de onderscheiden middelen van vaststelling van iemands betrekkelijke welstand, waarop de afzonderlijke aanslag in de betrokken belasting gevestigd is.
Derde subsidiair amendement op amendement nr. 66 :
« In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de tarieven » schrappen. »
Verantwoording
Met uitzondering van de indirecte belastingen, liggen de belastingtarieven in België nu reeds aanzienlijk boven het Europese gemiddelde. Echter, ook tegenover een verhoging van indirecte belastingen is de grootste behoedzaamheid aangewezen in een periode dat het binnenlandse verbruik de conjunctuur op gang moet trekken. Omdat dus geen enkel belastingstarief echt voor verhoging in aanmerking blijkt te komen, is er geen reden om de tarieven in de wettekst te behouden.
Vierde subsidiair amendement op amendement nr. 66 :
« De bepaling van artikel 3, § 1, 5º, vervangen als volgt : « een structureel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid te verzekeren en teneinde een bredere participatie van het geheel der inkomens te verzekeren aan de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, de grondslag, de bijdrageplichtigheid, de tarieven en de vrijstellingen te bepalen. »
Verantwoording
Aanpassing van de tekst aan de suggesties van de Raad van State. De toevoeging van het woord « structureel » impliceert dat het evenwicht niet of niet langer bereikt mag worden door het afromen van reserves of andere eenmalige ingrepen.
Vijfde subsidiair amendement op amendement nr. 66 :
« In paragraaf 1, het 6º, aanvullen met de woorden : « met dien verstande dat de opbrengsten van voornoemde deelnemingen niet in de berekening van de netto-financieringsbehoefte mogen worden opgenomen en uitsluitend zullen dienen voor een rechtstreekse aflossing van de overheidsschuld. »
Verantwoording
De opbrengsten van de realisatie van overheidsactiva aanwenden om lopende tekorten te dekken is economisch nonsens en wordt dan ook door het E.S.E.R.-systeem niet aanvaard.
In 1993 en 1994 zijn deze regels voor de Belgische regering onvoldoende gebleken. Om in het cruciale begrotingsjaar 1997 een herhaling van die overtreding te voorkomen, is het aangewezen het respect voor het Europees Systeem van Economische Regels ditmaal bij wet op te leggen.
De minister van Financiën geeft toe dat dit in de lijn ligt van de regels die de Europese Commissie thans oplegt bij de registratie van renten bij dit type van privatisering.
Een auteur van het amendement stelt evenwel vast dat de Regering in 1993 en 1994 de bestaande maatregelen ontoereikend achtte en dat zij bijzondere machten heeft gebruikt. Spreker wil bevestiging krijgen dat dit thans niet opnieuw gebeurt.
De minister van Begroting herinnert eraan dat de Regering in 1993 en 1994 de zegen van de Europese Commissie heeft gekregen. Vervolgens is er een andere reglementering gekomen.
De minister van Financiën merkt op dat die veranderingen niet alleen voor België gelden.
De heer Jonckheer stelt bij amendement nr. 86 voor het 6º van § 1 te doen vervallen :
« Het 6º doen vervallen. »
Verantwoording
Uit het oogpunt van een gezond begrotingsbeleid is het niet normaal structurele maatregelen betreffende de inkomsten en de uitgaven van de overheidsfinanciën te vermengen met overdrachten van activa, die per definitie niet-terugkerende maatregelen zijn en die bovendien tot een fundamenteel andere problematiek behoren, namelijk de toekomst van de overheidsbedrijven en het waarborgen van diensten van algemeen nut.
De heren Coene en Goovaerts dienen het volgende amendement in (nr. 75) :
« In de eerste paragraaf, in het 6º en 7º, de woorden « de Staat » telkens vervangen door de woorden « de federale overheid. »
Verantwoording
Er kan verwarring ontstaan over de exacte afbakening van het begrip « Staat ». Het amendement beperkt de bevoegdheid expliciet tot diensten en instellingen die een rechtstreekse band met de federale overheid hebben.
Een lid meent dat, ofschoon wij geen wetten maken voor de gewesten, die gewesten op bepaalde vlakken nog altijd activa bezitten waarvan zij zich het best kunnen ontdoen in hun eigen belang. Men bevindt zich nooit in zo'n zwakke positie als wanneer men hoofdaandeelhouder van een bedrijf is.
De minister van Begroting bevestigt dat er geen verwarring mogelijk is. In de Grondwet is de term « Staat » synoniem van « federale overheid ».
De heren Coene en Goovaerts dienen de volgende amendementen in (nrs. 72 en 73) :
« In paragraaf 1, 7º, de woorden « en onroerende » weglaten. »
Verantwoording
Zolang op het niveau van de federale overheid niet een actief vermogensbeleid is uitgewerkt, is het moeilijk uit te maken welke vermogensbestanddelen het meest voor vervreemding in aanmerking komen. Ook in het verleden is reeds gebleken dat tijdsdruk niet de ideale randvoorwaarde is om de beste prijs te bedingen.
oene« Paragraaf 1, 7º, aanvullen met de woorden : « met inachtneming van de belangen van de privé- of andere partners. »
Verantwoording
Met de tekst eigent de Regering zich verregaande bevoegdheden toe. Het is evenwel denkbaar dat bepaalde reorganisaties of andere maatregelen andere betrokken partijen nadeel berokkenen. Om dit te vermijden is het opnemen van bovenstaande clausule nuttig.
De minister van Begroting merkt op dat de Kamer de tekst reeds in die zin heeft gewijzigd.
De heren Coene en Goovaerts dienen het volgende amendement (nr. 74) in :
« In paragraaf 1, 7º, de tekst na de woorden « te gelasten » vervangen als volgt : « deelnemingen ten beurze te brengen die zij bezit in het maatschappelijk kapitaal van vennootschappen naar privaat of publiek recht. »
Verantwoording
Aangezien voorliggend wetsontwerp zich juist bij uitstek in een Europees perspectief situeert, sluiten authentieke privatiseringen naadloos aan bij zijn doelstelling. Daartoe volstaat het de slotclausule te schrappen. Krachtens § 2 kan de regering dan de bepaling uit de wet van 21 maart 1991 wijzigen.
Deze ideologische keuze kan ook aangename neveneffecten hebben voor wie in de eerste plaats om de financiële aspecten bekommerd is. Zoals de vorige regering reeds eind 1992 ontdekt had, zou een kandidaat-koper wel eens (veel) meer geld op tafel kunnen leggen wanneer hij uitzicht heeft op de meerderheid.
Niet in tegenstrijd daarmee is de idee dat een authentieke privatisering geen zaak mag blijven die in het grootste geheim door enkelingen bedisseld wordt, maar dat integendeel het grote publiek volop de kans moet krijgen aandelen van de te privatiseren instellingen te verwerven. Het grote succes dat dergelijke « echte » privatiseringen in het buitenland genoten hebben, is het beste pleidooi voor meer openheid.
Welke ook de gevolgde procedure zij, er moet absoluut een herhaling van het Belgacom-schandaal worden vermeden, waarbij in alle stilte aan de directieleden een miljoenengeschenk zou gegeven worden. Het koninklijk besluit werd zelfs niet gepubliceerd en indien het Rekenhof niet toevallig over de lening van 200 miljoen bij Petercam was gestruikeld, had de deal wellicht in alle achterbaksheid kunnen doorgaan.
Al bij al heeft dit amendement niet alleen een symbolische waarde (een eerste stap zetten om het overheidsaandeel in de economie tot minder dan de helft terug te brengen), maar levert het ook een bijdrage tot de verdere sanering van de overheidsfinanciën, en dit op tweeërlei wijze. Ten eerste wordt ingevolge de hogere opbrengst een snellere schuldafbouw mogelijk; ten tweede vallen er na het afstoten van oneigenlijke overheidstaken automatisch uitgaven weg die thans een jaarlijks weerkerende belasting vormen voor de overheidsfinanciën.
De ministers bevestigen dat de term « overdragen » ook de betekenis heeft van op de beurs te koop aanbieden, ofwel volgens de wetten van de markt, ofwel tegen een vaste prijs, doch dat zulks geen andere wijzen van te koop aanbieden uitsluit.
De minister van Financiën voegt eraan toe dat de toegepaste procedures overigens volledig transparant zijn.
Uit het oogpunt van het financieel belang van de Staat is het in bepaalde gevallen verkieslijk een oproep tot de gegadigden te richten en die eruit te halen met wie men over een overdracht onderhandelt. Zo haalt men hogere prijzen dan wanneer men via de beurs gaat.
Bij een aantal overdrachten zoals die van Distrigas is men daarentegen via de beurs gegaan en misschien zal men dat ook doen voor de A.S.L.K.
Volgens de indieners heeft men tot heden niet zo vaak een beroep gedaan op die procedure.
Een lid stelt voor niet zozeer de tekst te vervangen zoals het amendement wil, maar na het woord « deelnemingen » de woorden « ter beurze te brengen of over te dragen... » in te voegen en de voorgestelde tekst te laten volgen.
De heren Goovaerts en Coene dienen amendement nr. 76 in :
« In § 1, in het 7º, de woorden « of buitenlandse » weglaten. »
Verantwoording
In het kader van de verankeringsgedachte en de onrustwekkende verschuiving van de beslissingscentra naar het buitenland kan dit enkel na een democratisch debat.
Aangezien de woorden « of buitenlandse » niet terzake zijn, willen de indieners van het amendement het opnieuw onderzoeken. Er zou veeleer sprake moeten zijn van Lid-Staten van de Europese Unie.
De heren Hatry en Bock dienen amendement nr. 11 in :
« Paragraaf 2 doen vervallen. »
Verantwoording
Dat de Regering de bevoegdheid krijgt om bestaande wettelijke bepalingen « op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen » gaat toch wel zeer ver. Wetten die vroeger zijn goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers kunnen hier simpelweg opzij gezet worden door de Regering. Dit kan niet en daarom vragen wij de schrapping. Ook de beperking doordat de besluiten geen afbreuk mogen doen aan de bepalingen van de kaderwet op de modernisering van de sociale zekerheid is overbodig. Een kaderwet laten beperken door een andere kaderwet is immers onzinnig.
De heren Goovaerts en Coene dienen amendement nr. 77 in :
« In paragraaf 2 van dit artikel, de zin : « Deze besluiten kunnen evenwel geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van ... tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » schrappen ».
Verantwoording
De geciteerde zin zou de indruk kunnen wekken dat de wet op de modernisering van de sociale zekerheid voorrang heeft op de E.M.U.-wet, aangezien de laatste zich aan de bepalingen van de eerste moet onderwerpen.
Aldus wordt een averechste prioriteit gelegd. Zoals ook de minister van Begroting eerder al herhaaldelijk stelde, is het juist zo dat de sociale zekerheid onvermijdelijk haar bijdrage tot het halen van de tekortdoelstellingen zal moeten leveren. Bovendien is de toetreding tot de E.M.U. juist de ideale manier om het economische draagvlak, dat de sociale zekerheid moet financieren, te verstevigen.
De minister van Financiën deelt mee dat de korte-termijnmaatregelen voor de begroting voor 1997 moeten passen in het perspectief op langere termijn van de modernisering van de sociale zekerheid.
Volgens een lid moet de sanering van de sociale zekerheid volstrekt kunnen voorgaan op alle andere problemen, ook die van de E.M.U.
Deze kaderwet zal daar evenwel niet veel toe bijdragen.
De minister van Financiën verklaart dat de Voorzitter van de Kamer er zich toe heeft verbonden de besluiten onmiddellijk over te zenden aan alle leden.
Een commissielid verklaart dat hij daarop zal aandringen bij de Voorzitter van de Senaat.
Artikel 6
De heren Hatry en Bock dienen een amendement (nr. 14) in, luidende :
« In § 1, de woorden « op 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « op 30 september 1996. »
Verantwoording
Dat door de Regering bijzondere machten worden gevraagd voor een periode van 14 tot 15 maanden is niet aanvaardbaar. Bij de discussies in het verleden over volmachten, bijzondere machten... is de duur steeds een zeer belangrijk element geweest. De periode die in dit wetsontwerp wordt voorgesteld is echter één van de langste ooit voorgesteld. De duur van regeren met volmachten is trouwens in het bijzonder gelinkt aan het al dan niet bestaan van uitzonderlijke omstandigheden. Aangezien er op dit ogenblik niet in het minst uitzonderlijke omstandigheden bestaan, is een dergelijke lange periode niet aanvaardbaar. De toetredingsvoorwaarden van het Verdrag van Maastricht zijn al lang bekend en kunnen nu niet worden ingeroepen als uitzonderlijke omstandigheden. Daarom stelt dit amendement voor om de volmachtperiode te beperken tot 30 september 1996. Meer is echt niet nodig om eventueel nog de begroting 1996 te kunnen bijsturen en eind 1996 de 3 pct.-norm te halen. Op die manier kan de hele begroting 1997 aan de gewone parlementaire controle worden onderworpen.
Een lid stelt met klem dat 15 maanden een veel te lange periode is voor dit soort maatregelen, zowel ten aanzien van de parlementsleden als ten aanzien van de publieke opinie.
De heren Hatry en Bock dienen de volgende amendementen (nrs. 17 tot 22) in :
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 maart 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 30 april 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 mei 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 30 juni 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 juli 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 1 augustus 1997. »
De minister van Financiën verklaart dat de Voorzitter van de Kamer er zich toe heeft verbonden de besluiten onmiddellijk over te zenden aan alle leden.
Een commissielid verklaart dat hij daarop zal aandringen bij de Voorzitter van de Senaat.
Artikel 6
De heren Hatry en Bock dienen een amendement (nr. 14) in, luidende :
« In § 1, de woorden « op 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « op 30 september 1996. »
Verantwoording
Dat door de Regering bijzondere machten worden gevraagd voor een periode van 14 tot 15 maanden is niet aanvaardbaar. Bij de discussies in het verleden over volmachten, bijzondere machten... is de duur steeds een zeer belangrijk element geweest. De periode die in dit wetsontwerp wordt voorgesteld is echter één van de langste ooit voorgesteld. De duur van regeren met volmachten is trouwens in het bijzonder gelinkt aan het al dan niet bestaan van uitzonderlijke omstandigheden. Aangezien er op dit ogenblik niet in het minst uitzonderlijke omstandigheden bestaan, is een dergelijke lange periode niet aanvaardbaar. De toetredingsvoorwaarden van het Verdrag van Maastricht zijn al lang bekend en kunnen nu niet worden ingeroepen als uitzonderlijke omstandigheden. Daarom stelt dit amendement voor om de volmachtperiode te beperken tot 30 september 1996. Meer is echt niet nodig om eventueel nog de begroting 1996 te kunnen bijsturen en eind 1996 de 3 pct.-norm te halen. Op die manier kan de hele begroting 1997 aan de gewone parlementaire controle worden onderworpen.
Een lid stelt met klem dat 15 maanden een veel te lange periode is voor dit soort maatregelen, zowel ten aanzien van de parlementsleden als ten aanzien van de publieke opinie.
De heren Hatry en Bock dienen de volgende amendementen (nrs. 17 tot 22) in :
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 maart 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 30 april 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 mei 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 30 juni 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 juli 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 1 augustus 1997. »
De heren Coene en Goovaerts dienen een amendement (nr. 78) in :
In paragraaf 1 van dit artikel, de woorden « op 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « op 30 april 1997 ».
Verantwoording
De Regering stelt uitdrukkelijk dat ze enkel de begrotingen 1996 en 1997 via kaderwetten wil opmaken, c.q. bijsturen.
Principieel volstaat het daartoe de opdracht aan de Koning tot 30 april te laten lopen, de datum waarop de budgetcontrole wettelijk aan het Parlement moet worden voorgesteld. Indien deze begrotingscontrole op een ernstige en gefundeerde wijze wordt doorgevoerd, is het niet nodig daarna nog maatregelen buiten het Parlement om te (kunnen) treffen.
Door de datum van eind augustus terug te brengen tot eind april sluit men ook beter aan bij de duur waarvoor in het verleden bijzondere machten gevraagd werden.
De heren Hatry en Bock dienen amendementen nrs. 23 en 24 in :
In § 2, eerste lid, de woorden « vóór 1 oktober 1996 » vervangen door de woorden « vóór 1 september 1996 ».
In § 2, eerste lid, tweede zin, de woorden « op 31 december 1996 » vervangen door de woorden « op 1 december 1996 ».
De heren Goovaerts en Coene dienen amendement nr. 79 in :
Het tweede en derde lid van paragraaf 2, vervangen door volgende tekst :
« Van de besluiten die krachtens deze wet genomen worden vanaf 31 augustus 1996, brengt de Regering om de drie maanden, en voor het eerst uiterlijk op 31 december 1996, verslag uit bij de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De besluiten getroffen tijdens de afgelopen periode van drie maanden houden op uitwerking te hebben zes weken na hun indiening, tenzij ze binnen die termijn bij wet bekrachtigd worden. »
Verantwoording
Het voorliggend ontwerp van kaderwet voorziet in feite enkel parlementaire debatten ter gelegenheid van begrotingsopmaken en -controles.
Dit soort besprekingen vindt echter sowieso plaats, ook wanneer de normale prerogatieven van de wetgevende macht niet door kaderwetten worden uitgehold.
Als compensatie voor het ontbreken van de democratische inbreng bij het tot stand komen van de besluitvorming, is het aangewezen om althans de frekwentie waarmee de getroffen besluiten aan de verkozenen worden voorgelegd te verhogen.
Het is de enige manier om een regelmatige opvolging van de beslissingen door de wetgever te verzekeren en aldus het dreigende democratische deficit te beperken.
De heren Hatry en Bock dienen amendementen nrs. 25 en 15 in :
In § 2, tweede lid, de woorden « tussen 1 oktober 1996 en 31 maart 1997 » vervangen door de woorden « tussen 1 september 1996 en 28 februari 1997 ».
« Paragraaf 2 aanvullen met het volgende lid :
« Voor alle besluiten, die de Regering in het kader van deze kaderwet neemt, die betrekking hebben op belastingen, taksen, rechten, retributies, accijnzen, boeten en andere staatsontvangsten wordt hierop een uitzondering gemaakt. Het gevolg is dat in dergelijke gevallen de gewone parlementaire procedure gevolgd wordt. »
Verantwoording
Fiscaliteit is het absolute prerogatief van de volksvertegenwoordigers. Een bekrachtiging van de besluiten achteraf is daarom onvoldoende.
De minister van Begroting verklaart dat het op dit ogenblik reeds mogelijk is de indirecte belastingen te verhogen bij koninklijk besluit. Hij verwijst naar het citaat van professor Alen, waarnaar hierboven reeds verwezen is.
De heren Hatry en Bock dienen de volgende amendementen (nrs. 26 tot 28 en 32) in :
« In § 2, derde lid, eerste zin, de woorden « 1 oktober 1997 » vervangen door de woorden « 1 september 1997 ».
« In § 2, derde lid, eerste zin, de woorden « tussen 1 april 1997 en 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « tussen 1 maart 1997 en 1 augustus 1997 ».
« In § 2, derde lid, tweede zin, de woorden « op 31 december 1997 » vervangen door de woorden « op 1 december 1997 ».
Verantwoording
De amendementen nrs. 16 tot 28 strekken ertoe de aan de Regering verleende delegatie te beperken.
« In § 3 tussen het woord « toegekende » en het woord « machten » het woord « bijzondere » invoegen ».
De heren Hatry en Bock dienen de volgende amendementen (29 tot 31) in :
« Aan het slot van § 4, de woorden « en ten vroegste vanaf het lopende belastbaar tijdperk » vervangen door de woorden « vanaf de datum van inwerkingtreding van voornoemde besluiten ».
De minister verklaart dat de Raad van State van mening is dat er geen terugwerkende kracht bestaat voor zover de beslissing genomen is voor het einde van het aanslagjaar.
« Paragraaf 4 aanvullen als volgt :
« met uitzondering van de personenbelasting waar de toepassing ten vroegste ingang vindt vanaf het volgende belastbaar tijdperk. »
« Paragraaf 4 aanvullen als volgt :
« met uitzondering van de personenbelasting en vennootschapsbelasting waar de toepassing ten vroegste ingang vindt vanaf het volgende belastbaar tijdperk. »
Artikel 8
De heren Hatry en Bock dienen amendement nr. 33 in :
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 8. Deze wet treedt in werking op 1 september 1997. »
De heren Coene en Goovaerts dienen amendement nº 80 in :
Dit artikel vervangen door wat volgt :
« Art. 8. Deze wet treedt in werking op de datum van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. »
Verantwoording
Alhoewel de sanering van de overheidsfinanciën niet los kan worden gezien van de hervorming van de sociale zekerheid, is het koppelen van de twee data van inwerkingtreding niet van risico ontbloot.
Het is immers denkbaar dat de E.M.U.-wet lang voor de wet op de modernisering van de sociale zekerheid kan worden goedgekeurd. Het ware alleszins verstandiger geweest, te stellen dat de modernisering van de S.Z. de E.M.U.-wet niet mag doorkruisen in plaats van omgekeerd.
Door te wachten tot de S.Z.-kaderwet goedgekeurd is, dreigt de regering kostbare tijd te verliezen om de overheidsfinanciën te saneren, terwijl de bedoeling van de kaderwetten juist tijdswinst is.
Amendement nr. 1 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Artikel 1
Amendement nr. 2 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 3 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Artikel 1bis (nieuw)
Amendement nr. 81 van de heer Coveliers is verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Artikel 2
Amendement nr. 4 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Amendement nr. 34 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Amendement nr. 35 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 5 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 6 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 37 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 82 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 85 van de heer Jonckheer is verworpen met 8 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 83 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 40 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 41 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 7 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 8 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 36 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 38 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 39 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikel 3
Amendement nr. 9 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 42 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 10 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 43 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 44 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 45 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 46 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 47 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 48 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 49 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 50 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 51 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 52 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 53 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 54 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 55 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 56 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 57 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 58 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 59 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 60 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 61 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 62 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 63 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 64 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 87 van de heer Jonckheer is verworpen met 8 stemmen, bij 3 onthoudingen.
Amendement nr. 65 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 84 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 66 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 67 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 68 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 69 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 70 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 71 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 86 van de heer Jonckheer is verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 75 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 72 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 73 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 74 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 76 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 11 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 77 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Artikel 5
Amendement nr. 12 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 13 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Artikel 6
Amendement nr. 14 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 17 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 18 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 19 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 20 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 21 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 22 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 78 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 23 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 24 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 79 van de heren Goovaerts en Coene is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 16 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 25 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 15 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 26 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 27 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 28 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 32 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 29 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 30 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 31 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 33 van de heren Hatry en Bock is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 80 van de heren Coene en Goovaerts is verworpen met 10 tegen 3 stemmen.
Artikelen 1 tot 8 zijn dus niet geamendeerd.
Het wetsontwerp in zijn geheel is aangenomen met 10 stemmen tegen 3.
Het verslag is eenparig goedgekeurd door de 13 aanwezige leden.
De Rapporteurs,
Guy MOENS. Leo GOOVAERTS. |
De Voorzitter,
Paul HATRY. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
§ 1. Teneinde de toetreding van België tot de Europese en Monetaire Unie mogelijk te maken en artikel 104 C van het Verdrag betreffende de Europese Unie alsmede artikel 1 van het bijgevoegd Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten na te leven, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen.
§ 2. De in artikel 3 bedoelde maatregelen moeten alleszins ingang vinden vóór het begrotingsjaar 1998.
§ 3. Het geheel van de maatregelen, door de Koning genomen met toepassing van § 1 eerbiedigen de volgende beginselen :
in elk geval geen afbreuk doen aan de zwakste inkomens;
de inspanningen billijk verdelen binnen en over de verschillende sociale categorieën en inkomensvormen;
een efficiënte en doeltreffende openbare dienst verzekeren;
een actieve werkgelegenheidspolitiek voortzetten en versterken, onder meer door een vermindering van de lasten die wegen op de arbeid, die wordt gecompenseerd via een verhoging van de alternatieve financiering in de vorm van een toewijzing van fiscale ontvangsten aan de sociale zekerheid.
Art. 3
§ 1. De Koning kan maatregelen nemen om :
1º het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn;
2º de belastingen, taksen, rechten, retributies, accijnzen, boeten en andere ontvangsten aan te passen, op te heffen, te wijzigen of te vervangen en inzonderheid de grondslag, het tarief, de nadere regels voor heffing en inning en de procedure, met uitsluiting van de rechtsprekende procedures;
3º alle vormen van oneigenlijk gebruik en misbruik te bestrijden en een correcte inning van de ontvangsten en een efficiënte controle van de ontvangsten en de uitgaven te waarborgen;
4º het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid te waarborgen;
5º teneinde een bredere participatie van het geheel van de inkomens aan de alternatieve financiering van de sociale zekerheid te verzekeren, de grondslag, de bijdrageplichtigheid, de tarieven, de vrijstellingen, de nadere regels en procedures te bepalen van mechanismen die dit doel moeten realiseren;
6º met betrekking tot de instellingen van openbaar nut, tot de openbare instellingen die afhangen van de Staat, alsook tot elke instelling naar Belgisch recht, waarover de Staat controle uitoefent of waarin de Staat een meerderheidsparticipatie heeft, over te gaan tot de opheffing, de omvorming, de reorganisatie of de samensmelting ervan en de werking, de organisatie, het beheer en de activiteit ervan te verbeteren, alsmede de controle erop te versterken;
7º aan elke Belgische of buitenlandse natuurlijke of rechtspersoon, roerende en onroerende activa van de Staat over te dragen of de Federale Participatiemaatschappij te gelasten deelnemingen over te dragen die zij bezit in het maatschappelijk kapitaal van vennootschappen naar privaat of publiek recht, onverminderd de bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van de autonome overheidsbedrijven.
§ 2. De besluiten genomen krachtens deze wet kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
Deze besluiten kunnen evenwel geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van ... tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
Art. 4
Onverminderd de gecoördineerde wetten op de Raad van State, kan de adviesvragende overheid, in het kader van de maatregelen genomen met toepassing van deze wet, in functie van de dringendheid, de termijnen voor de wettelijk of reglementair vereiste adviezen inkorten.
Art. 5
De in artikel 3 bedoelde besluiten worden, vóór hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , medegedeeld aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat.
Art. 6
§ 1. De machtiging aan de Koning verleend door deze wet vervalt op 31 augustus 1997.
§ 2. Een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten, genomen krachtens deze wet vóór 1 oktober 1996, wordt ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers ter gelegenheid van de indiening van de ontwerpen van begroting voor het jaar 1997. Deze besluiten houden op uitwerking te hebben op 31 december 1996, tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd.
Een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten, genomen krachtens deze wet tussen 1 oktober 1996 en 31 maart 1997, wordt bij de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend ter gelegenheid van de indiening van de ontwerpen inzake de begrotingscontrole voor het jaar 1997. Deze besluiten houden op uitwerking te hebben op 30 juni 1997, tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd.
Een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten, genomen krachtens deze wet tussen 1 april 1997 en 31 augustus 1997, wordt uiterlijk op 1 oktober 1997 ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. Deze besluiten houden op uitwerking te hebben op 31 december 1997 tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd.
§ 3. Nadat de bij deze wet toegekende machten zijn verstreken, kunnen de besluiten die bij de wet zijn bekrachtigd zoals bedoeld in § 2 niet dan bij een wet worden gewijzigd, aangevuld, vervangen of opgeheven.
§ 4. De besluiten bedoeld in artikel 3, § 1, 2º, 3º, 4º en 5º, zijn van toepassing met ingang van het belastbaar tijdperk dat de Koning aanwijst, en ten vroegste vanaf het lopende belastbaar tijdperk.
Art. 7
De Koning kan de sancties van administratieve, burgerlijke en strafrechtelijke aard bepalen toepasselijk in geval van overtreding van de besluiten bedoeld in artikel 3.
Deze strafsancties mogen een gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van 100 000 frank niet overschrijden.
De administratieve geldboeten mogen de bedragen, bepaald in de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, niet overschrijden.
Bepalingen die strafbare feiten invoeren of straffen verzwaren in de zin van boek I van het Strafwetboek, en bepalingen die administratieve en burgerlijke sancties invoeren of verzwaren, kunnen geen terugwerkende kracht hebben.
Boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, is van toepassing op de overtredingen van de krachtens deze wet vastgestelde bepalingen.
Art. 8
Deze wet treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de wet van ... tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
1-389/3 (BIJLAGEN) | 1-389/3 (BIJLAGEN) |
22 JULI 1996
Evocatieprocedure
1. Artikel 104 C van het Verdrag van Maastricht
2. Artikel 109 J van het Verdrag van Maastricht
3. « Op weg naar de E.M.U. » G-Bulletin, Maart 1996
(Beschrijving van de drie fasen van de E.M.U.)
4. Voorbereiding van de 3e fase van de E.M.U.
5. Ontwikkeling van de overheidsschuld (in procent van het totale bruto bedrag)
6. Totale fiscale ontvangsten in procent van het B.B.P.
7. Algemene toestand der in te vorderen rechten :
detail per belastingsoort
reden van niet-invorderen
8. Statutaire ambtenaren en administratieve contractuelen in dienstactiviteit op 31 december van 1990 t.e.m. 1995.
9. The Economist (July 13th 1996), Finance and Economics Floating the Tobin Tax.
EUROPESE UNIE
Verdragsteksten
BAND I
DEEL I
1995
Artikel 104 C
1. De Lid-Staten vermijden buitensporige overheidstekorten.
2. De Commissie ziet toe op de ontwikkeling van de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in de Lid-Staten, ten einde aanzienlijke tekortkomingen vast te stellen. Met name gaat de Commissie op basis van de volgende twee criteria na of de hand wordt gehouden aan de begrotingsdiscipline :
a) of de verhouding tussen het voorziene of feitelijke overheidstekort en het bruto binnenlands produkt een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij,
hetzij de verhouding in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en een niveau heeft bereikt dat de referentiewaarde benadert,
hetzij de overschrijding van de referentiewaarde slechts van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft;
b) of de verhouding tussen de overheidsschuld en het bruto binnenlands produkt een bepaalde referentiewaarde overschrijdt, tenzij de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert.
De referentiewaarden worden nader omschreven in het aan dit Verdrag gehechte protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
3. Indien een Lid-Staat niet voldoet aan deze of aan een van deze criteria, stelt de Commissie een verslag op. In het verslag van de Commissie wordt er tevens rekening mee gehouden of het overheidstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid en worden alle andere relevante factoren in aanmerking genomen, met inbegrip van de economische en budgettaire situatie van de Lid-Staat op middellange termijn.
Voorts kan de Commissie een verslag opstellen indien zij ook al is aan de criteria voldaan van mening is dat er gevaar voor een buitensporig tekort in een Lid-Staat aanwezig is.
4. Het in artikel 109 C bedoelde Comité brengt advies uit over het verslag van de Commissie.
5. Indien de Commissie van oordeel is dat er in een Lid-Staat een buitensporig tekort bestaat of kan ontstaan, brengt zij advies uit aan de Raad.
6. Op aanbeveling van de Commissie en rekening houdend met de opmerkingen die de betrokken Lid-Staat eventueel wenst te maken, besluit de Raad, na een algehele evaluatie te hebben gemaakt, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen of er al dan niet een buitensporig tekort bestaat.
7. Wanneer overeenkomstig lid 6 is besloten dat er een buitensporig tekort bestaat, richt de Raad aanbevelingen tot de betrokken Lid-Staat om te bereiken dat deze situatie binnen een bepaalde periode wordt verholpen. Behoudens het bepaalde in lid 8, worden deze aanbevelingen niet openbaar gemaakt.
8. Wanneer de Raad vaststelt dat binnen de voorgeschreven periode geen effectief gevolg aan zijn aanbevelingen is gegeven, kan hij zijn aanbevelingen openbaar maken.
9. Wanneer een Lid-Staat blijft verzuimen uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Raad, kan de Raad besluiten de betrokken Lid-Staat aan te manen binnen een voorgeschreven termijn maatregelen te treffen om het tekort te verminderen in de mate die de Raad nodig acht om de situatie te verhelpen.
In dat geval kan de Raad de betrokken Lid-Staat verzoeken volgens een nauwkeurig tijdschema verslag uit te brengen, ten einde na te gaan welke aanpassingsmaatregelen die Lid-Staat heeft getroffen.
10. Het recht om een klacht in te dienen, als bedoeld in de artikelen 169 en 170, kan niet worden uitgeoefend in het kader van de toepassing van de leden 1 tot en met 9 van dit artikel.
11. Zolang een Lid-Staat zich niet voegt naar een overeenkomstig lid 9 genomen besluit, kan de Raad één of meer van de volgende maatregelen toepassen of in voorkomend geval aanscherpen:
eisen dat de betrokken Lid-Staat door de Raad te bepalen aanvullende informatie openbaar maakt voordat hij obligaties en andere waardepapieren uitgeeft;
de Europese Investeringsbank verzoeken haar beleid inzake kredietverstrekking ten aanzien van de betrokken Lid-Staat opnieuw te bezien;
eisen dat de betrokken Lid-Staat bij de Gemeenschap een niet-rentedragend bedrag van een passende omvang deponeert, totdat het buitensporige tekort naar het oordeel van de Raad is gecorrigeerd;
boeten van een passende omvang opleggen.
De voorzitter van de Raad stelt het Europees Parlement van de genomen besluiten in kennis.
12. De Raad trekt de in de leden 6 tot en met 9 en 11 bedoelde besluiten of sommige daarvan in, indien hij van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken Lid-Staat is gecorrigeerd. Indien de Raad voordien aanbevelingen openbaar heeft gemaakt, legt hij, zodra het besluit uit hoofde van lid 8 is ingetrokken, een openbare verklaring af waarin wordt gezegd dat er niet langer een buitensporig tekort in de betrokken Lid-Staat bestaat.
EUROPESE UNIE
Verdragsteksten
BAND I
DEEL I
1995
HOOFDSTUK 3
Institutionele bepalingen
Artikel 109 J
1. De Commissie en het E.M.I. brengen aan de Raad verslag uit over de vooruitgang die door de Lid-Staten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie. Deze verslagen bevatten tevens een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van elke Lid-Staat, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 107 en artikel 108 van dit Verdrag en de statuten van het E.S.C.B. In deze verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt, aan de hand van de mate waarin elke Lid-Staat aan de volgende criteria voldoet :
het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit; dit blijkt uit een inflatiepercentage dat dicht ligt bij dat van ten hoogste de drie Lid-Staten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren;
het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën; dit blijkt uit een begrotingssituatie van de overheid zonder een buitensporig tekort als bedoeld in artikel 104 C, lid 6;
de inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, gedurende ten minste twee jaar, zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere Lid-Staat;
de duurzaamheid van de door de Lid-Staat bereikte convergentie en van zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de rentevoet voor de lange termijn.
De vier in dit lid genoemde criteria en de betreffende perioden tijdens welke daaraan moet worden voldaan, worden nader uitgewerkt in een aan dit Verdrag gehecht protocol. In de verslagen van de Commissie en het E.M.I. wordt ook rekening gehouden met de ontwikkeling van de Ecu, de resultaten van de integratie van de markten, de situatie en de ontwikkeling van de lopende rekeningen van de betalingsbalansen, en een onderzoek naar de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt en andere prijsindicatoren.
2. Aan de hand van deze verslagen beoordeelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op aanbeveling van de Commssie :
voor elke Lid-Staat, of hij aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;
of een meerderheid van de Lid-Staten aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet,
en doet hij op grond van zijn bevindingen een aanbeveling aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders. Het Europees Parlement wordt geraadpleegd en doet zijn advies toekomen aan de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders.
3. Op gepaste wijze rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement als bedoeld in lid 2, zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders uiterlijk op 31 december 1996 met gekwalificeerde meerderheid van stemmen :
op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2 besluiten of een meerderheid van de Lid-Staten al dan niet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet;
besluiten of het passend is of niet dat de Gemeenschap de derde fase ingaat,
en zo ja,
de datum voor het ingaan van de derde fase vaststellen.
4. Indien eind 1997 de datum voor het ingaan van de derde fase niet is vastgesteld, begint de derde fase op 1 januari 1999. Vóór 1 juli 1998 zal de Raad in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders, na een herhaling van de procedure van de leden 1 en 2, het tweede streepje van lid 2 uitgezonderd, rekening houdend met de verslagen als bedoeld in lid 1 en met het advies van het Europees Parlement, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op basis van de aanbevelingen van de Raad als bedoeld in lid 2, bevestigen welke Lid-Staten voldoen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt.
EUROPESE UNIE
DE RAAD
Brussel, 4 juni 1996 (06.06)
VOORBEREIDING VAN DE DERDE FASE VAN DE
ECONOMISCHE EN MONETAIRE UNIE
Voortgangsverslag van de Raad aan de Europese Raad te Florence
1. De Europese Raad heeft tijdens zijn bijeenkomst van 15 en 16 december 1995 te Madrid de Raad Ecofin verzocht zich te beraden op de wijze waarop de begrotingsdiscipline in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (E.M.U.) kan worden verzekerd overeenkomstig de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen en de vraagstukken te bestuderen die aan de orde komen doordat sommige landen eventueel niet vanaf het begin aan de euro-zone deelnemen. De werkzaamheden met betrekking tot beide vraagstukken dienen plaats te vinden met inachtneming van de eis van het Verdrag dat de Lid-Staten die na 1999 tot de euro-zone toetreden, zulks kunnen doen onder dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde regels als die welke in 1998 worden toegepast op de Lid-Staten die van meet af aan deelnemen. Ook werd de Raad verzocht uiterlijk eind 1996 de technische voorbereidingen af te ronden van het juridisch kader voor het gebruik van de euro en meer vaart te zetten achter alle aanvullende technische werkzaamheden die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van het door de Europese Raad aangenomen invoeringsscenario.
2. Ten aanzien van het juridisch kader voor het gebruik van de euro heeft de Raad erop gewezen dat zowel het Europees Monetair Instituut als de Europese Commissie voortgang boeken bij hun werkzaamheden. De Raad zal zijn technische voorbereidende werkzaamheden tegen het einde van het jaar afronden.
3. Bij zijn werkzaamheden inzake de begrotingsdiscipline en de wisselkoersbetrekkingen heeft de Raad profijt getrokken van de werkzaamheden van de Europese Commissie en van het Europees Monetair Instituut op hun respectieve bevoegdheidsterreinen. Gezien de tot op heden geboekte vooruitgang vertrouwt de Raad erop dat hij zijn conclusies ten aanzien van de operationele aspecten van beide vraagstukken aan het eind van het jaar zal kunnen voorleggen aan de Europese Raad in Dublin.
Een kader voor stabiliteit
4. Een stabiel economisch klimaat is een vereiste voor het goed functioneren van de interne markt alsook voor een toename van investeringen, groei en werkgelegenheid, en derhalve in het belang van alle Lid-Staten. Stabiele prijzen, gesteund door passend monetair beleid, en gezonde overheidsfinanciën zijn vereisten voor stabiele wisselkoersen en voor de invoering van de gemeenschappelijke munt, de euro. Ook in de toekomst zullen gezonde overheidsfinanciën in sterke mate moeten bijdragen tot handhaving van de stabiliteit in de Lid-Staten waar de euro is ingevoerd. Een wisselkoersmechanisme zou de Lid-Staten met een derogatie een referentie bieden voor het voeren van een gezond economisch beleid.
5. De Raad meent dat de vraagstukken op het gebied van de wisselkoersen en de begrotingsdiscipline parallel besproken zouden moeten worden. Men is het er al over eens dat deze problemen geen toename van de overdrachten uit de communautaire begroting rechtvaardigen.
6. Alle Lid-Staten, zowel die welke de euro invoeren als die welke dat niet doen, hebben een sterk gemeenschappelijk belang bij het goed functioneren van de Economische en Monetaire Unie en van het wisselkoersmechanisme. Derhalve worden alle Lid-Staten betrokken bij de dialoog over de vraagstukken die aan de orde komen bij de overgang naar de derde fase van de E.M.U., met inbegrip van de problemen op monetair gebied en op het gebied van de wisselkoersen, alsook de institutionele en begrotingskwesties. Voorts is het belangrijk dat een gedetailleerd scenario wordt opgesteld voor het technische proces dat gevolgd moet worden wanneer een Lid-Staat de euro op een later tijdstip invoert.
7. Het Verdrag biedt reeds een goede basis voor de dialoog over het waarborgen van stabiliteit. In artikel 103 wordt het kader vastgesteld voor de coördinatie van het economisch beleid van de Lid-Staten op communautair niveau. In dit artikel is bepaald dat de globale richtsnoeren voor het economisch beleid door de Raad worden besproken en vastgesteld, en het bevat voorschriften voor het multilateraal toezicht op de economische ontwikkelingen en het economisch beleid ten einde een nauwere coördinatie van het economisch beleid en een aanhoudende convergentie van de economische prestaties te verzekeren. Wanneer het economisch beleid niet overeenkomt met de globale richtsnoeren of de goede werking van de Economische en Monetaire Unie in gevaar dreigt te brengen, kan de Raad de nodige aanbevelingen tot de betrokken Lid-Staat richten; deze aanbevelingen kunnen openbaar gemaakt worden. Lid 5 van artikel 103 voorziet in de mogelijkheid van secundaire wetgeving ten einde nadere bepalingen vast te stellen voor de toepassing van deze voorschriften. Onderzocht zal worden om het kader voor stabiliteit te versterken.
Begrotingsdiscipline in de derde fase
8. De Monetaire Unie dient gebaseerd te zijn op een strikte begrotingsdiscipline op duurzame basis. Hoewel de Lid-Staten verantwoordelijk blijven voor hun begrotingsbeleid, stipuleert het Verdrag dat alle Lid-Staten die zijn overgegaan naar de derde fase (met inbegrip van de Lid-Staten die met een derogatie) buitensporige overheidstekorten moeten vermijden. Om beter aan deze verplichting te kunnen voldoen, dienen de Lid-Staten die de euro hebben ingevoerd, zich te houden aan meer specifieke voorschriften ten aanzien van de begrotingsdiscipline. In dit verband wordt thans gesproken over een stabiliteitspact. Lid-Staten met een derogatie zouden daaraan onder passende voorwaarden moeten kunnen deelnemen, met dien verstande dat een aantal onderdelen van de procedure « buitensporig tekort » in hun geval niet van toepassing is.
9. De in het Verdrag vastgestelde referentiewaarde van 3 procent voor het overheidstekort dient te worden opgevat als een bovengrens, afgezien van de beperkte flexibiliteit waarin artikel 104 C van het Verdrag voorziet. Een overschrijding van deze referentiewaarde kan worden toegestaan indien zij zowel « uitzonderlijk » als « van tijdelijke aard » is, en indien de verhouding « dicht bij de referentiewaarde » blijft. In de komende maanden zal de Raad moeten besluiten of, en, zo ja hoe, deze voorwaarden moeten worden gedefinieerd voor de Lid-Staten die aan de euro-zone deelnemen. Het is echter duidelijk dat in de Lid-Staten die de euro hebben ingevoerd de referentiewaarde niet overschreden mag worden in de loop van een normale conjunctuurcyclus.
10. Om de automatische stabilisatoren, waar passend, hun werk te laten doen gedurende de gehele conjunctuurcyclus zonder dat de referentiewaarde van drie procent overschreden wordt, dient elke Lid-Staat te streven naar een nagenoeg evenwichtige begrotingssituatie of naar een overschot op de middellange termijn. In de komende maanden zal de Raad daartoe, aan de hand van een op artikel 103 gebaseerd Commissievoorstel, bezien hoe het toezicht op de begrotingssituatie van de Lid-Staten op middellange termijn het best kan worden uitgeoefend. Dit toezicht zal zodanig van opzet zijn, dat vroegtijdig gewaarschuwd wordt voor een tekort dat buitensporig zou kunnen worden.
11. Teneinde de Lid-Staten verder bij te staan bij het vermijden van buitensporige tekorten stelt de Raad verder voor de procedures in het kader van artikel 104 C te versterken. Op basis van een Commissievoorstel zal hij in de komende maanden onderzoeken hoe de procedure voor buitensporige tekorten in overeenstemming met het Verdrag kan worden bespoedigd, met name door het stellen van strikte termijnen voor de verschillende fases van de procedure ook zal worden onderzocht hoe te verstaan kan worden gegeven dat de Raad, wanneer hij heeft vastgesteld dat een buitensporig tekort voortduurt, sancties zal opleggen waarvan de omvang van tevoren is vastgesteld zodat men duidelijk weet dat men boetes tegemoet kan zien, die zwaar genoeg zijn om ontmoedigend te werken. In dit verband zij eraan herinnerd dat het Duitse voorstel voor een stabiliteitspact, waarin verwezen wordt naar de relevante bepalingen van het Verdrag, voorziet in een niet-rentedragend deposito dat wordt omgezet in een boete indien het tekort buitensporig blijft.
12. Het verdrag voorziet in verschillende mogelijkheden om aan deze ideeën uitvoering te geven. Artikel 104 C, lid 14, derde alinea, bepaalt dat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen nadere voorschriften en definities vaststelt voor de toepassing van de bepalingen van protocol nr. 5 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten. In de tweede alinea van Artikel 104 C, lid 14, is bepaald dat dit protocol vervangen zal worden door met eenparigheid van stemmen aangenomen passende bepalingen. Krachtens elk van deze alinea's neemt de Raad een besluit op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement.
Betrekkingen tussen deelnemers en niet-deelnemers aan de Euro-zone
13. De Raad heeft zich tot dusverre gebogen over de wisselkoersbetrekkingen tussen deelnemers en niet-deelnemers aan de euro-zone en over problemen in verband met een nieuw wisselkoersmechanisme.
14. Het goed functioneren van de interne markt mag niet bedreigd worden door een onjuiste onderlinge afstemming van de reële wisselkoersen, of door buitensporige fluctuaties van de nominale wisselkoers tussen de euro en de overige EU-valuta's, die de handelsstromen tussen de Lid-Staten zouden verstoren. Voor een duurzame wisselkoersstabiliteit is duurzame convergentie van de economische grootheden vereist. Men is het erover eens dat daartoe in de derde fase van de EMU alle Lid-Staten een gedisciplineerd en verantwoord monetair beleid dienen te voeren, dat gericht is op prijsstabiliteit. Coördinatie van het monetair beleid in het kader van de Raad van Bestuur van de ECB zal daarom een centrale rol spelen. Een gezond fiscaal en structuurbeleid in alle Lid-Staten is minstens even essentieel voor de duurzame stabiliteit van de wisselkoersen.
15. Een wisselkoersmechanisme kan mede waarborgen dat de Lid-Staten een op stabiliteit gericht beleid voeren, en bijdragen tot convergentie tussen de Lid-Staten die niet deelnemen aan de gemeenschappelijke munt, en hen aldus helpen bij hun inspanningen om de gemeenschappelijke munt in te voeren. Ook zou dit mechanisme hen en de deelnemende Lid-Staten kunnen beschermen tegen ongerechtvaardigde druk op de wisselmarkten. In dergelijke gevallen zal het mechanisme de niet-deelnemende Lid-Staten, wanneer hun valuta onder druk komt, kunnen helpen passende beleidsreacties, waaronder rentemaatregelen, te combineren met gecoördineerde interventie. Ook zou hierdoor mede kunnen worden gewaarborgd dat de Lid-Staten die na 1 januari 1999 de euro willen invoeren een behandeling krijgen die gelijk is aan die van de landen die vanaf het begin deelgenomen hebben, met name waar het gaat om het voldoen aan de convergentiecriteria.
16. Gezien het bovenstaande is het passend dat per 1 januari 1999 een nieuw wisselkoersmechanisme in de plaats komt van het huidige. Daarbij zou lering kunnen worden getrokken uit de ervaring welke is opgedaan met het huidige systeem, terwijl de continuïteit gewaarborgd zou zijn. Het lidmaatschap zou ook in de toekomst op vrijwillige basis zijn. Niettemin mag worden verwacht dat de Lid-Staten met een derogatie zich aansluiten bij het mechanisme. Krachtens artikel 109 M van het Verdrag dienen de niet-deelnemende Lid-Staten hun wisselkoersbeleid te behandelen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang; men is het er derhalve over eens dat de wisselkoersen op communautair niveau dienen te worden gecontroleerd en geëvalueerd, ten einde met name elke verstoring van de interne markt te vermijden. Met dit toezicht en deze evaluatie zal de Raad Ecofin worden belast, die zal worden bijgestaan door het Economisch en Financieel Comité (in de derde fase de opvolger van het Monetair Comité), de Commissie en de ECB, binnen hun respectieve bevoegdheden. Krachtens artikel 103 van het Verdrag zal worden voorzien in een passende procedure in het kader van de globale richtsnoeren voor het economische beleid.
17. Hoewel in het Verdrag wordt uitgegaan van het bestaan van een wisselkoersmechanisme, biedt het hiervoor geen wettelijke basis. De Raad stelt voor dat het nieuwe mechanisme wordt ingesteld bij een resolutie van de Europese Raad, zoals dat ook het geval was met de huidige regelingen. Ook stelt de Raad voor dat de werkprocedures in onderling overleg worden vastgesteld door de Europese Centrale Bank (ECB) en de centrale banken van de Lid-Staten buiten de euro-zone.
18. Het nieuwe wisselkoersmechanisme zou gebaseerd zijn op spilkoersen met daaromheen fluctuatiemarges. De euro zou het anker vormen van wat in de praktijk zou neerkomen op een asymmetrisch systeem. Aldus zou er geen « mand » zijn en ook geen afwijkingsindicator. Bij het bereiken van een marge zouden beide partijen tot interventie verplicht zijn, waarbij zij zouden kunnen beschikken over overeenkomstige kredietfaciliteiten. Noch de ECB noch de centrale banken, die in het kader van het nieuwe mechanisme verantwoordelijk zijn voor de andere valuta's, zouden echter verplicht zijn valuta's te steunen indien dit in strijd is met de hoofddoelstelling, d.w.z. het handhaven van prijsstabiliteit.
19. De Ministers, de ECB en de centrale banken die verantwoordelijk zijn voor de andere valuta's die deelnemen aan het nieuwe wisselkoersmechanisme, zouden in onderlinge overeenstemming de spilkoersen vaststellen volgens een gemeenschappelijke procedure waarbij de Europese Commissie betrokken is (d.w.z. dat de Raad als zodanig evenmin als nu betrokken zou worden bij de procedure). Voortdurend dient nauwlettend in het oog te worden gehouden of de spilkoersen gehandhaafd kunnen worden, zodat tijdig aanpassingen kunnen plaatsvinden; de ECB dient bij een en ander te worden betrokken. In dit verband zou de ECB, te midden van de overige betrokken partijen, vertrouwelijk de procedure kunnen initiëren voor het heroverwegen van spilkoersen.
20. Gezien vroegere en huidige ervaringen met het wisselkoersmechanisme zou het nieuwe mechanisme zodanig moeten worden opgezet dat voor de Lid-Staten gedifferentieerde convergentie mogelijk is. Het mechanisme zou daarom, evenals het huidige, relatief ruime marges moeten kennen. De Raad zal nader onderzoeken of striktere banden passend zijn. Ook zouden de ECB en de respectieve nationale autoriteit op discretionaire basis kunnen besluiten tot intramarginale interventie, met inbegrip van gecoördineerde interventie, zulks parallel met andere passende beleidsbeslissingen van de nationale autoriteit. Dankzij dit systeem zouden de Lid-Staten die zich op een later tijdstip aansluiten bij de euro-zone, ervan verzekerd kunnen zijn dat zij een behandeling krijgen die gelijk is aan die van de oorspronkelijke deelnemers.
Volgende stappen
21. De Raad Ecofin zou graag vernemen hoe de Europese Raad denkt over de in dit verslag aangesneden vraagstukken. De Raad Ecofin is voornemens om na het vernemen van dit oordeel van de Europese Raad, in de komende maanden voort te gaan met zijn werkzaamheden in de hoop conclusies voor te leggen waaruit moge blijken dat er verdere substantiële voortgang geboekt is met betrekking tot al deze punten. De Europese Raad van Dublin zal worden verzocht deze suggesties inhoudelijk te bekrachtigen en de Raad, de Commissie en het E.M.I., ieder op de gebieden die onder zijn of haar respectieve bevoegdheid vallen, te verzoeken de voor de tenuitvoerlegging benodigde instrumenten in het leven te roepen.
Ontwikkeling van de structuur van de overheidsschuld
(in pct. van het totale bruto bedrag)
1993 | 1994 | 1995 | |
B.E.F. F.B. | 83,25 | 85,55 | 88,61 |
Deviezen. Devises | 16,75 | 14,45 | 11,39 |
Lange en middellange termijn (> 1 jaar). Long et moyen termes (> 1 an) | 72,05 | 70,07 | 78,76 |
Korte termijn (< jaar). Court terme (< l'an) | 27,95 | 29,93 | 21,24 |
Vaste rente. Taux fixe | 71,87 | 67,07 | 77,32 |
Variabele rente. Taux variable | 28,13 | 32,93 | 22,68 |
Total tax revenue as percentage of G.D.P.
1965 | 1966 | 1967 | 1968 | 1969 | 1970 | 1971 | 1972 | 1973 | 1974 | 1975 | 1976 | 1977 | 1978 | 1979 | |
Australie. Australia | 23,2 | 22,6 | 23,4 | 23,2 | 24,0 | 24,2 | 24,7 | 23,8 | 25,3 | 27,1 | 27,5 | 28,0 | 28,0 | 26,8 | 27,5 |
Autriche. Austria | 34,7 | 35,4 | 35,3 | 35,3 | 35,8 | 35,7 | 36,4 | 36,9 | 37,1 | 38,1 | 38,6 | 38,5 | 39,1 | 41,4 | 41,0 |
Belgique. Belgium | 31,2 | 33,3 | 34,0 | 34,8 | 35,0 | 35,7 | 36,7 | 37,0 | 38,0 | 38,9 | 41,8 | 42,2 | 43,8 | 45,0 | 45,5 |
Canada. Canada | 25,9 | 27,0 | 28,1 | 28,9 | 31,1 | 31,3 | 30,8 | 31,3 | 30,9 | 33,3 | 32,4 | 31,8 | 31,2 | 30,8 | 30,6 |
Danemark. Denmark | 29,9 | 32,5 | 33,1 | 36,0 | 35,7 | 40,4 | 43,5 | 42,9 | 42,4 | 44,2 | 41,4 | 41,6 | 41,9 | 43,4 | 44,5 |
Finland. Finland | 30,3 | 31,5 | 32,4 | 32,8 | 31,3 | 32,5 | 34,1 | 34,6 | 35,5 | 34,7 | 37,7 | 41,7 | 41,9 | 38,2 | 36,7 |
France. France | 34,5 | 34,3 | 34,7 | 34,9 | 35,8 | 35,1 | 34,5 | 34,9 | 35,0 | 35,5 | 36,9 | 38,7 | 38,7 | 38,6 | 40,2 |
Allemagne. Germany | 31,6 | 32,2 | 32,2 | 32,2 | 33,9 | 32,9 | 33,4 | 34,8 | 36,3 | 36,5 | 36,0 | 36,8 | 38,2 | 37,9 | 37,8 |
Grèce. Greece | 22,0 | 23,7 | 24,8 | 25,7 | 25,7 | 25,3 | 25,2 | 25,4 | 23,8 | 24,6 | 25,5 | 28,0 | 28,5 | 28,8 | 30,1 |
Islande. Iceland | 26,2 | 27,0 | 29,6 | ||||||||||||
Irlande. Ireland | 24,7 | 26,7 | 27,3 | 27,7 | 28,3 | 29,7 | 30,7 | 29,5 | 29,6 | 30,1 | 30,0 | 33,2 | 31,7 | 30,0 | 29,6 |
Italie. Italy | 25,5 | 25,3 | 26,2 | 27,0 | 26,4 | 26,1 | 26,9 | 26,9 | 24,4 | 25,7 | 26,2 | 27,1 | 27,4 | 27,4 | 26,6 |
Japon. Japan | 18,3 | 17,8 | 18,3 | 18,5 | 18,8 | 19,7 | 20,0 | 20,7 | 22,5 | 23,0 | 20,9 | 21,8 | 22,3 | 24,0 | 24,4 |
Luxembourg. Luxembourg | 30,6 | 30,3 | 31,0 | 30,0 | 30,2 | 30,9 | 34,0 | 34,3 | 34,8 | 35,9 | 42,8 | 43,3 | 47,7 | 48,8 | 45,3 |
Pays-Bas. Netherlands | 32,7 | 34,1 | 35,1 | 35,8 | 36,1 | 37,0 | 38,8 | 39,6 | 41,1 | 41,6 | 42,9 | 42,6 | 43,3 | 43,9 | 44,3 |
Nouvelle-Zélande. New Zealand | 24,7 | 25,6 | 25,4 | 25,2 | 25,2 | 27,4 | 27,5 | 27,2 | 28,5 | 31,3 | 31,1 | 30,7 | 33,2 | 31,8 | 32,7 |
Norvège. Norway | 33,3 | 34,6 | 36,6 | 37,7 | 39,1 | 39,3 | 42,4 | 44,9 | 45,3 | 44,8 | 44,9 | 46,2 | 47,3 | 46,6 | 45,7 |
Portugal. Portugal | 18,4 | 19,0 | 19,7 | 19,8 | 20,6 | 23,1 | 22,7 | 22,4 | 21,9 | 22,5 | 24,7 | 26,8 | 27,4 | 26,4 | 26,0 |
Espagne. Spain | 14,7 | 13,6 | 16,9 | 16,1 | 16,4 | 16,9 | 17,1 | 18,1 | 18,7 | 18,1 | 19,5 | 19,5 | 21,4 | 22,8 | 23,3 |
Suède. Sweden | 35,0 | 35,8 | 36,7 | 38,8 | 39,8 | 39,8 | 40,6 | 40,2 | 41,2 | 42,3 | 43,4 | 47,6 | 49,9 | 50,3 | 49,0 |
Suisse. Switzerland | 20,7 | 21,5 | 21,6 | 22,6 | 23,7 | 23,8 | 23,5 | 23,9 | 26,3 | 27,3 | 29,6 | 31,3 | 31,6 | 31,6 | 31,1 |
Turquie. Turkey | 10,6 | 10,7 | 11,4 | 11,3 | 12,2 | 12,5 | 14,3 | 14,6 | 15,2 | 14,1 | 16,0 | 16,3 | 17,1 | 16,6 | 15,7 |
Royaume-Uni. United Kingdom | 30,4 | 31,6 | 32,9 | 34,5 | 36,1 | 36,9 | 34,8 | 33,3 | 31,3 | 34,9 | 35,5 | 35,3 | 34,7 | 33,0 | 32,6 |
États-Unis. United States | 25,8 | 26,1 | 27,3 | 26,7 | 29,2 | 29,2 | 27,7 | 28,6 | 28,6 | 29,1 | 29,0 | 28,2 | 29,0 | 28,9 | 28,8 |
Moyenne non pondérée : Unweighted average : | |||||||||||||||
O.C.D.E. total. O.E.C.D. total | 26,5 | 27,2 | 28,0 | 28,5 | 29,2 | 29,7 | 30,5 | 30,8 | 31,0 | 31,9 | 32,7 | 33,8 | 34,6 | 34,5 | 34,3 |
O.C.D.E. Europe. O.E.C.D. Europe | 27,2 | 28,1 | 29,0 | 29,6 | 30,1 | 30,6 | 31,7 | 32,0 | 32,1 | 32,8 | 33,8 | 35,4 | 36,2 | 36,1 | 35,8 |
C.E. E.C. | 27,2 | 28,0 | 29,0 | 29,5 | 30,0 | 30,8 | 31,5 | 31,6 | 31,4 | 32,4 | 33,6 | 34,6 | 35,4 | 35,5 | 35,5 |
1980 | 1981 | 1982 | 1983 | 1984 | 1985 | 1986 | 1987 | 1988 | 1989 | 1990 | 1991 | 1992 | 1993 | ||
Australie. Australia | 28,4 | 29,3 | 29,6 | 28,6 | 30,1 | 30,1 | 30,8 | 31,0 | 30,6 | 30,6 | 30,7 | 29,1 | 28,6 | 28,7 | |
Autriche. Austria | 41,2 | 42,5 | 41,2 | 41,1 | 42,4 | 43,1 | 42,9 | 42,3 | 42,0 | 41,0 | 41,3 | 41,8 | 43,3 | 43,6 | |
Belgique. Belgium | 44,4 | 45,0 | 46,4 | 46,4 | 47,4 | 48,1 | 47,4 | 47,8 | 46,4 | 44,8 | 45,1 | 45,1 | 45,1 | 45,7 | |
Canada. Canada | 31,6 | 33,6 | 33,5 | 32,9 | 33,0 | 33,1 | 33,7 | 34,7 | 34,0 | 35,1 | 36,5 | 36,7 | 36,2 | 35,6 | |
Danemark. Denmark | 45,5 | 45,3 | 44,5 | 46,5 | 47,6 | 49,0 | 50,8 | 51,5 | 51,7 | 50,7 | 48,7 | 48,8 | 49,4 | 49,9 | |
Finland. Finlande | 36,9 | 38,9 | 37,8 | 37,6 | 39,2 | 40,8 | 42,4 | 40,1 | 43,3 | 43,4 | 45,4 | 46,9 | 46,8 | 45,7 | |
France. France | 41,7 | 41,9 | 42,8 | 43,6 | 44,6 | 44,5 | 44,0 | 44,5 | 43,8 | 43,7 | 43,7 | 43,9 | 43,6 | 43,9 | |
Allemagne. Germany | 38,2 | 37,7 | 37,7 | 37,4 | 37,6 | 38,1 | 37,7 | 38,0 | 37,7 | 38,2 | 36,7 | 38,1 | 38,9 | 39,0 | |
Grèce. Greece | 29,4 | 29,6 | 33,4 | 33,9 | 34,9 | 35,1 | 36,9 | 37,2 | 34,9 | 34,6 | 37,5 | 39,0 | 40,8 | 41,2 | |
Islande. Iceland | 29,2 | 30,2 | 30,6 | 28,1 | 29,7 | 28,4 | 28,5 | 28,9 | 31,5 | 32,5 | 31,4 | 31,4 | 32,2 | 31,3 | |
Irlande. Ireland | 32,4 | 33,5 | 35,0 | 36,4 | 37,3 | 36,1 | 37,2 | 37,4 | 39,1 | 35,4 | 35,3 | 35,9 | 36,2 | 36,3 | |
Italie. Italy | 30,2 | 31,4 | 33,7 | 35,8 | 34,9 | 34,5 | 36,0 | 36,1 | 36,7 | 37,9 | 39,1 | 39,7 | 42,1 | 47,8 | |
Japon. Japan | 25,4 | 26,2 | 26,6 | 27,0 | 27,1 | 27,6 | 28,4 | 29,7 | 30,3 | 30,7 | 31,3 | 30,8 | 29,2 | 29,1 | |
Luxembourg. Luxembourg | 46,0 | 46,4 | 46,6 | 50,8 | 48,8 | 47,4 | 44,8 | 45,2 | 43,9 | 42,2 | 42,5 | 41,7 | 41,9 | 44,6 | |
Pays-Bas. Netherlands | 45,0 | 44,4 | 44,7 | 46,0 | 44,2 | 44,1 | 44,9 | 47,5 | 47,6 | 44,9 | 44,6 | 47,2 | 47,0 | 48,0 | |
Nouvelle-Zélande. New Zealand | 32,9 | 33,8 | 34,5 | 32,1 | 32,2 | 33,3 | 33,7 | 36,5 | 36,0 | 38,7 | 37,4 | 36,2 | 36,4 | 35,7 | |
Norvège. Norway | 47,1 | 48,7 | 47,9 | 46,6 | 45,8 | 47,6 | 50,0 | 47,9 | 47,8 | 46,0 | 46,3 | 47,1 | 46,5 | 45,7 | |
Portugal. Portugal | 28,7 | 30,4 | 31,1 | 32,9 | 32,2 | 31,6 | 29,4 | 27,6 | 30,1 | 30,8 | 31,0 | 31,7 | 33,4 | 31,4 | |
Espagne. Spain | 24,1 | 25,4 | 25,6 | 27,5 | 28,8 | 28,8 | 30,6 | 32,5 | 32,8 | 34,6 | 34,4 | 34,7 | 36,0 | 35,1 | |
Suède. Sweden | 48,8 | 50,1 | 49,1 | 49,8 | 49,5 | 50,0 | 52,5 | 55,4 | 54,8 | 55,5 | 55,6 | 52,7 | 49,9 | 49,9 | |
Suisse. Switzerland | 30,8 | 30,6 | 31,0 | 31,6 | 32,3 | 32,0 | 32,5 | 32,0 | 32,6 | 31,7 | 31,5 | 31,2 | 31,9 | 33,2 | |
Turquie. Turkey | 17,9 | 19,0 | 18,4 | 17,2 | 14,3 | 15,4 | 17,5 | 18,8 | 17,8 | 18,7 | 20,0 | 21,0 | 22,4 | 23,5 | |
Royaume-Uni. United Kingdom | 35,3 | 36,5 | 39,0 | 37,3 | 37,9 | 37,9 | 37,6 | 37,2 | 37,1 | 36,2 | 36,4 | 35,8 | 35,4 | 33,6 | |
États-Unis. United States | 29,3 | 29,7 | 29,6 | 28,1 | 28,0 | 28,7 | 28,6 | 29,9 | 29,5 | 29,7 | 29,4 | 29,5 | 29,5 | 29,7 | |
Moyenne non pondérée : Unweighted average : | |||||||||||||||
O.C.D.E. total. O.E.C.D. total | 35,0 | 35,8 | 36,3 | 36,5 | 36,7 | 36,9 | 37,4 | 37,9 | 38,0 | 37,8 | 38,0 | 38,2 | 38,4 | 38,7 | |
O.C.D.E. Europe. O.E.C.D. Europe | 36,5 | 37,2 | 37,7 | 38,2 | 38,4 | 38,6 | 39,1 | 39,4 | 39,6 | 39,1 | 39,3 | 39,7 | 40,1 | 40,5 | |
C.E. E.C. | 36,7 | 37,3 | 38,4 | 39,5 | 39,7 | 39,6 | 39,8 | 40,2 | 40,1 | 39,5 | 39,6 | 40,1 | 40,8 | 41,4 |
Algemene toestand der in te vorderen rechten
Einde december 1995
(In miljoen frank)
Aard der belastingen Nature des impôts |
In te vorderen rechten Droits à recouvrer |
Aanzuivering Apurement |
Blijft te innen Reste à recouvrer |
||
Overgedragen rechten van vorige jaren Droits reportés des années antérieures |
Kohieren van het lopende jaar Rôles de l'année courante |
Totalen Totaux |
|||
A. Directe belastingen en ermede gelijkgestelde taxes. Impôts directs et taxes y assimilées | |||||
D.1 : | |||||
O.V. Pr. I. | 21 568 | 98 440 | 120 008 | 108 846 | 11 162 |
D.2 : | |||||
Andere belast. en opbr. Autres impôts et prod. | 351 221 | 275 724 | 626 945 | 235 052 | 391 893 |
Totalen. Totaux : | |||||
Staat. État | 292 215 | 218 741 | 510 956 | 170 436 | 340 520 |
Gew. Rég. | 1 085 | 5 012 | 6 097 | 5 506 | 591 |
Prov. Prov. | 4 661 | 20 360 | 25 021 | 22 748 | 2 273 |
Gem. Comm. | 73 311 | 126 533 | 199 844 | 141 685 | 58 159 |
Aggl. Aggl. | 1 517 | 3 518 | 5 035 | 3 523 | 1 612 |
Totalen. Totaux | 372 789 | 374 164 | 746 953 | 343 898 | 403 055 |
B. Andere opbrengsten. Autres produits : | |||||
GW. P. G. Aggl. LC. P. C. Aggl. | 613 | 811 | 1 424 | 909 | 515 |
C. Algemene totalen (A - B). Totaux généraux (A - B) : |
|||||
« Manuele » Kohieren (overgedragen rechten inbegrepen). Rôles « manuels » (y compris droits reportés) : | |||||
O.V. Pr. I | 6 663 | 403 | 7 066 | 2 676 | 4 390 |
Andere. Autres | 274 142 | 62 063 | 336 205 | 54 709 | 281 496 |
Kohieren « I.C.P.C. » (overgedragen rechten inbegrepen). Rôles « I.C.P.C. » (y compris droits reportés) : | |||||
O.V. Pr. I | 14 905 | 98 037 | 112 942 | 106 170 | 6 772 |
Andere. Autres | 77 692 | 214 472 | 292 164 | 181 252 | 110 912 |
Totalen. Totaux | 373 402 | 374 975 | 344 807 | 748 377 | 403 570 |
Detail per belastingsoort
(in duizenden frank/en milliers de francs )
Belasting Impôts |
Kohieren van het jaar Rôles de l'année |
In te vorderen rechten (overdracht inbegrepen) Droits à recouvrer (report inclus) |
Aanzuiveringen van het jaar Apurements de l'année |
Over te dragen saldo Solde à reporter |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 |
Verkeersbelasting. Taxe de circulation | 3 163 651 | 7 379 881 | 1 274 060 | 6 105 821 |
Belasting op de inverkeerstelling. Taxe de mise en circulation | 795 190 | 1 698 617 | 288 308 | 1 410 309 |
Belasting op de spelen en weddenschappen. Taxe sur les jeux et paris | 25 782 | 89 862 | 24 161 | 65 701 |
Belasting op de automatische ontspanningstoestellen. Taxe sur les appareils automatiques de divertissement | 27 403 | 95 020 | 17 245 | 77 775 |
Onroerende voorheffing. Précompte immobilier | 98 440 577 | 120 008 298 | 108 846 100 | 11 162 198 |
Roerende voorheffing. Précompte mobilier | 3 633 732 | 7 145 811 | 609 644 | 6 536 167 |
Belasting van niet-inwoners. Impôt des non-résidents | 7 008 828 | 19 039 074 | 6 450 685 | 12 588 389 |
Vennootschapsbelasting. Impôt des sociétés | 89 106 936 | 230 736 681 | 60 476 936 | 170 259 745 |
Rechtspersonenbelasting. Impôt des personnes morales | 377 831 | 1 102 092 | 186 623 | 915 469 |
Personenbelasting. Impôt des personnes physiques | 99 107 816 | 207 527 293 | 94 862 949 | 112 664 344 |
Bedrijfsvoorheffing. Précompte professionnel | 12 209 956 | 31 365 722 | 5 339 969 | 26 025 753 |
Boeten. Amendes | 1 576 082 | 3 192 485 | 577 323 | 2 615 162 |
P.B. gemeenten. I.P.P. communes | 55 785 156 | 112 944 197 | 63 477 961 | 49 466 236 |
P.B. agglomeratie. I.P.P. agglomération | 830 192 | 2 129 510 | 969 929 | 1 159 581 |
V.B. gemeenten. T.C. communes | 304 575 | 703 771 | 122 577 | 581 194 |
V.B. agglomeratie. T.C. agglomération | 9 504 | 26 372 | 3 304 | 23 068 |
Niet-fiscale ontvangsten. Recettes non fiscales | 1 760 934 | 1 768 176 | 370 226 | 1 397 950 |
Reden van niet-invordering
Reden van niet-invordering | Raming (aanslagen ouder dan 1 jaar op 31.12.1995) Percentage t.o.v. totaalbedrag |
Onmiddellijk eisbaar | 5,3 % |
Afbetalingsplannen | 1,9 % |
Rechtstreekse vervolgingen | 7,6 % |
Onrechtstreekse vervolgingen | 0,8 % |
Kennisgevingen 249.4 aan notarissen | 1,5 % |
Buitenlandse dwangschriften | 0,5 % |
Nog te vereffenen uitgavestukken/62B | 1,1 % |
Fiscale geschillen | 54,3 % |
Burgerrechtelijke geschillen | 1,4 % |
Faillissementen - Concordaten | 16,0 % |
Vereffeningen | 2,4 % |
Nalatenschappen | 0,5 % |
Onvermogen | 6,2 % |
Schuldeisers van de Staat | 0,5 % |
Totaal | 100,0 % |
Statutaire ambtenaren in de stand
dienstactiviteit op 31 december van :
1990 | 1991 | 1992 | 1993 | 1994 | 1995 | |
Niveau 1 | 4 244 | 4 407 | 4 444 | 4 576 | 4 727 | 4 757 |
Niveau 2 | 13 290 | 13 283 | 13 303 | 13 255 | 13 149 | 13 118 |
Niveau 3 | 8 657 | 8 501 | 8 625 | 7 511 | 7 185 | 7 043 |
Niveau 4 | 2 285 | 1 991 | 1 694 | 1 561 | 1 444 | 1 218 |
Totaal. Total | 28 476 | 28 182 | 28 066 | 26 903 | 26 505 | 26 136 |
Administratieve contractuelen
in dienst op 31 december van :
1990 | 1991 | 1992 | 1993 | 1994 | 1995 | |
Niveau 1 | 41 | 31 | 237 | 342 | 330 | 392 |
Niveau 2 | 1 409 | 1 476 | 1 661 | 1 582 | 1 571 | 1 565 |
Niveau 3 | 731 | 731 | 852 | 837 | 811 | 805 |
Niveau 4 | 204 | 266 | 258 | 261 | 243 | 248 |
Totaal. Total | 2 385 | 2 504 | 3 008 | 3 022 | 2 955 | 3 010 |
Deze bijlage is uitsluitend gedrukt beschikbaar