1-611/7

1-611/7

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

6 DECEMBER 1997


Parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda


VERSLAG

NAMENS DE ONDERZOEKSCOMMISSIE UITGEBRACHT DOOR DE HEREN MAHOUX EN VERHOFSTADT


INHOUD


HOOFDSTUK I

INSTELLING, OPDRACHT EN WERKWIJZE VAN DE COMMISSIE

1.1. ONTSTAAN EN INSTELLING

In het kader van de bespreking van het regeringsbeleid inzake de gebeurtenissen in Rwanda (1993-1994), onderzocht de senaatscommissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden onder meer het voorstel tot instelling van een parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de factoren die de Belgische politiek hebben bepaald in de maanden voorafgaand aan, tijdens het uitbreken en tijdens de uitvoering van de genocide in Rwanda (1) en het voorstel houdende instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de moord op tien Belgische blauwhelmen en de voorbereiding van de volkenmoord in Rwanda (2).

Naar aanleiding hiervan richtte de commissie een brief tot de ministers van Buitenlandse Zaken en van Landsverdediging, met de vraag tot toezending van de « informatieve nota's die gedurende de maanden voorafgaand aan de moord op tien Belgische Blauwhelmen en de volkenmoord in Rwanda, bij hun departement en kabinet zijn aangekomen ». Dit verzoek stuitte op terughoudendheid vanwege de regering die zich beriep op de vertrouwelijkheid van de informatie en de bescherming van haar bronnen : de dossiers bevatten immers stukken van de inlichtingendiensten en verwijzen naar « informatie van derden wiens identiteit niet kan of mag vrijgegeven worden » .

Tijdens de lente en de zomer van 1996 was er bij het publiek een petitie rondgegaan die meer dan 200 000 handtekeningen heeft gekregen.

Beide ministers gaven op 27 juni 1996 een uiteenzetting over de tijdens bedoelde periode ontvangen informatie, echter zonder overhandiging van documenten.

Daar de commissie hiermee geen genoegen nam, werd het probleem voorgelegd aan het Bureau van de Senaat, waar in overleg met de regering een compromisvoorstel werd uitgewerkt waarbij zowel het principe van de ministeriële verantwoordingsplicht tegenover het Parlement als het principe van de vertrouwelijkheid van bepaalde documenten werd geëerbiedigd.

Dit voorstel werd door de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden lichtjes geamendeerd en vervolgens eenparig goedgekeurd.

In overeenstemming met dit akkoord besloot de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden eenparig op 24 juli 1996 :

« ­ een ad-hocgroep op te richten om bij de departementen Buitenlandse Zaken en Landsverdediging de documenten te raadplegen die betrekking hebben op de gebeurtenissen in Rwanda tussen het sluiten van de akkoorden van Arusha in augustus 1993 en het begin van de genocide in april 1994;

­ de heren André en Delva, emeritus voorzitters van het Arbitragehof, en de heer Swaelen, voorzitter van de Senaat, de heren Mahoux en Verhofstadt, ondervoorzitters van de Senaat, en de heer De Decker, senator en voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, te belasten met de opdracht de bovenbedoelde documenten en informatie te raadplegen, een verslag op te stellen over de informatie in die documenten betreffende de bovenbedoelde periode, hun verslag bij de Commissie in te dienen binnen een redelijke termijn en uiterlijk op 15 oktober 1996, en voor de commissie te verschijnen om haar de nodige toelichting te verstrekken;

­ van de leden van de ad-hocgroep de naleving van de zwijgplicht te eisen wat de informatie betreft die zij bij de uitvoering van hun opdracht hebben ingewonnen;

­ de werkzaamheden van de commissie over hetzelfde onderwerp te schorsen tot wanneer de ad-hocgroep zijn verslag heeft ingediend. »

1.1.1. Ad-hocgroep-Rwanda

De voltallige vergaderingen van de ad-hocgroep hadden plaats op 12 augustus 1996, 3 en 17 september 1996, 11 en 25 oktober 1996, 8, 22 en 29 november 1996, 4, 6, 9, 10, 13, 18 en 19 december 1996.

Na korte tijd bleek dat het aantal te onderzoeken documenten buitengewoon omvangrijk was en dat daarenboven bijkomende informatie moest worden ingewonnen; als gevolg hiervan stemde de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden in met het verzoek tot verlenging van het mandaat van de groep tot begin december 1996, en vervolgens tot begin januari 1997.

De opdracht van de ad-hocgroep bestond er in, na te gaan over welke inlichtingen vervat in stukken en documenten inzake Rwanda de Belgische burgerlijke en militaire overheden beschikten tijdens de periode tussen het akkoord van Arusha (4 augustus 1993) en het begin van de genocide (april 1994). Die informatie diende de senaatscommissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden de gegevens aan te reiken om haar in staat te stellen de verantwoordelijkheid van de bij de besluitvorming ter zake betrokken overheden en beleidsorganen te beoordelen.

De ad-hocgroep ging ervan uit dat die verantwoordelijkheden betrekking hebben op de Belgische politiek t.a.v. Rwanda in de periode vóór de moord op de Belgische para's en de genocide; het deelnemen van een Belgisch detachement aan UNAMIR, met o.m. de problemen betreffende het statuut, de opdracht, de « rules of engagement », de ter beschikking gestelde middelen, enz.; de demarches bij de Organisatie van de Verenigde Naties met het oog op de versterking van het mandaat en de middelen van UNAMIR. Deze verantwoordelijkheid van de Belgische regering strekt zich niet uit tot de beslissingen van de VN zelf, noch tot de beslissingen van de UNAMIR-commandoketen.

Gezien de erg vage en algemene formulering van zijn opdracht, werd duidelijk afgesproken dat de ad-hocgroep zich strikt zou houden aan het noteren van feiten, het verrichten van vaststellingen en eventueel het evalueren van de waarde van bepaalde informaties.

Op 7 januari 1997 stelde de ad-hocgroep zijn verslag (3) aan de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden voor. Nog dezelfde dag werd de pers voorgelicht.

Op 9 en 14 januari 1997 ging de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden over tot een gedachtewisseling over het rapport van de ad-hocgroep.

1.1.2. Bijzondere commissie-Rwanda

Op 17 januari 1997 werd aan de plenaire vergadering van de Senaat een voorstel voorgelegd vanwege het Bureau van de Senaat tot instelling van een bijzondere commissie-Rwanda. De commissie zou samengesteld worden uit de voorzitter van de Senaat en een vertegenwoordiger van de fracties vertegenwoordigd in het Bureau van de Senaat. De niet in het Bureau van de Senaat vertegenwoordigde fracties konden een lid aanwijzen met raadgevende stem.

Op 28 januari 1997 werd het Bureau van de bijzondere commissie-Rwanda ingericht. De heer Swaelen, voorzitter van de Senaat, was van rechtswege voorzitter, de heren Mahoux en Verhofstadt werden respectievelijk als eerste en tweede ondervoorzitter verkozen, de heer Destexhe als secretaris. De bijzondere commissie werd verder samengesteld uit de heren Caluwé en Hostekint, mevrouw Willame-Boonen, de heer Ceder, de heer Anciaux (met raadgevende stem), de heer Jonckheer (met raadgevende stem), mevrouw Dua (met raadgevende stem).

Het mandaat van de bijzondere commissie bedroeg vijf maanden, zodanig dat het verslag in de tweede helft van juni in plenaire vergadering zou kunnen worden ingediend.

De commissie had tot taak, vertrekkende van het verslag van de ad-hocgroep betreffende de gebeurtenissen in Rwanda, het werk voort te zetten, te onderzoeken welk beleid werd gevoerd door de Belgische en internationale overheden, meer bepaald de acties die zij hadden ondernomen, en eventueel conclusies te formuleren in verband met de verantwoordelijkheden, en met de maatregelen die in de toekomst getroffen zouden moeten worden.

De eerste werkvergaderingen, ingezet op 5 februari 1997, dienden te worden gewijd aan het opstellen van de thematische indeling die bij het onderzoek zou worden gevolgd, van de lijsten van getuigen die moesten worden gehoord en van het reglement van inwendige orde van de commissie.

Tijdens die eerste vergaderingen werd tevens beslist de bijstand in te roepen van deskundigen, met name twee in het domein van het internationaal recht (inzonderheid met betrekking tot de instellingen van de VN) : de heren Suy en David, respectievelijk gewoon hoogleraar aan de KUL en gewoon hoogleraar aan de ULB, en twee militaire experten, generaal-majoor Duchâtelet, militair commandant van het Paleis der Natie, en kolonel b.d. Malherbe, gewezen commandant van het regiment paracommando en van het Belgisch contingent van UNPROFOR.

Op 19 februari werd de reeks van hoorzittingen aangevangen, te beginnen met een « hoorzitting en gesprek » met de familieleden van de slachtoffers van de gebeurtenissen in Rwanda (zie punt 1.3.3.1).

Een bijzonder probleem waarmee de bijzondere commissie in een eerste werkfase geconfronteerd werd, betrof de modaliteiten volgens welke de documenten die middels een compromisregeling met de regering reeds ter beschikking van de leden van de ad-hocgroep waren gesteld, ook ter inzage van de andere leden van de commissie zouden worden gegeven. Er werd bekomen dat de documenten van het ministerie van Buitenlandse Zaken konden ingekeken worden door alle leden van de bijzondere commissie, en nadien ook door de leden van de parlementaire onderzoekscommissie. De documenten afkomstig van het ministerie van Landsverdediging zijn echter, op enkele uitzonderingen na, in principe ter beschikking gehouden van de leden van de ad-hocgroep.

Een aantal documenten waarvan de commissie inzage wenste te krijgen, bleven uit, met name de documenten Nees en De Cuyper, alsmede de notulen van de coördinatievergaderingen van Buitenlandse Zaken. Tevens drong de vaststelling zich op dat een aantal getuigenissen zowel intern als onderling, manifeste contradicties bevatten. Tenslotte werd de commissie geconfronteerd met de onmogelijkheid om de onderzoeksrechter die de parallelle gerechtelijke onderzoeken leidde, in zijn functie te ondervragen. Omwille van al deze argumenten, die steeds meer tot de omvorming tot een onderzoekscommissie gingen nopen, werd een spoedige evaluatievergadering in het vooruitzicht gesteld.

Op 19 maart 1997 werd een voorstel verworpen dat ertoe strekte aan de Senaat te vragen de bijzondere commissie om te vormen tot een onderzoekscommissie. Een consensus werd echter bereikt omtrent het uitblijven van de documenten Nees en De Cuyper : de commissie zou gebruik kunnen maken van de bevoegdheden van onderzoekscommissie wanneer die documenten niet op 16 april 1997 ter beschikking van de commissie waren. Er werd op 19 maart ook eenparig beslist om op 16 april de werking en het statuut van de commissie te evalueren.

De werking van de commissie werd lange tijd gehinderd door het uitblijven van een antwoord op de uitnodiging die de commissie aan de VN-getuigen had gericht. Dit element is decisief geweest in de discussie of de bijzondere commissie al dan niet tot een ware onderzoekscommissie zou worden hervormd. Op 16 april 1997 deelde de voorzitter het negatieve antwoord van de VN-secretaris-generaal Kofi Annan aan de commissie mee waardoor een van de belangrijkste argumenten wegviel tegen de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie.

Gelet op het feit dat het voor de commissie onmogelijk bleek VN-personaliteiten te horen, werd beslist aan mevrouw Suhrke, hoofdonderzoekster aan het Chr. Michelsen Institute te Bergen (Noorwegen) en rapporteur van het Verslag II over « The Joint Evaluation of Emergency Assistance to Ruanda » , die reeds eerder toelatingen had bekomen om VN-ambtenaren te ondervragen, te verzoeken op te treden als tussenpersoon voor een ondervraging van de betrokkenen. In de loop van de maand oktober zou mevrouw Suhrke echter meedelen dat het haar onmogelijk is om deze opdracht te vervullen. Daarna zal de onderzoekscommissie contact opnemen met de permanente vertegenwoordiging van België bij de VN teneinde rond een aantal punten opheldering te krijgen.

Op 23 april 1997 heeft de Senaatsvoorzitter op het Bureau van de Senaat een voorstel neergelegd tot oprichting van een volwaardige parlementaire commissie van onderzoek met vijftien leden, ter vervanging van de bijzondere commissie van acht leden. De drie leden met raadgevende stem zouden onder eenzelfde statuut ook in de onderzoekscommissie aanwezig zijn.

Op het voorstel van de voorzitter tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda (4) werd een amendement ingediend door de heer Jonckheer en mevrouw Dua teneinde een eventuele verlenging van het mandaat met vier maanden mogelijk te maken (5).

Het voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda werd, zonder amendering, door de Senaat aangenomen op 24 april 1997 (6).

1.1.3. Parlementaire onderzoekscommissie-Rwanda

De installatievergadering van de onderzoekscommissie-Rwanda vond plaats op 30 april 1997. Het bureau van de commissie werd samengesteld : Senaatsvoorzitter Swaelen was van rechtswege voorzitter en de heren Mahoux en Verhofstadt werden respectievelijk als eerste en tweede ondervoorzitter aangewezen. De heren Mahoux en Verhofstadt werden tevens aangewezen als rapporteurs. De commissie bestond in totaal uit vijftien leden : naast de leden van het bureau, werd de onderzoekscommissie samengesteld uit de heer Caluwé, mevr. Thijs, de heer Hotyat, mevr. Lizin, de heren Goris, Hostekint, Moens, De Decker, Destexhe, mevr. Bribosia-Picard, mevr. Willame-Boonen, de heer Ceder, de heer Anciaux (met raadgevende stem), de heer Jonckheer (met raadgevende stem), en mevr. Dua (met raadgevende stem). Het reglement van inwendige orde werd aangenomen.

Op 30 april vond tevens de eerste vergadering plaats ter voorbereiding van het verslag van de commissie. De rapporteurs stelden een ontwerpplan van het verslag voor.

In haar vergadering van 13 mei besliste de commissie dat zij een beroep zou doen op de deskundige juridische medewerking van mevrouw Roggen, assistente aan de ULB en advocate bij de balie van Brussel.

In het kader van het RTLM-dossier besliste de commissie op 13 mei 1997een beroep te doen op haar bevoegdheid krachtens artikel 4, § 2, van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek om door de eerste voorzitter van het hof van beroep een magistraat aan te laten stellen die voor de onderzoekscommissie specifieke onderzoeksverrichtingen zou stellen. Door middel van de onderzoeksrechter moesten een aantal financiële transacties onderzocht worden die betrekking hadden op de financiering van de Rwandese radio-zender RTLM.

Op 21 mei bezochten de leden van de onderzoekscommissie, op uitnodiging van de minister van Landsverdediging, het SGR en het C-Ops te Evere. Op die dag werd tevens een bijzondere gedachtewisseling gehouden met de militaire deskundigen van de commissie.

In een schrijven van de Assemblée Nationale van Rwanda had deze laatste de Belgische Senaat uitgenodigd een delegatie naar Rwanda af te vaardigen teneinde aldaar ondermeer kennis te nemen van archieven. Omtrent de opportuniteit ­ politieke en andere ­ van een bezoek door een delegatie van de commissie aan Rwanda ontspon zich een brede discussie. De heer Mahoux begaf zich op verzoek van de commissie naar Rwanda om ter plaatse het archief te onderzoeken. Zijn verslag bevindt zich als bijlage nr. 3 bij het verslag.

Tijdens de vergadering van 11 juni 1997 deelde de voorzitter mee dat door de heer Nahimana een vordering tot wraking was ingesteld tegen commissielid Destexhe. De voorzitter stelde vast dat de vordering echter manifest onontvankelijk was. Ook na beroep van de heer Nahimana voor de voltallige commissie zou de onontvankelijkheid van de vordering tot wraking worden vastgesteld.

In haar vergadering van 24 juni werd vastgesteld dat de duur van het bestaande mandaat niet zou volstaan. Na de indiening van een voorstel van het Bureau van de Senaat (7), besliste de Senaat op 26 juni 1997 dat het verslag van de parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda voor einde oktober 1997 diende te worden ingediend. De commissie behield de bevoegdheid, met het oog op de redactie van het verslag, eventueel verder gebruik te maken van haar wettelijke bevoegdheden als parlementaire onderzoekscommissie (8). Omwille van de grote omvang van de werkzaamheden, heeft de Senaat het mandaat van de commissie twee maal verlengd, eerst tot 2 december 1997, dan tot 6 december 1997.

1.2. OPDRACHT EN BEVOEGDHEDEN VAN DE ONDERZOEKSCOMMISSIE

De opdracht van de commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda bestond er overeenkomstig de beslissing van de Senaat dd. 24 april 1997 in, « vertrekkende van het verslag van de groep ad hoc betreffende de gebeurtenissen in Rwanda opgericht bij beslissing van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van 24 juli 1996, het werk voort te zetten van de bijzondere commissie-Rwanda ingesteld door de Senaat op 23 januari 1997.

De onderzoekscommissie onderzoekt welk beleid werd gevoerd door de Belgische en internationale overheden, meer bepaald de acties die zij hebben ondernomen, en formuleert eventueel conclusies in verband met verantwoordelijkheden en maatregelen die in de toekomst getroffen zouden moeten worden » (9).

Hiermee werd de opdracht hernomen zoals deze ook was geformuleerd voor de bijzondere commissie-Rwanda. De hervorming van de bijzondere commissie tot een onderzoekscommissie betrof derhalve geen wijziging in de materiële opdracht van de commissie, wel in de technische bevoegdheden die haar ter beschikking stonden om die opdracht uit te voeren.

De onderzoekscommissie had voor het vervullen van die opdracht alle bevoegdheden bepaald in artikel 56 van de Grondwet en in de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

1.3. WERKWIJZE VAN DE ONDERZOEKSCOMMISSIE

1.3.1. Werkwijze

1.3.1.1. Hoorzittingen met de familieleden van de slachtoffers

(1) Bijzondere commissie-Rwanda

De bijzondere commissie heeft het prioritair geacht de getuigenondervragingen te laten voorafgaan door een gesprek met de families van de slachtoffers. De commissie was aan de families, als eerste betrokkenen, het respect verschuldigd om hen over de taak en de bedoeling van de commissie in te lichten. De commissie peilde naar hun reacties en vroeg naar de eventuele boodschap die zij aan de commissie mee te geven hadden. Voor specifieke aangelegenheden van het dossier werden hen ook concrete inlichtingen gevraagd.

De inleidende « hoorzitting en gesprek » met de familieleden van de slachtoffers ging door op 19 februari 1997. De bijzondere aandacht voor de familieleden betrof zowel de 10 Belgische blauwhelmen, als de burgerlijke slachtoffers, als tenslotte de Rwandese slachtoffers van de genocide.

Met betrekking tot de 10 in Kigali gesneuvelde paracommando's werd aan drie familieleden gevraagd voor de commissie te komen getuigen, met name mevrouw Lotin, de heer Leroy en mevrouw Dupont. Andere familieleden die dit wensten, werden gehoord(10).

Aangezien er geen directe band bestaat tussen het lot van de verschillende burgerlijke slachtoffers, dienden de verschillende getuigenissen afzonderlijk te worden opgevat. Inzake het lot van de burgerlijke slachtoffers werd het relaas gedaan door, achtereenvolgens, de heer en mevrouw Godfriaux, mevrouw Beckers en mevrouw Mugwaneza (11).

In het derde luik werd geopteerd om vooreerst het CRDDR (Comité pour le respect des droits de l'homme au Rwanda) te horen als representatieve organisatie in België voor de Rwandese slachtoffers. De heer J. Gasana, die het comité voor de commissie vertegenwoordigde, liet na zijn uiteenzetting het woord aan twee getuigen van het genocide-drama, zijnde mevrouw Nyirazaninka en mevrouw Mukeshimana. Vervolgens werd een vertegenwoordiger van CLADHO (Collectif des ligues et associations de défense des droits de l'homme), de heer N. Nsanzuwera, gehoord. CLADHO is een overkoepelende organisatie van de Rwandese mensenrechtenverenigingen (12).

(2) Parlementaire onderzoekscommissie-Rwanda

Net vóór het afsluiten van de reeks van hoorzittingen, werd opnieuw het woord verleend aan de families van de overleden Belgische blauwhelmen om hun de mogelijkheid te bieden hun indrukken weer te geven over de werkzaamheden van deze commissie. Het woord werd genomen door mevrouw Debatty, mevrouw Dupont, de heer Leroy, de heer Lhoir, en mevrouw Bassine (13).

De voorzitter heeft er in de betrokken zitting op gewezen dat een brief werd gericht aan de families van de Belgische burgerslachtoffers. Aangezien over de omstandigheden van het overlijden van die slachtoffers een gerechtelijk onderzoek loopt, was de onderzoekscommissie terzake aan een volstrekte discretieplicht gebonden. Bovendien heeft dat lopende gerechtelijke onderzoek de onderzoekscommissie in het betrokken dossier tot een aanzienlijke terughoudendheid gedwongen, dit overeenkomstig de grondwettelijke en wettelijke bepalingen die de onderlinge verhouding tussen de onderzoeken van parlementaire onderzoekscommissies enerzijds en de gerechtelijke onderzoeken anderzijds, bepalen.

1.3.1.2. Getuigen

De namenlijst van de getuigen die verschenen zijn voor de commissie is chronologisch geordend. Eveneens wordt vermeld in welke hoedanigheid de getuige werd ondervraagd door de commissie.

(1) Bijzondere commissie betreffende
de gebeurtenissen Rwanda

Datum Getuige Hoedanigheid waarin de
getuige werd gehoord
19/2/1997 Mevr. Lotin, de heer Leroy, mevr. Dupont, de heer Méaux, mevr. Bassine, mevr. Debatty, de heer Plescia Vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de tien vermoorde para's.
19/2/1997 De heer en mevr. Godfriaux, de heer Dulieu, mevr. Beckers, de heer Mugwaneza Vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de burgerlijke Belgische slachtoffers.
19/2/1997 De heer J. Gasana, Mevr. Nyirazaninka, mevr. Mukeshimana Vertegenwoordigers van het CRDDR (Comité pour le Respect des Droits de l'Homme au Rwanda).
19/2/1997 De heer Nsanzuwera Vertegenwoordiger van CLADHO (Collectif des Ligues et Associations de Défense des Droits de l'Homme).
26/2/1997 Professor Reyntjens Gewoon hoogleraar aan de Universitaire Instelling Antwerpen en gespecialiseerd in Centraal Afrika.
26/2/1997 Mevr. A. Desforges Vertegenwoordigster van Human Rights Watch; Vertegenwoordigster van de internationale commissie voor de vaststelling van de schending van de mensenrechten in Rwanda.
26/2/1997 De heer W. Martens, minister van Staat Eerste minister.
28/2/1997 De heren Brouhns en Cools De heer Brouhns : adjunct-permanent vertegenwoordiger van België bij de Verenigde Naties.
De heer Cools : Eerste secretaris van de permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties.
28/2/1997 Kolonel SBH Flament en luitenant-kolonel Kesteloot Kolonel SBH Flament : Chef afdeling « Defensieplannen » van de generale staf, Hoofd verkenningsmissie Rwanda ter voorbereiding van UNAMIR Luitenant-kolonel Kesteloot : Lid van deze verkenningsmissie.
28/2/1997 Luitenant-kolonel SBH Briot Chef onderafdeling planning operaties, bij de generale staf.
28/2/1997 Luitenant-generaal Charlier Chef van de generale staf van de Strijdkrachten.
5/3/1997 De heer W. Claes, minister van Staat Minister van Buitenlandse Zaken.
5/3/1997 De heer L. Delcroix Minister van Landsverdediging.
5/3/1997 De heer J.-L. Dehaene Eerste minister.
7/3/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
7/3/1997 Luitenant Nees Stafofficier « Inlichtingen » (S2) bij KIBAT I.
7/3/1997 Majoor Podevijn Stafofficier op het niveau van de Force Commander.
7/3/1997 Kolonel SBH Vincent Hoofd CTM Rwanda.
11/3/1997 Professor Suy en Professor David Professor Suy : Expert internationaal recht, gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL)
Professor David : Expert internationaal recht, gewoon hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles (ULB).
12/3/1997 De heer Swinnen Belgisch ambassadeur in Rwanda.
12/3/1997 Generaal-majoor Verschoore Adjunct chef militaire inlichtingendienst (SGR).
12/3/1997 Generaal-majoor Schellemans Kabinetschef van de minister van Landsverdediging.
14/3/1997 De heer W. Kuijpers Senator.
14/3/1997 Mevr. N. Maes Senator.
14/3/1997 De heer C. Bougard Senator.
14/3/1997 Kapitein De Cuyper Stafofficier « Inlichtingen » bij KIBAT II.
14/3/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
18/3/1997 De heer L. Willems Kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken.
19/3/1997 De heer Gillet Advocaat aan de balie te Brussel, Medevoorzitter van de Internationale Onderzoekscommissie betreffende de schendingen van de mensenrechten in Burundi naar aanleiding van de moord op president Ndadaye.
19/3/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
21/3/1997 Generaal-majoor Delhotte Hoofd van de militaire inlichtingendienst SGR.
21/3/1997 Mevr. Braeckman Journaliste bij het dagblad « Le Soir ».
21/3/1997 Majoor Hock Lid van SGR ­ analyst verantwoordelijk voor Centraal Afrika.
21/3/1997 De heer Swinnen Belgisch ambassadeur in Rwanda.
24/3/1997 Luitenant-kolonel Leroy Commandant van KIBAT I (UNAMIR).
26/3/1997 De heer J.-P. Chrétien Historicus, directeur bij het CNRS (Centre National de Recherche Scientifique) te Parijs.
26/3/1997 De heer Derycke Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken.
26/3/1997 De heer L. Delcroix Minister van Landsverdediging.
28/3/1997 Luitenant-generaal Charlier Chef van de strijdkrachten van de generale staf van de Strijdkrachten.
16/4/1997 De heer Ndiaye Advocaat, Speciaal Rapporteur van de Commissie over de mensenrechten van de Verenigde Naties.
16/4/1997 Kolonel SBH
Engelen
Militair adviseur Belgische Permanente Missie bij de UNO te New York.
16/4/1997 Kolonel SBH Dewez Bevelhebber van het Belgisch bataljon KIBAT II.
18/4/1997 De heer W. Claes, minister van Staat Minister van Buitenlandse Zaken.
21/4/1997 Luitenant-generaal Charlier Chef van de generale staf van de Strijdkrachten.
21/4/1997 Confrontatie tussen de heer L. Delcroix en luitenant-generaal Charlier De heer Delcroix : minister van Landsverdediging
Luitenant-generaal Charlier : Chef van de generale staf van de Strijdkrachten.
22/4/1997 De heer Nsanzuwera Procureur van de Rwandese Republiek.
22/4/1997 Mevr. Suhrke Hoofdonderzoekster verbonden aan het Chr. Michelsen Institute te Bergen, Noorwegen (gespecialiseerd in mensenrechten); lid van de adviesraad van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de UNO; rapporteur van Verslag II over « The Joint Evaluation of Emergency Assistance to Ruanda ».
23/4/1997 De heer Jaenen Verantwoordelijke voor het « Afrika Desk » op het ministerie van Buitenlandse Zaken.
23/4/1997 Admiraal Verhulst Hoofd van de divisie operaties (JSO) bij de generale staf.
23/4/1997 Professor Suy en de heer Vandaele Professor Suy : Expert internationaal recht, gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL)
De heer Vandaele : directeur-generaal van de algemene directie van de politiek van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
25/4/1997 Luitenant-generaal Uytterhoeven Adjunct van de stafchef van de Landmacht.
25/4/1997 Generaal-majoor Roman Commandant van de brigade paracommando.
29/4/1997 De heer Rusatira Brigadegeneraal van de FAR, Comdt ESM.
29/4/1997 Luitenant-generaal Berhin Stafchef van de Landmacht.
29/4/1997 De heer Cools Eerste secretaris van de permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties.

(2) Parlementaire commissie van onderzoek
betreffende de gebeurtenissen in Rwanda

Datum Getuige Hoedanigheid waarin de
getuige werd gehoord
6/5/1997 De heer Van Winsen Krijgsauditeur te Brussel.
6/5/1997 De heer Vandermeersch Onderzoeksrechter verbonden aan de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
7/5/1997 Luitenant Lecomte Tweede commandant van een compagnie KIBAT II.
7/5/1997 Kapitein Lemaire Compagniecommandant KIBAT II.
7/5/1997 De heer Quertemont Militair aalmoezenier bij KIBAT II.
7/5/1997 Majoor Maggen Stafofficier van de Force Cdr (UNAMIR).
13/5/1997 Kapitein Marchal Compagniecommandant bij KIBAT II.
13/5/1997 Commandant Choffray Officier « operaties » op de staf van KIBAT II.
13/5/1997 Commandant Claeys Military Information Officer (MIO) op de staf van de Force Commander (UNAMIR).
13/5/1997 Commandant Noens Raadgever in het recht van de gewapende conflicten, KIBAT I, UNAMIR.
13/5/1997 Majoor Bodart Raadgever in het recht van de gewapende conflicten, KIBAT II, UNAMIR.
14/5/1997 Professor Reyntjens Gewoon hoogleraar aan de Universitaire Instelling Antwerpen en gespecialiseerd in Centraal Afrika.
14/5/1997 Mevr. De Backer Adviseur van de Afrikastichting; Voorzitter ACT.
14/5/1997 De heer Eugène Nahimana Persattaché van de MRND te België.
14/5/1997 De heer Scheers Advokaat aan de balie van Brussel.
16/5/1997 De heer Galand Voorzitter van het forum « Nord-Sud »; Voorzitter van het CNCD (Centre de Coopération au Développement).
16/5/1997 Mevr. A. Desforges Vertegenwoordigster van Human Rights Watch; Vertegenwoordigster van de internationale commissie voor de vaststelling van de schending van de mensenrechten in Rwanda.
16/5/1997 De heer Terras Directeur van het tijdschrift GOLIAS.
28/5/1997 De heer Greindl Directeur van het « Institut Supérieur de Pédagogie Appliqué » te Rwanda.
28/5/1997 Mevr. De Temmerman Journaliste voor de BRTN Nieuwsdienst.
29/5/1997 Luitenant-kolonel De Loecker Stafofficier op het commando van de Sector Kigali (UNAMIR).
29/5/1997 Kolonel Balis Officier adjunct « operaties » op de Staf van Force Commander (UNAMIR).
29/5/1997 Commandant De Troy Adjunct in het operationeel centrum van de generale staf te Evere (C Ops).
30/5/1997 De heer Twagiramungu Voorzitter van de MDR; Eerste minister van Rwanda.
30/5/1997 De heer Saur Secretaris-generaal van de PSC verantwoordelijk voor de internationale betrekkingen.
3/6/1997 De heer Theunis Priester en journalist; Aanwezig in het missiehuis van de Afrikaanse missionarissen te Kigali.
3/6/1997 De heer Louis Secretaris-generaal en ondervoorzitter van de Christen-Democratische Internationale (IDC).
3/6/1997 De heer Houtmans Directeur van de vrije radiozender Radio Contact.
6/6/1997 Kapitein Theunissen Tweede commandant van een compagnie bij KIBAT II.
10/6/1997 Kolonel SBH Dewez Bevelhebber van het Belgisch bataljon KIBAT II.
10/6/1997 Kolonel SBH Marchal Commandant van de sector Kigali (UNAMIR).
11/6/1997 De heer Nzamzimfura Majoor van de Rwandese gendarmerie, G4.
11/6/1997 Professor Prunier Historicus, hoofdonderzoeker bij het CNRS (Centre National de Recherche Scientifique) te Parijs.
13/6/1997 Confrontatie tussen luitenant-kolonel SBH Briot en kolonel SBH Flament Kolonel BEM Flament : Chef Afdeling « Defensieplannen » van de generale staf; Hoofd verkenningsmissie Rwanda ter voorbereiding van UNAMIR.
Luitenant-kolonel Briot : Chef onderafdeling planning externe operaties, C Ops.
13/6/1997 Confrontatie tussen luitenant-kolonel SBH Briot en kolonel SBH Marchal Kolonel SBH Marchal : Commandant van de sector Kigali (UNAMIR)
Luitenant-kolonel SBH Briot : Chef onderafdeling planning operaties van de generale staf.
17/6/1997 De heer Matata Secretaris van de « Association rwandaise pour la Défense des Droits de l'Homme » (ARDHO).
17/6/1997 De heer Eugène Nahimana Persattaché van de MRND te België.
17/6/1997 De heer Degni-Segui Speciaal rapporteur van de commissie voor de mensenrechten van de Verenigde Naties; Auteur van een rapport over de situatie van de mensenrechten in Rwanda.
18/6/1997 De heer Nsengyaremye Eerste minister van Rwanda.
18/6/1997 De heer Leo Delcroix Minister van Landsverdediging.
20/6/1997 De heer Swinnen Belgisch ambassadeur te Rwanda.
20/6/1997 De heer Tallier Secretaris bij de Staatsveiligheid belast met Afrikaanse aangelegenheden.
24/6/1997 De heer Scheers Advokaat aan de balie van Brussel.
24/6/1997 De heer Willy Claes
minister van Staat
Minister van Buitenlandse Zaken.
25/6/1997 De heer Brouhns Adjunct-permanent vertegenwoordiger van België bij de Verenigde Naties.
25/6/1997 De heer Poncelet Minister van Landsverdediging.
26/6/1997 De heer Dehaene Eerste minister
27/6/1997 Adjudant Boequelloen, Eerste korporaal-chef Pirard en korporaal Kinkin Militairen behorende tot bataljon KIBAT II.
27/6/1997 Mevr. Debatty, mevr. Dupont, de heer Leroy, de heer Plescia, mevr. Lhoir, mevr. Bassine Vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de tien gesneuvelde para's.
30/6/1997 De heer Murayi Voorzitter van de « Mouvement Républicain National pour la Démocratie et le Développement » (MRND).
30/6/1997 Confrontatie tussen kolonel SBH Dewez en kapitein Theunissen Kolonel SBH Dewez : Bevelhebber van het Belgisch bataljon KIBAT II (UNAMIR)
Kapitein Theunissen : Tweede commandant van een compagnie van KIBAT II.

Alle hoorzittingen vonden plaats in openbare vergadering op volgende uitzonderingen na :

­ Vergaderingen die deels openbaar en deels gesloten waren :

­ 21/3/1997 : Generaal-majoor Delhotte

­ 28/3/1997 : Luitenant-generaal Charlier

­ 29/4/1997 : de heer Rusatira

­ 6/5/1997 : de heer Vandermeersch

­ 7/5/1997 : de heer Quertemont

­ 14/5/1997 : mevrouw De Backer

­ 28/5/1997 : de heer Greindl

­ 28/5/1997 : mevrouw De Temmerman

­ 30/5/1997 : de heer Twagiramungu

­ 30/5/1997 : de heer Saur

­ 3/6/1997 : de heer Theunis

­ 11/6/1997 : Professor Prunier

­ 17/6/1997 : de heer Matata

­ 17/6/1997 : de heer Degni-Segui

­ 20/6/1997 : de heer Swinnen

­ 24/6/1997 : de heer Scheers

­ Vergaderingen die volledig gesloten waren :

­ 11/3/1997 : Professoren Suy en David

­ 11/3/1997 : Kolonel Ix

­ 19/3/1997 : Kolonel Marchal

­ 21/4/1997 : confrontatie tussen de heer Delcroix en luitenant-generaal Charlier

­ 23/4/1997 : Professor Suy en de heer Van Daele

­ 14/5/1997 : de heer Nahimana

­ 14/5/1997 : de heer Scheers

­ 17/6/1997 : de heer Nahimana

­ 20/6/1997 : de heer Tallier

1.3.1.3. Gedachtewisselingen met de experten van de commissie

Zoals hoger vermeld, werd de commissie geadviseerd door twee militaire experten, namelijk generaal-majoor Duchâtelet en kolonel Malherbe en door twee experten internationaal recht, de professoren Suy en David. De commissie kon eveneens een beroep doen op het advies van meester Roggen wat betreft de juridische implicaties van de werkzaamheden van de commissie.

1.3.1.4. Confrontaties

In het kader van de werkzaamheden van de commissie vonden volgende confrontaties plaats :

(1) Bijzondere commissie betreffende de gebeurtenissen in Rwanda

­ Confrontatie tussen de heer Delcroix en luitenant-generaal Charlier op 21 april 1997.

(2) Parlementaire onderzoekscommissie betreffende de gebeurtenissen in Rwanda

­ Confrontatie tussen luitenant-kolonel Briot en kolonel Flament op 13 juni 1997.

­ Confrontatie tussen kolonel Marchal en luitenant-kolonel Briot op 13 juni 1997.

­ Confrontatie tussen kolonel Dewez en kapitein Theunissen op 30 juni 1997.

1.3.1.5. Werkvergaderingen van de commissie

Voorafgaand aan de hoorzittingen vonden systematisch korte agendabesprekingen plaats. Tijdens deze besprekingen werden het curriculum alsook de inleidende vragen van de getuigen besproken. Bovendien werden in het kader van de werkzaamheden van de commissie meerdere werkvergaderingen georganiseerd. Met het oog op het opstellen van het verslag werden residentiële werkvergaderingen gehouden te Oostende (15-17 juli 1997), te Gesves (30 september, 1-2 augustus 1997) en te Brugge (25-27 november 1997).

1.3.1.6. Vergaderingen van het Bureau van de commissie

Het Bureau, samengesteld uit de voorzitter en de twee ondervoorzitters-rapporteurs, heeft meerdere malen vergaderd met het oog op de vergaderingen van de commissie.

1.3.1.7. Bezoek aan C Ops ­ SGR

Op uitnodiging van de minister van Landsverdediging hebben de leden van de commissie een werkbezoek gebracht aan de Algemene dienst voor inlichting en veiligheid (SGR) en het Operationeel Centrum (C Ops) in het Hoofdkwartier van de Belgische strijdkrachten te Evere. Dit bezoek had plaats op 21 mei 1997.

De leden kregen een voorstelling van de beide diensten en woonden een operationele briefing bij. Tenslotte konden de leden de wapenuitrusting aanschouwen waarover de KIBAT-manschappen tijdens hun missie in 1993 en 1994 hebben kunnen beschikken.

1.3.1.8. Bezoek aan Rwanda

(1) Ad-hocgroep-Rwanda

De heren Mahoux en Verhofstadt, leden van de ad-hocgroep, hebben zich naar Kigali begeven teneinde een correct beeld te hebben van de plaatsen waar de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld, en om aldus een inzicht te hebben in de reisweg van de tien para's op 7 april 1994, alsmede in de precieze omstandigheden waarin zij werden vermoord.

(2) Parlementaire onderzoekscommissie

Bij brief van 22 april 1997 werd door de voorzitter van de Rwandese Assemblée Nationale een delegatie van de commissie tot een bezoek aan Rwanda uitgenodigd, « afin de rencontrer les témoins potentiels, de visiter les sites et éventuellement de consulter les archives » .

In het kader van de parlementaire onderzoekscommissie, werd beslist dat de heer Mahoux, in zijn hoedanigheid van rapporteur, een bezoek aan Rwanda zou brengen. Het bezoek vond plaats van 23 augustus 1997 tot 30 augustus 1997. Het doel van deze missie bestond erin ter plaatse de archieven te consulteren, waarvan melding was gemaakt in de voornoemde uitnodiging van het Rwandese parlement. De heer Mahoux werd vergezeld van de heer S. Vandeginste, vorser aan het « Centre d'Étude de la Région des Grands Lacs d'Afrique » (14).

1.3.1.9. Documenten

(1) De door de ad-hocgroep onderzochte documenten

A. Documenten Landsverdediging

I. Documenten SGR

1. Mappen genummerd 1 tot 16 :

Informatie van algemene aard afkomstig uit openbare bronnen.

Periode : augustus 1993 tot april 1994.

2. Mappen genummerd 17 en 18 :

Door SGR verwerkte gegevens die inlichtingen zijn geworden en aan verschillende geadresseerden werden meegedeeld.

3. Nota's over de toestand in Rwanda (één map) :

Geheime documenten over de politieke, humanitaire en militaire toestand, alsook over crisissen.

Periode : oktober 1993 tot april 1994.

4. Weekberichten van de inlichtingendiensten (één map) :

­ toestand in Rwanda;

­ verloop van de gebeurtenissen;

­ ontwikkelingen in de toestand.

Periode : januari 1993 tot april 1994.

5. Map met bijkomende informatie (één map) :

Uit diverse bronnen afkomstige informatie over de toestand en het verloop der gebeurtenissen in Rwanda.

Periode : januari 1993 tot mei 1994.

6. Map « IN » SGR OPS Rwanda 1994 :

Informatie afkomstig van bepaalde buitenlandse inlichtingendiensten.

II. Documenten JS

Allerhande informatie over de humanitaire operaties (UNAMIR, BELBAT, UNOSOM,...)

1. MAP JS 1 :

Verslag van de C Ops-vergaderingen van augustus 1993 tot december 1993 inbegrepen.

2. MAP JS 2 :

Zelfde inhoud van januari 1994 tot april 1994 inbegrepen.

III. Documenten C Ops over munitie (Sitrep 103)

IV. Documenten van 1 Para

Inlichtingen van de Operatie UNAMIR I

B. Documenten Ministerraad

Twee nota's (en twee adviezen van de Inspectie van Financiën) ter voorbereiding van de vergaderingen van 26 november en 3 december 1993 van de ministerraad.

C. Documenten Buitenlandse Zaken

1. Nota's van de Ambassadeur te Kigali aan de minister van Buitenlandse Zaken (4 augustus 1993 ­ 6 april 1994) (drie mappen);

2. telexen Ambabel Kigali aan Belext (augustus 1993 ­ april 1994) (één map);

3. Telexen Brussel aan Ambabel Kigali (10 april 1993 ­ 6 april 1994) (één map);

4. Faxen Kigali Ambabel aan Belext (augustus 1993 ­ april 1994) (één map).

5. Jaarverslagen 1993 en 1994.

6. Notulen van coördinatievergaderingen Buitenlandse Zaken-Landsverdediging (2 december 1993 ­ 28 juli 1994).

D. Documenten UNAMIR

1. Rules of Engagement UNAMIR

2. Operatie-opdracht UNAMIR

E. Documenten Verenigde Naties (DELBELONU)

1. Telegrammen ambassadeur Noterdaeme aan Beletext over Rwanda (augustus 1993 ­ april 1994) (één map);

2. Telegrammen ambassadeur Noterdaeme aan Belext over UNAMIR (augustus 1993 ­ april 1994) (één map);

3. Correspondentie DELBELONU en ministerie van Buitenlandse Zaken (7 april ­ 30 april 1994) (één map).

F. Documenten Militair Krijgshof

Proces Luc Marchal (31 mappen + map eerste aanleg en Cassatie).

G. Vertrouwelijk rapport van kolonel Marchal

Considérations relatives aux conditions dans lesquelles j'ai exercé une fonction de Commandant du secteur Kigali au sein de la MINUAR du 4 décembre 1993 au 19 avril 1994.

H. Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingendiensten

Verslag van het toezichtsonderzoek handelend over de efficiëntie en de samenwerking van de inlichtingendiensten in verband met de gebeurtenissen in Rwanda.

I. Documenten Verenigde Naties

­ Akkoorden van Arusha (één map).

­ Rapporten van de Verenigde Naties :

(E/CN.4/1994/7/Add.1) ­ Report by the Special Rapporteur on extrajudicial, summary or arbitrary executions on his mission to Rwanda, 8-17 april 1993, including as annex II the Statement of 7 april 1993 of the Government of Rwanda concerning the final report of the Independent International Commission of Inquiry on human rights violations in Rwanda since 1 October 1990.

S/1994/360, 30 maart 1994 ­ Second progress report of the Secretary-General on UNAMIR for the period from 30 december 1993 to 30 March 1994, requesting an extension of its mandate for a period of six months.

J. Andere documenten

The United Nations and Rwanda, 1993-1996, Department of Public Information, The United Nations Blue Book Series, Volume X.

Sellström, T., The International Response to Conflict and Genocide : Lessons from the Rwanda Experience, Study 1, Historical Perspective : Some Explanatory Factors, Joint Evaluation of Emergency Assistance to Rwanda.

Adelman, H. en Suhrke, A., The International Response to Conflict and Genocide : Lessons from the Rwanda experience, Study 2, Early Warning and Conflict Management, Joint Evaluation of Emergency Assistance to Rwanda.

Rapport d'ensemble enseignements tirés de la mission des Nations unies pour l'assistance au Rwanda (MINUAR), Octobre 1993-Avril 1996, Décembre 1996.

(2) Documenten bekomen door bijzondere commissie-Rwanda

Réponses aux questions du général-major Dallaire par le juge-avocat général de la Cour militaire.

A. DOCUMENTEN VN-OVERHEDEN

Présentation du rapport sur les exécutions extrajudiciaires, sommaire des arbitraires à la 53ème session de la Commission des droits de l'homme des Nations unies par M. Ndiaye, Rapporteur spécial, Genève, le 9 avril 1997.

Rapport de la Commission internationale d'enquête sur les violations des droits de l'homme au Rwanda depuis le 1er octobre 1990 (7-21 janvier 1993). Rapport Final. Africa Watch, Fédération Internationale des Droits de l'Homme, Union Interafricaine des Droits de l'Homme et des Peuples, Centre International des Droits de la Personne et du Développement Démocratique.

Rapport présenté par M. Bacre Waly Ndiaye, Rapporteur spécial, conformément à la résolution 1996/74 de la Commission des droits de l'homme. Nations Unies, Conseil Economique et Social, E/CN.4/1997/60 et Add 1 ­ 24 décembre 1996.

Telex van 20 januari 1994 van DelbelONU aan Minafet.

B. DOCUMENTEN BELGISCHE POLITIEKE OVERHEDEN

Brief van de heer J.L. Dehaene, eerste minister, met betrekking tot de documenten van Buitenlandse Zaken, 25 maart 1997.

Brief van de heer E. Derycke, minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de notulen van de coördinatievergaderingen Buitenlandse Zaken-Landsverdediging (met bijlage), 26 maart 1997.

Notulen van de coördinatie-vergaderingen van 28 oktober 1993, 26 november 1993, 2 december 1993, 9 december 1993, 16 december 1993, 23 december 1993, 6 januari 1994, 13 januari 1994, 3 februari 1994, 3 maart 1994 en 17 maart 1994.

Brief van de heer J. De Bock, kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 maart 1997 met bijlagen :

1. Opening remarks by M. Kofi Annan, Lessons learned Seminar on Rwanda;

2. « Non-paper » of the Comprehensive Seminar on UNAMIR, 12-14 June 1996;

3. Kopie van de telex 127 van Bujumbura met instructies van minister Claes, 23.02.1994;

4. Kopie van de antwoorden van twee diplomatieke posten (van Washington van 24.02.1994 en van New York van 24.02.1994.

Nota van minister van Staat, de heer W. Claes : « Belgische stappen in New York om UNAMIR krachtiger te laten optreden » : antwoord op het Rapport van de ad-hocgroep blz. 85 t/m 94.

Nota van minister van Staat, de heer W. Claes : « Het zogenaamde « anti-Belgisch klimaat ». Enkele opmerkingen bij en correcties op het Deel 4.1 en 4.2 van het rapport van de ad hoc-groep van de Senaatscommissie inzake Rwanda ».

Nota door de eerste minister bezorgd aan de heer Leo Delcroix die een overzicht geeft van informele nota's van de ministerraad (opgesteld door de secretaris van de ministerraad of/en door de diplomatieke adviseur van de eerste minister).

Mededeling van de ministerraad van 19 november 1993 m.b.t. UNAMIR.

Samenstelling kabinet ­ ministerie van Defensie Rwanda voor de periode juni 1993-december 1993. Samenstelling kabinet ­ ministerie van Defensie Rwanda, situatie april 1994.

C. DOCUMENTEN MILITAIRE OVERHEDEN

Brief overgemaakt door kapitein De Cuyper : Brief vanwege de landmacht ­ Divisie gevechtssteun van 10 maart 1997.

PV van 06.12.1995 met kapitein De Cuyper onderzoeksdossier Marchal bij het auditoraat-generaal van het Militair Hof.

Documenten meegedeeld naar aanleiding van de hoorzitting achter gesloten deuren van kolonel Marchal op 19 maart 1997 :

1. exposé introductif, audition à huis clos du 19 mars 1997;

Operatie Haïti :

2. Ops Columbus ­ Sitrep op 5.11.1994, Sitrep 1.12.1994, Sitrep 2.12.1994, Sitrep 15.12.1994, Sitrep 19.4.1994, Sitrep 21.12.1994, Sitrep 24.12.1994;

3. Vertrouwelijk : Ontwerp van het evacuatieplan « Yellow Bird », 9.12.1994.

Documenten van luitenant-kolonel Leroy meegedeeld naar aanleiding van zijn hoorzitting op 24.3.1997.

Documenten meegedeeld door kolonel BEM Dewez aan de leden van de commissie :

1. Briefing général UNAMIR et Règles d'engagement;

2. Safe City Directives KIBAT, 26.3.1994;

3. Programme de la semaine du 4 au 10 avril 1994;

4. Rapport confidentiel de KIBAT S2, 24.3.1994

annexe A : communiqué de presse de Charles Ruvugabigwi : L'angoisse du Dr. Booh-Booh, La Relève 18.3.1994;

annexe B : partis principaux au Rwanda

annexe C : Communiqué « sauve qui peut » nº 10, 23.3.1994;

5. Rapport secret de KIBAT S2, 29.3.1994;

6. Rapport secret de KIBAT S2, 26.3.1994;

7. Rapport secret de KIBAT S2, 2.4.1994

annexe : déclaration du premier ministre désigné F. Twagiramungu, 1.4.1994;

8. Rapport secret de KIBAT S2, 1.4.1994

annexe : Communiqué « Sauve qui peut » nº 11, 27.3.1994;

9. Copie extraits du carnet personnel :

­ notes prises pendant briefing au Cops, 3.2.1994

­ communication à l' Ogp Bn, 4.2.1994

­ notes de base pour le briefing aux compagnies;

10. Rapport du Lt. Nees du 17.3.1994.

Historiek van November 92 tot maart 93 ­ M. P. Vandeputte. UNPROFOR Bosnia Herzegovina 1 (BE) DET TPT ­ Moving Star.

Brief van de heer Elsoucht ­ Krijgsmacht Generale Staf, Divisie Operaties, Sectie Plannen en Defensie, 11.04.1997.

Onderwerp : Lessen BELBAT II

Hoofdstuk 1 : Personeel

Hoofdstuk 2 : Inlichtingen

Hoofdstuk 3 : Operaties

Hoofdstuk 4 : Logistiek en Med.

Hoofdstuk 5 : SCV. Pers en Vip.

Note du Lieutenant-Général, Aide de Camp du Roi, J. Charlier, au Ministre de la Défense nationale du 3 novembre 1993. (avec une lettre du Brigadier général, Commandant de la Force et Chef de mission R.A. Dallaire au Colonel J. Flament, Chef de la mission de Reconnaissance des Forces armées de la Belgique à Kigali du 29 octobre 1993).

Brief van Kolonel M. Malherbe ­ UNPROFOR ­ Sector East : Rapport de mission au Sector EAST UNPROFOR du 13 mars 92 à fin Août 92, 2.9.1992.

Bijlage : Org. QG Force.

Brief van Kolonel M. Malherbe ­ UNPROFOR ­ Sector East : Rapport Part (BE) UNPROFOR.

D. ANDERE DOCUMENTEN

Document van de heer Alain De Brouwer ter attentie van senator Destexhe « contribution personnelle aux travaux de la future Commission parlementaire d'enquête sur le Rwanda » 25.10.1996.

Brief van advocaat Luc De Temmerman met betrekking tot de familie Habyarimana aan de BCR, 4 maart 1997.

Document overgemaakt door mevrouw Willame : Note de Mme Marie-Madeleine Nibelle-Bicamumpaka : « Le MDR - Mouvement démocratique républicain, premier parti d'opposition au Rwanda; fut-il victime de sa victoire électorale annoncée ? »

« Le cas rwandais » door de heren Servillien M. Sebasoni, artikel in La revue générale, december 1994, nr. 12.

Documenten overgemaakt door Mevrouw Maes naar aanleiding van haar hoorzitting :

1. Programma van het officieel bezoek van de minister van Landsverdediging, de heer Leo Delcroix, aan de Belgische militairen in Rwanda van 10 tot 13 maart 1994.

2. Brief gericht aan de secretaris-generaal van de OVN : « A propos des troupes belges au Rwanda », november 1993.

Documenten overgemaakt door de heer W. Kuijpers naar aanleiding van zijn hoorzitting :

1. Exemplaar van het tijdschrift Dialogue, nr. 190, april-mei 1996.

2. Dossier betreffende de moord op M. Olivier Dulieu op 7 april 1994, in Rambura, meegedeeld door M.P. Dulieu in het kader van zijn hoorzitting voor de commissie van 19.2.1997.

Documenten meegedeeld door senator Destexhe aan de voorzitter :

1. Déclaration du 7 avril 1994 relative à l'assassinat de leurs excellences le chef de l'état rwandais, le général-major Juvenal Habyarimana, et le chef de l'Etat burundais, Monsieur Cyprien Ntaryamira, et les membres de leurs délégation;

2. Lettre du Docteur MURAYI Paulin, Président du MRND ­ Section belge ­ au Ministre Delcroix, 08.03.1994;

3. Fax de M. Alain De Brouwer, Conseiller politique de l'IDC à M. P. Ngaboyamahina, Président du MRND ­ Section Belgique, 05.01.1992.

Brief van Staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking, de heer R. Moreels in antwoord op een schriftelijke vraag van de commissie van 13 maart op datum van 3 april 1997 met volgende bijlagen :

1. 1a ODA-cijfers 1990-1994;

2. 1b lijst van de 84 projecten in het kader van de directe bilaterale samenwerking;

3. 2a Lijst van NGO-projecten. Uitgevoerd met financiële ABOS tussenkomst;

4. 3a en 3 b : enige informatie inzake de financiële samenwerking met Rwanda 1990-1994.

Brief en bijlagen van de heer Gasana Ndoba, lid van de coördinatiegroep CRDDR, gewezen coördinator van het comité (1990-1995) :

Document 1 : Audition devant la Commission Spéciale Rwanda le 19 février 1997.

Document 2 : Témoignage de Mme Marguerite Lens Nyirazaninka.

Document 3 : Témoignage de Mme Mukeshimana Florida. Epouse de M. Ngulinzira, Ancien Ministre Rwandais des Affaires Etrangères 16.02.1996.

Document 4 : Liste indicative faite par le CRDDR de responsables présumés du génocide et de massacres politiques perpétrés au Rwanda résidant ou ayant récemment résidé en Belgique (17.04.1997).

Bijlagen bij document 4 :

Bijlage 1 : Appel à la conscience des Bahutu.

Bijlage 2 : Pro justitia du Tribunal de première instance de Bruxelles (22.07.96)

Bijlage 3 : Versement d'un montant de 500 000 fr. de M. Rwabukumba Seraphin en date du 06.07.1993

Bijlage 4 : Lettre de la Kredietbank, attestation concernant Mr. Rwabukumba en date du 24.05.1994.

Bijlage 5 : Sommaire du Journal Officiel de la République Rwandaise en date du 30.11.1996.

Bijlage 6 : 1994 ­ Hachette : Observatoire géopolitique des drogues. État des drogues, drogue des états (p. 113 ­ p. 115).

Bijlage 7 : Controverse criminel ou courageux ­ Questions sur le rôle de l'ancien chef de la gendarmerie rwandaise, témoin clef de la tragédie de 1994. Il vit aujourd'hui en Belgique. Les silences du général, Le Vif l'Express ­ 07.03.1997.

Bijlage 8 : Lettre de la Radio Télévision Libre des Mille Collines (RTLM) à Kigali Situation du compte RTLM au 15.08.1993, en date du 01.09.1993.

Bijlage 8 a : Liste des actionnaires B.A.C.A.R., en date du 25.08.1993.

Bijlage 8 b/1 : Liste des actionnaires B.C.R. en date du 25.08.1993.

Bijlage 8 b/2 : Liste des actionnaires B.C.R. Agences en date du 25.08.1993.

Bijlage 8 c : Liste des actionnaires Banque de Kigali (BK) en date du 25.08.1993.

Bijlage 9 a : Communiqué de presse nº 93/32 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 10.08.1993.

Bijlage 9 b : Communiqué de presse nº 93/33 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 27.08.1993.

Bijlage 9 c : Communiqué de presse nº 93/35 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 09.12.1993.

Bijlage 9 d : Communiqué de presse nº 94/36 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 12.01.1994.

Bijlage 9 e : Communiqué de presse nº 94/37 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 14.01.1994.

Bijlage 9 f : Communiqué de presse nº 94/38 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 25.02.1994.

Bijlage 9 g : Communiqué de presse nº 94/39 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, en date du 25.02.1994.

Bijlage 9 h : Communiqué de presse nº 94/40 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda en date du 5 et 7 mars 1994.

Bijlage 9 i : Déclaration du Comité sur les violences qui secouent le Rwanda depuis l'annonce de la mort des présidents Habyarimana du Rwanda et Ntaryamira du Burundi : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda, 10.04.1994.

Bijlage 9 j : Communiqué de presse nº 94/41 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda en date du 16.04.1994.

Bijlage 9 k : Communiqué de presse nº 94/42 : Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda en date du 24.04.1994.

Bijlage 9 l : Lettre du Comité pour le respect des droits de l'homme et la démocratie au Rwanda de M. Gasana Ndoba à M. Ibrahim Gambari, Ambassadeur du Nigéria auprès des Nations Unies ­ Demande de renforcement de la MINUAR au Rwanda, 02.05.1994.

Bijlage 9 m : Lettre de M. Iqbal Riza, Assistant Secretary-general for Peace-keeping Operations for the United Nations à M. Gasana, Coordinateur du CRDDR. (05.05.1994).

Bijlage 9 n : Massacres ­ Un complot bien orchestré, Le Vif l'Express, 15.05.1994.

Bijlage 10 : Deuxième et douloureux anniversaire du génocide et des massacres au Rwanda (7 avril à début juillet 1994) ainsi que de la perte de nombreux membres de notre famille. Invitation à la commémoration.

Bijlage 11 : Rwanda : M. Kuypers dénonce l'entourage du Président ­ La libre Belgique, 3-4/10/92.

Bijlage 12 : Rwanda : négocier le départ des Casques bleus belges ­ Le Soir, 16-17.04.1994.

Lessen « Winter Lodge » , 08 okt. tot 5 feb. 93.

Document van M. Ndindiliyimana, Témoignage écrit sur les événements du Rwanda, 21.04.1994.

Brief van de heer M. A.M. Kavaruganda, M. A.N. Gafaranga en M. M.F. Ngulinzira, betreft : témoignage des rescapées des événements tragiques du Rwanda d'avril 1994, 26.04.1997.

(3) Documenten bekomen door de parlementaire onderzoekscommissie-Rwanda

a) Documenten medegedeeld aan de leden

A. DOCUMENTEN VN-OVERHEDEN

Document van de Veiligheidsraad van de VN : Lettre de Boutros Boutros-Ghali au président du Conseil de Sécurité, 4.4.1994. Rapport préliminaire de la commission d'experts indépendants établie conformément à la résolution 935 (1994) du Conseil de sécurité.

Document van de Economische en Sociale Raad van de VN, 28.6.1994 : Rapport sur la situation des droits de l'homme au Rwanda, soumis par M. R. Degni-Ségui en date du 25 mai 1994.

Lijst met interviews die afgenomen werden met generaal Dallaire, 30.5.1997.

B. DOCUMENTEN BELGISCHE POLITIEKE OVERHEDEN

Notificaties en beslissingen van de ministerraad en van het kernkabinet :

1. notificatie ministerraad 7.4.1994;

2. beslissingen ministeriële vergadering 8.4.1994;

3. beslissingen van het kernkabinet van 10.4.1994, 11.4.1994, 12.4.1994, 13.4.1994, 14.4.1994 en 16.4.1994;

4. notificatie van de ministerraad van 15.4.1994;

5. documenten Buitenlandse Zaken.

Documenten van Buitenlandse Zaken overgemaakt ten gevolge van de vraag van de heer Voorzitter van de Senaat van 2 juni 1997 :

1. vergaderingen;

2. telexen, berichten en instructies;

3. documenten.

Document meegedeeld door minister Poncelet tijdens zijn hoorzitting van 25.6.1997.

Antwoorden van het kabinet Landsverdediging op de vragen van de commissie tijdens de hoorzitting van luitenant kolonel Briot :

1. Nota voor JSO-P betreffende Operatie SILVER BACK, 19.6.1997;

2. Vergadering OPSC ­ 15 maart 1994;

3. situatie ex-Joegoslavië van 15 maart 1994;

4. vergadering OPSC, 17 maart 1994;

5. situation en ex-Yougoslavie à la date du 17 mars 1994;

6. Unamir, KIBAT : Material KIBAT asked by Unamir for BYUBAT, 19.4.1994.

Documenten overgemaakt door de heer Delcroix :

1. Bezoek van de minister van Landsverdediging aan de Belgische militairen in Rwanda, 10-13 maart 1994;

2. UNAMIR ­ Force HQ, introductory brief, 11 maart 1994;

3. Briefings betreffende UNAMIR;

4. Reis minister Claes aan Rwanda, 28.2.1994;

5. dossier pour monsieur le ministre concernant les opérations en Afrique de la part du Chef de l'État-major général, 12.7.1994;

6. le problème ethnique au Rwanda et au Burundi, exposé par SGR SDRI B3, 10.1.1992;

7. Rwanda, service général du renseignement et de la sécurité, 15.4.1993;

8. Rwanda, evolutie van de toestand sinds november 92, 15.3.1993;

9. Rwanda, situation politique, service général du renseignement et de la sécurité, 7.10.1993.

Documenten overgemaakt door eerste minister Dehaene:

1. notificaties van de ministerraden, 8.10.1993;

2. nota betreffende het kernkabinet van 10.11.1993;

3. notificaties van de ministerraad van 19.11.1993.

Textes des déclarations de M. Claes, M. Dehaene, M. Delcroix, M. Charlier et de M. Marchal devant les caméras du Journal Télévisé de la RTBF.

C. DOCUMENTEN MILITAIRE OVERHEDEN

Brief van kolonel Marchal aan de leden van de commissie met betrekking tot het arrest van het militair gerechtshof van 4.7.1996 in zijner hoofde, dd. 11.4.1997.

Document rondgedeeld door majoor Maggen naar aanleiding van zijn getuigenis voor de commissie op 7.5.1997.

Documenten overhandigd door commandant Noens :

1. fax van luitenant-kolonel A. Leroy aan C Ops : maintien et rétablissement de l'ordre public (MROP) op datum van 1.3.1994;

2. fax van luitenant-kolonel A. Leroy aan C Ops : Drafts Ops instructions op datum van 1.3.1994;

3. Brief van GSM Hamidur Rahman Major for Sector Commander : Draft Ops instructions for review and comment op datum van 28.2.1994;

4. operational directive nº 9 van Generaal Dallaire, maart 1994;

5. operational directive nº 10 van Generaal Dallaire, februari 1994.

Brief van generaal-majoor Jacqmin, fax van 15de Wing luchttransport aan generale staf vanwege luitenant kolonel Malaise betreffende de installatie van een detectiesysteem op C130's, 14.5.1997.

Document overgemaakt door kolonel Leclercq :

1. Les opérations de maintien de la paix, la dimension politique, avril 1997;

2. Peacekeeping operations, an evolving concept, 4.12.1995.

Fax vanwege luitenant-kolonel Malaise, inlichtingen voor de Rwanda-commissie, 9.4.1997.

Bijlage : document van EMC C Ops aan KIBAT van april 1994 betreffende de C130's.

Brief van kapitein Theunissen t.a.v. de leden van de commissie ter voorbereiding van zijn hoorzitting van 6.6.1997, 18.5.1997.

Documenten bezorgd bij de hoorzitting van kapitein Theunissen le 6.6.1997 :

1. Brief over F. Twagiramungu, 1.4.1994.

2. Plan van het kamp Kigali.

Uittreksel « Éléments de réponse aux questions de JS », meegedeeld door luitenant-kolonel Briot tijdens zijn hoorzitting op 13.6.1997.

Document meegedeeld door kapitein Theunissen tijdens zijn hoorzitting van 6.6.1997 : Persoonlijke werkdocumenten van kapitein Theunissen.

Antwoorden van luitenant-kolonel E. Van Put betreffende de « code cables » van H.K. UNAMIR, 13.6.1997 :

1. UNMO-rapport i.v.m. het doden van de Belgische para's van 7.4.1994;

2. Nota van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking aan de SG, 11.4.1994;

3. Brief van de heer Booh-Booh aan de Chef d'État-major des Forces armées rwandaises, 14.4.1994;

4. Akkoord tussen RPF, RGF et UNAMIR, janvier 1994;

5. Draft letter UNAMIR from Force Commander, subject : disengagement, demobilization and integration of both armies and the gendarmerie ­ budget and personnel plan, february 1994, demobilization calender;

6. Note sur le financement de la mission du chef de la planification, février 1994, liste des nºs de téléphone.

Brief vanwege kolonel Balis t.a.v. de voorzitter van de commissie betreffende inlichtingen aangaande de gebeurtenissen in Rwanda, 12.6.1997.

Bijlagen :

1. préconditions à une éventuelle rencontre de discussion d'un cessez-le-feu (RPF), 15.4.1994;

2. aanvraag tot evacuatie van RPF-leden;

3. informatiebriefing 30.12.1993;

4. operatie-order UNO.

« Aide-Memoire », voor de zending UNTAES (juli 1996), voorwoord door kolonel SBH W. Heyvaert.

Documenten meegedeeld door kolonel SBH Marchal tijdens zijn hoorzitting voor de commissie op 10.6.1997 :

Journal de campagne : Récapitulatif des événements qui se sont déroulés à Kigali du 6 avril 1994 à 20 h 30 jusqu'au départ de la capitale rwandaise du dernier homme de KIBAT le 19 avril 1994.

D. ANDERE DOCUMENTEN

Discours de l'abbé André Sibomana du 10 décembre 1993 prononcé à l'occasion du 45ème anniversaire de la déclaration universelle des droits de l'homme.

Exemplaar van het tijdschrift Golias Magazine, zomer 1996, nr. 48-49.

Sommaire de « L'usage de la dette extérieure du Rwanda (1990.1994), La responsabilité des bailleurs de fonds ». Analyse et recommandations, M. Pierre Galand et M. Michel Chossudovsky, novembre 1996.

Perscommuniqué vanwege de heer Eugène Nahimana:

Sujet : comment un arrêt de la Cour de cassation peut transformer un innocent en coupable présumé

Qui a confondu Nahimana ET Nahimana? 7.5.1997.

Getuigenis van de heer Shyrambere : réflexions et témoignages sur les événements du Rwanda en date du 26.4.1997.

Chronique d'un génocide annoncé, een film van Mme Danièle Lacourse en M. Yvan Patry.

Documenten rondgedeeld door Mevrouw De Backer :

1. brief van de heer Willy Claes : Belgische initiatieven t.o.v. Rwanda, 4.5.1997;

2. brief van de heer Murayi Paulin, attaché de presse pour la MRND Belgique, adressée à MRND Kigali : visite du Ministre Delcroix au Rwanda, 9.3.1994.

Brief van de heer Gérin, complément de réflexions sur l'assassinat du président Habyarimana, 15.5.1997.

Documenten overgemaakt door Senator Hostekint in besloten vergadering van 16 mei 1997.

Onderwerp : chronologie gebeurtenissen Rwanda, april 1994.

Documenten overgemaakt door Senator Anciaux :

1. non aux massacres au Rwanda, communiqué de presse, 6.10.90, communauté rwandaise en Belgique

2. nouvelles étapes vers la démocratie, M. André Louis, 1.8.91

3. brief vanwege de h. Munyazesa aan de heren Delcroix en Saur i.v.m. MRND

4. résumé de la loi sur les partis, F. Nahimana, 10.6.91 ­ programmation de la nouvelle constitution, 12.6.91

5. lettre à André Louis de la part de la Nonciature Apostolique au Rwanda, 17.2.1992

6. lettre de M. G. Ruggiu, M. W. Nzasalirwa et M. P. Murayi, 30.3.1993

7. programme de visite de Mme De Backer au Rwanda du 9 au 15 mai 1992

8. correspondentie van de heer De Brouwer, raadgever CDI :

­ brief aan de heer Leo Delcroix, 14.6.1991

­ proposition de M. F. Munyazesa, 22.4.1991

­ brief aan eerste minister Martens, 28.1.1991

­ brief aan minister Eyskens, 28.1.1991

­ brief aan minister Nkundabagenzi, 5.3.1992

­ brief aan doktor P. Murayi, 12.1.1993

­ brief aan het kabinet van de eerste minister, Kigali, 19.1.1993

­ brief aan de h. Ngirumpatse, secrétaire général du MRND, 20.1.1993

­ nota aan de heer André Louis, 8.3.1993

­ brief aan de heer Thuysbaert, kabinetschef van minister Delcroix, 9.3.1994

­ brief aan de heer Van Hecke, 10.6.1994

­ rapport succinct concernant la rencontre de Bukavu sur le thème crucial du retour des réfugiés rwandais, 2.11.1994

­ brief aan de hoofdredacteur van Le Soir, 2.11.1994

­ brief aan de heer W. Martens, 14.3.1995

­ brief aan de heer W. Martens, 14.3.1995

9. Correspondentie van de heer André Louis, onder-voorzitter CDI.

­ brief aan de heer Gérard Deprez, voorzitter PSC, 28.11.1994

­ brief aan de heer Gérard Deprez, voorzitter PSC, 1.9.1994

­ Quel avenir pour quel Rwanda?, 21.11.1994

­ Rwanda, genèse d'un drame, le pire est-il pour demain?, 4.8.1994

­ brief aan de hh. Saur en Willems, 30.5.1994

­ Rwanda, la stratégie du FPR, note interne, 13.4.1993

­ Le CDI exige la reprise du processus de démocratisation au Rwanda, 14.2.1993

­ la situation au Rwanda, note interne, 28.1.1993

­ la démocratisation du Rwanda, 8.2.1992

­ brief aan de heer Nsabimana, vertegenwoordiger MDR, Benelux, 17.1.1992

­ brief aan de heer Gérard Deprez, 14.11.1994

10. brief aan de heer Ruperez, secretaris-generaal CDI vanwege de heer Léon Saur, 16.6.1995.

Documenten overgemaakt door Senator Caluwé :

1. krantenartikels : Golias condamné pour diffamation, Libération, 26.4.1997 en La Croix, 27.4.1997;

2. CMI voorzitter de heer Serge Desouter neemt het op voor de verloren eer van de missionarissen, 31.7.1996;

3. brief aan de heer Gouteux, onderzoeker Golias magazine vanwege de h. Desouter, eis tot recht van antwoord van 7.8.1995;

4. brief aan de heer Terras vanwege pater Theunis, eis tot recht van antwoord, 10.7.1995;

5. affirmations et erreurs manifestes de Golias, datum en auteur onbekend;

6. les pères Blancs et les Soeurs Blanches, Golias, juli-augustus 1995, J.P. Gouteux;

7. Heeft de kerk in Rwanda gezwegen? Serge Desouter, juni 1994;

8. note de travail, juillet 1994;

9. éléments d'une esquisse historique de la tragédie rwandaise, de heer Serge Desouter, september 1994;

10. CMI Voorzitter de heer Desouter : Rwandese leugens moeten ontmaskerd worden, juni 1995.

Documenten van Meester Luc De Temmerman :

1. brief t.a.v. de commissie betreffende het oproepen van getuigen, tegensprekelijkheid van het debat en juridische manipulatie, 27.5.1997;

2. brief aan Mme Arbour, procureur du tribunal pénal int. pour le Rwanda, betreffende Rutaganda. Procureur ICTR 96-3-7, 27.5.1997;

3. fax aan de voorzitter, briefwisseling en « déclaration à la presse » van de heer Barahinyura.

Brief van de heer Nsanzuwera aan de minister van Justitie van Rwanda, 20.5.1997.

Brief van de heer Philippe Claeys aan de voorzitter van de commissie van 16.5.97 met betrekking tot Eugène Nahimana.

Annexe : communiqué de presse, action en justice contre le Sénateur A. Destexhe.

Brief van de heer Ngulinzira, réaction au témoignage du capitaine Lemaire, 25.5.1997.

Document rondgedeeld tijdens de hoorzitting van mevrouw De Temmerman op 28.5.97 :

Verblijf in Rwanda 1991-1997.

Brief van de heer Rwabukumba Séraphin aan de voorzitter van de commissie, 22.5.97;

Brief van de heer Rwabukumba Séraphin aan de commissie van beroep voor de vreemdelingen « concernant le recours contre la décision du commissaire général de lui refuser la qualité de réfugié ».

Bijlage : document van EMG C Ops aan KIBAT van april 1994 betreffende C 130's.

Documenten meegedeeld door senator Destexhe tijdens zijn hoorzitting op 28.5.97:

1. interview du Père Greindl, novembre 1996;

2. Le chaudron de l'Afrique Centrale, ANB ­ BIAN 257, 25.4.1994.

Documenten meegedeeld door de heer Leon Saur aan de leden van de commissie n.a.v. zijn hoorzitting van 30.5.1997 :

1. Documents IDC;

2. Documents PSC;

3. Convertissons-nous pour vivre ensemble dans la paix, Diocèse de Kabgayi, Rwanda, 1.12.1991;

4. La guerre et la paix au Rwanda, M. Nsabimana Alexis, Décembre 1992;

5. Analyse de la situation politique au Rwanda à la lumière des Accords d'Arusha, M. Sperancie Mutwe, 14.1.1993;

6. Communauté des étudiants rwandais en Belgique, Rwanda : Violation des droits de l'homme. D'autres vérités, 23.2.1993;

7. Documents Front Patriotique Rwandais;

8. Documents Mouvement Démocratique Républicain, section Benelux.

Document meegedeeld door de heer M. Twagiramungu tijdens zijn hoorzitting van 30.5.1997;

Forces de résistance pour la démocratie FRD, plate-forme politique, mars 1996, document transmis par M. Twagiramungu.

Teksten overgemaakt door mevrouw Els De Temmerman tijdens haar hoorzitting van 28.5.1997.

Documenten meegedeeld door de heer André Louis tijdens zijn hoorzitting van 3.6.1997 :

1. Rwanda, la stratégie du FPR, 13.4.1993;

2. Rwanda, aggravation prévisible de la crise après les négociations d'Arusha, 17.7.1992.

Documenten meegedeeld door de heer Theunis tijdens zijn hoorzitting van 3.6.97 :

1. extraits des statuts de RTLM;

2. lettre à M. Christian Terras, 4.12.1994;

3. lettre à M. Christian Terras, 10.7.1995.

Document van de heer Saur : Rwanda, le soutien belge aux génocidaires et l'éclatement possible d'affaires Touvier en Belgique, en date du 16 mars 1997.

Tekst meegedeeld door de heer Godfriaux voor de commissie op 19.2.1997.

Brief van de heer Pierre Galand t.a.v. de voorzitter van de commissie d.d. 9 juni 1997 :

Bijlagen :

1. tableau de la configuration de la dette extérieure du Rwanda;

2. tableau des dépenses ordinaires de l'État en matière de Défense Nationale;

3. tableaux synthétiques 1991-1994 des importations définitives du Rwanda;

4. tableaux des importations d'armes blanches réalisées en 1993;

5. « Explications III », importation des armes, munitions et équipements militaires par le gouvernement rwandais 1990-1993;

6. prélèvements sur compte de la Banque nationale du Rwanda, période 7.4 - 28.10.1994;

7. lettre de M. Maystadt à M. Sandstrom de la Banque Mondiale;

8. lettres échangées entre le directeur de la Défense Nationale belge et l'ambassadeur du Rwanda en 1991;

9. communication du CLADHO de M. Nkubito;

10. budget.

Brief aan de voorzitter van de commissie, vanwege de heer Joseph Michel, deken van de nationale orde van advocaten : Déposition des avocats devant une commission d'enquête parlementaire, en date du 10.6.1997.

Documenten megedeeld door de heer Matata tijdens zijn getuigenis voor de commissie van 17.6.1997 :

1. exposé introductif de M. Matata;

2. rapport d'activités ARDHO 1993,1992, octobre 1990-décembre 1991;

3. les massacres planifiés de civils hutus dans la préfecture de la ville de Kigali (P.V.K.);

4. massacres de civils hutus en commune Mugina-Gitarama;

5. la paralysie du système judiciaire par l'armée;

6. colloque international tenu à Montréal du 4 au 5 avril 1997;

7. centre de lutte contre l'impunité et l'injustice au Rwanda :

­ Communiqué nº 13/97, 29/5/1997;

­ Les syndicats de delateurs, mai 1997;

­ L'Armée Patriotique Rwandaise est-elle en guerre contre la population civile? Volume I, mai 1997;

­ Que sont devenus les militaires des ex-forces Armées Rwandaises « Intégrés » dans l'Armée Patriotique Rwandaise ou récemment « rapatriés » des camps de réfugiés? Dossier nº 1, mai 1997;

­ Communiqués nº 1 du 8 mai 1996 au nº 12 du 25 mars 1997;

­ Notes pour information à nos partenaires, avril 1997;

­ Épuration ethnique de la magistrature Rwandaise, avril 1997.

8. ARDHO :

­ Rapport sur la situation des droits de l'Homme au Rwanda, Ier trimestre 1996;

­ Rapport sur la situation des droits de l'Homme au Rwanda, IIIe Trimestre 1996.

9. Communiqué final du deuxième congrès ordinaire de la LDGL (Mbaraba 19-20 décembre 1995).

Brief aan de voorzitter van de commissie vanwege de heer Gasana Ndoba, lid van het CRDDR betreffende documenten m.b.t. Eugène Nahimana d.d. 17.6.1997.

Document van M. Dismas Nsengiyaremye :

Rwanda, Mouvement démocratique républicain (MDR) :

Pour le respect des accords de paix d'Arusha et le succès du processus démocratique au Rwanda, 10.9.1993.

Documenten overgemaakt door M. Twagiramungu op 17.6.1997 :

1. la transition, l'accord de paix et le MDR, M. F. Twagiramungu, 23.9.1993;

2. position du parti MDR sur les grands problèmes actuels du Rwanda, adoptée par le bureau du MDR le 6.11.1994;

3. le FPR serait responsable du massacre d'au moins 500 000 Rwandais, hutu pour la plupart; Force de Résistance pour la Démocratie, mai 1996;

4. éléments relatifs à l'attentat contre l'avion présidentiel, note de 1995 à M. Twagiramungu.

Brief aan minister Delcroix vanwege Mme Monique Mujawamaliya, secretaris van de LDGL, m.b.t. de militaire samenwerking tussen België en Rwanda, 11.3.1994.

Documenten bezorgd door de heer Destexhe :

1. lettre de M. Léon Saur concernant demande d'aide du MNRD, 29.4.1991;

2. communiqué de presse, de la poudre aux yeux à la commission Rwanda, M. Eugène Nahimana, 18.6.1997;

3. overzicht reis minister Claes naar Rwanda, 28.2.1994;

4. fax van kolonel Marchal, références des Doc relatifs à la chronologie des événements, 18.6.1997;

5. outgoing code cable from Booh Booh to Kofi Annan, 8 april 1994;

6. Vlamingen laten Rwanda niet vallen, enquête Het Volk, 19.4.1994;

7. lettre de Jacques Collet au président de la commission, 8.6.1997;

8. réponse de la commission à la note remise par le conseil de M. E. Nahimana, 17.6.1997.

Transcriptions des interventions antenne période 6.4.1994-20.4 1994 : RTBF, journal parlé.

Synthesenota van de heer Destexhe m.b.t. een brief aan de heer Swinnen en aan minister Claes : liste de membres de l'état-major secret chargé de l'extermination des Tutsi, 27.3.1992.

Documenten van de heer Tallier :

1. Rwanda, informations générales d'office, 20.1.1994;

2. werkdocument Veiligheid van de Staat, Rwanda.

Documenten van de heer Scheers :

1. persoonlijke documenten van Meester Scheers;

2. lettre de M. Scheers au président Habyarimana en date du 22.12.1993.

Document meegedeeld door de heer Brouhns tijdens zijn hoorzitting van 25.6.1997 : Special Report of the Secretary-General on the United Nations Assistance Mission for Rwanda, 20.4.1994.

Brief aan de leden van de commissie vanwege de heer Philip Verwimp betreffende zijn doctoraatsvoorstel over de Rwandese genocide, 20.6.1997.

Vragen aan en antwoorden van generaal-majoor Schellemans, overgemaakt aan de leden van de commissie op 26.6.1997.

Verzoek tot horing vanwege de CRDDR, M. Gasane Ndoba, 26.6.1997.

Persconferentie, getuigenis en bijlagen van de heer Augustin Ndindiliyimana, 21.4.1997.

Uitleg van de heer Swinnen betreffende zijn verslag van 27 maart 1994 aan minister Claes, 23.6.1997.

« Mise au point » gericht aan de commissie Rwanda vanwege de heer Eugène Nahimana, 1.7.1997.

Brief tot de voorzitter van de commissie vanwege « Citoyens pour un Rwanda démocratique », 4.7.1997.

Documenten van de ambassade van België in Kigali :

1. document confidentiel de M. Swinnen au Ministre Claes, Rapport politique annuel 1993, 30.12.1993;

2. document vanwege de h. De Coninck aan minister Derycke, politiek jaarverslag 1994, 23.5.1995.

« Les Commissions parlementaires Belges, Que peut-on en attendre? », M. Spiridon Shyrambere, juillet 1997.

Documenten meegedeeld door senator Destexhe :

1. lettre de la part du « Groupe de reflexion Rwando-Belge », signé par M. Georges Ruggiu, M. Paulin Murayi et M. W.Nzabalirwa à M. Alain De Brouwer en date du 7 septembre 1993;

2. message de la part du « Groupe de reflexion Rwando-Belge », signé par M. Georges Ruggiu et M. Paulin Murayi en date du 10 janvier 1993;

3. lettre de M. Alain De Brouwer à M. Paulin Murayi, reponse du message du 10.1.1993, 12.1.1993.

Rapport d'ensemble enseignements tirés de la mission des Nations Unies pour l'assistance au Rwanda (MINUAR), octobre 1993-avril 1996. Groupe des enseignements tirés des missions. Département des opérations de maintien de la paix, décembre 1996.

Rapport Van Hecke. Militaire Studie Rwanda « Kritische Analyse van het verslag van de Ad-hoc groep Rwanda »

(4) Documenten ter inzage van de leden van de commissie

Twee fardes m.b.t. de heer Eugène Nahimana (vanwege het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatslozen).

Delen I, II en III van het onderzoek verricht door onderzoeksrechter Lemmens betreffende de door de firma Van Rompaey-Devaro verkochte radiouitzendinstallaties ten behoeve van RTLM.

Telex van onze ambassade te Nairobi betreffende een getuigenis over de betrokkenheid van generaal Dallaire en de Belgische blauwhelmen bij de moord op president Habyarimana.

Dossier Nahimana/RTLM-Houtmans overgemaakt door de Minister van Justitie op 12 augustus 1997.

Processen-verbaal van vergaderingen van de gemengde commissies België-Rwanda (periode 1990-1994).

Documenten overgemaakt door de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking :

­ Liste des ONG qui étaient présentes au Rwanda depuis 1990 à ce jour;

­ Liste des ordonnancements par année et par ONG des projets et actions ONG cofinancés au Rwanda jusqu'à ce jour;

­ 4 dossiers « Nord-Sud Coopération »;

­ gemengde commissie België-Rwanda augustus 1991 ­ voorbereidend dokument van de Afdeling Samenwerking (Ambassade van België te Kigali ­ Afdeling Samenwerking, 19/7/91);

­ « Commission Mixte de la Coopération au développement entre la Belgique et le Rwanda ­ Document de travail : Mémorandum de la Coopération au Développement entre la République Rwandaise et le Royaume de Belgique » (République rwandaise, ministère des Affaires Etrangères et de la Coopération au Développement, Kigali, août 1991)

­ « Commission Mixte belgo-rwandaise ­ Document de travail à l'usage de la délégation belge ­ interventions en cours et en préparation gérées par DG2(AGCD, D2, Bruxelles)

­ « Commission Mixte de la Coopération au Développement entre la Belgique et le Rwanda : Procès-verbal, Kigali, 26-30 août 1991 »

­ « Procès-verbal de la réunion d'évaluation à mi-parcours du programme de coopération au développement entre la Belgique et le Rwanda pour la période 1992-1993; Kigali 2-6.10.92 »

­ Procès-verbal de la réunion de concertation sur la coopération belgo-rwandaise; Kigali 29.06-07.07.93

­ Synthesenota betreffende de financiële samenwerking met Rwanda met bijlagen : Bijlage 1 tot 12 : akkoorden en uitwisselingen van brieven i.v.m. deze samenwerking; Bijlage 13 tot 19 : overzicht van de uitvoering van de financiële akkoorden met Rwanda, inclusief het gebruik van de rekeningen bij de Nationale Bank van België

­ Landennota november 1990, juni 1991 en februari 1994, beleidsnota augustus 1993, synthesenota april 1992.

1.3.1.10. Onderzoeksverrichtingen

(1) Wettelijk kader

Krachtens artikel 4 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek kan de onderzoekscommissie, alsook de voorzitter indien hij daartoe gemachtigd wordt, alle in het Wetboek van Strafvordering omschreven onderzoeksmaatregelen nemen (15).

De onderzoekscommissie kan een verzoek richten tot de eerste voorzitter van het hof van beroep om één of meer raadsheren van het hof van beroep of één of meer rechters in de rechtbank van eerste aanleg aan te stellen voor het uitvoeren van specifieke onderzoeksverrichtingen(16).

Voor bepaalde onderzoeksmaatregelen is de onderzoekscommissie verplicht tot deze aanstelling van een magistraat(17).

De onderzoekscommissie heeft verder de bevoegdheid opdracht te geven aan de Vaste Comités P en I de nodige onderzoeken te doen, dit overeenkomstig de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten(18). Op deze bevoegdheid heeft de onderzoekscommissie geen beroep gedaan.

Wanneer inlichtingen moeten worden opgevraagd in criminele, correctionele, politie- of tuchtzaken, dient een verzoek te worden gericht tot het parket- of auditoraat-generaal(19).

Inzake bestuurszaken wordt voor het bekomen van inlichtingen het verzoek gericht aan de bevoegde minister of staatssecretaris(20).

(2) Door de onderzoekscommissie gestelde onderzoeksverrichtingen

Getuigenverhoren en confrontaties

a) Lijsten van getuigen en confrontaties

Zie 1.3.3.2. en 1.3.3.4.

b) Beginsel van oproeping bij gewone brief

De getuigen werden principieel, met toepassing van artikel 4 van het reglement van orde van de onderzoekscommissie, bij gewone brief ter hoorzitting opgeroepen.

Uitzondering diende echter te worden gemaakt voor de oproeping van de heer E. Nahimana.

Aangezien de heer E. Nahimana, bij spontane verklaring tijdens de hoorzitting van 14 mei 1997 met mevrouw De Backer, te kennen gaf niet te willen getuigen in aanwezigheid van commissielid Destexhe, diende dit als een weigering tot getuigen te worden uitgelegd.

De heer Nahimana werd bijgevolg opgeroepen bij dagvaarding door een gerechtsdeurwaarder, met toepassing van voormeld artikel van het reglement van orde. Daarbij werd toepassing gemaakt van het artikel 5 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek, krachtens welke de termijn voor de dagvaarding ten minste twee dagen bedraagt.

Vragen om informatie

Met toepassing van artikel 4, § 6, van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek werden inlichtingen opgevraagd aan, in hoofdzaak, de eerste minister en de respectieve ministers van Landsverdediging, Buitenlandse Zaken en Binnenlandse Zaken, alsmede aan de staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking.

De documenten die op deze wijze werden verkregen zijn mee opgenomen in de lijst van documenten onder punt 1.3.3.8.

Huiszoeking ­ Inbeslagneming van goederen

Tijdens het onderzoek van de commissie hebben geen huiszoekingen ­ in de zin van eenzijdig uitgevoerde onderzoeksmaatregel ­ plaatsgevonden.

In één enkel geval, waarbij een huiszoeking werd overwogen, werd aan de betrokkene, met name meester Scheers, advokaat aan de balie van Brussel, de mogelijkheid geboden zich akkoord te verklaren met een bezoek ten kantore door een lid van de commissie vergezeld van een door de eerste voorzitter van het hof van beroep van Brussel aangestelde onderzoeksrechter.

Aldus is een eenzijdig uitgevoerde huiszoeking niet noodzakelijk gebleken. Aan de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel was wel voorafgaandelijk verzocht voorbereidende maatregelen te nemen opdat een eventuele beslissing tot een huiszoeking op de bewuste dag onmiddellijke uitvoering zou kunnen krijgen.

Het bezoek ten kantore Scheers werd uitgevoerd door ondervoorzitter Verhofstadt, in aanwezigheid van onderzoeksrechter Vlogaert.

De stafhouder, Mevrouw Boliau, heeft zich verzet tegen de inbeslagneming van de stukken die door de onderzoeksrechter waren meegenomen, gelet op het feit dat deze stukken gedekt waren door het beroepsgeheim. De stukken zijn door de onderzoeksrechter bewaard in afwachting van een oplossing van het incident.

Het laten aanstellen van een magistraat voor het verrichten van onderzoeksverrichtingen

(toepassing van artikel 4, § 2 van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek)

a) RTLM ­ financiering

Met toepassing van paragraaf 4, tweede lid van de beslissing van de Senaat van 23 januari 1997 tot instelling van een bijzondere commissie-Rwanda(21), heeft de bijzondere commissie, nadat hiertoe een verzoek van één derde van de leden werd uitgebracht, bij unanimiteit beslist beroep te doen op de bevoegdheden die bepaald zijn in artikel 56 van de Grondwet en in de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

Van die bevoegdheid werd inzonderheid gebruik gemaakt teneinde kennis te nemen van alle ingaande en uitgaande financiële bewegingen die hebben plaatsgevonden op een aantal gespecifieerde bankrekeningen.

De onderzoeksmaatregel strekte ertoe inzicht te krijgen van de mate waarin en de wijze waarop de Rwandese radiozender RTLM vanuit Belgische bankrekeningen zou zijn gefinancierd.

Het onderzoek werd uitgevoerd door onderzoeksrechter-raadsheer Vlogaert, aangesteld door de dienstdoende eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, de heer Ph. Cerckel.

b) RTLM ­ aankoop studio's

Naar aanleiding van de hoorzitting met de heer Houtmans van 3 juni 1997 werd nagegaan of de studio's van RTLM zouden zijn aangekocht bij de firma Van Rompaey-Devaro te Putte.

De onderzoekscommissie heeft tot de aanstelling van een magistraat verzocht met het oog op het identificeren van de persoon die de betaling voor die bestelling van studio's heeft verricht, alsmede van alle gegevens met betrekking tot de wijze waarop de betaling werd uitgevoerd.

Het onderzoek werd uitgevoerd door raadsheer E. Lemmens, aangesteld door de eerste voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen, de heer L. Janssens.

Het verslag van raadsheer Lemmens, die was aangesteld met toepassing van artikel 4, § 2 van de wet op het parlementair onderzoek met betrekking tot de aankoop van de studio's bij de firma Van Rompaey-Devaro te Putte (zie punt 2), vermeldde de namen van Mevrouw J. De Jongh, de heer B. Fred en de heer S. Musengimana.

Aan de eerste voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen werd dan verzocht raadsheer Lemmens mevrouw De Jongh en de heer Fred te doen verhoren, alsmede na te gaan wie de heer Musengimana is en welke eventuele banden er zouden kunnen bestaan tussen hem en de radiozender RTLM.

Opvraging van inlichtingen in criminele, correctionele, politie- en tuchtzaken

(toepassing van artikel 4, § 5 van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek)

a) Rapporten Nees en De Cuyper

De rapporten Nees betreffen de rapporten die luitenant Nees, toenmalig inlichtingsofficier van KIBAT I in de periode tussen november 1993 en maart 1994 geregeld aan zijn korpskommandant luitenant-kolonel Leroy overmaakte. De onderzoekscommissie was slechts in het bezit van een tiental van de 29 rapporten.

De rapporten De Cuyper zijn een vijftal rapporten die kapitein De Cuyper, inlichtingsofficier van KIBAT II in de periode maart-april 1994 werden overgemaakt aan diens korpsoverste, luitenant-kolonel Dewez.

De beide reeksen van documenten berustten bij onderzoeksrechter Vandermeersch in het kader van diens gerechtelijk onderzoek met betrekking tot een aantal dossiers die betrekking hebben op de gebeurtenissen in Rwanda van 1993 en 1994.

De documenten werden opgevraagd bij en ter beschikking gesteld door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, de heer Van Oudenhove. De beslissing werd door de procureur-generaal genomen na advies van de procureur des Konings en de betrokken onderzoeksrechter.

b) Documenten Dienst Afrika van het ministerie van Justitie

In de getuigenis die onderzoeksrechter Vandermeersch op 6 mei 1997 aflegde voor de onderzoekscommissie, werd door hem melding gemaakt van de huiszoeking die hij had gedaan op de Dienst Afrika van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van het beslag dat daarbij werd gelegd op een aantal documenten. Tijdens die huiszoeking hebben een aantal verhoren plaatsgevonden die door de onderzoeksrechter werden geleid.

De in beslag genomen stukken alsmede de processen-verbaal van verhoring werden opgevraagd bij en ter beschikking gesteld door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, de heer Van Oudenhove.

c) Video-cassette Marchal

In het kader van het proces Marchal bevond zich gedurende enige tijd bij het auditoraat-generaal bij het militair gerechtshof een video-cassette met opnames die werden gemaakt door kolonel Marchal in april 1994.

Aangezien de bewuste cassette inmiddels was overgemaakt aan de griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, werd zij opgevraagd bij en ter beschikking gesteld door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, de heer Van Oudenhove.

d) Inlichtingen met betrekking tot eventuele huiszoekingen in de zaak milieu-boxen ­ Hermes Communications

Aan de procureur-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen, de heer Van Camp, werd verzocht aan de onderzoekscommissie mee te delen welke gerechtelijke dossiers de zaak milieu-boxen Hermes Communications betreffen, en inzonderheid of in de betrokken dossiers huiszoekingen hebben plaatsgevonden waarbij elementen aan het licht zijn gekomen die rechtstreeks of onrechtstreeks met Rwanda te maken hebben.

Bij schrijven van 20 oktober 1997 van procureur-generaal Dekkers werd de commissie ingelicht van het bestaan van twee parallelle strafonderzoeken. In beide dossiers werden reeds huiszoekingen uitgevoerd, die echter geen elementen aan het licht hebben gebracht die rechtstreeks of onrechtstreeks met de gebeurtenissen in Rwanda in verband zouden staan.

Overgezonden dossiers

a) Dossier Nahimana

Het dossier Nahimana werd aan de onderzoeksrechter Vandermeersch overgemaakt, omdat moest worden aangenomen dat het dossier elementen bevatte die voor de gerechtelijke onderzoeken van belang zouden kunnen zijn.

De heer Vandermeersch heeft de documenten ter beschikking gesteld van de procureur des Konings van Brussel met toepassing van artikel 10 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek. Op grond van die stukken heeft de procureur des Konings een opsporingsonderzoek in de zaak Nahimana geopend teneinde na te gaan of geen misdrijven werden begaan in het kader van Conventies van Genève van 12 augustus 1949 en van de additionele Protocollen I en II van 8 juni 1977.

b) Dossier Maggen

Tijdens de hoorzitting van de onderzoekscommissie met majoor Maggen van 7 mei 1997 werden tegenstrijdigheden tussen een aantal verklaringen onder ede vastgesteld. Derhalve werd het dossier met toepassing van artikel 10 van de wet van 1880 op het parlementair onderzoek overgemaakt aan het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, teneinde er gevolg aan te geven als naar recht.

Rogatoire commissies

a) Dossier Ruggiu

Onderzoeksrechter Vandermeersch heeft in een onderhoud met de onderzoekscommissie van 26 september 1997 zijn voornemen bekendgemaakt een rogatoire commissie naar het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda te zenden met het oog op de ondervraging van meerdere aangehouden personen, waaronder de heer Ruggiu. De onderzoeksrechter heeft zich toen bereid verklaard vragen van de onderzoekscommissie mee in zijn verhoor op te nemen. Met het oog op de eerbiediging van de saisine werden deze vragen aan de procureur des Konings overgemaakt.

b) Dossier Dallaire

Nadat generaal Dallaire eind september 1997 publiekelijk had bekendgemaakt dat hij bereid was op de vragen van de onderzoekscommissie te antwoorden via dezelfde schriftelijke procedure als in het proces Marchal, werd aan de eerste voorzitter van het hof van beroep van Brussel tot de oprichting van een rogatoire commissie verzocht. Voor de uitvoering van de onderzoeksopdracht werd raadsheer Laffineur aangesteld op 30 oktober 1997.

Zie verder : Beperkingen die de commissie heeft ervaren; beperkingen ten gevolge van de weigering tot meewerking van de VN-instanties.

1.3.1.11. Reglement van orde

Tijdens haar eerste vergadering op 30 april 1997 nam de onderzoekscommissie-Rwanda haar reglement van inwendige orde aan.

(1) Vergaderingen van de onderzoekscommissie

De onderzoekscommissie komt in principe op woensdag en op vrijdag bijeen, van 10 uur tot 12.30 uur en van 14 uur tot 17.30 uur. Bijkomende vergaderingen kunnen worden georganiseerd indien dit nodig mocht blijken.

Zo nodig wordt vóór elke openbare vergadering, om 9.30 uur, een korte vergadering met gesloten deuren gehouden met het oog op de regeling van de werkzaamheden. Evenwel kunnen ook andere vergaderingen worden voorbehouden voor de regeling van de werkzaamheden.

(2) Openbaarheid

Overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek, zoals gewijzigd door de wet van 30 juni 1996, zijn de vergaderingen openbaar, tenzij de onderzoekscommissie anders beslist.

De beraadslagingen geschieden steeds in besloten vergadering.

Ieder lid van de Senaat heeft het recht de openbare vergaderingen bij te wonen, zonder evenwel zelf het woord te mogen nemen.

De medewerkers van de fracties mogen de vergaderingen bijwonen, tenzij de onderzoekscommissie anders beslist.

Slechts één medewerker per lid van de onderzoekscommissie mag de vergaderingen bijwonen en dat enkel indien vergezeld van het betrokken lid.

De fractievoorzitters delen bij het begin van de werkzaamheden de namen mee van de medewerkers die de vergaderingen zullen bijwonen.

De onderzoekscommissie kan op elk moment van deze regels afwijken.

(3) Geheimhoudingsplicht

Om de goede werking van de onderzoekscommissie te verzekeren, zijn alle aanwezigen tot geheimhouding verplicht met betrekking tot de informatie verkregen naar aanleiding van de vergaderingen die niet openbaar zijn.

Andere personen dan de senatoren die, in welke hoedanigheid ook, de niet-openbare commissievergaderingen bijwonen of eraan deelnemen, zijn gehouden vooraf onder ede te verklaren het geheime karakter van de werkzaamheden te zullen naleven.

(4) Getuigen en deskundigen

§ 1. De getuigen en deskundigen worden opgeroepen bij gewone brief.

Verschijnen de getuigen niet, dan worden zij door een gerechtsdeurwaarder gedagvaard. Weigeren zij na dagvaarding te verschijnen, dan wordt proces-verbaal opgemaakt, overeenkomstig artikel 10 van bovengenoemde wet. Dat proces-verbaal wordt overgezonden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat gevolg wordt gegeven als naar recht.

§ 2. De getuigen, wanneer zij hierom worden verzocht leggen de eed af, dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen. De getuigen worden verwittigd dat ze het recht hebben te zwijgen als ze vrezen door verklaringen af te leggen zichzelf te beschuldigen.

§ 3. De getuige of deskundige wordt verzocht te bevestigen dat hij volhardt in zijn verklaringen.

§ 4. Het proces-verbaal van de getuigenissen wordt getekend, hetzij onmiddellijk, hetzij uiterlijk vijftien dagen na de beëindiging van het verhoor, door de voorzitter en de getuige, nadat deze daarvan voorlezing heeft gekregen en verklaard heeft te volharden bij zijn verklaringen. Indien de getuige weigert zijn getuigenis te tekenen, wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal.

(5) Verslag van de hoorzittingen

Van de hoorzittingen wordt een beknopt verslag (BV/CRA) en een stenografisch verslag opgesteld.

Elk lid van de Senaat ontvangt de volgende werkdag het beknopt verslag (BV/CRA) van de openbare hoorzittingen. Het stenografisch verslag, alsmede het beknopt verslag van de hoorzittingen of van delen van hoorzittingen die met gesloten deuren verlopen, worden alleen bezorgd aan de leden van de commissie. Wanneer de onderzoekscommissie hiertoe beslist, worden geen verslagen meegedeeld doch zullen die dan enkel op het secretariaat van de commissie door de commissieleden kunnen worden geraadpleegd.

Het proces-verbaal wordt op het secretariaat van de onderzoekscommissie bewaard, waar het ter inzage ligt van de commissieleden. Er worden geen afschriften afgegeven. De secretaris houdt een register bij van de personen die het proces verbaal komen raadplegen.

Elk lid van de onderzoekscommissie ontvangt een afschrift van de verslagen van de openbare hoorzittingen.

De werkzaamheden, met inbegrip van de verklaringen van de getuigen en de deskundigen, worden op band opgenomen. De banden worden onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter en de secretaris van de onderzoekscommissie achter slot op het secretariaat bewaard. Alleen de leden van de onderzoekscommissie mogen de banden beluisteren. In geen geval mogen de banden worden gekopieerd. De secretaris houdt een register bij van de personen die de banden komen beluisteren.

(6) Werkwijze

De onderzoekscommissie stelt voor elke getuige of deskundige de lijst op van de vragen die in eerste instantie zullen worden gesteld. Deze vragen worden op voorhand aan de betrokkene meegedeeld. Zij worden tijdens de hoorzitting gesteld door de voorzitter of in voorkomend geval door een ander lid van het bureau.

Na het antwoord van de betrokkene kan elk lid verdere vragen stellen in een door de onderzoekscommissie vastgestelde volgorde en met inachtneming van de eventueel door de voorzitter bepaalde spreektijd.

Tijdens de hoorzittingen beperken de leden zich tot het stellen van vragen. Zij gaan geen discussie aan met de ondervraagde persoon noch met de andere commissieleden.

(7) Specialisten

De onderzoekscommissie kan voor haar werkzaamheden beroep doen op de bijstand van specialisten.

(8) Pers

Na elke vergadering beslist de onderzoekscommissie of er een mededeling wordt gedaan aan de pers. De voorzitter samen met de overige leden van het bureau staan eventueel de pers te woord.

(9) Eindverslag

Van de werkzaamheden, bevindingen en conclusies van de onderzoekscommissie wordt door de ondervoorzitters een ontwerpverslag opgesteld, dat ter bespreking en goedkeuring wordt voorgelegd aan de onderzoekscommissie.

1.3.1.12. Statistische gegevens

Aantal getuigen :95

Aantal hoorzittingen :

Bijzondere Commissie-Rwanda :57

Parlementaire onderzoekscommissie-
Rwanda :52

­­­­
109

Aantal uren hoorzittingen :

Bijzondere commissie-Rwanda :165 u.

Parlementaire onderzoekscommissie-
Rwanda :174 u.

­­­­
339 u.

Aantal uren werkvergaderingen :

Bijzondere commissie-Rwanda :50 u.

Parlementaire onderzoekscommissie
Rwanda:249 u.

­­­­
299 u.

Aantal uren bureau-vergaderingen :

Bijzondere commissie-Rwanda :14 u.

Parlementaire onderzoekscommissie-
Rwanda :38 u.

­­
52 u.

Aantal uren vergaderingen
ad-hocgroep-Rwanda :40 uren.

1.3.2. De beperkingen die de commissie heeft ervaren

(1) Beperkingen tengevolge van de absolute onschendbaarheid van de Koning

Een aantal leden van de onderzoekscommissie hebben geopperd dat ook de medewerkers van de Koning, dit zijn de leden van het burgerlijk kabinet of van het militair huis van de Koning, door de commissie zouden moeten worden gehoord.

Teneinde de ontvankelijkheid resp. onontvankelijkheid van dit voorstel te kunnen beoordelen, werd, aangezien dit vraagstuk een fundamenteel staatsrechtelijk beginsel aangaat, het advies ingewonnen van de professoren A. Alen (KUL) en J. C. Scholsem (ULg), alsmede van de dienst Juridische Zaken en Documentatie van de Senaat(22).

De verschillende adviezen waren convergent in die zin dat de bijzondere positie van de medewerkers van de Koning inhoudt dat deze niet door een parlementaire commissie ­ gewone commissie of onderzoekscommissie ­ kunnen worden ondervraagd met betrekking tot de uitoefening van hun specifieke ambt. Een dergelijke ondervraging zou neerkomen op een ondervraging van de Koning zelf. Daardoor zouden grondwettelijke beginselen worden geschonden zoals de scheiding der machten, de absolute onschendbaarheid van de Koning, de eenheid tussen de Koning en de regering, en het zogenaamde « colloque secret », met andere woorden het verbod om het aandeel van de Koning te kennen in de onder de verantwoordelijkheid van de ministers genomen beslissingen.

Op grond van voormelde adviezen werd beslist niet tot de ondervraging van enig lid van het burgerlijk kabinet of van het militair huis van de Koning over te gaan.

(2) Beperkingen tengevolge van de weigering tot meewerking van de VN-instanties

De commissie heeft steeds een cruciaal belang gehecht aan de beslissingen die, in het kader van de gebeurtenissen in Rwanda, door de VN-instanties werden genomen, alsmede de concrete context waarin die beslissingen zich hebben gesitueerd.

I. Derhalve bestond een algemene consensus dat de commissie, teneinde haar doelstellingen ten volle te kunnen realiseren, de getuigenissen diende te aanhoren van de heren Booh-Booh, toenmalig bijzonder vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN, I. Riza, toenmalig adjunct van de adjunct-secretaris-generaal (DPKO), en Annady, hoofd van de Africa desk.

Aan de heer Kofi Annan, secretaris-generaal en toenmalig adjunct-secretaris-generaal van de VN werd gevraagd toestemming te verlenen opdat alle betrokkenen voor de commissie zouden kunnen komen getuigen.

Bijkomende machtiging werd gevraagd aan de Canadese regering, gelet op de vaststelling dat de generaals Dallaire en Barril, die niet meer in VN-verband te situeren zijn, deel uitmaken van het Canadese leger.

De uitnodiging tot getuigen, daterend van maart 1997, legde de nadruk op het gegeven dat de bijzondere commissie ­ toendertijd ­ slechts een parlementaire commissie betrof, en derhalve geen onderzoeksorgaan bekleed met een of ander gerechtelijke of pseudo-gerechtelijke bevoegdheid.

Aan de Belgische regering, alsmede aan de Belgische ambassades in de VN en in Canada werd verzocht de nodige diplomatieke stappen te willen ondernemen om de betrokken VN-personaliteiten tot meewerking aan de werkzaamheden van de commissie te overtuigen.

In zijn antwoord verwees de secretaris-generaal vooreerst naar Section 18 van het Verdrag van 1946 met betrekking tot de privileges en immuniteiten van de VN, krachtens welke alle huidige zowel als vroegere stafleden van de VN zich kunnen beroepen op de immuniteit inzake gerechtelijke geschillen m.b.t. hun officiële dienstactiviteiten. Krachtens die bepaling kunnen zij niet gedwongen worden in rechte te getuigen zonder toelating van de secretaris-generaal.

Een verbod tot getuigen voor vroegere en huidige stafleden leidt de secretaris-generaal af uit VN Staff Regulation 1.5. :

« Aside from the question of immunity, pursuant to United Nations Staff Regulation 1.5. neither current nor former staff members may even voluntarily give information on their official activities and on the activities and performance of UNAMIR Operation without an authorization by the Secretary-General. The long standing policy of the United Nations with regard to invitations of United Nations officials to appear before national parliamentary committees or congressional bodies has been that formal testimony before such fora may only be provided upon a specific authorization of the Secretary-General, which is granted if in his opinion such authorization is in the interest of the Organization. »

In casu verleende de secretaris-generaal de vereiste toelating tot getuigen niet.

Het moet nochtans worden vastgesteld dat de doorslaggevende betekenis van een getuigenis van de betrokken VN-personaliteiten één van de zwaarwichtigste argumenten heeft gevormd om gedurende een zekere tijd niet tot de omvorming van de bijzondere commissie naar een onderzoekscommissie over te gaan.

Teneinde over een aantal bezwaren heen te kunnen stappen, heeft de onderzoekscommissie dan beslist beroep te doen op mevrouw Suhrke, die reeds als getuige voor de bijzondere commissie was verschenen en die eveneens reeds een bijzondere ervaring heeft mogen opdoen inzake het raadplegen van bronnen die zich situeren op het VN-niveau.

Aan mevrouw Suhrke werd gevraagd de rol van tussenpersoon te willen opnemen teneinde specifieke vragen, geformuleerd door de onderzoekscommissie, aan generaal Dallaire te willen stellen.

Dit verzoek werd oorspronkelijk door mevrouw Suhrke positief beantwoord.

Eind september heeft generaal Dallaire publiekelijk bekendgemaakt bereid te zijn te antwoorden op de vragen van de leden van de onderzoekscommissie. Hijzelf stelde de schriftelijke procedure voor, met tussenkomst van de Verenigde Naties, zoals toendertijd in het proces Marchal(23).

Naar aanleiding van deze verklaring heeft de onderzoekscommissie, met toepassing van artikel 4, § 2, van de wet van 3 mei 1880, de eerste voorzitter van het hof van beroep tot de oprichting van een rogatoire commissie verzocht, teneinde alzo de schriftelijke getuigenis van de generaal te bekomen.

Aangezien mevr. Suhrke eind oktober liet weten dat zij van haar bemiddelingsopdracht wenste ontheven te worden, werd alsnog op de Permanente Vertegenwoordiger van België bij de Verenigde Naties een beroep gedaan om via diplomatieke weg een lijst van schriftelijke vragen aan de VN te laten geworden.

Bij de vragen van generaal Dallaire werden ook vragen gevoegd voor gewezen secretaris-generaal de heer Boutros Boutros-Ghali en speciaal vertegenwoordiger van de secretaris-generaal de heer Booh-Booh.

II. Op het verzoek van de bijzondere commissie-Rwanda aan de minister van Landsverdediging om luitenant-kolonel Leclercq, toenmalig officier van de VN Sit Room, te mogen horen, werd door de minister verwezen naar het standpunt van de secretaris-generaal van de VN. Luitenant-kolonel Leclercq was immers, door detachering, in 1994 officieel in dienst van de VN.

Derhalve zou de regel van toepassing zijn dat noch VN-ambtenaren of gewezen VN-ambtenaren, noch militairen die bij de VN gedetacheerd zijn of ooit geweest zijn, voor een parlementaire commissie kunnen verschijnen zonder toestemming van de secretaris-generaal van de VN. De eventuele spontane bereidheid van de betrokkenheid om te getuigen, zou hieraan geen afbreuk doen.

Ook aangaande het verzoek tot verschijnen van majoor Delporte, toendertijd officier bij UNCIVPOL, werden door de minister van Landsverdediging de door de secretaris-generaal van de VN opgelegde beperkingen ingeroepen.

Inzonderheid werd verwezen naar de door majoor Delporte ondertekende verklaring om bij het eind van de dienst geen informatie te verstrekken die specifiek betrekking heeft op de dienstactiviteiten.

De commissie heeft niet nagelaten de minister van Landsverdediging erop te wijzen dat de ondervraging van de majoor er geenszins toe strekte strategische elementen of operationele plannen te bespreken, zodanig dat een eventuele getuigenis dan ook niet in strijd zou zijn met de door gewezen UNCIVPOL-officieren aangegane verbintenis tot het niet verspreiden van dienstinformatie. Bovendien zijn krachtens het akkoord van 5 november 1993 tussen de VN en de regering van Rwanda, met name art. 47 b, de militairen die deelnemen aan UNAMIR onderworpen aan de uitsluitende jurisdictie van de deelnemende staten voor strafrechtelijke inbreuken. A posteriori geldt het nationale jurisdictionele gezag ook voor het loutere oproepen als getuige van een gewezen lid van de UNAMIR.

In een later schrijven erkende de minister van Landsverdediging dat hijzelf zich als lid van de uitvoerende macht niet kan verzetten tegen een oproeping van een officier door een parlementaire onderzoekscommissie, ongeacht de bezwaren die van VN-wege mogen uitgaan.

Gelet op de door de secretaris-generaal van de VN opgelegde beperkingen werden de betrokkenen niet gehoord over hun bijzondere dienstactiviteiten ten tijde van de gebeurtenissen in Rwanda.

(3) Beperkingen ten gevolge van de verhouding tussen parlementair en gerechtelijk onderzoek

Ook de internationale, grondwettelijke en wettelijke voorschriften die de verhouding tussen het parlementaire onderzoek enerzijds en het gerechtelijke onderzoek anderzijds rechtstreeks of onrechtstreeks bepalen, hebben een aanzienlijke beknotting van het onderzoek van de commissie-Rwanda ingehouden. Inzonderheid wordt gedoeld op artikel 6, tweede lid E.V.R.M., artikel 14.3.g., I.V.B.P.R., de grondwettelijke bepalingen die de verhouding tussen de verschillende machten betreffen, alsmede de artikelen 2, 8 en 9 van de wet van 3 mei 1880 op het gerechtelijk onderzoek, zoals gewijzigd door de wet van 30 juni 1996. De problematiek dient te worden opgesplitst in twee luiken.

Vooreerst dienden de grondwettelijke beginselen van machtenscheiding alsmede het concretiserende artikel 2 van de wet van 1880 in acht te worden genomen. Overeenkomstig de laatste bepaling treden de door de Kamers ingestelde onderzoeken niet in de plaats van de onderzoeken van de rechterlijke macht; « ze kunnen daarmee samenlopen maar mogen het verloop ervan niet hinderen ». Met toepassing van deze laatste bepaling werd, waar twijfel bestond, contact opgenomen met onderzoeksrechter Vandermeersch, die een tiental onderzoeken leidt die betrekking hebben op de gebeurtenissen in Rwanda. Bovendien werd ook een hoorzitting met onderzoeksrechter Vandermeersch gehouden met als specifiek doel de lopende gerechtelijke dossiers te bespreken. Tenslotte heeft de onderzoekscommissie, nog steeds teneinde de lopende gerechtelijke onderzoeken niet te hinderen, op verzoek van onderzoeksrechter Vandermeersch een welbepaald dossier, dat betrekking had op het lot van de civielrechtelijke slachtoffers, niet ten gronde behandeld.

Een andere beperking van het onderzoek bestond in de plicht van de commissie Rwanda te voorkomen dat ongepaste procedurele stappen de normale gang van de strafvordering zouden verstoren. Inzonderheid diende te worden vermeden dat een getuige zich rechtstreeks of onrechtstreeks verplicht zou zien verklaringen af te leggen die een zelf-incriminatie zouden inhouden, en waardoor zijn fundamenteel recht op een eerlijk proces in het gedrang zou komen.

Algemeen wordt aangenomen dat, voor wat de Belgische strafvordering aangaat, dergelijk incident principieel uitgesloten is door de invoering in de wet van 1880 van de bepaling die voorziet dat, onverminderd het inroepen van het beroepsgeheim bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek, iedere getuige kan aanvoeren dat hij, door naar waarheid een verklaring af te leggen, zich zou kunnen blootstellen aan strafvervolging en derhalve getuigenis kan weigeren. Bovendien werd bij elke hoorzitting door de voorzitter van de vergadering, na de eedaflegging door de getuige doch vóór diens getuigenverklaring, deze er op gewezen dat hij geen verklaringen diende af te leggen wanneer hij zich hierdoor zelf zou beschuldigen.

Anderzijds werden door de commissie de volgende elementen in overweging genomen die tot de nodige voorzichtigheid hebben gedwongen.

Ten eerste wordt voor de getuige enkel geacht een zwijgrecht te bestaan voor de specifieke vragen die een zelf-incriminatie zouden kunnen impliceren. Ten aanzien van alle andere vragen blijft de weigering van getuigenis strafrechtelijk sanctioneerbaar krachtens het artikel 9 van de wet van 1880 (24). De getuige is aldus verplicht op het moment zelf van het stellen van de vraag onmiddellijk te kunnen oordelen en afwegen of de vraag al dan niet tot zelf-incriminatie kan leiden. Een verkeerde inschatting kan tot veroordeling aanleiding geven.

Ten tweede wordt aangenomen dat de getuige uit zijn zwijgrecht niet vermag het recht af te leiden tot het afleggen van leugenachtige verklaringen. Derhalve dient de getuige steeds expliciet zijn zwijgrecht in te roepen waar zelf-incriminatie mogelijk is, ook wanneer de gestelde vraag zo specifiek is dat het inroepen van het zwijgrecht op zich aanwijzingen van zelf-incriminatie zou kunnen inhouden.

Ten derde dient de onderzoekscommissie de processen-verbaal waarin wordt vastgesteld dat er aanwijzingen of vermoedens zijn van strafbare feiten ­ dus zo ook voor het afleggen van een valse getuigenis ­, te zenden aan de procureur-generaal bij het hof van beroep opdat daaraan gevolg wordt gegeven als naar recht, dit met toepassing van artikel 10 van de wet van 6 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

Ten vierde is er de supranationale controle van het Europese Hof van de Rechten van de Mens dat in ultieme instantie mogelijks toch nog kan beslissen dat, niettegenstaande de nieuwe tekst van de wet van 1880, en gelet op de specifieke elementen van een specifiek geval, de getuige toch gedwongen is geworden aanwijzingen te leveren omtrent gegevens die een zelf-incriminatie hebben ingehouden.

De problematiek stelde zich in casu dan nog des te scherper aangezien parallel met het onderhavige parlementaire onderzoek niet alleen binnenlandse gerechtelijke onderzoeken lopende zijn (of nog kunnen opgestart worden), doch ook het gerechtelijk onderzoek moet worden in acht genomen dat lopende is voor het VN-tribunaal te Arusha. Zelfs de meest rigoureuze naleving van de normen inzake de bescherming van de rechten van verdediging zoals die gelden krachtens de Belgische grondwet alsmede krachtens het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens, kan niet garanderen dat geen strengere norm terzake door het genoemde internationale tribunaal zal worden gehanteerd.

Bij wijze van vrijwillige zelfbeperking heeft de onderzoekscommissie het derhalve noodzakelijk geacht bepaalde getuigen, ofwel niet op te roepen, ofwel niet de eed te laten afleggen.

(4) Beperkingen tengevolge van de weigering van buitenlandse inlichtingendiensten om inlichtingen te verschaffen

De commissie-Rwanda werd geconfronteerd met de vaststelling dat geen inlichtingen konden worden bekomen van de buitenlandse inlichtingendiensten, inzonderheid de Franse en de Amerikaanse. Gelet op de betrokkenheid van deze mogendheden in de onderzochte gebeurtenissen in Rwanda, spreekt het voor zich dat de commissie hierdoor geen zicht heeft kunnen krijgen op bepaalde, nochtans wezenlijke informatie.

Bovendien werden de documenten die aan de commissie door de Belgische militaire instanties werden ter beschikking gesteld met hetzelfde oogmerk geselecteerd, zodanig dat geen gegevens die aan de voormelde inlichtingendiensten werden ontleend, in die documenten zouden voorkomen.


HOOFDSTUK 2

INTRODUCTIE

INLEIDENDE OPMERKING

Deze inleiding strekt er alleen toe de lezer die met het onderwerp niet vertrouwd is enige historische, geografische, sociale, demografische en economische informatie te verschaffen over de algemene context waarin de gebeurtenissen waarvan de commissie kennis moet nemen, zich hebben afgespeeld. Die informatie is natuurlijk niet volledig. De analyses van de Rwandese geschiedenis en de interpretaties ervan zijn controversieel. De commissie heeft gemeend in deze inleiding ruime uittreksels te moeten opnemen uit het rapport « Joint evaluation of emergency assistance to Rwanda; study 1. Historical perspective » (blz. 14-49) en uit het boek van professor Prunier « The Rwanda Crisis-History of a genocide » (blz. 74 tot 90).

A. GEOGRAFISCHE, ECONOMISCHE, SOCIALE EN HISTORISCHE SCHETS

2.1. FYSISCHE AARDRIJKSKUNDE EN ANTROPOGEOGRAFIE

Rwanda bevindt zich in het gebied van de Afrikaanse grote meren tussen Midden-Afrika en Oost-Afrika, onder de evenaar. Het strekt zich uit tussen 1º 20' en 3º 50' zuiderbreedte en tussen 28º 50' en 30º 55' oosterlengte. Het is een klein land van 26 338 km2 , d.w.z. iets kleiner dan België. Het wordt gedomineerd door bergen en continentale hoogvlakten. Het centrale gedeelte, dat het dichtst bevolkt is, bevindt zich op 1 500 tot 2 000 meter boven de zeespiegel. De grond die de steile berghellingen bedekt, is arm en heeft een fijne en broze structuur. Tussen de heuvels liggen diepe, vaak moerassige valleien. In het noorden van het land ligt een bergketen van vulkanische oorsprong; de gemiddelde hoogte is er 2 500 meter.

Het klimaat is tropisch doch gematigd ten gevolge van de hoogteligging. De gemiddelde temperatuur in de hoofdstad Kigali bedraagt 19º C en er valt gemiddeld 1 000 mm regen per jaar. Die omstandigheden zijn gunstig voor de landbouw en op de plaatsen waar de kwaliteit van de bodem het mogelijk maakt, kan verschillende keren per jaar geoogst worden.

Het is een ingesloten land zonder uitweg naar de zee. Meer dan 2 000 kilometer scheiden het van de Atlantische Oceaan in het oosten en meer dan 1 500 kilometer van de Indische Oceaan in het westen.

Bij volkstellingen in 1991 en 1994 telde Rwanda 7,15 respectievelijk 7,6 miljoen inwoners. De bevolkingsdichtheid bedroeg dus 271 respectievelijk 292 inwoners per km2 . Dat is de hoogste bevolkingsdichtheid van het Afrikaanse continent. Wanneer we dit absolute cijfer relateren aan de oppervlakte die voor bewerking in aanmerking komt (17 600 km2 ), verkrijgt men een reële dichtheid van 406 mensen per km2 . In een land waarin 95 % van de bevolking rechtstreeks leeft van de landbouw is die hoge bevolkingsdichtheid een essentieel gegeven, zoals later zal blijken. Voor sommige auteurs heeft die « grondkwestie » een belangrijke rol gespeeld in de gebeurtenissen van 1994; men zou het gevoel gekregen hebben « that there were too many people on too little land, and that with a few less there would be more for survivors » (25).

Voor de gebeurtenissen van 1994 bestond de bevolking naar schatting uit 85 tot 90 % Hutu's, uit 8 tot 14 % Tutsi's en 0,4 tot 1 % Twa's (26).

De officiële talen zijn het Frans en het Kinyarwanda. Het Swahili wordt ook gebruikt en sommige bevolkingsgroepen die uit Tanzania en Oeganda zijn teruggekeerd, spreken Engels.

2.2. ECONOMIE

2.2.1. Inleiding

De economische ontwikkeling van Rwanda hangt nauw samen met die van de belangrijkste sector, de landbouw, die zorgt voor de tewerkstelling en de bestaansmiddelen van 95 % van de bevolking. De landbouw draagt rechtstreeks bij tot ongeveer een derde van het bruto binnenlands product. Koffie vertegenwoordigt bijna 75 % van de ontvangsten uit export, aangevuld met 10 % uit thee en 8 % uit andere producten van de primaire sector. Rwanda kent dus monoproductie en is afhankelijk van de prijsschommelingen van de koffie op de internationale markt.

Zijn economie is weinig gediversifieerd. De productie van de secundaire sector wordt gedomineerd door het ambachtelijk brouwen van bier, dat een verwerkt landbouwproduct is. Het aantal feitelijke bedrijven blijft beperkt tot een klein honderdtal, gericht op de binnenlandse markt. Het relatief aandeel van de tertiaire sector van de diensten is toegenomen in het geheel van de binnenlandse productie van het land, met name dankzij een toenemende handelsbedrijvigheid (27).

2.2.2. Periode 1980-1989

In de jaren 80 werd een begin gemaakt met structurele wijzigingen in de landbouwsector. Tot in 1983 nam de landbouwproductie parallel met de bevolking toe, in geringe mate door intensivering van de productie maar vooral dank zij de toename van de in cultuur gebrachte gronden tengevolge van de afbouw van het ubuhake-systeem, een verworvenheid van de sociale revolutie. In de jaren 84-85 begon het rendement te dalen (28). Het landbouwmodel bereikt dan zijn grenzen. In 1989 wordt het zuiden door hongersnood getroffen waardoor nogmaals tot uiting komt hoe begrensd het systeem van grondexploitatie is. Het land dat op het gebied van voeding nauwelijks selfsupporting is, lijdt nieuwe verliezen in de landbouwproductie wanneer de oorlog, die door het RPF ontketend werd, vanaf oktober 1990 grote « volksverhuizingen » op gang brengt, vooral van landbouwers uit het noorden. Zo worden in oktober 1990 minstens 300.000 personen verdreven en vanaf februari 1993 nog eens 1 miljoen (29).

De toestand van de handelsbalans, die deficitair is sinds het begin van de jaren 80, verslechtert nog vanaf 1985 wanneer de prijs op de wereldmarkt van tin instort en het deficit neemt nog toe wanneer ook de prijzen van thee en koffie dalen met 35 en 40 % tussen 1985 en het einde van jaren 80 (30). Het bedrag van de export neemt geregeld af vanaf 1986 en bereikt in 1991 de helft van het niveau van 1986; die daling gaat nog voort tot in 1994. De invoer stijgt snel in 1987 en 1988, daalt vervolgens en kent opnieuw een sterke stijging vanaf 1991. Tussen 1991 en 1994 neemt de invoer toe met 61 %.

De balans van de rekeningen-courant wordt eveneens deficitair vanaf het begin van de jaren 80 en het deficit neemt nog toe tussen 1987 en 1990. In 1991 is de betalingsbalans slechts positief dank zij de stijging van de transfers.

Het BBP groeit regelmatig aan maar schijnt vanaf 1989 een plafondhoogte te bereiken. In feite vermindert de reële groei, die heel wat lager is dan de gemiddelde groei van 3,1 % die door de demografen wordt geraamd, tijdens de hele duur van de jaren 80 en ze wordt praktisch nul vanaf de droogte van 1989.

Tijdens de jaren 80 zijn de inkomsten per hoofd met 2,3 % per jaar gedaald (31). In 1989 vertegenwoordigde het niveau van de inkomsten uit de landbouw per hoofd van de beroepsbevolking slechts 70 % meer van het niveau in 1980 (32). De verhouding van de bevolking die onder de armoedegrens leeft, liep van 40 % in 1985 op tot 53 % in 1992.

Gemeten naar stijging van het BNP per hoofd van de bevolking deed Rwanda het behoorlijk goed, vooral als we rekening houden met de inherente handicaps (niet aan zee grenzend, demografische druk, gebrek aan grondstoffen), en zeker in vergelijking met de buurlanden (33). Vergeleken met de buurlanden (Burundi, Zaïre, Uganda en Tanzania) bekleedde Rwanda, wat het BNP per inwoner betreft, de laatste plaats in 1976 en de eerste plaats in 1990. Ook op andere terreinen was de vooruitgang opmerkelijk, zo bij voorbeeld op het vlak van de infrastructuur, met een wegennet dat als een van de beste van Afrika beschouwd kan worden, een betrouwbaar post- en telecommunicatiesysteem, adequate watervoorziening, uitbreiding van het elektriciteitsnet, enz.

In de jaren 80 werd Rwanda door de Wereldbank beschouwd als een succesrijke Afrikaanse economie, met een matige buitenlandse schuld in vergelijking met de meeste andere landen op het continent. Dat was tenminste zo tot de tweede helft van dat decennium (in 1987 bedroeg de buitenlandse schuld van Rwanda 28 % van het BNP, zijnde één van de laagste niveaus in Afrika). De economie vertoonde een evenwicht en de munt was behoorlijk stabiel, in die zin dat de Rwandese munt een harde valuta in de regio vormde (34).

2.2.3. Periode 1990-1994

2.2.3.1. De installatie van het programma voor structurele aanpassing (PAS)

In een poging tot economisch herstel en om sommige herstructureringen te stimuleren aanvaardt Rwanda in 1990 een plan voor structurele aanpassing van de Wereldbank en van het IMF. Dat plan beoogt de economie te stabiliseren en haar concurrentiekracht te verhogen ten opzichte van het buitenland. Om die doelstellingen te realiseren voorziet het PAS in een devaluatie van de Rwandese frank die tot dan toe overgewaardeerd was, schaft het de exportbelasting af met uitzondering van de belasting op koffie die de Rwandese regering tot in 1992 handhaaft en legt het ten slotte invoerquota op.

Er komen twee opeenvolgende devaluaties van de frank (40 % in november 1990 en 15 % in juni 1992) om de binnenlandse productie voor de uitvoer te stimuleren en om de import af te remmen en de lokale productie te stimuleren van vervangingsproducten voor de invoer.

In strijd met wat verwacht werd speelt de devaluatie geen stimulerende rol voor de productiesector en voert ze niet tot de verwachte stijging van de koffieprijs voor de producent; de maatregelen die werden genomen worden te niet gedaan door de ineenstorting van de koffieprijs.

In 1992 is de prijs van de koffie op zijn laagst : hij is gezakt tot ongeveer 50 % van 1987 (35).

Het PAS legt quota op om de import af te remmen die, in plaats van te dalen, nog verhoogt na het uitbreken van de oorlog in oktober 1990. Het buitenlandse deficit wordt groter.

De buitenlandse schuld stijgt van 158 miljoen dollar in 1980 tot 1 miljard dollar in 1996.

Op het interne vlak neemt het deficit van de Rijksbegroting toe, dat tot in 1986 in toom was gehouden. Van 21,4 miljard Rwandese frank in 1990, verdubbelt het op drie jaar tijd en bereikt het 41,3 miljard in 1993 (36). Het deficit is tegelijk een gevolg van de vermindering van de fiscale ontvangsten en van een forse stijging van de uitgaven. Wanneer de koffieprijs ineenstort dalen de ontvangsten uit de exportbelasting. De uitgaven nemen een hoge vlucht : Rwanda breidt zijn leger uit dat tot dan toe beperkt was.

De internationale gemeenschap financiert het budgettair deficit. Sommige lopende uitgaven of kapitaaluitgaven worden gefinancierd in de vorm van leningen veeleer dan in de vorm van giften. De buitenlandse schuld ten aanzien van de belangrijkste kredietverleners (Wereldbank en IMF) neemt toe vanaf 1986 (37).

Het aandeel van de productie-investeringen daalt van 23 % van het BBP in 1980 tot 12 % in 1990 (38). De investeringen worden gemiddeld slechts voor een derde gefinancierd (39) door de binnenlandse spaarreserves, terwijl de rest door buitenlandse hulp wordt gefinancierd.

Het inflatiecijfer bereikt bijna 20 % in 1991 en zakt tot rond 10 % in 1992 en 1993, terwijl het gemiddelde tijdens de jaren 80 en tot in 1990 relatief laag gebleven is (4,7 % per jaar). De devaluaties hebben positieve gevolgen gehad voor de productie van importvervangende producten zoals rijst (40). Maar die gevolgen blijven plaatselijk en beperkt.

Het PAS dat Rwanda werd opgelegd en dat niet zonder gevolgen is gebleven op sociaal niveau, mislukt in het bijzonder door de opeenvolgende struikelblokken die de internationale conjunctuur en de sterk toenemende uitgaven voor bewapening vormen.

Volgens Maton is het proces van vrijmaking van de Rwandese economie veel te vlug tot stand gekomen en heeft de regering de instrumenten niet kunnen onder controle houden om de landbouwers te beschermen en de sociale gevolgen te vermijden van de opeenvolgende brutale devaluaties en van de stijging van de consumptieprijzen (41).

2.2.3.2. Groeiende armoede, toenemende ongelijkheid en geweld

Rwanda is in zijn geheel armer geworden. Alle inkomens dalen maar de economische crisis laat zich sterker voelen op de inkomens van de landbouwsector dan die van de andere sectoren. De voedingstekorten zijn van jaar tot jaar toegenomen en een Malthusiaanse aanpassing was sinds vele jaren aangekondigd (42). Er heerste een eerste hongersnood in 1989 en een tweede dreigde tijdens het eerste trimester van 1994 (43).

Die hongersnood is een afspiegeling van de grenzen van het model voor het beheer en de exploitatie van gronden, maar kan het tekort aan grond aanleiding geven tot geweld ?

De heer Degni-Segui zag nog drie andere oorzaken voor het geweld :

­ het afwijzen van een alternerend beleid en de machtsdeling door de toenmalige regering;

­ de aansporing tot etnische haat;

­ de straffeloosheid (44).

Volgens Maton veroorzaakt het toenemend tekort aan grond geweld vanaf een zekere drempel (45). Deze drempel is overschreden ondanks het feit dat de landbouwkringen zich hebben aangepast aan de context van de grote demografische druk, zowel door technische vernieuwingen in te voeren die in staat stellen de grenzen van het landbouwsysteem te verleggen als door alternatieve bronnen daarbuiten aan te boren (46).

Volgens andere economen en demografen is het tekort aan grond als zodanig niet de enige factor van geweld maar in de context van de voortdurende druk op de grond en de toenemende verarming kan ook de ongelijke verdeling van de zeldzame economische middelen een bron en een oorzaak zijn van groeiende sociale spanning (47). De boerenstand wordt armer ten gunste van een stedelijke klasse van ambtenaren en handelaren, die het rijkere tiende van de bevolking uitmaken. Tussen stad en platteland nemen de contacten af (48). Ook in de plattelandsgebieden ontstaat er een rijkere klasse die inkomsten van buiten de landbouw geniet. Die toenemende ongelijkheid geeft aanleiding tot sociale spanningen. Het toenemende tekort aan gronden en de ontwikkelingen in de grondmarkt brengen mee dat sommige categorieën van de bevolking gemarginaliseerd worden en van het gebruik van gronden worden uitgesloten (49). Zonder de ontwikkeling van sectoren die het overschot aan arbeidskrachten in de landbouw kunnen opvangen, bestaat de kans dat de spanningen in de landbouwsector blijven voortduren.

Waarnemers zijn het er dus over eens dat het probleem van de gronden een essentiële rol speelt in Rwanda. Men heeft gepoogd de druk op de grond te verminderen door de bevolkingsaangroei te vertragen. Het was echter niet eenvoudig om maatregelen voor geboortebeperking ingang te doen vinden in dit land. Het Joint evaluation Report zegt hierover : « the strong influence of the catholic church against population control measures, as well as the traditional position of women, are important explanatory factors for the high population growth » (50). Het verzet van de Rwandese katholieke kerk tegen deze maatregelen werd nog sterker tijdens de reis van Paus Johannes Paulus II in 1990, die het gebruik van moderne anticonceptiemiddelen meermaals heeft veroordeeld.

Het verzet van de kerk heeft wel degelijk weerklank. De katholieke kerk heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Rwanda, en haar invloed was lange tijd doorslaggevend. Zij speelde eerst een pioniersrol bij de kolonisering, en werkte nauw samen met de Duitse en later met de Belgische autoriteiten. Na de onafhankelijkheid bleef haar politieke invloed, dankzij een opmerkelijke verwevenheid tussen kerk en staat, in veel opzichten van beslissend belang. De invloed van de kerk was niet alleen zuiver institutioneel van aard, maar berustte eveneens op het feit dat de politieke elite was opgeleid in katholieke scholen en seminaries. Een flagrant voorbeeld van de manier waarop kerk en staat in Rwanda met elkaar verweven waren, is de opkomst in het midden van de jaren zeventig van de aartsbisschop van Kigali, « officiële » biechtvader van de vrouw van President Habyarimana, nauw betrokken bij het AKAZU in het centrale comité van het MRDN (51). Pas in 1990 nam hij ontslag onder druk van de Romeinse hiërarchie. (52) In 1990 nam bovendien een deel van de kerk afstand van de politiek op initiatief van de lagere clerus, die in een gepubliceerd document kritiek leverde op het politieke systeem en op de kerk die al te zeer onderworpen was aan de politieke overheid. (53). Bovendien was de pauselijke nuntius één van de drijvende krachten achter de democratisering. De top van de anglicaanse en de katholieke kerk bleef evenwel gedurende de hele periode nauw verbonden met de president en zijn regering (54).

2.2.3.3. Een oorlogseconomie vanaf 1990

Gezien de armoede van het land hebben de experten de Rwandezen steeds aangeraden om de militaire uitgaven tot een strikt minimum te beperken, wat het regime ook gedaan heeft (55). Tot in 1989 was het percentage van de militaire uitgaven van Rwanda een van de laagste van het Afrikaanse continent. In het begin van de oorlog in oktober 1990, beschikte Rwanda over een troepenmacht van niet meer dan vier- tot achtduizend man (56).

In 1994 steeg de troepensterkte tot 30 à 40 000 man (de precieze cijfers zijn niet bekend).

Het belang van die oorlogsinspanning is te merken op de begroting.

De begroting van het ministerie van de Defensie stijgt van 3 155 miljoen Rwandese frank in 1990 tot 8 885 miljoen in 1992, wat een verhoging is van 181%.

De aangroei van de openbare schuld (die van 6 678 miljoen in 1990 gestegen is tot 13 702 miljoen in 1992) is dus in haar geheel toe te schrijven aan de militaire uitgaven.

Op de vooravond van de oorlog was Rwanda geconfronteerd met een structurele verarming van de landbouw. Het Programma voor Structurele Aanpassing heeft geen rekening gehouden met het probleem in zijn geheel en met de economische gevolgen van de maatregelen. Het is helemaal uit de hand gelopen.

Met deze moeilijke economische en sociale situatie als achtergrond, stuurden sommigen steeds openlijker aan op etnisch geweld.

2.3. HISTORISCHE GEGEVENS

2.3.1. Prekoloniale tijd

Over de herkomst van de Rwandese bevolking bestaan verschillende hypothesen.

Bepaalde wetenschappers menen dat de Twa's (vandaag 1% van de bevolking) de eerste inwoners van Rwanda waren (57). Ze leefden van de jacht, het inzamelen van vruchten en het vervaardigen van aardewerk. De Hutu's (vandaag ongeveer 85% van de bevolking) zouden later in een niet nader bepaalde tijd gekomen zijn. Als landbouwers ontgonnen zij een groot gedeelte van het land (58) en dreven de Twa's terug in de overblijvende bossen. De Tutsi's tenslotte (vandaag ongeveer 14% van de bevolking), een herdersvolk, zouden in opeenvolgende golven geïmmigreerd zijn, reeds van vóór de 15e eeuw van onze jaartelling.

Volgens andere auteurs, waaronder J.P. Chrétien, zouden de Hutu's en de Tutsi's op hetzelfde tijdstip gekomen zijn.

Die verschillende hypothesen kunnen niet op hun echtheid worden getoetst « omdat het grootste gedeelte van de etno-historische literatuur interpretaties van bronnen bevat, herinterpretaties ervan of nog eens nieuwe interpretaties van die herinterpretaties » (59). Hoe dan ook, of ze nu samen met de Hutu's of na hen gekomen zijn, de Tutsi's zijn erin geslaagd hun gezag op vreedzame wijze over de Hutu's te vestigen, met wie zij bovendien taal en cultuur delen. Omdat zij in het bezit waren van vee en een zeer doeltreffende politieke organisatie kon de Tutsi-elite haar gezag over Centraal Rwanda vestigen door de controle op de rijkdom (grond en vee), en door dwangmiddelen (administratie, justitie, leger).

Het eenmakingsproces van Rwanda, dat uit kleine koninkrijkjes bestond, heeft een honderdtal jaar geduurd (60). Bij het einde van de heerschappijen van Kigeri IV Rwabugiri (ongeveer van 1860 tot 1895) had het koninkrijk ongeveer dezelfde grenzen als het huidige Rwanda, maar het gezag van de centrale koningsmacht verschilde van streek tot streek. Het wordt zeer indirect uitgeoefend in de Noordelijke en Westelijke gebieden van het Zaïrese bergland. Rwanda was verdeeld in 80 provincies of bestuurlijke districten en die bevatten een aantal administratieve centra. Het bestuur van een district werd in principe aan twee onafhankelijke ambtenaren opgedragen. Zij waren bevoegd voor uiteenlopende materies : de chef van de grond (Umunyabutaka) hield zich bezig met de landbouwbelasting en trad op als rechter in zaken die de grond aanbelangden; de chef van het vee (Umunyamukenke) inde de belastingen die de herders moesten betalen.

De sociale organisatie steunde in Centraal Rwanda onder meer op zogenaamde Ubuhake-contract. Deze vorm van klantenbinding hield de uitwisseling in van goederen en diensten. De « patron » was meestal een Tutsi, maar de klant kon Hutu of Tutsi zijn van een lagere sociale klasse. Eén zelfde persoon kon klant of « patron » zijn, volgens de relatie met anderen (61). In de Noordelijke en Zuidwestelijke gebieden, die door de Hutu's waren gedomineerd, bestonden verschillende systemen samen, de meesten beheerst door grondcontracten of door schenkingen van landbouwproducten. Hier waren de patrons vooral Hutu's (62). De Mwami, het opperhoofd, was eigenaar van de grond, het vee, de oogst en van zijn onderdanen. In die hoedanigheid was zijn macht, die van sacrale oorsprong was, in theorie onbeperkt. In die sociale en politieke context kwamen de Europeanen het land binnen tegen het einde van de 19e eeuw.

2.3.2. Koloniale tijd en onafhankelijkheid

Pas vanaf 1894 begonnen ontdekkingsreizigers, vooral Duitsers, het land te doorkruisen met instemming van de Mwami. In 1894 plaatste Mwami Yuyi Misinminga zijn land onder Duits protectoraat. In 1900 werd de eerste katholieke missie gesticht. In 1907 richten de Duitsers de residentie Rwanda op.

Bij de overname door de Belgen in 1916 had de Duitse bezetting niet meer opgeleverd dan pacificatie- en veiligheidsmaatregelen. Na de eerste wereldoorlog krijgt België een officieel mandaat type B over « Ruanda-Urundi ». De beslissing van de « belangrijkste geallieerden en daarmee verbonden machten » om Rwanda als mandaatgebied aan België toe te vertrouwen werd bekrachtigd op 20 juli 1922 door de Raad van de Volkenbond. België zal als mandaatvoerende macht, naar het voorbeeld van de Britten, het indirecte bestuur invoeren als methode van koloniale politiek. Het indirecte bestuur werd omschreven als een koloniaal bestuurssysteem, uitgeoefend door middel van inlandse instellingen aangepast aan de noden van de moderne tijd (63). De Belgische regering vertrok van een algemeen idee : de inlandse politieke instellingen respecteren maar ze aanpassen en ze gebruiken op de weg naar « de beschaving ».

Met dat oogmerk, en steunend op de « hamitische hypothese » zal de Belgische koloniale administratie de Tutsi-notabelen bevoordelen die door hun fysieke kenmerken voor de Europeanen « van de negers alleen de kleur hadden » (64) In het koloniale tijdperk was de hypothese dat de Tutsi's Hamieten waren erg verspreid in de literatuur. De « Hamitische hypothese » hield voor dat « everything of a value found in Africa was brought by the Hamites, allegedly a branch of the Caucasion race » (65).

In het onderwijs was die discriminerende behandeling van de Hutu's opvallend, vooral in de middelbare scholen die de administratieve en politieke kaders vormden (Nyanza, Astrida). Het onderwijs dat tot overheidsambten moest leiden, zowel inlands als koloniaal, nam in meerderheid kinderen van Tutsi-notabelen op (66).

Inzake onderwijs heeft de kerk zoals op andere gebieden een doorslaggevende rol gespeeld. Zij steunde het beginsel van het indirecte bestuur dat tot gevolg had dat de leidende klasse werd bevoordeeld, maar liet toch een groeiend aantal Hutu's toe hun studie voort te zetten in kleine en grote seminaries.

Na het beëindigen van hun studie konden de Hutu's die geen priester wilden of konden worden evenwel naar het lekenbestaan terugkeren, waar ze in botsing kwamen met een politiek en bestuurlijk systeem dat hen niet kon opvangen.

Parallel daarmee begon de Tutsi-elite, gevormd door de Belgische koloniale administratie, zich politiek te organiseren. In 1955 werd de « Mouvement démocratique progressiste » opgericht en in 1957 de « Mouvement social Muhutu ».

In februari 1959 steunde de kerk, in de persoon van Mgr. Perraudin, de Hutu-eisen.

De revolutie van 1959-1961, in zekere mate gesteund door de Belgische koloniale administratie (67), zal uitlopen op de uitschakeling van de monarchie en van de hele politiek-administratieve structuur van de Tutsi's, waarop België zijn politiek van indirect bestuur had gesteund tijdens de hele koloniale periode. De definitieve vestiging van de instellingen die uit de revolutie zijn voortgekomen had plaats op 1 juli 1962, datum van de onafhankelijkheid van Rwanda (68).

Deze Rwandese revolutie van 1959-1961 is jarenlang het centrale richtpunt geweest in het politieke leven van Rwanda (69). Een groot aantal Tutsi's hebben Rwanda verlaten tijdens opeenvolgende crisissen in de periodes van spanning : in 1959-1961, in 1963-1964 en in 1973. Het totale aantal vluchtelingen en hun nakomelingen tot in 1990 werd door Guichaoua geschat op 600 000 (70). De problematiek van de vluchtelingen zou nochtans nooit terdege worden behandeld door het heersende regime.

Daarenboven werden de Tutsi's van het openbare leven uitgesloten. Deze uitsluiting is op twee manieren gebeurd. Enerzijds hebben de Tutsi-partijen hetzelfde lot ondergaan als de andere oppositiepartijen : zij werden geleidelijk uitgeschakeld. Anderzijds werden de Tutsi's gediscrimineerd en werden ze het slachtoffer van talrijke schendingen van de mensenrechten. De opstand van november 1959 was slechts een begin geweest van het geweld tegen de Tutsi's (de gebeurtenissen van eind 59 hebben honderden doden gemaakt), maar die balans zou geleidelijk nog zwaarder worden tijdens de opeenvolgende crisissen. De eerste slachtoffers werden de hoofden en onderchefs van de Tutsi's. Van de 43 hoofden en de 549 onderchefs van de Tutsi's in functie bijvoorbeeld werden er begin november 1959 respectievelijk 21 en 314 fysiek uitgeschakeld, afgezet of verbannen (71). Bij de gemeenteraadsverkiezingen van juni-juli 1961 verkrijgen de Tutsi-partijen 289 zetels van gemeenteraadslid op een totaal van 3 125, dat wil zeggen 9,2 %. De fysieke uitschakeling gaat voort tijdens grote politieke gebeurtenissen als de gemeenteraadsverkiezingen van 1960 of de parlementsverkiezingen van september 1961.

De jacht op de « zondebokken » (72) gaat door in januari 1964, na een aanval van de Tutsi-vluchtelingen in Bugesera. Alleen al in de prefectuur van Gikongoro wordt het aantal Tutsi-slachtoffers geschat tussen 5 000 en 8 000 : tussen 10 en 12 % van de Tutsi-bevolking van de prefectuur. In 1973 begint die jacht opnieuw.

Een derde gevolg van de revolutie zal de machtsconcentratie zijn in handen van een minderheid en het installeren van een steeds meer autoritair regime. Vanaf het begin heeft de PARMEHUTU-partij actief een politiek gevoerd om de andere partijen te marginaliseren en uit te schakelen. In een toespraak naar aanleiding van de eerste verjaardag van de onafhankelijkheid heeft president Kayibanda zijn voorkeur uitgesproken voor een meerderheidspartij met daarnaast een zeer kleine oppositie (73). In feite zal in 1965 de MDR-PARMEHUTU de enige partij zijn die kandidaten voorstelt voor de parlements- en presidentsverkiezingen. Na het uitschakelen van de oppositie gaat ook de machtsconcentratie binnen de partij verder. Vanaf 1968 groeien de tegenstellingen binnen het regime, dat gedwongen is op zichzelf terug te plooien. In 1972 is de machtsusurpatie door een kleine groep Hutu-politici van Gitarama, de streek van president Kayibanda, volledig (74).

Op het einde van de jaren 80 lijkt de « tweede republiek », ingesteld in 1973 na een militaire staatsgreep door generaal-majoor Juvenal Habyarimana, op haar beurt uitgeblust te zijn. De spanningen stijgen in het land dat nochtans dikwijls wordt voorgesteld als « een model van ontwikkeling en een vredeshaven » (75). De spanningen zijn niet alleen van etnische oorsprong. Net als onder zijn voorganger werden bepaalde regio's tijdens het regime van Habyarimana sterk voorgetrokken. In dit geval zijn het de prefecturen van Gisenyi en Ruhengeri die het makkelijkst toegang hebben tot de macht. Op de vooravond van de jaren 90 stelt men vast dat het etnische conflict weliswaar nog steeds aanwezig is maar overvleugeld wordt door een conflict tussen de noordelijke en de centrale regio's. Binnen de dominerende regio ontstaan dan ook nog eens subregionale tegenstellingen (met name in het noorden tussen Gisenyi en Ruhengeri) (76) .

In talrijke opzichten stond de Tweede Republiek in sterk contrast met de Eerste Republiek. In de eerste plaats constateren we een periode van duidelijke modernisering hetgeen tot uitdrukking kwam in openheid naar de buitenwereld, groei van de steden, groei ook van investeringen en handel. Terwijl het regime van de Eerste Republiek zich op het binnenland concentreerde, kleefde de Tweede Republiek een beleid van openstelling van het land aan... De situatie op het gebied van de mensenrechten mocht dan nog wel verre van aanvaardbaar zijn, toch was er beterschap. Zo daalde het aantal politieke gevangenen en werden inspanningen geleverd tot beperking en beheersing van ongepast en buitensporig gebruik van verordeningen inzake preventieve hechtenis en beperkingen van de bewegingsvrijheid. Voorts weze opgemerkt dat geen ernstig etnisch geweld werd gepleegd tussen het moment van de machtsovername door Habyarimana en de oorlog van oktober 1990. Vandaag is men het dikwijls vergeten dat president Habyarimana tamelijk populair was bij de Tutsi's in het land en dat hij er door sommige Hutu's zelfs van werd beschuldigd, de Tutsi's te bevoordeligen (77).

Professor Reyntjens heeft ook getuigd : « Tot einde van de jaren 80 was de corruptie beperkt, werden de mensenrechten min of meer gerespecteerd en beschikte het land over een goede infrastructuur. In tegenstelling tot andere Afrikaanse landen steeg het BNP van Rwanda in de periode van 1975 tot 1990 voortdurend. Dat waren stuk voor stuk redenen om met het regime samen te gaan werken. Tegen het einde van de jaren 80 echter kwam er sleet op het regime en men maakte gewag van Zaïrese praktijken. » (78).

2.3.3. De crisis van 1990 en de akkoorden van Arusha

Op 1 oktober 1990 vallen Rwandese Tutsi-emigranten het noordoosten van het land aan vanuit Oeganda. De aanvallers maken snel vooruitgang door het weinig bevolkte gebied van Mutara in het nationaal park van Akagera. De meerderheid van de rebellen zijn Oegandese deserteurs en stellen zichzelf voor als de militaire tak van het Front Patriotique Rwandais (FPR).

Sommige waarnemers betwijfelen of het RPF er verstandig aan gedaan heeft, op dat precieze ogenblik militaire actie te gaan ondernemen (Prunier, 1993). De invasie vond plaats nauwelijks twee maanden nadat de 30-maanden durende besprekingen onder supervisie van het UNHCR en de OAE over de vluchtelingenkwestie hadden geleid tot de derde ministeriële overeenkomst tussen Rwanda en Uganda die concrete resultaten had kunnen opleveren, en tijdens een zich geleidelijk ontwikkelende politieke liberalisering in Rwanda. Hoewel de onderhandelingen blijkbaar hadden kunnen leiden tot een doorbraak, was het RPF toch niet bereid om nog langer geduld te oefenen : het was het voortdurende getalm van de Rwandese regering beu. Toch wordt beweerd dat het RPF op dat ogenblik tot de aanval overging omdat een mogelijke doorbraak in democratisering, mensenrechten en terugkeer van vluchtelingen de gewettigdheid van een aanval zou hebben verminderd (79). Prof. Reyntjens heeft deze stelling ook verdedigd tijdens zijn hoorzitting voor onze commissie (80).

Om aan die situatie het hoofd te bieden besluiten België en Frankrijk op 4 oktober 1990 militairen te sturen in het raam van een als humanitair te beschouwen actie die tot doel heeft de buitenlanders te beschermen en hun evacuatie zo nodig mogelijk te maken. Zijdelings betekent het een steun aan de Republiek, meer psychologisch dan militair, gezien de beperkte aangewende middelen.

In België publiceert de pers informatie over de aanhouding van talrijke personen uit de oppositie en de militaire inspanningen van het Rwandese regime en er komt al vlug verzet tegen de Belgische militaire aanwezigheid, zowel van liberale als van Franstalige socialistische zijde. Een maand later besluit de Belgische Regering haar troepen terug te trekken. België spreekt zich dan uit ten gunste van een democratisering van het land en van vrede door onderhandelingen.

Kort vóór het conflict van oktober 1990 had het Rwandese staatshoofd inspanningen geleverd om het regime geleidelijk aan te passen aan de nieuwe eisen van de internationale politiek. In zijn redevoering van 5 juli 1990 kondigt hij de oprichting aan van een nationale synthesecommissie, belast met het organiseren van een brede nationale dialoog met alle vereende krachten van het land. Die commissie wordt op 24 september 1990 effectief ingesteld. De oorlog barst uit enkele dagen vóór het begin van de werkzaamheden van de commissie. Deze zal pas op 23 oktober 1990 effectief beginnen werken. Het conflict zal haar activiteiten aanzienlijk versnellen. Terwijl het mandaat van de commissie oorspronkelijk over twee jaar zou lopen, vraagt President Habyarimana haar de werkzaamheden te beëindigen vóór het einde van het jaar en kondigt hij aan dat na een nationaal debat een politiek handvest vóór 4 juni 1991 aan een referendum zal worden onderworpen.

Eind december 1990 publiceert de nationale synthesecommissie een voorontwerp van nationaal politiek handvest (81). Daaruit volgt een ruim debat dat uitmondt in de publicatie van het ontwerp van handvest op het einde van de maand maart 1991 (82).De commissie stelt ook een voorontwerp van Grondwet voor en twee wetten op de politieke partijen.

Intussen beginnen de stichters van nieuwe politieke partijen zich te organiseren. Er blijken verschillende groeperingen tot stand te komen en in de eerste maanden van 1991 hebben verschillende vergaderingen plaats. Maar de politieke contacten verlopen in een sfeer van wantrouwen. De « mouvement démocratique républicain » (MDR) zal als eerste besluiten tot een open politieke activiteit. In een nummer van de maand maart 1991 publiceert de krant « Le Démocrate » een oproep tot herleving en vernieuwing van de MDR, ondertekend door 232 personen. In de zes maanden die daarop volgen treden andere politieke formaties naar voren : de Parti Social Démocrate (PSD), die steun schijnt te vinden in het zuiden; de Parti Libéral (PL), die vooral zakenlui bijeenbrengt; de Parti Démocratique Chrétien (PDC), die een veeleer kleiner partijtje is. Gelijklopend met de formele erkenning van het meerpartijenstelsel probeert de voormalige « Mouvement révolutionnaire national pour le développement » (de eenheidspartij van Rwanda geweest), en herdoopt tot « Mouvement républicain national pour la démocratie et le développement » (MRND) zich eveneens aan te passen aan de nieuwe werkelijkheid door zich te vernieuwen.

Daags na de afkondiging van de Grondwet wordt reeds een kartel van de oppositiepartijen gevormd. In een gemeenschappelijk communiqué van 11 juni 1991 formuleren de PSD, de MDR en de PDC een geheel van revendicaties die de ruggengraat van hun politieke eisen zullen vormen in de daaropvolgende maanden. Op 31 juli 1991 wordt de vorming van het kartel officieel en de nieuw opgerichte PL sluit zich daarbij aan. De vier partijen besluiten een « conseil de concertation des partis politiques démocratiques » op te richten. Op 13 oktober 1991 belast president Habyarimana de minister van Justitie (Sylvestre Nsanzimana), met de vorming van een regering, zonder rekening te houden met de eisen van de nieuwe oppositiepartijen. Afgezien van een minister uit de PDC is de regering immers homogeen MRND. Na een rumoerige periode met steeds meer manifestaties van de oppositie wordt over een akkoord onderhandeld tussen de oppositiepartijen en de MRND. Op 2 april 1992 wijst president Habyarimana Dismas Nsengiyaremye als formateur aan. Op 16 april 1992, twee weken na zijn benoeming, kondigt Nsengiyaremye de vorming aan van zijn overgangsregering. De coalitieregering zal worden samengesteld uit de MRND, de MDR, de PSD, de PL en de PDC.

Al lijkt de overgangsregering aanvankelijk hier en daar te scoren, met name bij het opnieuw starten van de onderhandelingen met het RPF, toch komt de regering in een diepe impasse terecht. In die context van oorlog met het RPF en van interne oppositie evolueert de militaire toestand geleidelijk naar een politiek optreden, met inbegrip van onderhandelingen, hoofdzakelijk tussen het regime Habyarimana en het RPF. In dat perspectief zal de binnenlandse politieke oppositie niet veel gewicht in de schaal leggen, gezien haar grote verdeeldheid op het ogenblik dat de akkoorden van Arusha worden gesloten.

2.3.4. De akkoorden van Arusha

Ongeveer een maand na het aantreden van de nieuwe regering, vonden voorbereidende besprekingen plaats in Brussel en Parijs (mei en juni 1992) tussen enerzijds de MDR, de PDS en de PL en anderzijds het RPF. Er werd besloten vredesonderhandelingen te openen (in Arusha), niet alleen om het staakt-het-vuren van N'sele te herstellen, maar ook om te spreken over verdere democratisering, de opname van het RPF in de regering en over militaire hervormingen.

De vredesonderhandelingen tussen de Rwandese regering en het RPF begonnen op 10 augustus 1992. Ze verliepen soepeler dankzij de inspanningen van Tanzania en president Ali Hassan Mwinyi en zijn ambassadeur, Ami Mpungwe. Waarnemers uit de buurlanden Burundi en Zaïre en uit België, Frankrijk, Duitsland, de VS, Senegal en de OAE waren aanwezig bij de opeenvolgende Arusha-onderhandelingen.

De onderhandelingen namen een jaar in beslag en eindigden op 4 augustus 1993. Er zij aan herinnerd dat het akkoord van Arusha van 4 augustus 1993 in feite een pakket vormt dat talrijke protocollen en akkoorden omvat :

­ het staakt-het-vuren van N'sele (83); dit akkoord wordt geamendeerd in Gbadolite op 16 september 1991 (84);

­ het protocolakkoord over de rechtsstaat, ondertekend op 18 augustus 1992;

­ de protocolakkoorden over de verdeling van de macht in het raam van een verruimde overgangsregering, ondertekend te Arusha op 30 oktober 1992 en op 9 januari 1993;

­ het protocolakkoord over de repatriëring van de vluchtelingen en de wederopneming van ontheemden, ondertekend te Arusha op 9 juni 1993;

­ het protocolakkoord met betrekking tot de integratie van de strijdkrachten van de twee partijen, ondertekend in Arusha op 3 augustus 1993;

­ en ten slotte het protocolakkoord houdende de slotbepalingen, ondertekend te Arusha op 3 augustus 1993 (85).

Al die teksten maken integraal deel uit van het vredesakkoord van Arusha.

Artikel 3 van het slotakkoord bepaalt dat de Grondwet van maart 1991 en het vredesakkoord onlosmakelijk de fundamentele wet vormen die van kracht zal zijn voor de overgangsperiode. De Grondwet is echter hiërarchisch ondergeschikt aan het vredesakkoord. Niet alleen zijn 47 artikelen van de Grondwet vervangen door bepalingen uit het vredesakkoord over dezelfde materies, maar bovendien is ook nog bepaald dat in geval van betwisting tussen andere bepalingen van de Grondwet en het vredesakkoord, dit laatste voorgaat. In werkelijkheid wordt de Grondwet dus vervangen door het vredesakkoord.

Wat de functie van de president van de Republiek betreft, die is « uitgehold », dat wil zeggen herleid tot een ceremonieel staatshoofd die minder uitgebreide bevoegdheden heeft dan de meeste van de grondwettelijke monarchieën. De verruimde overgangsregering bijvoorbeeld (de GTBE) wordt niet benoemd door het staatshoofd maar door de politieke partijen die aan de coalitieregering deelnemen die sinds 16 april 1992 geïnstalleerd is, en door het RPF.

De GTBE heeft bijzonder ruime bevoegdheden. Zij combineert in de praktijk de bevoegdheden van een staatshoofd met die van een regeringshoofd. Er is niettemin een relatie van het parlementaire type met het overgangsparlement (ANT). Net zoals bij de GTBE is de numerieke verdeling van de zetels in het Parlement vastgelegd : de MRND, het RPF, de MDR, de PSD, de PL krijgen elk elf zetels, de PDC vier en de andere erkende partijen, een tiental, hebben elk één zetel.

Ook de integratie van de troepenmachten van beide partijen wordt geregeld : het nieuwe nationale leger zal 9 000 man omvatten, waarvan de regeringsstrijdkrachten 60 % zullen leveren en die van het RPF 40 % op alle niveaus, behalve op de bevelposten. Op dat niveau, van de staf tot het bataljon, is elke partij met 50 % aanwezig overeenkomstig het principe van de toerbeurt.

In het goedkeuringsprotocol tussen de regering van de Republiek Rwanda en het RPF betreffende de integratie van de strijdkrachten van beide partijen, wordt in artikel 72 eveneens bepaald dat de installatie van de overgangsinstellingen plaats zal vinden na het stationeren van de neutrale internationale troepenmacht. Die voorwaarde werd niet toegepast aangezien het onmogelijk was om een contingent van enkele blauwhelmen op 37 dagen tijd te stationeren. We zullen nadien zien dat die overgangsinstellingen nooit worden geïnstalleerd, bij gebrek aan akkoord tussen de partijen...

De overgangsperiode wordt in twee fasen ingedeeld. In een eerste stadium worden de overgangsinstellingen geïnstalleerd binnen 37 dagen na de ondertekening van het vredesakkoord, dat wil zeggen uiterlijk op 10 september 1993. De overgangsperiode duurt 22 maanden, te rekenen van de datum van de installatie van de verruimde overgangsregering (GTBE), met de mogelijkheid van verlenging waartoe besloten wordt in uitzonderlijke omstandigheden door het overgangsparlement (ANT) met een meerderheid van drie vijfden van de leden.

Als documentatie is het nuttig te kunnen beschikken over enkele uittreksels uit de eerste studie van de « Joint evaluation of emergency assistance to Rwanda » en uit het boek van professor G. Prunier « The Rwanda Crisis 1959-1994 ».

B. UITTREKSELS UIT « JOINT EVALUATION OF EMERGENCY ASSISTANCE TO RWANDA ­ STUDY 1 : HISTORICAL PERSPECTIVE : SOME EXPLANATORY FACTORS »

HOOFDSTUK 1

RWANDA IN EEN NOTENDOP

Overzicht

Natuurlijke omgeving

Met een oppervlakte van iets meer dan 26 000 vierkante kilometer, is Rwanda één van de kleinste Afrikaanse landen, te vergelijken met het zuidelijke buurland Burundi, en met België, de koloniale mogendheid. Rwanda, gelegen ten zuiden van de evenaar, grenst aan Zaïre, Oeganda, Tanzania en Burundi. Rwanda, vaak « het Land van Duizend Heuvels » of « Het Zwitserland van Afrika » genoemd, bestaat hoofdzakelijk uit bergketens en de hooglandplateaus van het gebied tussen de Nijl en de rivierbekkens van de Zaïre-stroom (de Kongo-Nijl Waterscheiding). Het dichtbevolkte centrale gedeelte ­ van Ruhengeri in het noorden tot Butare in het zuiden ­ ligt op een hoogte van 1 500 en 2 000 meter boven de zeespiegel. De Kongo-Nijl-Waterscheiding bereikt hoogtes tot boven 2 500 meter; de hoogst gelegen gebieden in de noordwestelijke vulkanische Virunga-bergketen. De Karasimbi-top bereikt hier een hoogte van 4 507 meter. Het Kivu-meer dat Rwanda van Zaïre scheidt, ligt op 1 460 meter boven de zeespiegel en is het hoogst gelegen meer in Afrika. Ten oosten van het centrale plateau ­ dus van de hoofdstad Kigali ­ aan de grens met Tanzania, ligt het land lager, maar toch nog steeds op 1 000-1 500 meter boven de zeespiegel en ook daar zijn er nog hoger gelegen gebieden.

Administratieve indeling

Bron ­ Source : Scheffer, 1986.

Ondanks het feit dat Rwanda net onder de evenaar ligt, heeft het een gematigd klimaat. De gemiddelde jaartemperatuur in Kigali bedraagt 19 graden Celsius, met enkel kleine verschillen tussen de regenseizoenen en de droge seizoenen. Tussen oktober en juni is er veel neerslag, gevolgd door een kort droog seizoen in de periode van juli tot september. De gemiddelde maandelijkse neerslag op het centrale plateau bedraagt 85 millimeter. Hierdoor kunnen op elk stukje beschikbaar land verscheidene gewassen geteeld worden. Het gematigd tropisch klimaat laat twee, soms drie, landbouwseizoenen per jaar toe waardoor een deel van het land in staat is een productie op te bouwen die door de meeste andere Afrikaanse landen niet geëvenaard kan worden.

Rwanda is door land omgeven en hangt voor zijn economie af van een dure en kwetsbare doorvoerhandel doorheen Tanzania of Oeganda en Kenia naar de Indische Oceaan, of doorheen Zaïre naar de Atlantische Oceaan. De afstand tussen Kigali en de Indische Oceaan bedraagt ongeveer 1 500 kilometer; tussen Kigali en de Atlantische kust zo'n 2 000 kilometer.

Niet minder dan 10 % van het Rwandese grondgebied wordt beschermd in de vorm van nationale parken of reservaten ­ een percentage aanzienlijk hoger dan voor de meeste andere Afrikaanse landen. De bekendste parken zijn Virunga aan de grens met Zaïre in het noordwesten en Akagera aan de oostelijke grens met Tanzania. Het Virunga-park ­ bekend door de film, Gorillas in the Mist ­ huisvest de laatste berggorilla's, terwijl in de savannes van Akagera een verscheidenheid aan wilde dieren leeft, even groot als die van de bekendere wildparken in Kenia en Tanzania.

Voor administratieve doeleinden werd Rwanda onderverdeeld in 10 préfectures (regio's), met aan het hoofd een préfet (prefect) benoemd door de president van de republiek. De préfectures zijn onderverdeeld in 143 communes , bestuurd door een bourgemestre (burgemeester). De burgemeesters worden eveneens benoemd door de president.

Bevolkingsdichtheid

Bron ­ Source : Wallen, 1993.

Demografische en sociale kenmerken

Volgens de volkstelling van 1991, had Rwanda in de maand augustus van datzelfde jaar een totale bevolking van 7,15 miljoen, met een jaarlijkse aangroei van 3,1 %. Dit vertaalt zich in een zeer hoge bevolkingsdichtheid. Met een gemiddelde van 271 inwoners per vierkante meter, was de bevolkingsdichtheid in feite de hoogste van het Afrikaanse vasteland; als meren, nationale parken en reservaten buiten beschouwing worden gelaten, lag de bevolkingsdichtheid zelfs nog hoger. Het eigenlijke gedeelte bebouwbare landbouwgrond (zo'n 17 600 vierkante kilometer op een totaal van 26 300 kilometer) moest gemiddeld 406 mensen per vierkante kilometer onderhouden. Het dichtst bevolkte gebied was Ruhondo in de Ruhengeri-préfecture met ongeveer 820 mensen per km2 bruikbare grond. Aan het andere uiteinde van de schaal bevond zich Rusomo (Kibungo) met 62 mensen per km2 bruikbare grond (République Rwandaise, 1993, II).

De redenen achter Rwanda's historische hoge bevolkingsdichtheid zijn talrijk. Zowel de grond als het klimaat zijn vruchtbaar. Het berggebied oefent daarenboven een zeer beschermende invloed uit. De natuurlijke vesting gevormd door de hooglanden dient als een schild tegen vijandelijke indringers, zoals de negentiende-eeuwse Swahili-slavenhandelaars uit de kuststreek langs de Indische Oceaan. Door haar doeltreffende militaire structuren, bleef de Rwandese maatschappij aldus als een van de weinige Afrikaanse landen gespaard van de vernielingen door de Arabische en Europese slavenhandel. Als gevolg hiervan nam de bevolking niet af maar steeg ze naarmate meer mensen een toevluchtsoord zochten in dit land (Waller, 1993; Prunier 1995). Ook de invloed van de katholieke kerk tegen geboortenbeperkingsmaatregelen en de traditionele positie van de vrouw, zijn belangrijke factoren die de hoge bevolkingsaangroei verklaren.

Rwanda is een land van boeren, of eerder grootschalige tuiniers. De cruciale vraag omtrent de grond zal iets verder gesteld worden. Toch moeten we reeds hier vermelden dat vele waarnemers de tragedie van 1994 koppelen aan de hoge bevolkingsdruk en de stijgende strijd om te overleven. Of, om Pruniers (1995) woorden te gebruiken:

« De beslissing te moorden werd natuurlijk door politici, om politieke redenen, genomen. Maar een reden waarom boeren hebben meegedaan aan de massamoord (...) was onder meer het gevoel dat er teveel mensen leefden op een te klein stuk land en dat er meer zou overblijven voor de overlevenden indien er iets minder mensen waren... » (Prunier, 1995).

Volgens de volkstelling van 1991, bestond 90,4 % (of zo'n 6,5 miljoen) van de vaste bevolking in Rwanda uit Hutu's, 8,2 % (0,6 miljoen) uit Tutsi's en 0,4 % (ongeveer 30 000) uit Twa. In het algemeen ­ met enkele uitzonderingen ­ zijn de commentatoren het erover eens dat deze cijfers de werkelijkheid weerspiegelen. Ze zijn tevens in overeenstemming met de resultaten behaald door extrapolatie van gegevens uit vroegere volkstellingen en migratiegegevens. De historische relatie tussen Hutu's en Tutsi's wordt hieronder besproken. Hier dient opgemerkt dat de uitgesloten minderheid pygmoïde Twa eigenlijk uit twee groepen bestaat: zij die leven van de pottenbakkerij en zij die leven van de jacht en van de oogst. Deze laatste groep ­ ook bekend onder de naam Impunyu ­ bestaat uit minder dan 5 000 mensen en leeft voornamelijk in de Ruhengeri- en Gisenyi-préfectures . Ze worden vaak uitgebuit en veracht door hun Rwandese landgenoten.

In 1991 leefden er in Rwanda ongeveer 1,5 miljoen gezinnen die gemiddeld uit 4,7 familieleden bestonden. De overheersing van de landbouw ­ en het traditionele leven ­ wordt benadrukt door het feit dat niet minder dan 94,6 % van de bevolking op het platteland leefde, terwijl bijna twee derde van de stedelijke bevolking zich situeerde in Kigali. Rwanda is dus een landelijk gebied waar de meeste mensen van de landbouw in de heuvels leven (musozi in kinyarwanda ). Deze landbouwers vormen de basis van de Rwandese maatschappij. Dit heeft een zeer precieze en eigenaardige vorm van de menselijke nederzetting bepaald. De Rwandese boer ­ Hutu of Tutsi ­ maakt deel uit van een rugo , ruw vertaald een afgescheiden gedeelte, gemeenschappelijk of per familie. (In een polygaam gezin, beschikt elke vrouw over haar eigen rugo .) Elke heuvel bestaat uit verschillende ingo (meervoud van rugo ) waarin Hutu's en Tutsi's traditioneel naast elkaar leven, « in goede en kwade dagen »; in gemengde huwelijken of in massamoord » (Prunier, 1995).

De volkstelling van 1991 toont aan dat 48 % van de bevolking jonger was dan 15 en dat de gemiddelde levensverwachting 53,1 jaar was. Tegelijkertijd ­ dus voor de massamoorden en de demografische veranderingen van 1994/1995 ­ was meer dan 20 % van de seksueel actieve volwassenen in de steden besmet met het HIV-virus (The Economist Intelligence Unit, 1995). Vrouwen worden op jongere leeftijd besmet en in grotere aantallen dan mannen. Men verwacht dat tegen het jaar 2000, tussen de 100 000 en 200 000 Rwandezen op jonge leeftijd zullen sterven aan AIDS.

Een groot deel van de rurale bevolking lijdt aan endemische ziektes zoals bilharzia, diarree, dysenterie en infecties van de luchtwegen. Ziektes verbonden aan de toestand van het water zijn de belangrijkste doodsoorzaak bij kinderen. Volgens schattingen van de Wereldbank, daalde de kindersterfte van 142 per 1 000 in 1970 naar 117 per 1 000 in 1992. In 1992 hadden 1,5 miljoen Rwandezen geen toegang tot de gezondheidszorg; 2,6 miljoen beschikte niet over drinkbaar water, en 3,2 miljoen Rwandezen heeft geen sanitair (The Economist Intelligence Unit, 1995).

De officiële, administratieve taal is het Frans, maar de mensen communiceren in de gewone nationale landstaal kinyarwanda en, als een lingua franca voor handelaars, in het Swahili (uit Oeganda en Tanzania teruggekeerde Rwandezen spreken ook Engels). Volgens de volkstelling van 1991, kon 44 % van de bevolking niet lezen of schrijven, en was het analfabetisme onder vrouwen (50 %) hoger dan onder mannen (37 %). Volgens de Wereldbank volgde 71 % van de kinderen basisonderwijs, te vergeleken met 68 % in 1970. Slechts 8 % volgde secundair onderwijs en minder dan 1 % hoger onderwijs.

De katholieke kerk heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Rwanda. Het is misschien beter de kolonisatie van Rwanda te omschrijven als een riskante onderneming van de « Witte Paters », van de Franse katholieke kerk, veeleer dan van het Duitse Rijk. De Fransen landden in 1899 en hadden in enkele jaren tijd een aantal zendingsposten opgericht, verspreid over het land. Tijdens de koloniale periode werkte de katholieke kerk nauw samen met de Duitse en Belgische autoriteiten en na de Onafhankelijkheid was er een opvallend hoge mate van politieke verstrengeling tussen kerk en staat.

De stichters van het moderne Hutu-nationalisme ­ waaronder de toekomstige president, Grégoire Kayibanda ­ kwamen uit de kleine elitegroep van zogenaamde évolués , grootgebracht in katholieke scholen en seminaries. In het midden van de jaren '70, werd de rooms-katholieke aartsbisschop van Kigali, Vincent Nsengiyumwa, lid van het Centrale Comité van de heersende MRND-partij; hij was de officiële biechtvader van president Habyarimana's vrouw en onderhield nauwe contacten met de akazu de harde kern van de Hutu-nationalisten.

De sterke verspreiding van het christendom in Rwanda moet tegen deze achtergrond gezien worden. Volgens de volkstelling van 1991, was niet minder dan 90 % van de bevolking christen, waarvan 63 % katholiek, 19 % protestant en ongeveer 8 % adventist. De islam kent enige navolging in Kigali en in andere steden maar is op nationaal vlak slechts van miniem belang en heeft een aanhang van iets meer dan 1 % van de bevolking.

Gegevens omtrent tewerkstelling, tenslotte, zijn onvolledig aangezien slechts 4 % van de Rwandese bevolking binnen de geldeconomie leeft. Volgens de statistieken van de Wereldbank werkt 93 % van de beroepsbevolking in de agriculturele sector (meer dan het gemiddelde voor sub-Sahara Afrika), 3 % in de industrie en 4 % in de dienstensector. In het begin van de jaren '90, was de overheid de grootste werkgever met ongeveer 7 000 werknemers in het centraal bestuur en ongeveer 43 000 werknemers in het plaatselijk bestuur, de strijdkrachten buiten beschouwing gelaten.

De grote meerderheid van gewone boeren werkt op zelfstandige basis en noch de overheid noch de kleine industriële sector kan de jaarlijkse fysieke groei van de beroepsbevolking absorberen. De landbouwsector moest dus de snelle demografische groei die in vele regio's echter de stijging van de landbouwproductie overtreft, ondersteunen. Slechts enkele plattelandsgezinnen konden dus leven van de landbouw. In 1990 verdiende volgens de overheid 81 % van de bevolking geld door het uitvoeren van niet-officiële activiteiten zoals de steenbakkerij, timmer- en naaiwerk. Bovendien was bijna iedereen, al was het maar sporadisch, actief in de parallelle of « zwarte » economie. Dit omvatte grensoverschrijdende handel en ruilhandel of smokkelarij met de buurlanden (The Economist Intelligence Unit, 1995).

Het grondvraagstuk

Reeds in 1984, bewerkte 57 % van de plattelandsgezinnen in Rwanda minder dan één hectare land en 25 % minder dan een halve hectare, waarvan vervolgens een gemiddeld gezin van vijf mensen moest onderhouden worden. Met de stijgende geboortencijfers, verzekerden de successiewetten (die het recht van een familie om land te gebruiken, verdelen onder alle overlevende zonen) dat de grootte van de eigendommen zou blijven dalen en eigendommen steeds meer zouden worden opgedeeld in kleine percelen, verspreid over grotere gebieden. Aldus bewerkte in het begin van de jaren '90 het gemiddelde Rwandese gezin minstens vijf percelen, elk met zijn specifieke karakteristieken qua vruchtbaarheid, bereikbaarheid en pachtvoorwaarden.

Deze verschillende percelen moesten een gezin het ganse jaar door een constante toevoer van voedsel garanderen. Dit houdt in dat zeer gesofisticeerde beslissingen genomen moesten worden. Het is aan te raden dat verschillende gewassen worden geteeld, zodat bijvoorbeeld koolhydraatrijke gewassen zoals aardappelen, proteïnerijke gewassen zoals bonen aanvullen. Bovendien dient de boer ook rekening te houden met de mate waarin de verschillende gewassen nood hebben aan een vruchtbare bodem of armere bodems kunnen verdragen, enz. Een studie (geciteerd door Waller, 1993) toonde aan dat om vruchtbaarheid van de bodem te garanderen, de boeren in 1993 in het zuiden van Rwanda 14 verschillende gewassen teelden in bijna 50 rotaties.

Onder de stijgende bevolkingsdruk bleek het zeer moeilijk om dit ingewikkeld systeem te handhaven en in de jaren '80 konden steeds meer families het zich niet langer veroorloven hun percelen braak te laten liggen. Hierdoor werd de bodem minder vruchtbaar en kwamen er overlevingsstrategieën op korte termijn, zoals het bewerken van de steilste hellingen, zelfs al wisten de boeren dat zulke praktijken niet houdbaar waren. In het begin van de jaren '90, situeerde de helft van de Rwandese landbouw zich op hellingen van meer dan 10 % waar neerslag vaak zowel de bodem als de gewassen wegspoelde. Voor een steeds groeiend deel van de boerenbevolking vertaalde dit zich naar ondervoeding en armoede. Volgens een rapport opgesteld door het ministerie van Landbouw, telde de boerenbevolking van Rwanda in 1984 zo'n 5,5 miljoen leden. Gemiddeld verbruikte elke persoon 49 gram proteïne per dag (dit cijfer zou men moeten vergelijken met het internationaal aangeraden minimum van 59 gram). Tegen 1989 was de landbouwbevolking gestegen tot 6,5 miljoen, maar het gemiddeld dagverbruik van proteïne was nu gezakt tot 36 gram per persoon (Waller, 1993).

De positie van de vrouw

Zoals in andere Afrikaanse landen, is de wettelijke positie van de vrouw in Rwanda een omstreden zaak. De grondwet van 1991 bepaalt dat alle burgers gelijk zijn maar tegelijkertijd aanvaardt ze de geldigheid van de traditionele wetgeving in gebieden waar geen geschreven wetten zijn. Dit omvat het belangrijke vraagstuk van de nalatenschap. Het probleem is dat volgens de wet vrouwen niet wettelijk « bekwaam » zijn en ze erkent enkel de man als hoofd van het gezin. Een vrouw kan land verkrijgen van haar ouders door schikking voor vruchtgebruik of door erfenis indien ze geen broers heeft maar bij afsluiting van een huwelijk zal dit land de eigendom worden van haar echtgenoot en indien het huwelijk wordt beëindigd kan ze hierop geen aanspraak meer maken. Indien haar echtgenoot overlijdt, erft de vrouw niets. In feite kan een vrouw wettelijk gezien niets bezitten, geen huis, werktuigen, vee of gewassen. Dit gebrek aan wettelijke status zorgt voor specifieke problemen in plattelandsgezinnen met aan het hoofd een alleenstaande vrouw (22 % in 1984). In de moderne economie betekent het wettelijk onvermogen van de vrouw dat ze geen bankrekening kan openen zonder toestemming van haar echtgenoot of ­ indien ze niet gehuwd is ­ van een mannelijke bloedverwant. Dit gecombineerd met haar onvermogen om enig bezit te hebben, maakt het voor een vrouw bijna onmogelijk om een lening af te sluiten.

In de overheidssector en administratie waren tot de coalitieregering van 1992 geen vrouwelijke ministers. Er waren ook geen vrouwelijke préfets of bourgemestres ; 97 % van alle economisch actieve vrouwen waren boeren en onderhielden hun families en stonden in voor bijna alle aspecten van het gezinsleven, met inbegrip van landbouwactiviteiten zoals zaaien, wieden en het binnenhalen van de oogst, het halen van hout en water. In het begin van de jaren '90 verrichtten vrouwen 54 % van alle landbouwarbeid en beschikten ze gemiddeld over 20 % minder vrije tijd dan mannen. Desondanks, had 38 % van de plattelandsvrouwen nog nooit enig contact gehad met een regeringsambtenaar inzake landbouwbevordering (Waller, 1993).

Sinds kort worden Rwandese vrouwen zich meer en meer bewust van de onrechtvaardigheid van hun positie binnen de maatschappij. Vrouwenverenigingen die op het platteland samenwerkten werden in de jaren '80 dus steeds sterker. Binnen deze verenigingen hebben vrouwen een de facto wettelijke status verworven waardoor ze toegang kunnen krijgen tot land en kredieten. In tijden van politieke beroering en opschudding ­ zoals in 1994 ­ onder de traditionele, door mannen gedomineerde en conservatieve politieke cultuur, hebben vrouwen in het algemeen echter geen verzachtende invloed uitgeoefend.

De economie

Met uitzondering van onderontgonnen hydro-elektrische sites, beschikt Rwanda slechts over een beperkt aantal natuurlijke rijkdommen en de economie is bijna uitsluitend opgebouwd rond koffie en thee. De producerende sector heeft sinds de onafhankelijkheid echter aan belang ingewonnen, en is in 1992 uitgegroeid tot ongeveer 16 % van het bruto nationaal product (BNP). Voor de omwenteling van 1994 ­ die de industriële infrastructuur, het bestuur en de beroepsbevolking ernstig schaadden ­ bestonden de belangrijkste subsectoren uit de productie van drank en voedsel, detergenten, textiel en landbouwinstrumenten zoals schoffels en kapmessen.

Volgens de gegevens van de Wereldbank, groeide Rwanda's BNP met een indrukwekkend jaarlijks gemiddelde van 4,7 % in de periode 1970-1979, maar deze groei nam af tot 2,2 % in 1980-1988. In 1989 daalde het BNP gevoelig door een sterke daling in de koffie-inkomsten. Deze daling zette zich voort in 1991, 1992 en 1993 en was om duidelijke redenen uitzonderlijk vernietigend in 1994. Het BNP per hoofd werd in 1993 geraamd op 200 US$, in vergelijking met 330 US$ in 1989 of een daling van ongeveer 40 % in amper vier jaar tijd (The Economist Intelligence Unit, 1995).

Koffie is veruit Rwanda's belangrijkste bron van inkomsten. Vooral de variëteit arabica wordt geteeld en wordt op de wereldmarkt ondergebracht in de klasse met « andere milde koffiesoorten ». De Belgische overheid introduceerde voor de eerste maal koffie in de jaren '20. De Belgen teelden koffie op grote schaal en verordenden dat belastingen betaald moesten worden in geld en niet in natura om de verbouwing van koffie verder door te drijven. De koloniale overheden maakten in vele gebieden de verbouwing van koffie verplicht, een wet die nog steeds bestaat in quasi ongewijzigde vorm (The Economist Intelligence Unit, 1995). Sinds de introductie van koffie, steeg de koffieproductie, tot in 1986 (meer dan 42 000 ton) waarvan 82 % van Rwanda's totale exportinkomsten vertegenwoordigde. Na de ineenstorting van de internationale koffieprijzen in 1989 en de oorlog van oktober 1990, is dit aandeel echter steeds blijven dalen. Het bedroeg nog 51 % in 1992 en zal nog aanzienlijk lager liggen na de tragedie van 1994 die de koffieplanten in het ganse land grotendeels beschadigd, verwaarloosd en besmet met ziektes achterliet. Men schat dat het minstens drie jaar zal duren vooraleer deze planten weer hersteld zijn.

Alle koffieproducenten in Rwanda zijn kleine boeren die verplicht zijn om op hun percelen koffie te verbouwen. [In Rwanda, is het land eigendom van de staat. Individuele boeren hebben enkel het recht om het land te gebruiken, niet om het te bezitten, en de Staat kan land weer opeisen voor eigen gebruik, zonder enige schadevergoeding te betalen (Waller, 1993).] In 1989 waren er bijna 700 000 koffieboeren ­ of ongeveer 60 % van alle kleine boeren in het land ­ die elk gemiddeld 150 planten teelden. Tijdens het grootste deel van de jaren '80, garandeerde de overheid een vaste prijs van 125 Rwanda francs (RWF) per kilo, wat tot in 1987 betekende dat de prijs aan de producenten lager was dan de sterke wereldprijs als gevolg waarvan de overheid zware winsten maakte. De wereldprijs begon echter te dalen en in 1989 werd Rwanda, net zoals alle andere kleine koffieproducerende landen, zwaar getroffen door de ondergang van de Internationale Koffieovereenkomst die op haar beurt leidde tot de ineenstorting van de prijs tot de helft van zijn waarde in 1980 op de markt van Londen. Tegen deze achtergrond liet de Rwandese overheid de prijs aan de producenten zakken tot 115 RWF per kilo en ­ binnen het Structurele Aanpassingsprogramma van 1990 met de Wereldbank en het Internationale Monetaire Fonds (IMF) ­ devalueerde de nationale munt met 40 %. Een bijkomende devaluatie van 15 % vond plaats in juni 1992.

Terwijl herstructurering onvermijdelijk was, was voor de Rwandese kleine boer de koffieteelt nog minder aantrekkelijk dan voordien. In één jaar tijd ­ van 1989 tot 1990 ­ reageerde de gemiddelde boer op de crisis met een aanzienlijke verhoging van zijn productie, om uiteindelijk 20 % minder te verdienen. Aangezien de koffieplanten een gewas voortbrachten dat een aanzienlijk lagere waarde had per hectare in RWF dan bijvoorbeeld bananen of bonen, trachtten vele Rwandese boeren hun koffieplanten te vernietigen en andere gewassen te telen (Waller, 1993).

Naast koffie, is ook thee belangrijk geworden in de buitenlandse handel, met een stijging van 9 % van de exportinkomsten in 1986, tot 30 % in 1992. In tegenstelling tot koffie, wordt thee hoofdzakelijk verbouwd op grote plantages die allemaal, met uitzondering van één, in handen van de overheid zijn. De plantages omvatten 1 % van Rwanda's verbouwde landoppervlak. Op sommige plaatsen, zoals in Nkuli (Ruhengeri), werden theeplantages opgericht in gebieden die voorheen ingenomen waren door kleine boeren. De jaarlijkse oogsten tijdens de periode 1988-1992 varieerden rond de 13 000 ton. De verbouwing van thee werd echter, net zoals de koffieteelt, ernstig getroffen door de oorlog van oktober 1990.

Over het algemeen kenden de jaren '80 een dramatische vermindering van de economische rijkdommen van Rwanda en tegen het einde van het decennium verslechterde de toestand van de economie in elke sleutelsector, zoals de aangroei van het BNP, de betalingsbalans, handelsvoorwaarden en schuldenlast. Het stagnerende BNP werd hierboven reeds becommentarieerd. Ook de situatie van de betalingsbalans verslechterde vanaf 1985 en in 1989 lag de waarde van geïmporteerde goederen 3,5 keer zo hoog als de waarde van de uitgevoerde goederen. Dit was grotendeels te wijten aan de ineenstorting van Rwanda's handelsvoorwaarden of haar internationale koopkracht die met 47 % daalde tussen 1980 en 1987. Weinig landen kampten met zulke zware tegenslagen verspreid over eenzelfde periode. Uiteindelijk steeg de hieruit voortvloeiende buitenlandse schuld ­ die in 1980 189 miljoen US$ bedroeg ­ bijna constant in de jaren '80 en klom ze in 1992 op tot 873 miljoen US$ (Waller, 1993; Vassall-Adams, 1994; and The Economist Intelligence Unit, 1995).

De structurele aanpassingsprogramma's van 1990 en 1992 vielen samen met de oorlog die begon met de invasie van het Rwandese Patriottisch Front in oktober 1990. Het is daarom moeilijk om de macro-eonomische impact ervan in te schatten. Naast de ontberingen van de koffietelers, is er echter voldoende bewijs dat onder andere de invoering van hogere lonen voor gezondheid en onderwijs hebben bijgedragen tot de zware lasten van de armen van Rwanda (Vassall-Adams, 1994; Marysse, 1993 en 1994).

De oorlog had een vernietigend effect op de Rwandese economie. Honderdduizenden boeren in het noorden van Rwanda verhuisden, met dramatische gevolgen voor de koffie- en voedselproductie. Vervolgens sneed de oorlog de weg af tussen de Keniaanse havenstad Mombasa, Rwanda's belangrijkste route naar de buitenwereld. Het vernielde Rwanda's ontluikend toerisme dat de derde grootste bron van buitenlandse deviezen was geworden. En tenslotte werd de overheid ertoe aangezet haar strijdmacht uit te breiden, en zodoende de nationale middelen die voor andere doeleinden konden worden ingezet, in te krimpen (Vassall-Adams, 1994).

HOOFDSTUK 2

DE PREKOLONIALE PERIODE

Deze voorstelling, gebaseerd op door geschiedkundigen verschafte documenten over de ontwikkeling van prekoloniaal Rwanda, gaat verschillende richtingen uit. Enerzijds wijst het naar een « etnische » diversiteit, deels gebaseerd op de beroepsstatus, deels gebaseerd op een patroon/onderhorige-verhouding, maar ook op een Hutu/Tutsi-afkomst. Anderzijds wordt gezegd dat tot de geschreven beschrijvingen van de eerste Europese reizigers, de mensen zichzelf identificeerden volgens stam en niet zozeer volgens hun etnische verwantschap, en dat de beschrijving van de zogenaamde etnische groepen op papier werd gezet door die reizigers. Zoals in vele andere gebieden in Afrika, zijn bij gebrek aan geschreven bronmateriaal, archeologische overblijfselen, enz. betrouwbare historische gegevens van de periode voor het midden van de negentiende eeuw, zeldzaam.

De meeste geschiedkundigen zijn het erover eens dat de eerste inwoners van Rwanda, wiens huidige afstammelingen de Twa zijn ­ de kleine minderheid die het land reeds bevolkte in 2000 voor Christus ­ leefden van de jacht en de oogst. Naast de jacht, leefden ze van de steenbakkerij en mandenwerk. Rond 1000 voor Christus werden ze verdrongen door Hutu-boeren. Deze migratie maakte deel uit van een zogenaamde Bantu-uitbreiding die, in het geval van Rwanda, trok van de savannes van het huidige Kameroen tot aan het gebied van de Grote Meren. Ze rooiden de wouden en bewerkten de donkere en rijke vulkanische bodems (Vansina, 1962 en de Heusch, 1966).

De immigrerende Bantu-sprekende boeren teelden sorghum, hielden vee en bijen, jaagden en ontwikkelden dorpindustrieën. Ze droegen geitenhuiden en bont en organiseerden het leven volgens afkomst en stam onder de leiding van stamhoofden of chefs (d'Hertefelt, 1962). Hutu's leefden samen met Twa, ruilden huiden en vlees in ruil voor zout en ijzerwerk.

Rond de vijftiende eeuw hadden vele Hutu's zich georganiseerd in « staatjes », elk gecontroleerd door een dominante stam en samengesteld uit verschillende afkomstlijnen onder leiding van een heersende afkomstlijn (die na verloop van tijd een dynastieke afkomstlijn werd) aangevoerd door een mwami (stamhoofd of koning), die een landheer was en een ritueel leider verantwoordelijk voor het opwekken van regen (Vansina, 1962). Er is bewijs dat sommige afkomstlijnen op dat ogenblik reeds vee bezaten en dat verschillende staten waren opgericht voor de immigratie van de Tutsi's (hoofdzakelijk de Nyiginya -stam). Volgens Kagame (1972), hadden op dit ogenblik zeven grote stammen een pre-Nyiginya status verworven.

Het huidige Rwanda, gezien als een geopolitieke eenheid van verschillende staatjes, ontstond volgens verschillende geschiedkundigen ergens tussen de elfde en de vijftiende eeuw, grotendeels door de immigratie van veehouders en vestiging van Tutsi's. Vanaf ongeveer de vijftiende eeuw, steeg het aantal veehouders in de bestaande staten.

De Tutsi's maakten blijkbaar deel uit van een grotere migratie naar het zuiden van de Grote Meren (Bauman, 1948; d'Hertefelt, 1962). Of de immigratie geleidelijk aan plaatsvond of plotseling wordt nog steeds in vraag gesteld. De vestiging van de Tutsi's vond echter zowel door verovering als door vreedzame opneming plaats (Lemarchand, 1970; d'Hertefelt, 1962; Kagame, 1972; Vansina, 1962; Ogot, 1984; en Reyntjens, 1985).

Men onderscheidt twee stadia van interactie tussen Hutu's en Tutsi's. Het begin van de immigratie van Tutsi's wordt omschreven als een geleidelijke en vreedzame infiltratie. Vleesproducten werden omgeruild tegen landbouwproducten en vormden de basis van sociale interactie. Vreedzame coëxistentie werd meestal echter gevolgd door Tutsi-veroveringen resulterend in de oplegging van een rechtstreeks militair Tutsi-bewind en Tutsi-regering (Lemarchand, 1966; Vansina, 1962). Deze fase werd gevolgd door een proces gericht op controle van de productiefactoren waaronder geleidelijke beperking van toegang tot land, vee en arbeid (C. Newbury, 1974; d'Hertefelt, 1962; en Vidal, 1969).

Over een periode van 400 jaar, werd een aantal onafhankelijke politieke Hutu-eenheden aldus gereduceerd tot administratieve eenheden en de Hutu's werden getransformeerd tot wat later omschreven werd als een « etnische » categorie (Lema, 1993). Een vaak herhaalde bewering is dat ongeveer 20 generaties geleden, een Tutsi-stam, de Nyiginya , politieke overheersing verwierf in het oosten van Rwanda. In de loop van enkele eeuwen vormden ze de kern van een staat die zich naar het westen toe uitbreidde en het grootste gedeelte van het hedendaagse territorium omvat (D. Newbury, 1987). De geschiedenis van de periferie verschilt dus van die van het centrum. Rwanda is bijgevolg een land van sterke regionale verschillen. Vooral de noordelijke gebieden of de tegenwoordige Gisenyi en Ruhengeri-préfectures, zowel als de gebieden die in het zuidwesten liggen, buiten de Rwandese kernstaat.

In dit proces werden de Tutsi's door de Hutu's opgenomen. Ze namen de taal over die de Hutu's spraken (kinyarwanda ) en namen de Hutu-tradities en -cultus over. Ze deelden bovendien dezelfde heuvels ­ er was geen segregatie van mensen ­ sloten gemengde huwelijken af en droegen dezelfde namen (Lemarchand, 1970; Rennie, 1972; Oliver, 1977 en Reyntjens, 1985).

Tijdens de prekoloniale periode of voor de negentiende eeuw, kwamen de Tutsi's, Hutu's en Twa grotendeels overeen met beroepscategorieën. De Tutsi's waren vooral veehoeders, soldaten en bestuurders, terwijl de Hutu's boeren waren. De Twa vormden een marginale groep en werden vaak op slechte wijze behandeld door de andere twee groepen. Hutu's en Tutsi's verschilden uiterlijk minder en individuen konden gemakkelijk van categorie wisselen, afhankelijk van hun lotgeval. Hoewel de overheersing door de eerste Nyinginya- Tutsi's onloochenbaar is, bestond er een reeks instellingen die een bemiddelende rol speelden in de sociale verhoudingen, in het bijzonder het stelsel van clans dat de gehele Rwandese maatschappij onderbouwde. Negentien clans bevatten leden van deze drie groepen. Sommigen stellen dat tot ongeveer het midden van de negentiende eeuw, deze stamidentiteiten in feite de Tutsi-HutuTwa-klassering overheersten (d'Hertefelt, 1971; D. Newbury, 1980; C. Newbury, 1978).

De eerste Europese reizigers in Centraal-Rwanda, merkten op dat er een sociaal-economische en « etnische » gelaagdheid bestond tussen Tutsi's, Hutu's en Twa. De Tutsi's werden omschreven in duidelijke termen van afkomst, economische activiteiten, sociale status en uiterlijke verschijning, ondanks het feit dat ze dezelfde taal spraken als de Hutu's, hetzelfde geloof beleden en in dezelfde nederzetting woonden (von Göten, 1895; Kandt, 1921). Deze omschrijving van de Rwandese « etnische » groepen ­ deels gebaseerd op een inheemse mythologie ­ werd gehandhaafd en verspreid door buitenstaanders, koloniale agenten, etnografen, antropologen, geschiedkundigen, enz. en ging de geabstraheerde westerse opinie over het Rwandese volk vertegenwoordigen. De mensen zelf echter identificeerden zichzelf eerder volgens hun clan. In een aantal studies, toont David Newbury aan dat hoewel de termen « Hutu » en « Tutsi » reeds bestonden in het prekoloniale tijdperk, ze tegenwoordig niet dezelfde betekenis hebben, en de betekenis van een « etnische » identiteit varieerde van plaats tot plaats en van tijdspanne tot tijdspanne. Er bestond geen enkele universele definitie van etnische identiteit, geldig voor alle regio's in éénzelfde periode (D. Newbury, 1979, 1980; C. Newbury, 1988).

De samensmelting van de staatjes in een verenigd Rwanda was een proces dat zich uitstrekte over verschillende honderden jaren. De kernstaat Nyiginya in het oostelijke deel van Rwanda kende een gestage uitbreiding door verovering en bescherming, in ruil voor respect. Pas in het tweede deel van de negentiende eeuw onder mwami Kigeri Rwabugiri, werd Rwanda verenigd tot één land. Onder Rwabugiri, was de mwami de bron en het symbool van alle gezag in de politiek gecentraliseerde staat. Enkele kleinere staten behielden echter hun autonomie tot 1910-1920. Dit was bijvoorbeeld het geval voor de noordelijke regio bij Ruhengeri die slechts deel ging uitmaken van de Rwandese monarchie onder het Duitse koloniale bewind. Verscheidene militaire expedities van de Duitse Schutztruppe , bijgestaan door de Tutsi's van centraal Rwanda tussen 1910 en 1912, waren vereist alvorens de noordelijke Hutu's ­ ook bekend als Kiga ­ verslagen werden en een bittere nasmaak nalieten zowel ten opzichte van de Tutsi's en de zuidelijke Hutu's of Banyanduga (Dorsey, 1994; Waller, 1993). Dus, tot op heden, vormen de noorderlingen een onmiskenbare subcultuur waarin contacten met Tutsi's op minder frequente basis plaatsvinden en het besef van een pre-Tutsi verleden meer uitgesproken is dan in de andere delen van Rwanda (Lemarchand, 1970 en 1995).

De heerschappij van Rwabugiri, of Kigeri IV, duurde van 1860 tot 1895, of net voor het Europese kolonialisme en is een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van Rwanda. Rwabugiri doorbrak traditionele belemmeringen en versterkte de prerogatieven van de troon. Hij wordt beschouwd als de laatste grote hervormer en wordt ook wel de grote krijgskoning genoemd. Zijn binnenlandse politiek weerspiegelt twee complementaire doeleinden, namelijk centralisatie van de macht en uitbreiding van de centrale politieke structuren naar de randgebieden van het koninkrijk. In zijn buitenlandse politiek voerde hij een reeks militaire campagnes aan, gericht tegen de kleinere Hutu-staatjes zowel in het westen als in het oosten van Rwanda om ze indien mogelijk op te nemen in zijn koninkrijk. De noordelijke en zuidwestelijke delen behielden echter grotendeels hun autonomie. Om de erfelijke macht van de oude Tutsi-families te ondermijnen, ontsloeg Rwabugiri functionarissen en benoemde hij mensen die rechtstreeks van hem afhankelijk waren, met name in regio's die voordien vrij autonoom waren en verhoogde zo de materiële middelen voor de monarchie (Dorsey, 1994).

Wat van belang is, is dat de staat-opbouwende inspanningen gedurende de heerschappij van Rwabugiri, het besef van de « etnische » verschillen in Rwanda versterkte. Volgens C. Newbury :

« Met de komst van centrale overheden, werden verschillen gewijzigd en verscherpt terwijl de Hutu- en Tutsi-categorieën nieuwe hiërarchische ondertonen associeerden met nabijheid tot het centrale gerechtshof ­ nabijheid tot de macht. Later, toen de politieke arena groter werd en de intensiteit van de politieke activiteit steeg, werden deze klasseringen steeds sterker gelaagd en star. Meer dan eenvoudigweg de connotatie van culturele verscheidenheid van Tutsi's, werd de Hutu-identiteit geassocieerd met en mogelijk bepaald door een minderwaardige status » (C. Newbury, 1988).

Patroon/onderhorige-verhouding

Wat de mensen blijkbaar samenhield is de ubuhake ­ een sterk gepersonaliseerde verhouding tussen twee individuen met een verschillende sociale rang (Maquet, 1954). Deze patroon/onderhorige-verhouding omvat wederkerige loyaliteitsbanden en uitwisseling van goederen en diensten. Het zorgt voor een plaats, een status, binnen een hiërarchisch stelsel. De patroon was meestal een Tutsi, maar de onderhorige kon een Hutu of een Tutsi zijn met een lagere sociale rang. Een persoon kon zowel een onderhorige als een patroon zijn. Zelfs Tutsi-patroons van Hutu's konden onderhorigen zijn van nog een andere Tutsi. Theoretisch gezien kon enkel de mwami zelf geen onderhorige zijn in dit systeem. De meeste Tutsi's waren dus onderhorigen en sommige Hutu's patroons. Bovenaan stonden er echter altijd wel Tutsi's en onderaan altijd Hutu's en/of Twa. Deze geïnstitutionaliseerde verhouding werd onder het koloniale bewind versterkt en duurde tot er uiteindelijk een einde aan kwam in de jaren '50 (Saucier, 1974; C. Newbury, 1988).

Het ubuhake -systeem en de sociale structuur waren het sterkst aanwezig in Centraal-Rwanda, waar de Tutsi's de meeste invloed uitoefenden. In de door Hutu's gedomineerde regio's in het noorden en het zuidwesten, werden verschillende systemen ontwikkeld, meestal gebaseerd op landpachtcontracten of schenkingen van landbouwproducten; de patroons waren vaak Hutu's, in het noorden uitsluitend Hutu's (d'Hertefelt, 1962; Vansina, 1962). De overheersende rol van het vee als vorm van beschikbare rijkdom betekende echter dat de Tutsi-veechefs Centraal-Rwanda konden overheersen. De mobilisatie van een leger vereiste kapitaal dat enkel in de vorm van vee kon vergaard worden en de Tutsi's hadden de controle over het vee. In deze streken stond Hutu bijna gelijk aan onderhorige.

De ubuhake (en andere vormen van patroon/onderhorige-verhoudingen zoals de uburetwa ) had een aantal belangrijke gevolgen, 1) het institutionaliseerde de economische verschillen tussen de voornamelijk gewassen telende Hutu's en de veehoudende Tutsi's; 2) het was een controle-instrument en maakte van de Hutu's sociaal-economische en politieke onderhorigen en van de Tutsi's patroons; en 3) het leidde tot een proces van « etnische » samensmelting, voornamelijk bij de Hutu's. Het resultaat was een « etnische » Hutu-Tutsi-dichotomie, volgend op het sociaal-economische en politieke proces teweeggebracht door de bezetting door de Tutsi's en de uitbreiding van hun macht (Lema, 1993).

Een aantal geschiedkundigen echter stelt de veronderstelling in vraag dat de patroon/onderhorige-verhouding een belangrijke hoeksteen was van de traditionele Hutu-Tutsi sociale structuur aangezien de Rwandese clans meerdere kasten en etnieën omvatten. Ze stellen dat Hutu's en Tutsi's het lidmaatschap van de 19 belangrijkste stammen van Rwanda deelden (Vidal, 1985; d'Hertefelt, 1971; C. Newbury, 1978; D. Newbury, 1980). Vooral de Hutu's beschouwden zichzelf niet als één volk en identificeerden zich niet als dusdanig. In dit opzicht resulteerde het systeem eerder in economische differentiatie en gelaagdheid tussen de verschillende beroepsactiviteiten.

Etnische groepen in prekoloniaal Rwanda

Als hoofd van de laat 19e-eeuwse Rwandese Staat, bezat de mwami al het land en het vee. Hij regeerde als een despoot, maar beschikte over een politieke raad van grote chefs en een permanente raad van abiru (rituele specialisten) die hem advies gaven over de goddelijke verplichtingen verbonden aan zijn functie (Vansina, 1962). Volgens de 500 jaren omvattende chronologie van mwami , waren alle bami (meervoud van mwami ) Tutsi's (Kagame, 1957; Vansina, 1962). Geen van hen was gehuwd met een Hutu-vrouw, een belangrijk element gelet op de cruciale rol die de koningin-moeder speelde in de traditionele maatschappij. Alle grote chefs waren blijkbaar ook allemaal Tutsi's (Lema, 1993), terwijl de rituele specialisten van de abiru blijkbaar allemaal Hutu's waren en zich baseerden op oude Hutu-rituelen (de Lacger, 1939; Vansina, 1962).

De mwami was tegelijk rechter en het hoogste gerechtshof in de traditionele Rwandese maatschappij. Lagere gerechtshoven waren het administratieve gerechtshof en het krijgshof. Het administratieve gerechtshof behandelde disputen in verband met gepacht land en werd voorgezeten door de landheer, het krijgshof behandelde disputen in verband met vee en werd voorgezeten door het hoofd van het leger. De mwami en alle legerchefs waren Tutsi's alsook, bijna zonder uitzondering, de veechefs (Vanhove, 1941). Met betrekking tot het leger, en ondanks het feit dat het een multi-« etnische » samenstelling had, was het duidelijk gelaagd zodat alle hogere militaire posten werden vervuld door Tutsi's, gevolgd door Hutu's en tenslotte, helemaal onderaan, Twa. Er was dus geen verdeling van de macht; de legerleiding was, zoals bijna alle andere staatsinstellingen, mono- of uni-etnisch Tutsi (Lema, 1993; Adekanye, 1995).

Tegen het einde van de negentiende eeuw, hadden verscheidene regio's in het Rwandese koninkrijk zich ontwikkeld tot een complex en sterk georganiseerde administratieve structuur die provincies omvatte, districten, heuvels en wijken (Vansina, 1962). De provincies werden bestuurd door chefs of door de legerleiding die altijd uit Tutsi's bestond. De districten werden bestuurd door twee chefs benoemd door de mwami ­ één veechef verantwoordelijk voor de veebelastingen en één landheer verantwoordelijk voor landbouwheffingen (Pagès, 1933; de Lacger, 1939; Kagame, 1952 en Maquet, 1961). Tutsi's werden gewoonlijk benoemd als veechefs en Hutu's als landheren (Kagame, 1957 en 1975). De districten waren onderverdeeld in heuvels, bestuurd door chefs verantwoordelijk voor het overhandigen van de geheven belastingen aan de twee districthoofden. Rwanda had en heeft nog steeds geen dorpen in de betekenis van woningconcentratie (C. Newbury, 1978). De heuvel was de administratieve basiseenheid en beschikte meestal niet over één maar over drie hoofden, namelijk :

­ de « chef van de weilanden » (altijd een Tutsi), verantwoordelijk voor het bepalen van graasrechten;

­ de « chef van het land » (bijna altijd een Hutu), verantwoordelijk voor landbouwzaken en landbelastingen; en

­ de « chef van de mannen » (gewoonlijk een Tutsi), een ontvanger van belastingen en een soort van volkstellingsagent voor de abagaba , rekruteerders voor het leger van de mwami's (Kagame, 1975).

De drie functies waren vaak met elkaar verstrengeld : eenzelfde persoon kon ze alledrie vervullen maar op verschillende heuvels. Of hij kon er één of twee vervullen. (De boeren speelden rivaliteiten tussen chefs uit, een fundamenteel kenmerk van de overlevingsstrijd van de boeren, verloren gegaan door de hervormingen van Gouverneur Voisin aan het einde van de jaren '20 toen elke heuvel bestuurd werd door slechts één chef) (Prunier, 1995).

Hieruit volgt dat de Rwandese vorming van een staat zich ontwikkelde tot een door Tutsi's gedomineerde structuur, gebouwd om de politieke macht te verstevigen. Hutu's namen slechts deel in de middelste en lagere geledingen van het bestuur. Zij ontvingen orders en normen, maar stelden geen normen vast. Bijgevolg had « etnische » integratie in de hoogste echelons van het staatsapparaat slechts een zeer beperkt bereik (Lema, 1993).

HOOFDSTUK 3

DE KOLONIALE PERIODE EN ONAFHANKELIJKHEID

Het koloniale tijdperk

Toen in 1916, België Rwanda-Urunda bezette als gevolg van de tijdens de Eerste Wereldoorlog Oostafrikaanse campagne tegen Duitsland, werden sinds 1899, Rwanda en Burundi vanop de zijlijn bestuurd vanuit Berlijn (via Dar-es-Salaam). In 1914 waren er zes Duitse burgerlijke ambtenaren in Burundi en vijf in Rwanda, of een totaal van elf functionarissen voor een territorium tweemaal zo groot als België. De Duitsers die zich realiseerden dat reeds voor de komst van de Europeanen de bestaande mwami koninkrijken functioneerden als volledig ontwikkelde naties, en ongetwijfeld ook wegens een gebrek aan koloniaal personeel, besloten dat er vanaf het begin een politiek van indirecte heerschappij moest worden gevoerd. De bezetting vond plaats via « protectoraatsverdragen » afgesloten tussen de Duitsers en de mwami (Reyntjens, 1994). Er werd dus volledig gebruik gemaakt van het bestaande politieke stelsel dat veel sterker was en meer gecentraliseerd in Rwanda dan in Burundi (Louis, 1963).

België zette zijn politiek verder : een decreet van 6 april 1917 maakte melding van het feit dat « onder het gezag van de Residerende Commissaris, de sultans (bami ) hun politieke en rechterlijke macht in die mate uitoefenden dat ze in overeenstemming is met de inheemse gewoonten en de instructies van de Koninklijke Commissaris » (Rumiya, 1992).

Na de Eerste Wereldoorlog, droeg de Liga der Naties België op om Rwanda te besturen en in 1946 kwam Rwanda onder Belgisch beheer te staan, onder de Verenigde Naties. Tijdens de 40-jaar durende Belgische heerschappij ­ zoals onder de meeste koloniale stelsels ­ zien we een ontbinding, vervorming of corrumpering van de binnenlandse sociale en politieke structuren, met alle gevolgen vandien. Terwijl de inheemse prekoloniale patroon/onderhorige-verhouding een soepele verhouding was en een element van wederkerigheid bevatte, verstarden de Belgische kolonisatoren het systeem en schaften ze allerlei onderlinge verplichtingen af. Door het « versterken » van de Rwandese instelling, introduceerden de kolonisatoren aldus het principe van verplichte arbeid en versterkten ze de sociaal-economische verschillen tussen Tutsi's en Hutu's. Eenzelfde voorbeeld van misbruik van andere prekoloniale instellingen, door Balandier als volgt omschreven : het in onbruik zijn van de traditionele politieke entiteiten, de algemene verslechtering ten gevolge van depolitizatie, de val van de traditionele machtscontrolesystemen, de onverenigbaarheid van de beide machts- en gezagsstelsels en tenslotte misbruik van macht (Balandier, 1978). Wat hier van belang is, is de mate waarin zulke ontwikkelingen de etnische onderlinge relaties in Rwanda beïnvloedde.

Onder de Europese burgerlijke ambtenaren en missionarissen die aan het einde van de eeuw actief waren in de streek van de Grote Meren, werd de zogenaamde Hamitische stelling algemeen aanvaard. Volgens deze stelling « was alles wat enige waarde had in Afrika, ingevoerd door de Hamiten, vermoedelijk afstammelingen van het blanke ras » (Sanders, 1969). Toen de vermaarde Britse ontdekkingsreiziger John Speke in het koninkrijk Buganda (nu Oeganda), ­ met zijn complexe politieke organisatie ­ arriveerde, schreef hij deze beschaving toe aan een inheems ras van nomadische veehouders, verwant met de (Ethiopische) Galla « Hamiten ». Europeanen vonden zijn hypothese aantrekkelijk omdat het hen in de mogelijkheid stelde uiterlijke karakteristieken te koppelen aan geestelijke bekwaamheid : de « Hamiten » werden gezien als geboren leiders en hadden in principe recht op een geschiedenis en een toekomst bijna even nobel als die van hun Europese « neven » (Linden, 1977). In Rwanda, waren de « Hamiten » Tutsi's : « enkel in de kleur van hun huid lijken ze op negers » (Jamoulle, 1927); « voor ze zwart werden, waren deze mensen gekleurd » (de Lacger, 1961); « zijn houding gelijkt meer op die van een blanke dan op die van een neger ­ kan men gerust stellen dat hij een Europeaan is die per toeval een zwarte huid heeft... » (Gahama, 1983). Deze racistische stelling werd op verschillende manieren geponeerd, maar in het kort gezegd weerspiegelde ze de idee dat Tutsi's eigenlijk afstammelingen waren van Europeanen en daarom konden de Europeanen gemakkelijk met hen samenwerken. Deze stelling diende ook het doel van de koloniale verdeel-en-heerspolitiek (Adekanye, 1995).

Aan het einde van de jaren '20, had de Hamitische hypothese verstrekkende gevolgen voor de etnische verhoudingen in Rwanda. Binnen het kader van een administratief hervormingsproces (met een hoogtepunt in het Voisin Programme van 1926-1931), in essentie hergroepering en uitbreiding van de territoria van de chefs (van de ongeveer 200 chefs bleven er in het nieuwe stelsel nog 40 over), werd besloten om de Tutsi's een voorkeursbehandeling te geven wanneer het ging om het benoemen van binnenlandse politieke overheden. Vooral de positie van Monseigneur Leon-Paul Classe, de Apostolische Vicaris voor Rwanda, bleek van grote invloed. In een brief gedateerd 21 september 1927, richtte hij zich tot Georges Mortehan, de Belgische Residerende Commissaris :

« Als we praktisch willen denken en op zoek gaan naar het werkelijke belang van het land zullen we een opmerkelijke vooruitgang zien onder de Mututsi-jeugd [...] Vraag de Bahutu of ze liever bevelen krijgen van vreemde personen of van edelen en het antwoord op deze vraag zal duidelijk zijn: ze zullen de Batutsi verkiezen en met recht. Het zijn geboren leiders en hebben de gave om bevelen te geven. [...] Dit is het geheim dat hen in staat heeft gesteld zich in dat land te vestigen en het in hun macht te houden » (de Lacger, 1961).

Geconfronteerd met wat hij de « aarzelingen en het getalm van het koloniale bestuur met betrekking tot de traditionele hegemonie van van goede afkomst zijnde Batutsi » noemt, stak Monseigneur Classe in 1930 een strenge waarschuwende vinger op :

« De grootste schade die de regering zichzelf en het land zou kunnen berokkenen is de Mututsi-kaste uit de weg te ruimen. Zo'n revolutie zou het land rechtstreeks naar anarchie leiden en naar een fel anti-Europees communisme. Men zou hierdoor geen vooruitgang boeken maar elke actie van de regering tenietdoen en de regering zou het zonder haar begrijpende en gehoorzame helpers moeten stellen. [...] In de regel kunnen we onmogelijk stamhoofden hebben die intelligenter, actiever en meer in staat zouden zijn om de idee van vooruitgang te begrijpen en die waarschijnlijk ook eerder aanvaard zullen worden door de bevolking dan de Batutsi » (Classe, 1930).

De boodschap van de Apostolische Vicaris werd ­ althans in principe ­ gezien als een pleidooi ten voordele van een Tutsi-alleenheerschappij. Zijn tussenkomst maakte een einde aan de « aarzelingen en het getalm » van het bestuur. De Hutu-stamhoofden en hun plaatsvervangers werden vervangen door Tutsi's. Bescherming van de politiek en versterking van de Tutsi-hegemonie werd bovendien krachtig nagestreefd. Daarom, en ook gezien het feit dat de traditionele Hutu's en zelfs de Twa ­ ofschoon op een lager niveau ­ een zekere politieke macht uitoefenden, resulteerde de « Tutsificatie » van de jaren '30 in een monopolie van politieke en administratieve machten in handen van de Tutsi's. Door het afschaffen van de drievoudige hiërarchie van de chefs (de legerchef, de veechef en de landchef), benadrukte deze politiek de etnische verschillen (Reyntjens, 1985). Het werd ook nog versterkt door de invoering van identiteitskaarten in 1933. Elke Rwandees werd voortaan (op basis van zeer arbitraire criteria) geregistreerd als Tutsi, Hutu of Twa (Reyntjens, 1985).

Tenslotte werden de mogelijkheden voor de meeste Hutu's nog verder ingeperkt door het invoeren van discriminatie in de katholieke scholen die gedurende de hele koloniale periode het dominerende onderwijssysteem vertegenwoordigde. Tutsi's die zich hadden verzet tegen de conversie, werden ingeschreven in katholieke missiescholen. Ter bevordering en stimulatie van dit proces, paste de Kerk zijn onderwijspolitiek aan en bevoordeelde openlijk Tutsi's en discrimineerde Hutu's. Met enige uitzonderingen op de regel, kregen Hutu's enkel de nodige opleiding vereist om in de mijnen en industrie tewerkgesteld te kunnen worden (C. Newbury, 1988).

Kortom, de monopolisering van de macht in handen van de Tutsi's, vormde een cruciaal en onbetwistbaar element in het vastleggen (« structurering ») van de etnische breuk. Deze koloniale interventie maakte van de groepen duidelijke politieke categorieën. In zekere zin treffen we hier een voorbeeld aan van etnogenese (Roosens, 1989) die in Rwanda onvermijdelijk zou leiden tot een reactie vanwege de Hutu's die alle macht ontzegd werden. In het discours van de Tutsi's leidde dat tot het trekken van buitensporige conclusies uit de zogenaamde hypothese van etnogenese, door te stellen dat, voor de komst van de Europeanen, het volk van Rwanda (en Burundi) een vrij homogene groep was en dat, door hun verdeel-en-heerspolitiek, de koloniale overheden opzettelijk etnische breuken veroorzaakten. Toch bestonden er reeds etnische groepen voor het kolonialisme. De koloniale politiek was louter geënt op een basis die reeds enig conflictpotentieel bevatte (Reyntjens, 1994).

Vanaf het midden van de jaren '50, werden de politieke eisen in Rwanda geformuleerd in etnische termen. Tegengestelde stellingen werden op een eerder stereotiepe wijze in drie basisdocumenten geponeerd : enerzijds was er het Bahutu Manifesto van 24 maart 1957 en anderzijds waren er twee brieven opgesteld door de grote Tutsi-stamhoofden (« Abagaragu b'ibwami bakuru ») (Nkundabagenzi, 1961). Het Bahutu Manifesto dat het etnische probleem in een sociale context plaatste, eiste emancipatie van de Hutu's en democratisering. Uitgaande van de koloniale stelling dat Tutsi's buitenstaanders/vreemdelingen waren en dat de Hutu's (die in de meerderheid waren) echte Rwandese nationalisten waren en dus de rechtmatige heersers van Rwanda, bleek een belangrijke verklaring, zowel voor de sociale revolutie van 1959 als de groter wordende etnische breuk. Dit belangrijk document, oorspronkelijk gepubliceerd als « Aantekeningen over het sociale aspect van het Rwandese Binnenlandse Raciale Probleem » en met de bedoeling enige invloed uit te oefenen en een mandaatgebiedmissie van de Verenigde Naties te sturen, werd opgesteld door negen Hutu-intellectuelen. Eén van de ondertekenaars was de toekomstige president, Grégoire Kayibanda. Het document viel het hele concept aan van het Belgisch bestuur en hield staande dat het eigenlijke probleem van Rwanda een conflict was tussen Hutu's en Hamitische ­ dus vreemde ­ Tutsi's (Dorsey, 1994; Prunier, 1995). De twee brieven, geschreven door de conservatieve stamhoofden (die niet noodzakelijk de opinie van de politieke Tutsi-elite deelden) verwierpen participatie van de Hutu's, « omdat onze koningen het land van de Bahutu veroverden, hun `kleine' koningen vermoordden en aldus de Bahutu onderwierpen; hoe kunnen ze dan nu pretenderen onze broeders te zijn ? » (Reyntjens, 1994).

Toen aan het einde van de jaren '50 politieke partijen werden opgericht, waren langs de etnische breuklijn al politieke structuren gecreëerd; Parmehutu (Parti du mouvement de l'émancipation des Bahutu ) en APROSOMA (Association pour la promotion sociale des masses ) bestonden voornamelijk uit Hutu's terwijl de UNAR (Union nationale rwandaise ) en de RADER (Rassemblement démocratique rwandais ) vooral uit Tutsi's bestonden. Tijdens de parlementsverkiezingen van september 1961, werd de breuk bevestigd: de Hutu-partijen behaalden ongeveer 83 % van de stemmen wat ruwweg overeenkwam met hun aandeel in het bevolkingscijfer. Met andere woorden, een demografische meerderheid viel samen met een politieke meerderheid. Vanaf 1965, na de uitschakeling van de oppositie (deels op fysieke, deels op politieke wijze), was Rwanda de facto een éénpartijstaat en in weze een (Hutu-) mono-etnische staat (Reyntjens, 1985).

Sinds mwami Rwabugiri tot op het ogenblik van de afschaffing van de monarchie in 1961, was het koninkrijk Rwanda een sterk georganiseerde en gelaagde maatschappij, versterkt door hervormingen van de gemeenten tijdens de koloniale periode. De laatste grote gemeenschappelijke hervorming vond plaats in 1960 en bevestigde eens te meer de sterk georganiseerde structuur van de Rwandese staat. Het land was onderverdeeld in 10 préfectures , elk préfecture verder onderverdeeld in een aantal communes . Deze communes , 143 in totaal, vormden de basis voor ontwikkeling. Elke commune was onderverdeeld in 4-5 secteurs , elke secteur in « cellen » (10 « cellen » per secteur ). In navolging van het Tanzaniaanse model, bestond de uiteindelijke organisatorische eenheid uit 10-gezinscellen bestaande uit zo'n 80 mensen. Slechts weinig Afrikaanse landen waren zo goed georganiseerd en maakten ook gebruik van haar de structuren als Rwanda (Reyntjens, 1985).

De overgang naar onafhankelijkheid

De revolutie van 1959-1961, gesteund door de Belgische overheid (Harroy, 1984; Logiest, 1988) leidde tot afschaffing van de monarchie en opheffing van alle politieke en administratieve Tutsi-structuren waarop gedurende decennia, België zijn politiek van onrechtstreeks bewind gebaseerd had. De (Hutu-) boerenopstand werd grotendeels uitgelokt door de onverzoenbaarheid van een conservatieve, politieke en administratieve elite die botweg elke vorm van democratie die niet enkel geëist werd door een rijzende Hutu-elite, maar ook door een Tutsi-tegenelite progressiever dan de Tutsi-elite die de macht had, weigerde (Reyntjens, 1994). Hoewel het aantal slachtoffers aanvankelijk beperkt bleef, leidden de pogingen van de door Tutsi-aangevoerde traditionele machtselite om de macht in handen te houden, tot gewelddadige conflicten. De Belgen ondersteunden de opstand. De afschaffing van de monarchie en de opkomst van een Hutu-elite werd definitief in september 1961 toen tijdens een referendum, 80 % van het electoraat een stem uitbracht voor de republiek. Tegelijkertijd toonden de resultaten van de parlementsverkiezingen aan dat de door Hutu's aangevoerde partijen een duidelijke overwinning hadden behaald.

De gebeurtenissen van 1959-1962 : ommekeer en confrontatie

De meeste waarnemers zijn het erover eens dat de revolutionaire overgang, die plaatsvond tussen november 1959 en september 1961, van de door Tutsi's gedomineerde monarchie naar een door Hutu's aangevoerde republiek, zijn hoogtepunt bereikend op 1 juli 1962 met het uitroepen van de Onafhankelijkheid, cruciaal is om de daaropvolgende etnische verdeling van het land te kunnen begrijpen (Reyntjens, 1985; Lema, 1993; C. Newsbury, 1988). Tijdens deze korte periode ­ begonnen in 1959 met de jacquerie of de zogenaamde boerenopstand ­ keerden de historische rollen zich om. Onder druk van de democratische veranderingen in Afrika, verlegde de Belgische overheid haar steun van de Tutsi-aristocratie naar de Hutu-meerderheid, trok haar steun aan de mwami in, liet haar politiek van onrechtstreeks bewind varen en voerde Rwanda (en Burundi) naar nationale onafhankelijkheid. Ook volgens Linden (1995) was dit proces het begin van een reeks woelige machstconflicten waarin « de verovering van de Rwandese staat een gewelddadige nuloperatie bleek waarin de winnaar met alles ging lopen ». De strijd om macht, gevoerd in een arena verlaten door zowel de koloniale macht als haar vroegere tegenstander, de traditionele monarchie, verklaart waarom de etnische aggravatie op de voorgrond kwam te staan. Terwijl de Tutsi's zich door hun dominante positie in de koloniale maatschappij reeds als een groep beschouwden, achtte de opkomende politieke Hutu-elite het nodig een beroep de doen op het algemene « Hutu-gevoel » van de kansarmen om met succes het inheemse gezag uit te dagen, strijd te leveren en historische onrechten recht te zetten.

Naar het einde van de jaren '50 toe, vertoonde de Belgische overheid plots een opmerkelijke interesse voor de situatie van de Hutu-boerenmeerderheid. Een gelijkaardige, radicale opiniewijziging vond plaats binnen de katholieke kerk zoals toegelicht door de pastorale brief van Monseigneur André Perraudin aan het einde van de jaren '50, waarin hij een pro-Hutu standpunt innam en verklaarde dat de sociale discriminatie ten opzichte van de Hutu's niet langer strookte met de degelijke organisatie van de Rwandese maatschappij (Reyntjens, 1994).

Op 1 november 1959 brak het etnisch geweld uit met als rechstreekse aanleiding de molestatie van een voorzitter van de Parmehutu -partij door Tutsi-jongeren. De daaruit voortvloeiende rellen leidden tot een wijdverspreide Hutu-opstand waarin honderden Tutsi's gedood werden. De Belgische regering zond enkele troepen. In tegenstelling tot de verwachtingen, trachtte het Belgische leger echter niet om de Hutu-opstand neer te slaan maar ontwikkelde ze de facto een pro-Hutu politiek door de installering van militair bestuur en de benoeming van meer dan 300 Hutu-stamhoofden en onderstamhoofden om de Tutsi-functionarissen te vervangen die afgezet, vermoord of gevlucht waren sinds het begin van de opstand (C. Newbury, 1988; Prunier, 1995). Niet lang daarna ­ in mei 1960 ­ bevestigde de Belgische overheid de nieuwe politiek door het inzetten van een inheemse militaire, territoriale wacht bestaande uit 650 man, gebaseerd op etnische proportionele verhoudingen, 85 % Hutu's en 15 % Tutsi's.

Zoals hierboven reeds verklaard, keerden de historische rollen zich om. Dit werd nog bevestigd tijdens de plaatselijke verkiezingen van juni-juli 1960 waarin de door Tutsi's overheerste politieke partijen slechts 16 % van de stemmen behaalden en aldus eindigden in een overweldigende zege voor de Hutu's. Na de verkiezingen waren niet minder dan 211 van de 229 bourgmestres Hutu's (C. Newbury, 1988). Onder deze omstandigheden, en tegen een achtergrond van constante etnische conflicten, besloot mwami Kigeri V op 29 juni 1960 om Rwanda te verlaten, officieel om de onafhankelijkheidsfestiviteiten in Kongo bij te wonen. Hij zou echter niet meer terugkeren.

De politiek die België voerde in Rwanda kreeg scherpe kritiek tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Van december 1960 tot juni 1962, riep ze verschillende keren op te komen tot een verzoening tussen de mwami en gevangengenomen Tutsi-vertegenwoordigers, ze porde ook België aan om Rwanda en Burundi samen te houden maar zonder enig succes. In tegendeel, de Belgische overheid versterkte nog verder het Rwandese onafhankelijkheidsproces door het toekennen van interne autonomie onder een tijdelijke regering met aan het hoofd de oprichter van Parmehutu , Grégoire Kayibanda, een Hutu-leider uit de regio van Gitarama in Centraal-Rwanda. Gedurende deze periode duurde de etnische confrontatie tussen Hutu's en Tutsi's niet enkel voort, ze escaleerde en leidde voornamelijk tot het vermoorden, verdrijven en verbannen van Tutsi's.

De overgang van een politieke Tutsi-overheersing naar een Hutu-overheersing werd bekrachtigd door de parlementaire verkiezingen van 25 september 1961 die resulteerden in een overweldigende overwinning voor de door Hutu's aangevoerde partijen. Parmehutu behaalde niet minder dan 78 % van de stemmen, aldus 35 zetels op 44 halend, terwijl de UNAR (door Tutsi's gedomineerde partij) slechts 17 % van de stemmen haalde en zeven zetels. Een gelijktijdig gehouden referendum leidde tot een even massale verwerping van de monarchie ten voordele van de republiek. Na de verkiezingen werd Grégoire Kayibanda door het nieuwe parlement op 26 oktober 1961 verkozen tot president op en stelde hij een regering samen aanvankelijk was samengesteld uit Parmehutu- , UNAR- en APROSOMA-leden. Acht maanden later, op 1 juli 1962, werden Rwanda en Burundi eindelijk officieel onafhankelijk verklaard als twee soevereine staten, een feit dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met tegenzin moest onderschrijven.

In de loop van de daaropvolgende drie decennia, werden de Hutu-jacquerie van 1959 en de gebeurtenissen die leidden tot de onafhankelijkheid in 1962, cruciale referentiepunten in het politieke leven van Rwanda, in positieve of negatieve zin, afhankelijk van de angst of hoop gekoesterd door de betrokkenen.

Waarom namen deze politieke ontwikkelingen dan de vorm aan van een gewelddadige Tutsi-Hutu-confrontatie ? Met de woorden van C. Newbury :

« opvallend was dat bijna iedereen die de staat had gecontroleerd (voor 1959) ­ de stamhoofden en de onderstamhoofden ­ Tutsi's waren en hier wordt de etnische factor belangrijk [...] Een beroep doen op de Hutu-solidariteit werd voor de Hutu-leiders het meest doeltreffende verzamelpunt voor een revolutionaire activiteit. Alhoewel Hutu's zich gemakkelijk konden onderscheiden ­ en dat ook deden ­ van de Tutsi's met hun verschillende types en standpunten, deed het feit dat de chefs en de andere Afrikaanse tussenpersonen van de staat beschouwd werden als uitbuiters, en dat zij bijna allemaal Tutsi's waren, een krachtig beroep op de etnische solidariteit terwijl een beroep op « alle arme burgers » niet zo efficiënt zou geweest zijn. Omdat de koloniale politiek de Hutu's meermaals een inferieure, uitgesloten status had opgedrongen, leden zelfs arme Tutsi's niet onder eenzelfde vorm van discriminatie als hen, geklasseerd als Hutu's. » (C. Newbury, 1988)

Drie belangrijke gevolgen van dit cruciale keerpunt bepaalden, en bepalen nog steeds, de politieke ontwikkelingen in Rwanda.

1. De verbanning van een groot aantal Tutsi's . Het exacte aantal vluchtelingen is reeds meerdere malen het onderwerp geweest van debatten en werd ook gebruikt voor propaganda-doeleinden. Dit was vooral het geval tijdens de crisis in oktober 1990 na de invasie van het RPF (Rwandees Patriottisch Front) vanuit Oeganda. Eigenlijk verlieten Tutsi-vluchtelingen Rwanda tijdens een aantal opeenvolgende crisissen in de periodes 1959-1961, 1963-1964 en 1973. Het totale aantal bedroeg in het begin van de jaren '90 ongeveer 600 000 met inbegrip van de afstammelingen van de oorspronkelijke vluchtelingen (Guichaoua, 1992). Dit cijfer wordt door velen in twijfel getrokken. Prunier stelt echter dat dit de best beschikbare raming is (Prunier, 1995). Het is een indrukwekkend aantal en vertegenwoordigt ongeveer 9 % van de totale geschatte bevolking in het land of de helft van de Tutsi-bevolking. Ze vormden een element van structurele onveiligheid, vooral gezien het feit dat de Tutsi-vluchtelingen de verbanning niet wilden zien als een fait accompli ­ in tegendeel, ze maakten aanspraak op « Rwanda-gevoel » of « Rwanda-iteit » en op hun recht om terug te keren. Zelfs voor de onafhankelijkheid, voerden groepen vluchtelingen gewapende aanvallen uit in een poging om hun vroegere posities terug te winnen. Aangezien de meerderheid van de vluchtelingen in de vier naburige landen verbleef, was het was gemakkelijk om zulke aanvallen uit te voeren. Deze activiteiten van gegroepeerde Tutsi-vluchtelingen, de zogenaamde inyenzi (kakkerlakken), hielden op in 1967 (Reyntjens, 1994).

De officiële positie van de Rwandese regeringen met betrekking tot dit probleem wijzigde aanzienlijk in de loop der jaren. Reeds in 1960 had de tijdelijke regering uiting gegeven aan haar bezorgdheid door het oprichten van een Staatssecretariaat voor Vluchtelingen. Tijdens de Eerste Republiek (1962-1973) werden de vluchtelingen meermaals uitgenodigd om terug te keren. Dit gebeurde echter nooit. Ten eerste geloofden de Tutsi-vluchtelingen niet in de oprechtheid van de gewijzigde houding van de regering en ten tweede voerden de inyenzi geregeld aanvallen uit. Aan het einde van 1963 en het begin van 1964, verlieten nieuwe vluchtelingen Rwanda.

Tijdens de Tweede Republiek ­ vanaf 1973 ­ was er enigszins sprake van een wijziging (de problemen verdwenen echter natuurlijk niet) ten gevolge van een politiek van etnische pacificatie. Het regime wierp echter een nieuwe hindernis op en stelde dat het land overbevolkt was en niet bij machte was een groot aantal vluchtelingen terug op te nemen. Massale repatriëring werd dus uitgesloten. Dit werd bekrachtigd door een verklaring van het Centrale Comité van de heersende MRND (Mouvement Révolutionnaire National pour le Développement ) op 26 juli 1986. De terugkeer van individuele vluchtelingen werd verder verbonden aan bepaalde omstandigheden die vatbaar waren voor verschillende interpretaties: er werd bijvoorbeeld verwacht dat een mogelijke repatriëringskandidaat kon « aantonen dat hij, bij terugkeer naar zijn land, zichzelf zou kunnen onderhouden » (Ndagijimana, 1990). Deze positie, die blijkbaar de « definitieve » gezindheid weerspiegelde, zette de vluchtelingen ertoe aan om voor de eerste maal een internationale conferentie te organiseren in Washington, in augustus 1988. Het standpunt van de regering werd verworpen en het recht om terug te keren werd nogmaals bevestigd. Een dreigende confrontatie was op dit ogenblik, misschien zonder dat men het ten volle besefte, in de maak. De crisis van oktober 1990 was daarom in essentie een vluchtelingen crisis, met haar wortels in de gebeurtenissen van 1959-1962, versterkt door de verdere politieke ontwikkelingen in Rwanda en in de naburige staten, vooral Oeganda.

2. Feitelijke uitsluiting uit het openbaar leven van alle Tutsi's . Deze uitsluiting werd op twee manieren gerealiseerd : 1) de Tutsi-partijen ondergingen hetzelfde lot als de andere oppositiepartijen (zie hieronder) en 2) Tutsi-burgers werden het slachtoffer van allerlei soorten misbruik. In feite was de opstand van november 1959 slechts het begin van een reeks gewelddadige acties gericht tegen Tutsi's. Terwijl de gebeurtenissen van 1959 verantwoordelijk waren voor honderden doden, steeg geleidelijk de tol die men betaalde tijdens de daaropvolgende crisissen. De eerste politieke slachtoffers waren Tutsi-stamhoofden en onderstamhoofden. Van de 43 Tutsi-stamhoofden en 549 onderstamhoofden begin november 1959, werden er respectievelijk 21 en 314 uitgeschakeld door moord, uitwijzing of verbanning. Ze werden vervangen door « tijdelijke » Hutu-autoriteiten die, zes maanden na de opstand, ongeveer de helft van de posten innamen. Tijdens de gemeenteverkiezingen van juni-juli 1960, beschikten de Tutsi-partijen over 289 gemeenteraadsleden op een totaal van 3 125, dus amper 9 %. Dient echter opgemerkt dat UNAR opgeroepen had deze verkiezingen te boycotten wat de uitslag kan beïnvloed hebben ten voordele van de Hutu-partijen.

Fysieke uitschakeling duurde voort, vooral tijdens periodes van politieke spanning zoals voor en tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van 1960 en de parlementsverkiezingen van september 1961. Toch werd de finale slag uitgedeeld aan het einde van 1963. Een aanval in Bugesera door inyenzi leidde tot geweld. Alleen al in de préfecture van Gikongoro werden naar schatting tussen de 5 000 en de 8 000 Tutsi's vermoord of ongeveer 10-20% van de totale Tutsi-bevolking van de préfecture . De Tutsi-leiding die in het land bleef werd grotendeels uitgeschakeld: de 15 belangrijkste leiders werden onmiddellijk terechtgesteld zonder enige vorm van proces. Dit betekende het einde van de twee Tutsi-partijen, de UNAR en de RADER, en tegelijkertijd maakte het een einde aan deelname van Tutsi's aan het openbaar leven. Crisissen met een minder grote impact bleven de etnische minderheid beroeren. De laatste maal dat dit gebeurde tot 1990, was in 1973, het begin van de coup van 5 juli 1973 (Reyntjens, 1994).

3. Concentratie van macht en toenemende autoritaire praktijken . Zoals in verscheidene andere Afrikaanse landen, werd Rwanda na de beginperiode van een meerpartijenstelsel, de facto een éénpartijstaat. De oppositie werd uitgeschakeld door een combinatie van verschillende technieken zoals intimidatie, arrestaties, fysiek geweld en soms onderhandelingen. De werkelijke politiek van Parmehutu richtte zich op de uitroeiing van de andere Hutu- en Tutsi-partijen. Tijdens een speech ter gelegenheid van de eerste verjaardag van de onafhankelijkheid, maakte president Grégoire Kayibanda zijn voorkeur reeds bekend voor « een meerderheidspartij ­ een « overweldigende » meerderheid ­ met een kleine oppositie ». Aldus verklaarde hij dat een « proliferatie van politieke partijen de bevolking in verwarring zou brengen, de vooruitgang van het land incoherent zou maken en zou leiden tot een schadelijke stagnatie van de natie » (Chronique de politique étrangère , 1963).

Het resultaat was dat in 1965, de MDR-Parmehutu de enige partij was die kandidaten naar voren kon schuiven voor de parlements- en presidentsverkiezingen. Zonder als dusdanig geconstitutionaliseerd te zijn, noemde ze zichzelf toch de « Nationale Partij ». Met de uitschakeling van de oppositie, nam de concentratie van macht binnen de partij toe. Vooral na 1968, dwongen verschillende conflicten of meningsverschillen binnen de regering, het regime ertoe zich steeds meer in zichzelf terug te trekken. In 1972 was de usurpatie van macht door een kleine groep politici uit Gitamara ­ de thuisstreek van president Grégoire Kayibanda ­ volledig (Reyntjens, 1985).

De Tweede Republiek

Geconfronteerd met uitingen van ontevredenheid, vooral vanwege politici en het leger in het noorden, trachtte Grégoire Kayibanda's regering haar toevlucht te nemen tot « etnische » taktieken. In 1973 brak het geweld ­ oorspronkelijk van etnische origine ­ uit in scholen, administratie en de zakenwereld. Vanuit een psychologisch standpunt, werden deze ontwikkelingen zeker beïnvloed (en bevorderd) door de bloedige gebeurtenissen van 1972 in Burundi waarin Hutu's het slachtoffer werden van genocide moordpartijen (VN Mensenrechtencommissie, 1972) Het dient echter benadrukt dat de drijfveer gericht op het verdrijven van Tutsi's,ontspringt in het machtscentrum dat de aandacht van andere onderwerpen trachtte af te leiden (Reyntjens, 1985). De politici van Gitarama verloren echter uit het oog dat de dynamiek van deze politiek kon ontaarden in een situatie waarin volledige controle eerder een onzeker element was. De bevolking viel de rijken aan (en niet enkel de Tutsi-rijken); de Hutu's uit het noorden verjaagden de Hutu's uit het centrale gebied; politici uit het noorden verlegden hun aandacht van de scholen ­ waar alles begonnen was ­ naar de ministeries en de ondernemingen waar ze zich ondergewaardeerd of verbannen voelden. Wanneer bepaalde politici uit het noorden, vooral de Nationale Defensieminister, generaal-majoor Juvénal Habyarimana, zich bedreigd voelden, besloot hij uiteindelijk over te gaan tot militaire interventie; het leger uit het noorden was historisch gezien altijd al overheersend geweest. Grégoire Kayibanda's regime werd omvergeworpen op 5 juli 1973, zonder geweld en grotendeels met instemming van de bevolking (Reyntjens, 1994). Dit was het begin van de Tweede Republiek onder president Habyarimana.

Na een geheim proces, legde het gerechtshof in juni 1974 de doodstraf op aan voormalig president Grégoire Kayibanda en zeven andere vooraanstaande personen uit zijn regime. Anderen werden veroordeeld tot jarenlange opsluiting.

Alhoewel in sommige gevallen gratie werd verleend, had dit slechts een symbolische betekenis. De successen van de hoogwaardigheidsbekleders gingen verloren in de beruchte « speciale sectie » van de gevangenis van Ruhengeri, terwijl Grégoire Kayibanda, die onder huisarrest was geplaatst in Kavumu, in 1976 stierf zonder de medische hulp die hij nodig had. Na de « morele revolutie » van 1973, waren de militanten van de « sociale revolutie » van 1959 verdwenen ­ sommigen op politieke wijze, anderen op fysieke wijze. Desondanks maakte het regime van de Twee Republiek aanspraak op de revolutionaire legitimiteit van het vorige regime: « Begerig om de resultaten van de Sociale Opstand van 1959 te bewaren, wil de MRND het volk van Rwanda mobiliseren onder het teken van vrede en nationale harmonie door het herstellen van een klimaat van vertrouwen tussen de zonen en dochters van de Natie » (MRND, 1985). De breuk met de Eerste Republiek bleef echter groot.

In vele opzichten stond de Tweede Republiek in schril contrast met de Eerste. Allereerst zien we een periode van duidelijke modernisering die zich uit in een opening naar de buitenwereld toe, stedelijke groei, investeringen en handel. Waar het regime van de Eerste Republiek naar binnen gericht was, was dat van de Tweede Republiek voorstander van een politiek om het land open te stellen. Men constateerde een plotse stijging in het aantal diplomatieke posten van Rwanda in het buitenland en van andere landen in Kigali. President Habyarimana reist geregeld en onthaalt vaak gasten. In 1979 vond in Kigali de zesde Franco-Afrikaanse Conferentie plaats. Rwanda is in 1976 medestichter van de Communauté économique des Pays des Grands Lacs (CEPGL) en van de Organisation pour l'aménagement et le développement de la rivière Akagera (OBK) in 1977. Men doet zware investeringen in infrastructuur, zoals het spoornetwerk en de telecommunicatie. Kigali, amper 15 000 inwoners in 1965, groeit uit tot een stad van ongeveer 250 000 inwoners in het begin van de jaren '90 en vele kleine centra worden geleidelijk aan verstedelijkt, dit nog bevorderd door de uitbreiding van het elektriciteitsnet. De stijgende mobiliteit verbonden aan de investeringen, communicatie en training is echter niet altijd even bevorderlijk voor sociale controle, handhaving van de orde en « moraal » en de strijd tegen een stedelijke exodus (Reyntjens, 1994).

Ook, wat betreft de zakenwereld, moet de bijzondere « eerste republikeinse » strengheid wijken voor een enigszins andere ethiek. Burgerlijke ambtenaren mogen bijvoorbeeld zonder enige beperking met de privé-sector handel voeren. Toegelaten zijn eveneens: bezit van huurhuizen, aankoop van huurwagens, en belangen in gemengde economische ondernemingen en handelsondernemingen (Presidentiële Instructie nr. 556101, 11 juni 1975). Dit fenomeen was in Rwanda niet prominenter aanwezig dan in andere landen, maar het feit dat Rwanda uiteindelijk niet zo veel verschilde, leidde tot een wijziging van het bijzondere beeld dat velen tot in het midden van de jaren '80 hadden van het land.

« De mythe van een « egalitaire republiek » was verdampt: een vierdelige bourgeoisie (militair, administratief, zakelijk en technocratisch) verduistert in haar eigen voordeel een belangrijk deel van de nationale inkomsten » (Bezy, 1990).

Geleidelijk aan begint de band tussen de stad en het platteland (die altijd een belangrijk evenwichten cohesie-element was geweest) af te brokkelen. Een van de personen ondervraagd door Hanssens, drukt het als volgt uit:

« Terwijl de werkelijke leiders nog steeds « boeren » zijn, trekken de kinderen van kaderleden of van kantoorhouders eigenlijk eerder naar een stedelijk model en wanneer zij aan de macht komen, zullen ze alle contact verloren hebben met de realiteit. Vandaar de Zaïre-isatie van Rwanda met een elite die ongetwijfeld de sociale infrastructuur zal verwaarlozen om haar eigen welvaart een duwtje te geven » (Hanssens, 1989).

Een proces in de richting van een breuk tussen een stedelijke minderheid en een landelijke meerderheid was in de jaren '80 in de maak. Newbury merkt op dat de economische veranderingen van de jaren '80 niet enkel resulteerden in een breder wordende kloof tussen rijk en arm, maar ook in een bevestiging vanwege de machthebbers van de klassenbelangen (C. Newbury, 1991).

Tenslotte dient het opgemerkt dat toegang tot macht en kennis slechts gegund was aan enkele regionale groepen in het land, meer bepaald aan de noordelijke préfectures van Gisenyi en Ruhengeri. Deze concentratie vond plaats in de loop der jaren en werd gereduceerd tot deze twee préfectures aan het einde van de jaren '80. We zullen ons beperken tot drie voorbeelden. In het midden van de jaren '80, eigende de préfecture van Gisenyi zich bijna één derde toe van de 85 belangrijkste posten in de republiek, alsook bijna volledige leiding over het leger en de veiligheidsdiensten. Volgens een rapport uit het begin van de jaren '90, bevonden 33 openbare instellingen (op een totaal van 68), zich onder het directoraat van mensen uit Gisenyi (19 posten) en Ruhengeri (14 posten). In de periode 1979-1986, bedroegen de « ongelijkheidsindices » voor beurzen om in het buitenland te studeren 1,83 voor Gisenyi en 1,44 voor Ruhengeri (de slechtst toebedeelde préfecture bleek Kibungo in het oosten, met een index van 0,67). In 1990 werd het etnisch conflict ingehaald of zelfs overtroffen door regionale conflicten en ­ binnen de dominante regio ­ door kleinschalige antagonismen (bijvoorbeeld, de préfectures van Gisenyi en Ruhengeri lagen met elkaar overhoop in het noorden terwijl in Gisenyi zelf, Bushiru ­ Habyarimana's thuisgebied ­ in strijd lag met Bugoyi (Reyntjens, 1994).

Ondanks alle moeilijkheden van de Tweede Republiek, vonden een aantal positieve ontwikkelingen plaats. Uitgedrukt in termen van aangroei van het BNP per hoofd, was Rwanda zeer succesvol, vooral als we rekening houden met de inherente handicaps van het land (door land omgeven natuur, demografische druk, gebrek aan grondstoffen) en zeker in vergelijking met de naburige landen. Tabel 1 vertegenwoordigt Rwanda's vooruitgang en dat van de buurlanden in de lijsten van de Wereld Ontwikkelingsrapporten gepubliceerd door de Wereldbank in de periode die samenvalt met de Tweede Republiek.

Tabel 1. BNP per hoofd in Rwanda en de buurlanden

Jaar
­
Année
Ranglijst
­
Classement
Rwanda Burundi Zaïre Oeganda
­
Ouganda
Tanzania
­
Tanzanie
1976 7 11 16 33 25
1981 16 14 12 13 19
1985 18 11 9 niet besch.
­
inconnu
21
1990 19 11 12 13 2
Verschil. ­ Différence +12 0 -4 -20 -23

Bron: Wereldbank, Wereld Ontwikkelingsrapporten in Reyntjens (1994).

Dus, in een tijdspanne van 15 jaar heeft Rwanda zijn relatieve positie verbeterd, en is van de onderste naar de bovenste laag van de ranglijst geklommen, terwijl Burundi zijn oorspronkelijke plaats behoudt en de andere buurlanden armer werden, sommige zelfs aanzienlijk armer. Met andere woorden, van de armste van de vijf in 1976, was Rwanda in 1990 het minst arme land. In andere sectoren, zoals bijvoorbeeld de infrastructuur, was vooruitgang duidelijk merkbaar met een verkeersnet dat als een van de beste in Afrika mag worden beschouwd, een betrouwbare postdienst en een betrouwbaar telecommunicatiesysteem, een behoorlijke waterbevoorrading, de uitbreiding van het elektriciteitsnet enz.

In de jaren '80 werd Rwanda door de Wereldbank en door anderen beschouwd als een succesvolle Afrikaanse economie met een matige schuldenlast in vergelijking met de meeste andere landen van het continent, en dit tenminste tot in de tweede helft van het decennium. (In 1987 bedroeg Rwanda's schuld 28% van het BNP ­ één van de laagste percentages in Afrika). De economie was in evenwicht en de munt vrij stabiel in die mate dat het in de streek aanzien werd als harde valuta.

Alhoewel ver van aanvaardbaar, verbeterde ook de situatie van de mensenrechten. Het aantal politieke gevangenen werd bijvoorbeeld teruggeschroefd en er werden inspanningen geleverd om het overmatige en buitensporig gebruik van reglementeringen op voorwaardelijke opsluiting en de beperkte vrijheid van beweging te beperken en te controleren. Bovendien dient opgemerkt dat tussen generaal Habyarimana's machtsovername en de oorlog van oktober 1990, er geen noemenswaardig etnisch geweld plaatsvond. Tegenwoordig wordt vaak vergeten dat president Habyarimana vrij populair was onder de Tutsi's in het binnenland en dat hij zelfs door enkele Hutu's werd beschuldigd van het bevoorrechten van Tutsi's (Chrétien, 1993).

HOOFDSTUK 4

NAAR DE CRISIS IN RWANDA, 1990-1994

Algemene samenvatting: belangrijkste medespelers/belangrijkste factoren

Op 1 oktober 1990 begon het Rwandese Patriottische Front (RPF), of meer specifiek de militaire vleugel, het RPA (Rwandese Patriottische Leger) het noorden van Rwanda binnen te vallen vanuit Oeganda. Uiteindelijk trokken zo'n 7 000 (Tutsi-)troepen de grens over. Bijna vier jaar later, op 6 juli 1994, nam een RPF-gedomineerde regering het roer over in Kigali, de hoofdstad van Rwanda.

De RPF-invasie betekende het begin van een constante crisis die op dramatische wijze zou escaleren na, in april 1994, het neerschieten van het vliegtuig waarmee president Habyarimana (en zijn tegenhanger uit Burundi) terugkeerde van een vredesbijeenkomst in Dar-es-Salaam (Tanzania). Alvorens iets gedetailleerder in te gaan op de periode na de RPF-invasie en het Arusha-proces, beschrijven we eerst de belangrijkste medespelers en factoren in de Rwanda crisis van de jaren '90. De belangrijkste medespelers zijn het uitgedaagde Habyarimana-regime, het RPF, de interne politieke oppositie en de internationale gemeenschap. De belangrijkste factoren zijn de vluchtelingen en de economische en politieke crisissen. De regionale dimensies van de crisis zullen afzonderlijk behandeld worden.

Het RPF : de vluchtelingencrisis

De oprichting van het RPF, begin 1988, in Kampala, de hoofdstad van Oeganda (na gesprekken eind 1987), is verbonden met de nauwe betrokkenheid van Tutsi's in het Oegandese leger (NRA) van president Yoweri Museveni. Generaal-majoor Fred Rwigyema, die op 1 oktober 1990 het RPF aanvoerde in Rwanda, was vice-minister van Defensie onder Museveni, Majoor Paul Kagame, de huidige vice-president van Rwanda, was onderdirecteur van de militaire inlichtingendienst in Oeganda (Prunier, 1995).

Rwandese vluchtelingen en burgers in Oeganda droegen in grote mate bij tot Museveni's overwinning in 1986. Etnisch gezien waren zij de derde grootste groep in het NRA (Prunier, 1992). Er is opgetekend bewijs dat Museveni het RPF steunde (Prunier, 1992 en 1995; Human Rights Watch/Arms Project, 1994). Het RPF was een sterk gemotiveerde en goed getrainde strijdmacht. Ongeveer 2 500 RPF-soldaten hadden deel uitgemaakt van het Oegandeze leger (Prunier, 1995). Op 3 oktober 1990 was het RPF-offensief tijdelijk een halt toegeroepen door de Rwandese Strijdkrachten (Forces Armées Rwandaises , FAR) (Reyntjens, 1994; Prunier, 1995).

Het RPF is een creatie van de Tutsi-vluchtelingen die Rwanda tussen voornamelijk 1959 en 1966, ontvlucht waren. In de loop der jaren bleef de wens van de 600 000 vluchtelingen in Oeganda, Burundi, Zaïre en Tanzania (met inbegrip van hun afstammelingen) om terug te keren naar hun land sterk aanwezig (Guichaoua, 1992; Watson, 1991). De politieke verandering in Oeganda na 1986 en de betrokkenheid van Tutsi's in de consolidatie, zorgde voor een uitstekend kader voor het uitwerken van een militaire invasie. Een andere bevorderende factor was de steun die het RPF kreeg tijdens het vluchtelingencongres in Washington DC, augustus 1988.

Alhoewel het onmiddellijke motief voor het RPF de oplossing van de vluchtelingencrisis was, werkte het Front ook een achtpuntenprogramma uit met het doel de Rwandese politieke cultuur structureel te wijzigen. Het programma beschuldigde de Rwandese regering van ondemocratische en corrupte praktijken en van etnische discriminatie. Het RPF wierp zich expliciet op als multi-etnisch. Desondanks waren de leiding en de leden voornamelijk Tutsi's.

Sommige waarnemers stellen de wijsheid van het RPF in vraag door de uitvoering van militaire acties op dat ogenblik (Prunier, 1993). De invasie vond plaats slechts twee maanden nadat de 30-maanden gesprekken onder het UNHCR en OAU over het vluchtelingenprobleem geleid hadden tot een (derde) ministeriële overeenkomst tussen Rwanda en Oeganda wat misschien tot concrete resultaten had kunnen leiden, en tijdens een geleidelijk aan ontwikkelend politiek liberalisatieproces in Rwanda. Alhoewel het erop lijkt dat de onderhandelingen een doorbraak hadden kunnen betekenen, was het RPF echter niet bereid nog langer te wachten; het was het constante talmen van de Rwandese regering duidelijk moe. Er wordt echter gesuggereerd dat het RPF op dat tijdstip aanviel omdat een mogelijke doorbraak in de democratisering, mensenrechten en repatriëring van vluchtelingen de legitimiteit van een aanval zou hebben aangetast (Reyntjens, 1994).

Het uitgedaagde regime

Het Habyarimana-regime, met de MRND-partij en het leger als belangrijkste steunpilaren, was tijdens zijn 17-jarig bestaan nooit echt uitgedaagd, tot de RPF-invasie. Dit betekende niet dat het regime niet blootstond aan kritiek. Sommigen die het Habyarimana-regime vijandig gezind waren in de jaren '70 en '80 ­ waaronder radicale Hutu's zoals Alexis Kanyarengwe en Jean Barahinyura ­ doken in de vroege jaren '90 op als vooraanstaande RPF-leden (Reyntjens, 1994). Anderen zouden de binnenlandse oppositie vervoegen waaruit in 1990 politieke partijen zouden ontstaan.

In het algemeen echter was Habyarimana vrij populair zowel bij de Hutu-gemeenschap als bij de Tutsi-gemeenschap. Vanaf 1985 zou deze populariteit slijten ten gevolge van een algemene politieke en economische crisis. Terwijl het conflict zich ontvouwde, kreeg de president steeds meer kritiek, zelfs vanuit zijn eigen partij. Hij geraakte geklemd tussen de eis voor politieke liberalisatie vanwege de oppositie en de internationale gemeenschap enerzijds, en de weigering van zijn eigen aanhang om politiek-economische posities op te geven, anderzijds. De opeenstapeling van partijmilities (Interahamwe ) en vooral van een extremistische pro-Hutu-partij (Coalition pour la Défense de la République , CDR) en uitdrukkingen van volkstrots zijn in het algemeen indicatoren van de oppositie tegen het hervormingsproces.

« Extremisten binnen de MRND hebben officieel in maart 1992 de CDR opgericht » ­ « met een expliciete agenda van Hutu-extremisme » (African Rights, 1994). Alhoewel de CDR waarschijnlijk nooit veel aanhang kende, oefende ze toch een belangrijke invloed uit op de etnische en politieke positie van de MRND (Reyntjens, 1994). De ideeën werden verspreid via de media (sinds 1989 de krant Kangura , en sinds juli 1993 het radiostation RTLMC). « Kangura gebruikte zijn nauwe contacten met de hoogste kringen van de militaire veiligheidsdienst en de CDR om belangrijke informatie door te spelen aan het publiek, met het expliciete doel angst en verwachtingen te creëren. » « Dichter aanleunend bij de meest extreme ideologieën van de CDR dan bij die van Habyarimana, aarzelde ze niet om kritiek te leveren op de toegevingen van de president tijdens het Arusha-proces. » (African Rights, 1994).

De meeste waarnemers stemmen in met de notie en de mogelijkheid dat Habyarimana het feit dat hij niet toegaf aan een totale boycot van de politieke liberalisatieproces als gevolg van de vredesonderhandelingen met het RPF en de binnenlandse oppositie in Arusha tussen juli 1992 en augustus 1993, met zijn leven bekocht op 6 april 1994 (Reyntjens, 1994; Prunier, 1995; Lemarchand, 1995).

De economische crisis

Het hierboven omschreven conflict kan gezien worden als een strijd tussen een steeds verder afgemat regime en zijn uitdagers. Deze laatsten konden zich niet langer verzoenen met een éénpartijregering die volgens hen autoritair was, ondemocratisch en als dusdanig niet aangepast was aan de nieuwe politieke situatie. Die oppositie werd gevoed door persberichten over corruptie binnen het regime. Het Habyarimana-regime werd verder gezien als een obstakel voor economisch herstel. Men ziet inderdaad een verband tussen de economische crisis die Rwanda hard getroffen had sinds 1985 en de groeiende oppositie uit verschillende delen van het Rwandese burgerlijke leven (Chrétien, 1991). Tot op het einde van de jaren '80 werd Rwanda omschreven als een klein en arm, maar economisch gezond en onafhankelijk land. Het gemiddelde inflatiecijfer in de jaren '80 lag niet hoger dan 4 % per jaar, in vergelijking met het gemiddelde percentage van 20 % van sub-Sahara Afrika (SSA) %. Vanaf 1965 tot 1980, groeide Rwanda's BNP a ratio van een percent hoger dan dat van SSA.

Steun van multilaterale agentschappen, bilaterale donateuren (België, Frankrijk, Duitsland, de Verenigde Staten) en NGO's droegen bij tot de ontwikkeling van Rwanda. In 1991 bijvoorbeeld, vertegenwoordigde de bilaterale en multilaterale steun 21,5 % (IBRD, 1993) van Rwanda's BNP en 60 % van de ontwikkelingsuitgaven, een cijfer dat hoger ligt dan het gemiddelde van SSA maar niet het hoogste. Rwanda trok de internationale aandacht omwille van haar lage migratiecijfer naar de steden, haar degelijke monetaire politiek, de actieve betrokkenheid van de regering en de burgerlijke maatschappij in anti-erosie-activiteiten, onderwijs en gezondheidszorg. De internationale steun aan Rwanda nam snel toe, steeg van een jaarlijkse 35 miljoen US$ in 1971-1974 naar tot 343 miljoen US$ in 1990-1993 of bijna 50 US$ per hoofd (OECD-statistieken).

Er waren echter problemen in ontwikkeling. Een groot probleem was het tekort aan land. De bevolkingsaangroei in het reeds dichtbevolkte land, leidde tot een situatie waarin het gemiddelde boerengezin niet meer dan 0,7 hectare land bezat, en zich steeds vaker geconfronteerd zag met het probleem niet volledig in haar eigen behoeften te kunnen voorzien. Waar in 1982 9 % van de bevolking minder dan 1 000 calorieën per dag verbruikte (een extreem laag niveau), steeg dit percentage naar 15 % in 1989 (met gedeeltelijke hongersnood in het zuiden) en naar 31 % in 1993 (Maton, 1994). In 1993 was het land dus steeds meer afhankelijk van voedselhulp. Deze verslechtering van de situatie was natuurlijk ook een gevolg van de burgeroorlog. Een RPA-aanval in de meest vruchtbare streek van het land in januari en februari 1993, resulteerde in een massale verhuizing van 13 % van de totale Rwandese bevolking en een daling van 15 % van de landbouwproductie in één jaar tijd (Marysse & de Herdt, 1993). Al deze elementen samen vormden de basis voor extremisme en etnisch conflict.

Los van de interne economische beperkingen, troffen aan het einde van de jaren '80, enkele belangrijke externe, economische tegenslagen Rwanda. Allereerst moest Rwanda zijn laatste tinmijn sluiten in 1985 wegens toenemende kosten, een scherpe daling in de wereldprijzen en wanbeheer (Reyntjens, 1994). Tin vertegenwoordigde 15 % van Rwanda's exportinkomsten. Dramatischer was de daling van de koffieprijzen op de internationale markten. Koffie vertegenwoordigde meer dan twee derde van Rwanda's buitenlandse inkomsten. Tussen 1986 en 1992, daalden de koffieprijzen met 75 % wat resulteerde in een verviervoudiging van haar schuld.

Andere factoren waren een periode van extreme droogte in 1989-1990 (en opnieuw in 1991 en 1993) en ziektes die twee belangrijke gewassen aantastten, maniok en zoete aardappelen, met als gevolg een tekort aan voedsel voor een half miljoen mensen en ondervoeding; toenemend schaamteloze en wijdverspreide corruptie binnen de regering; en een verscheidenheid aan budgettaire middelen voor militaire uitgaven die een piek bereikte na de invasie van de RPA-strijdkrachten vanuit Oeganda in oktober 1990. De komende drie jaar dienden verscheidene RPA-invasies, pogingen van de Rwandese regering om de RPA terug te drijven, vergeldingsmaatregelen tegen Tutsi's en nog belangrijker, massale interne bevolkingsverhuizingen in 1993 van een miljoen mensen in het noordelijk half van het land, de economie een vreselijke klap toe.

De internationale gemeenschap reageerde op Rwanda's economische crisis. De officiële nettohulp steeg bijna 60 % in twee jaar tijd en ging van 242 miljoen US$ in 1989 tot het recordcijfer van 375 miljoen US$ in 1991 en werd in 1993 op dat niveau gehandhaafd. Een belangrijke mijlpaal in de hulpvoorziening aan Rwanda, september 1990, was het structureel aanpassingsprogramma afgesloten met de Wereldbank en het IMF, dat samen met de bijdragen van zeven bilaterale donateuren, de Afrikaanse Ontwikkelingsbank en de Europese Unie, 216 miljoen US$ bedroeg. Na zich jarenlang verzet te hebben tegen structurele aanpassingen, besloot de regering van Rwanda om na de druk die uitgeoefend werd de handelsrekening en het financieel budget ­ gedeeltelijk veroorzaakt door de ineenstorting van de koffieprijzen ­ eindelijk de onderhandelingen te beginnen. Het verband tussen de koffieprijzen en het Rwandese budget stamde voort uit een oude politiek van vastgelegde koffieprijzen aan de boeren via een Koffie-Egalisatiefonds, eigenlijk een vorm van subsidies indien de netto-wereldkoffieprijs onder de gewaarborgde prijs zakte. Met de constante verschuivingen in de wereldprijzen, stegen vanaf 1987 de subsidies nodig om aan de gewaarborgde prijs te komen (Marysse, 1994; IBRD, 1993; World Bank, 1991).

De volgende lijst van enkele programmapunten, goedgekeurd in juni 1991, geeft het aanbod weer van de politieke maatregelen binnen het structurele aanpassingspakket:

* macro-economische stabilisatie en verbetering van de internationale concurrentiepositie door:

­ handhaving van een competitieve wisselkoers (de Rwandese franc, de RWF, was al met 40% gedevalueerd in 1990 en devalueerde opnieuw met 15% in 1992);

­ vermindering van het begrotingstekort naar 12% in 1990 en naar 5% van het BNP in 1993 door een combinatie van verbeterde inkomstenmobilisatie en aanpassing van de uitgaven;

­ importliberalisatie en progressieve uitschakeling van de controle op de binnenlandse prijzen en andere reglementeringen in verband met de privé-sector; en

­ een verbeterde monetaire politiek, met inbegrip van liberalisatie van de rentekoersstructuur.

* vermindering van de rol van de staat in de economie via:

­ daling van de gewaarborgde prijs aan koffieproducenten en eliminatie van het subsidiëringselement; en

­ snellere hervorming van 12 van de 86 overheidsondernemingen om ze te kunnen privatiseren, liquideren of reorganiseren.

* bescherming van de kwetsbare burgers door middel van een « sociaal vangnet », aan de hand van een « Sociaal Actieprogramma » dat het volgende inhield:

(i) arbeidsintensieve programma's voor de stedelijke wegenbouw en bodemerosiebescherming;

(ii) een voedselveiligheidsprogramma voor gebieden getroffen door droogte;

(iii) een ontwikkelingsprogramma voor kleine ondernemingen;

(iv) financiering van het ouderlijk aandeel in de onderwijsuitgaven voor de armste inwoners (10% van de bevolking); en

(v) een fonds voor de hergroepering van overbodig geworden werknemers binnen de openbare sector (De eerste drie programmapunten maakten deel uit van een in 1992 door de Wereldbank gefinancierd « Voedselveiligheid en Sociaal Actieproject » waarin de steun voor verscheidene door de VN gesponsorde initiatieven steeg).

De uitvoering van deze punten verschilde. Aan de voorwaarden van afschaffing van de subsidies aan koffieproducenten en het begrotingstekort werd niet voldaan. In plaats van te dalen, steeg het begrotingstekort tot 18% van het BNP in 1992 en tot 19% in 1993. Aangezien de voorwaarden niet vervuld waren, werd de tweede tranche van de lening van de Wereldbank niet verleend (Marysse, 1994; World Bank, 1995).

Van mogelijk belang betreffende de directe oorzaken van de genocide, zijn de volgende vragen:

* in welke mate leidde (SA) tot verarming van de Hutu-plattelandsbevolking, en maakte aldus vele mensen vatbaar voor de haatpropaganda om de milities te vervoegen en deel te nemen aan de genocide?

* in welke mate veroorzaakten het structurele aanpassingspakket van wrok onder de burgerlijke ambtenaren en andere niet-agriculturele loontrekkers, resulterend in een verhoogde vatbaarheid voor haatpropaganda en actieve of stilzwijgende deelname aan de genocide?

Wat betreft de eerste vraag, speelt de invloed van de devaluatie en de wijzigingen in de gewaarborgde prijs aan koffieboeren een rol. De regering van Rwanda verlaagde in 1990 de gewaarborgde prijs van 125 RWF per kilo naar 100 RWF, maar in plaats van de prijs verder te verlagen in overeenstemming met het SA-programma, verhoogde de regering eenzijdig de prijs naar 115 RWF in 1991 uit bezorgdheid voor de invloed van de lagere prijs op de exportinkomsten en op de koopkracht en politieke steun van de plattelandsbevolking. De koffieboeren genoten in ieder geval niet van de « voordelen » van de devaluatie zodat hun werkelijke inkomen ongetwijfeld daalde door de relatief beperkte daling van de boerenkoffieprijs, maar waarschijnlijk hoofdzakelijk door de verhoogde inflatie verbonden aan de devaluatie en het begrotingstekort in het begin van de jaren '90 (Marysse, 1994; World Bank, 1992; World Bank, 1995). De belangrijkste oorzaak echter van de verslechterende omstandigheden in deze periode, was de daling van de voedselproductie door een lange periode van droogte, gewasziekten en massale volksverhuizingen (Maton, 1994).

Van belang voor de welvaart van de plattelandsbevolking en de bevolking in de steden, is wat de Rwandese regering deed met de onverhoopte resultaten van de devaluatie, wat niet werd doorgegeven aan de boeren. Een van de redenen voor de devaluatie was het de Rwandese regering mogelijk maken het begrotingstekort in te dijken en tegelijkertijd de noodzakelijke uitgaven in de sociale sector, de gezondheidszorg en het onderwijs op hetzelfde niveau te handhaven. Terwijl het structurele aanpassingsprogramma hogere lonen en verhoging « verbruikskosten » in de gezondheidszorg en het onderwijs naar voren schoof, waren er ook voorzieningen om de sociale uitgaven van de openbare sector te handhaven en voorzieningen om de armen te beschermen. Maar ook dit werd gebaseerd op de veronderstelling dat de Rwandese regering de militaire uitgaven onder controle zou houden. De militaire uitgaven verviervoudigden zich echter 1989 en 1992 en stegen van 1,9% naar 7,8% van het BNP; de subsidies aan de koffiesector bedroegen in 1992 46% van de exportinkomsten. Een van de gevolgen van deze druk, was de ernstige schade toegediend aan het « sociale vangnet ». De uitgaven voor medicijnen voor de allerarmsten, bedroegen slechts 25% van het toegekende aandeel (Marysse, 1994; World Bank, 1992; World Bank, 1995).

Terwijl het structurele aanpassingsprogramma geen nood had aan besparen in de tewerkstelling binnen de burgerlijke ambtenarij, werd een bevriezing van de openbare loonschaal doorgevoerd. Sommige werknemers konden dit goedmaken door het groeiend aantal activiteiten in de privé-sector met de liberalisatie en de uitbreiding van buitenlandse hulp. Anderen zagen hun door de merkbare achteruitgang van de koopkracht na twee devaluaties, de algemeen verslechterende economische situatie en de escalerende burgeroorlog en het geweld, hun angst voor de toekomst nog verder vergroten.

De donateurs oefenden een zo groot mogelijke invloed uit op Rwanda gezien het peil van de economische hulp. Terwijl de meeste grote verleners van economische hulp hun hulp in principe lieten afhangen van de mensenrechten ­ zoals verder uitgewerkt in Studie II ­ en verscheidene donateurs en diplomatieke vertegenwoordigers protesteerden bij de Rwandese regering, verminderde geen van hen zijn economische hulp door specifiek en uitsluitend te verwijzen naar de steeds toenemende schending van de mensenrechten aan begin van de jaren '90.

Het antwoord van de verleners van hulp op het escalerende burgergeweld was een « positieve voorwaardelijkheid » om het democratiseringsproces te bevorderen door ondersteuning van het rechtssysteem, de vrije pers en de plaatselijke mensenrechtenorganisaties. Enkel wanneer de economische en binnenlandse veiligheidssituatie nog verder verslechterde aan het einde van 1993 en het begin 1994, nam de ontwikkelingshulp af of werd ze stopgezet. Dit stamde niet zozeer voort uit de bezorgdheid voor het burgergeweld en de schending van de mensenrechten, maar eerder uit (1) de behoefte de humanitaire hulp ­ waarvan een deel uit de geherstructureerde projecthulp kwam ­ op te drijven en zo te voldoen aan de noden van het toenemende aantal binnenlandse verhuizingen; en (2) de erosie van projectverantwoordelijkheid en efficiënte uitvoering door de verslechtering van de situatie van het land.

De binnenlandse oppositie; de politieke crisis

Het éénpartijstelsel werd steeds meer gezien als een obstakel in plaats van een toegang tot verdere ontwikkelingen. Dit standpunt werd hoofdzakelijk verspreid door de oppositie in de steden en het RPF. Vanaf 1985 nam het aantal geruchten in verband met corruptie binnen het regime snel toe (de officiële maar verzwakkende economie kon zich de voordelen van vroegere tijden niet meer permitteren). De politieke oppositie tegen president Habyarimana groeide. Alhoewel Habyarimana op 19 december 1988 officieel herkozen werd als president voor een periode van zeven jaar door het behalen van 99,98 % van de stemmen, weerklonk de stem van de oppositie steeds luider en luider.

Net als in andere delen van Afrika in het begin van de jaren '90, werden verschillende protestacties gevoerd in Rwanda. Op 4 juli 1990 werd een staking door de politie neergeslagen en een brief die het éénpartijstelsel aanklaagde werd gepubliceerd en kwam op 1 september in circulatie. Belangrijk was ook het ontslag uit het Centrale Comité van het MRND (op aandringen van de paus) van de katholieke aartsbisschop Vincent Nsengiyumva. Tot op dat ogenblik waren de katholieke kerk en de aartsbisschop traditionele bondgenoten geweest van het MRND. In april 1990 en september 1990, ter gelegenheid van een pausbezoek, gaf de kerk uitdrukking aan haar ongenoegen over de politieke en economische situatie in het land. Dit ongenoegen werd echter voornamelijk geuit door de lagere rangen binnen de kerk. Zowel de leiding van de katholieke als van de anglicaanse kerk bleef nauwe contacten onderhouden met de president en zijn regering (Reyntjens, 1994; African Rights, 1994).

Terwijl president Habyarimana in januari 1989 politieke verandering enkel mogelijk achtte binnen de grenzen van een éénpartijstelsel, stemde hij anderhalf jaar later, op 5 juli 1990, toe in een scheiding tussen partij en staat. Op 24 september 1990 (voor het gewapend conflict met het RPF), werd een nationale commissie van experten opgericht die als taak had een nationaal handvest uit te werken dat de oprichting van verschillende politieke partijen zou mogelijk maken (Reyntjens, 1994). Het is moeilijk vast te stellen of de bedoelingen van de president met betrekking tot de hervormingen oprecht waren. De daaropvolgende invasie door het RPF versnelde echter het democratiseringsproces.

Aanvankelijk duurde het mandaat van de expertencommissie twee jaar. De nieuwe politiek-militaire situatie na de invasie op 1 oktober leidde op 13 november tot de aanvaarding van het meerpartijenstelsel door Habyarimana in een redevoering die leidde tot de oprichting van nieuwe politieke partijen. In maart 1991 werd de Mouvement Démocratique Républicain (MDR) publiekelijk gelanceerd en verklaarde het uitdrukkelijk dat het de opvolger was van de MDR-Parmehutu van de eerste president, Grégoire Kayibanda. Ongeveer de helft van de stichters van de « nieuwe » partij kwamen uit Gitarama-Ruhengeri, Grégoire Kayibanda's traditionele bolwerk (Reyntjens, 1994). Andere, kleinere partijen die een belangrijke rol zouden gaan spelen in de nabije toekomst, waren de zogenaamde Parti Social Démocrate (PSD) van de intellectuelen, met enige populariteit in het zuiden, en de Parti Libéral (PL) die enige aanhang kende onder de zakenmensen, dus de Tutsi's, en de Parti Démocrate Chrétien (PDC).

Behalve de wens om zich te verzetten tegen het Habyarimana-regime, waren er slechts kleine ideologische verschillen tussen de programma's van de verschillende partijen (Reyntjens, 1994).

Officieel werd het éénpartijstelsel op 10 juni 1991 afgeschaft met de goedkeuring van de nieuwe grondwet en de wet op de politieke partijen, één week later. De positie van de Eerste Minister werd geïnstitutionaliseerd en parlementsverkiezingen werden door de president vooropgesteld. Slechts 6 weken later, op 31 juli 1991 zegden de belangrijkste « nieuwe » partijen (MDR, PDC, PL en PSD) in een algemene verklaring hun plannen op om snel verkiezingen te organiseren. Alleen de MRND, die gedurende twee decennia de macht in handen had gehad, zou voordeel halen uit onmiddellijke verkiezingen. In plaats daarvan eisten ze een nationale conventie om de hervorming van de instellingen en de roep naar democratische verkiezingen te bespreken.

Habyarimana verwierp de idee van een nationale conventie. Enkel de kleine PDC was bereid om een overgangsregering te vormen. Er werden geen verkiezingen gehouden. De andere oppositiepartijen toonden hun politieke ontevredenheid tijdens demonstraties op 17 november 1991 en 8 januari 1992 (Chrétien, 1992). Dit betekende een belangrijke tegenslag voor de hoop van de president om een verenigd front op te richten van Hutu-partijen tegen het RPF. Het betekende ook de invoering van een steeds gewelddadigere politiek vanwege het Habyarimana-regime tegen elke Hutu- en Tutsi-oppositie.

Op 6 april 1992, na zware nationale en internationale druk, werd een nieuwe overgangsregering gevormd waarin alle grote oppositiepartijen zetelden en aangevoerd werd door president Habyarimana en een Eerste Minister van de oppositie (Dismas Nsengiyaremye, MDR). De verhoudingen tussen Habyarimana en de MRND enerzijds en de oppositiepartijen anderzijds bleven gedurende het ganse RPF-conflict echter gespannen. De binnenlandse oppositie werd ervan beschuldigd samen te werken met het RPF en de Tutsi's werden steeds meer naar voren geschoven als etnische vijanden.

De internationale gemeenschap

De internationale gemeenschap en in het bijzonder de twee bilaterale hulpverleners, België en Frankrijk, speelden een belangrijke rol in het conflict. België onthield zich van militaire betrokkenheid. De Belgische regering trok haar troepen terug een maand na het begin van het conflict. Ze wilde de democratie een kans geven en was voorstander van vrede door onderhandeling. De Belgische ambassadeur speelde een belangrijke rol in de gesprekken die leidden tot de overgangsregering, aangevoerd door Dismas Nsengiyaremye.

De Fransen zonden in oktober 1990, 370 manschappen naar Rwanda en, nadat dit aantal werd teruggeschroefd in maart 1991, verhoogden ze in februari 1993 het aantal naar 670 manschappen, dus na een relatief grootschalige aanval door het RPF. Sommige bronnen beweren dat Frankrijk in 1990 en 1993 (African Rights, 1994; Human Rights Watch/Arms Project, 1994; Prunier, 1995) actief steun verleende. Tijdens de latere conflicten merkte men op dat de Fransen « het Rwandese leger steunden in het met mortiergranaten bestoken van RPF-posities » (African Rights, 1994). « Franse soldaten werden opgesteld op minstens 40 kilometer ten noorden van de hoofdstad op de weg naar Byumba, net ten zuiden van de door het RPF gecontroleerde zone. Voor zover bekend, leven daar geen Franse onderdanen of andere Westerse emigranten. » (Human Rights Watch/Arms Project, 1994). Men houdt dus vol dat de Fransen een belangrijke en ondersteunende rol speelden: door het bewaken van controleposten en het adviseren van FAR-officiers; door het geven van militaire opleiding nadat het conflict was uitgebroken; door in 1991-1992 oorlogsmateriaal te sturen ter waarde van 6 miljoen dollar en door het financieel garanderen van materiaal ter waarde van eenzelfde bedrag via derden (Human Rights Watch/Arms Project, 1994). Het is niet verwonderlijk dat het RPF vanaf het begin van het conflict wenste dat de Fransen zouden opstappen. De Franse regering echter ontkende officieel actief deel te hebben genomen aan het conflict.

Wat betreft de Afrikaanse landen, werd de rol van Oeganda reeds besproken. De Tanzaniaanse president speelde een belangrijke rol doordat hij de strijdende partijen rond de onderhandelingstafel kreeg in Arusha en gedurende het ganse onderhandelingsproces was ook president Sese Seko Mobutu van Zaïre betrokken in de staakt-het-vurengesprekken, onmiddellijk na het uitbreken van het conflict. Later zou Zaïre slechts een secundaire rol spelen in het conflict. Toen het conflict in oktober 1990 uitbrak, werden 500 Zaïrese troepen naar Rwanda gestuurd om het FAR bij te staan in het neerslaan van de RPF-invasie. Enkele weken na hun aankomst trokken ze zich terug onder de beschuldiging dat ze geen discipline hadden en Rwandese burgers mishandeld hadden (Human Rights Watch/Army Projects, 1994).

Belangrijke internationale betrokkenheid in het conflict kwam er via de Verenigde Naties als rechtstreeks gevolg van de Arusha-overeenkomsten van 4 augustus 1993. Net als regeringen en internationale instellingen, speelden ook mensenrechtenorganisaties, die op regelmatige basis rapporten publiceerden waarin ze de schending van de mensenrechten tijdens het Habyarimana-regime aan de kaak stelden, een belangrijke rol tussen 1990 en 1994.

De werkelijke invloed van de internationale gemeenschap is moeilijk in te schatten. Desondanks meent men dat bijvoorbeeld de dreiging na de publicatie van een rapport over de schending van de mensenrechten, waarin Habyarimana beschuldigd werd van de dood van minstens 2.000 burgers in maart 1993, om alle hulp stop te zetten, de Rwandese president er uiteindelijk toe heeft aangezet de vredesonderhandelingen met het RPF te hervatten (Reyntjens, 1994).

C. UITTREKSELS VAN « THE RWANDA CRISIS. HISTORY OF A GENOCIDE (PROF. G. PRUNIER, HURST & COMPANY, LONDON, 1995) Het Habyarimana regime

De goede jaren. Door de gruwel waarop het Habyarimana regime eindigde, bestaat nu de neiging om onze kennis van zijn uiteindelijk kwaad op de hele periode te projecteren. Deze impuls is begrijpelijk omdat het verstand meestal naar coherentie en betekenis zoekt in de geschiedenis, zelfs al leidt dat tot een anachronisme. Maar geschiedenis is evenzeer het onderzoek naar onderbrekingen (« waarom blijven de dingen niet altijd zoals ze zijn ? ») als een beschouwing over de coherentie van de dingen. Een tiran gedraagt zich niet altijd op een afstotelijke manier en een groot aantal onder hen zijn ­ terecht of onterecht ­ populair, toch voor een tijdje. Zonder Oost-Afrika te hebben moeten verlaten, herinnert de auteur zich dat de bevolking van Kampala in de straten danste en zong toen Idi Amin Dada in januari 1971 naar de macht greep. Of dat President Jaafar al-Nimeiry van Soedan jarenlang heel populair was vooraleer hij zijn land terug in een burgeroorlog en in een religieus conflict stortte of nog dat, niettegenstaande de uiteindelijke verschrikking in Somalië, Jaalle (kameraad) Siad Barre de steun kreeg van heel zijn land gedurende de eerste acht jaar van zijn bewind. Dergelijke voorbeelden kunnen bijna ad infinitum aangehaald worden.

Het geval Habyarimana is enigszins vergelijkbaar. Toen hij in juli 1973 de macht greep, had de politieke immobiliteit en de regionale verborgen machtsstrijd onder het Kayibanda regime de elite in een staat van verstikkende frustratie gebracht. De kunstmatige en politiek gemotiveerde terugkeer van de vervolgingen van Tutsi's zoals van oudsher hadden zowel de Tutsi-gemeenschap als de gematigde Hutu's schrik ingeboezemd. Het geleidelijke internationale isolement van het land had het diplomatiek en zelfs economisch in een moeilijke situatie gebracht. Daarom werd de coup van Generaal Habyarimana met opluchting onthaald bij de verstedelijkte bevolking en met onverschilligheid bij de plattelandsbevolking die weinig te maken had met de machtsspelletjes in Kigali.

En tijdens de volgende jaren, zeker tot 1980, waren er geen specifieke problemen. Het land bleef klein, door land ingesloten en arm zoals dat altijd al geweest was maar het nieuwe bewind leek heel mild te zijn. Natuurlijk benadrukte het de ritualistische herhaling van de ideologische slogans van « rubanda nyamwinshi » die demografische meerderheid gelijkstelde aan democratische zeggenschap en de Tutsi's werden politiek uitgesloten. Tijdens alle jaren onder Habyarimana was er niet één Tutsi-bourgmestre of préfet (86), er was slechts één Tutsi-officier in het hele leger, er waren twee Tutsi-parlementsleden op zeventig leden en er was slechts één Tutsi-minister in een kabinet dat vijfentwintig tot dertig leden telde. Het quotabeleid dat onder President Kayibanda bestond, werd behouden maar matig opgelegd. Het aantal Tutsi's in de scholen en universiteiten was vaak iets boven de vereiste 9 %. Hetzelfde gold voor de ambtenarij hoewel de Tutsi's verkozen om in de privé-sector te werken indien mogelijk omdat ze wisten dat ze op eender welk moment het slachtoffer konden worden van officieel gesteunde discriminatie. Men was het strengst in het leger natuurlijk : het reglement verbood zijn leden zelfs met Tutsi-vrouwen te huwen. De kerk bleef ondanks de Hutu-overheersing meer open en onder de geestelijkheid bestond er een maatregel van institutionele gelijkheid; in de jaren tachtig waren drie van de acht bisschoppen in Rwanda Tutsi's. In de privé-sector hadden de Tutsi's een duidelijke voorsprong op de Hutu's dankzij hun betere opleiding en een zekere culturele savoir-faire met buitenlanders (87).

Globaal bekeken was het leven van de Tutsi's die het slachtoffer waren van institutionele discriminatie (88), moeilijk maar het alledaagse leven was toch draaglijk. In vergelijking met de jaren onder Kayibanda waren de zaken er op vooruitgegaan. Enkele welbekende Tutsi-zakenlui hadden zelfs fortuin gemaakt en hadden heel goede betrekkingen met het regime. De niet uitgesproken afspraak was « Bemoei u niet met politiek, dat is weggelegd voor de Hutu's ». Zolang de Tutsi's zich daaraan hielden, werden ze gewoonlijk met rust gelaten.

Generaal Habyarimana had voor vrede en stabiliteit gezorgd in Rwanda. Maar zoals met alles had dat zijn prijs. Onmiddellijk nadat hij de macht greep, verbood hij politieke partijen maar ongeveer één jaar later, in 1974, richtte hij zijn eigen partij op : de Mouvement Révolutionnaire National pour le Développement (MRND). De president deed nogal ongegeneerd over zijn beslissing: « Ik weet dat bepaalde mensen het meerpartijensysteem verkiezen maar wat mezelf betreft, ik aarzel niet om voor het één partijsysteem te kiezen » (89). In 1978 legde artikel 7 van de Grondwet het eenpartijsysteem vast als een fundamentele waarde van het regime. De MRND was een echt totalitaire partij: elke afzonderlijke Rwandese burger moest er lid van zijn, zelfs baby's en oudere mensen. Alle bourgmestres en préfets werden uit de partijkaders gekozen. De partij was overal : elke heuvel had zijn cel en hopen aanhangers die op een promotie in hun beroepsleven rekenden, die bereid waren iedereen te bespioneren waarvoor ze de opdracht kregen en nog enkele andere ook. Wanneer het over Rwanda gaat, moet men het beeld van gemakzuchtige tropische verwarring uit het hoofd zetten. Alle burgers hadden hun woonplaats vermeld op hun identiteitskaart. Rondreizen werd gedoogd maar adresverandering zonder reden niet; een verhuis moest aangevraagd worden. Tenzij er een goede reden voor was zoals naar school gaan of voor het werk, werd de toelating om van woonplaats te veranderen, niet gegeven ­ tenzij men natuurlijk hooggeplaatste vrienden had. De administratieve controle behoorde wellicht tot de strengste onder de niet-communistische landen. In het begin van de jaren tachtig was het de gewoonte van het regime om « lichtzinnige vrouwen » te arresteren die zonder toelating in Kigali leefden ­ de meesten onder hen waren « toevallig » Tutsi-vriendinnen van Europeanen.

Indien de MRND het onontkoombare administratieve referentiekader was voor het publieke leven in het land, was het niet bedoeld als een « politieke » partij. Het woord « politiek » was inderdaad nagenoeg een vuil woord in de deugdzame en hard werkende wereld van het regime onder Habyarimana. Elke inspanning werd gedaan om te vergeten ­ officieel gezien althans ­ dat politiek bestond. Toen het regime in november 1981 na acht jaar regeren eindelijk besloot om een « parlement » op te richten, werd het de Conseil National du Développement genoemd. Rwanda was arm, Rwanda was proper en Rwanda was ernstig; het wou geen tijd verspillen aan onnozele politieke discussies. En zo werd het met de woorden van de Duitse priester Herbert Keiner, lang een fan van het regime zoals velen onder zijn broeders, « ein Entwicklungsdiktatur » (90) (« een ontwikkelingsdictatuur »). Volgens een koers die enigszins aan de Europese theorieën van « weldadig despotisme » uit de achttiende eeuw deed denken, had President Habyarimana besloten om de zware taak van de staat op zijn schouders te nemen zodat zijn onderdanen zich volledig aan de landbouw konden wijden. Gezien het gebrek aan bebouwbare grond en een jaarlijkse bevolkingsgroei van 3,7 %, had hij ergens gelijk. In dit systeem werd Habyarimana, enige kandidaat voor het presidentschap, triomfantelijk opnieuw verkozen in december 1983 en nogmaals in december 1988 met 99,98 % van de stemmen. De MRND-activisten die gehoopt hadden op « Ijana kw'ijana » (honderd procent) waren ontgoocheld (91).

Het systeem was autoritair maar enigszins galant en het werkte economisch gezien. In 1962 waren er slechts twee landen die een lager inkomen per capita hadden dan Rwanda. In 1987 waren er dat achttien en met een inkomen per capita van 300 US$, was Rwanda grofweg vergelijkbaar met de Chinese Volksrepubliek (310 US$). Wanneer we de dynamiek van de Rwandese economie bekijken, deed deze het schitterend in vergelijking met de andere landen in de regio :

De evolutie van het inkomen per capita in Rwanda in vergelijking met de buurlanden

Rwanda Burundi Zaïre Oeganda
­
Ouganda
Tanzanië
­
Tanzanie
1976 7 11 16 33 25
1981 16 14 12 13 19
1985 18 11 9 onbek. ­ incon. 21
1990 19 11 12 13 2
Variation
1976-90 +12 ­ -4 -20 -23

Bron : World Bank Yearly Developments Reports, samengesteld door Filip Reyntjens in L'Afrique des grands Lacs en crise, Parijs : Karthala, 1994, blz. 35.

De evolutie per sector was bemoedigend. De primaire activiteiten (dit wil zeggen de landbouw voor eigen onderhoud) die in 1962 80 % van het BNP voor zich nam, was in 1986 gezakt tot 48 % terwijl de secundaire activiteiten van 8 % naar 21 % en de diensten van 12 % naar 31 % gestegen waren. Het sterftecijfer was gezakt, de indicatoren voor de hygiënische en medische zorgverlening verbeterden evenals het onderwijs, hoewel duur en moeilijk te organiseren gezien de enorm verspreide aard van het huisvestingspatroon. Het aantal schoolgaande kinderen steeg van 49,5 % in 1978 naar 61,8 % in 1986 ondanks de enorme bevolkingsgroei (92).

Regionaal gezien speelde Rwanda zowel de Franstalige « Centraal-Afrikaanse » kaart door een belangrijk lid te worden van de door Parijs gesteunde Communauté économique des Pays des Grands Lacs (CEPGL = Economische Gemeenschap van de Landen aan de Grote Meren), opgericht in september 1976, en stelde het land zich ook meer open voor een meer internationale Engelstalige wereld die verbonden was aan Oost-Afrika door in september 1977 deel te nemen aan de Kagera River Basin Organisation (KBO) gesteund door de Wereldbank. Kigali hoopte via het lidmaatschap van de CEPGL op nieuwe transportverbindingen zowel naar Dar-es-Salaam als naar Lake Victoria terwijl de KBO uitzicht gaf op de ontwikkeling van hydro-elektrische installaties in het land.

Natuurlijk waren er enkele schaduwkanten aan dit enigszins hoopvol toekomstbeeld. Het alom geprezen gemeentelijke ontwikkelingswerk umuganda waar de landbouwer twee dagen op een maand van zijn tijd moest in steken, duurde soms vier dagen of meer. En in tegenstelling tot de enthousiaste woorden van het partijkader was het werk vaak niet vrijwillig. In sommige gevallen kwam het gewoon op dwangarbeid neer. De vaderlijke kritiek vanwege de ILO op deze praktijken viel in dovemansoren, zowel in Rwanda als in het buitenland (93). Op een ander vlak werd het vertrouwen op buitenlandse hulp, aanvankelijk klein, aanzienlijk aan het einde van de jaren zeventig en enorm aan het einde van de jaren tachtig. Zoals een voormalige buitenlander schertsend zei : « Rwanda is niet alleen het land van de 1 000 heuvels maar ook het land van de duizend buitenlandse hulpverleners » (94). Volgens de OESO was de buitenlandse hulp die minder dan 5 % van het BNP bedroeg in 1973, gestegen naar 11 % in 1986 en zelfs 22 % in 1991.

De sfeer rond het regime. Je kan Rwanda niet beoordelen zoals je dat voor de Centraal-Afrikaanse Republiek of Gambia zou doen. Rwanda was een land met een bepaalde mystiek. Met de nodige voorzorg in het achterhoofd moet dit land gerekend worden bij landen zoals Cuba, Israël, Noord-Korea en het Vatikaan, dat wil zeggen een ideologische staat waar macht een middel is voor ten minste de invoering van een aantal ideeën alsook een de facto administratieve structuur om een bepaald geografisch territorium te besturen.

In de vorige hoofdstukken hebben we nagegaan hoe de Belgen uit een mengeling van eigenbelang en pseudo-wetenschappelijke raciale fascinatie een neo-traditionalistisch Rwanda opbouwden dat in 1945 reëler was dan het Rwanda dat Graaf von Götzen voor de eerste keer zag in 1894. Interessant daarbij is dat de « democratische Hutu-revolutie » van 1959 de grote trekken van deze ideologische structuur niet had veranderd maar gewoon zijn signaal had omgekeerd. Tutsi's waren nog altijd « vreemde indringers » die van ver kwamen maar nu betekende dit dat ze niet echt als burgers konden beschouwd worden. Hun regering was grandioos en machtig geweest: in de nieuwe versie van de Rwandese ideologie werd het een wrede en homogeen onderdrukkende tirannie. De Hutu's waren de « autochtone landbouwers » geweest die door aristocratische indringers onderworpen waren: nu werden ze de enige rechtmatige bewoners van het land. De Hutu's vormden de stille demografische meerderheid wat betekende dat een door Hutu's geleide regering nu niet alleen automatisch gewettigd maar ook ontologisch democratisch werd.

Net zoals de eerste versie van de Rwandese ideologie een perfecte constructie was geweest om de overheersing van enkele Tutsi's van hoge komaf over iedereen, petits Tutsis en Hutu's samen, te wettigen, werd de nieuwe versie een wonderbaarlijk middel voor de nieuwe elite om zowel over de massa Hutu-landbouwers als de uit hun rechten ontzette Tutsi's te heersen. De parallellen zijn frappant. In de neo-traditionalistische versie van 1931-59 waren de petits Tutsis fier tot de « etnische aristocratie » te behoren hoewel hen dat weinig verder bracht dan dat gevoel van superioriteit. Nu waren het de Hutu's die het slachtoffer werden van dezelfde fout en zichzelf meestal ervan overtuigden dat zij, gewone boeren uit de heuvels, ergens in de macht deelden omdat de regering Hutu was. In beide gevallen steunden en versterkten de etnische elites de waanideeën van hun volgers. De Belgen hielpen de aristocratische versie van de mythe mee in het leven roepen, begonnen deze uiteindelijk zelf te geloven en hun eigen creatie te bewonderen. Nu waren het de buitenlandse hulpverleners die aan het versterken van het beeld van een « democratisch meerderheidsbewind » meewerkten en die uiteindelijk hun eigen rechtvaardigheid gingen bewonderen omdat ze Afrikanen hielpen die daar recht op hadden. Indien er een verband was tussen de twee mythes, dan was het de katholieke Kerk. Deze had de Tutsi's bewonderd en hen helpen regeren maar nu bewonderde ze de Hutu's en nu hielp ze hen besturen. In beide gevallen werd dit aanzien (en uitvoerig verklaard) als het werk van de goddelijke voorzienigheid en een grote stap voorwaarts in het uitbouwen van een christelijke gemeenschap in Rwanda (95).

Het land leefde en ademde in deze sfeer. Alles werd zorgvuldig gecontroleerd, alles was proper en in orde. De boeren werkten hard, waren rechtschapen en in de juiste mate dankbaar ten aanzien van hun sociale leiders en de liefdadige blanke buitenlanders die hen hielpen. Er was nagenoeg geen misdaad, de weinige prostituees werden ter heropvoeding opgepakt en de Kerk onderdrukte met succes eender welke poging tot geboortenbeperking ondanks de bevolkingsexplosie. België bleef de grootste donor voor buitenlandse hulpverlening maar ook Duitsland, de Verenigde Staten, Canada en Zwitserland (96) voelden zich daartoe aangetrokken omdat zij zeer tevreden waren met de houding van de regering over buitenlandse hulpverlening en met de algemene netheid van het land. Parson Keiner maakte deze terechte opmerking : « In het begin van de jaren tachtig) waren we het gewoon om de bijna idyllische situatie in Rwanda te vergelijken met de chaos na Idi Amin in Oeganda, de Tutsi-apartheid in Burundi, het « echte Afrikaanse socialisme » in Tanzania en de kleptocratie van Mobutu in Zaïre en we vonden dat het regime veel positieve kanten had. » (97)

Maar het probleem was dat deze aangename façade op een uiterst gevaarlijke ideologische fundering gebouwd was. De Hutu-gereviseerde versie van de Rwandese culturele mythologie die tot het geweld tussen 1959 en 1964 had geleid, was nog levend. En de vrede kon enkel behouden worden door voldoende financiële smering van de elite. Alles was gebaseerd op een zorgvuldig gecontroleerde machinerie van hypocrisie met de Kerk als hoofdingenieur. Gewelddadig gerommel kon net onder het oppervlak gehoord worden als je maar even stilstond om te luisteren. Voormalig President Kayibanda was in 1976 gestorven in gevangenschap (98), heel waarschijnlijk uitgehongerd door zijn cipiers (4). Tussen 1974 en 1977 hadden Théoneste Lizinde, de veiligheidschef, en zijn misdadigers zesenvijftig mensen vermoord, meestal voormalige dignitarissen van het Kayibanda regime maar ook onschuldige advocaten of zakenlui waar zij om één of andere reden een hekel aan hadden (99).

Augustin Moyaneza, voormalig minister voor internationale samenwerking (hij verklaarde aan een Franse journalist tijdens de laatste maanden van het Kayibanda regime « Onze Franse partners moeten één ding beseffen: in ons land bestaat er gewoon geen verspilling of corruptie ») (100), behoorde tot diegenen die op een ongekende datum tussen 1974 en 1977 in gevangenschap stierven. Er bestaat ook onzekerheid over de manier waarop hij de dood vond : sommige bronnen houden het op levend begraven, andere bronnen stellen dat zijn schedel werd ingeslagen met een hamer. Maar dergelijke zaken werden gewoonlijk geheim gehouden en kwamen nooit ter ore van de buitenlandse hulpverleners.

De talrijke vrienden van het regime zouden later met verstomd ongeloof de rijzende spiraal van geweld aanschouwen in de periode 1990-1994. In hun ogen moest de kritiek die aan het adres van Kigali geuit werd, kwaadwillig geïnspireerd zijn door een sympathie voor diegenen die de MRND de féodo-revanchards , de Inyenzi duivels noemde die op de loer lagen om elke mogelijkheid te grijpen om het eerlijke kleine christelijke Rwanda aan te vallen. De onthulling van de moorddadige gerechtigheid inherent aan de Rwandese mythologie was een schok die hun vermogen tot nadenken en zelfkritiek aantastte. Sommigen zoals priester Keiner die wij voorheen reeds citeerden, vonden in hun onafhankelijke morele overtuiging de kracht om hun voormalig enthousiasme opnieuw te beoordelen. Anderen die door een mengeling van oprechte maar misleide « democratische » sympathie gemotiveerd werden, weigerden te aanvaarden dat partners die tot dan « deugdzaam » leken, tot een dergelijke morele ontaarding in staat waren en omdat ze niet konden erkennen dat ze fout waren geweest, bleven ze de aard van de realiteit waarmee ze geconfronteerd waren, ontkennen (101). In sommige extreme gevallen zoals we in hoofdstuk 8 zullen zien, heeft deze ontkenning er zelfs toe geleid dat rechtschapen christelijke NGO's en anders eerlijke individuen die vaak dicht bij de kringen van de Europese Christelijke Democraten aanleunden, de genocide bijna negeerden en probeerden om de overblijvers van de MRND te blijven helpen onder het mom van « hulpverlening aan vluchtelingen ». Maar al vormden dergelijke ontwikkelingen een mogelijkheid die reeds in de teruggekeerde Rwandese ideologie vervat zat zoals een nog ongeboren giftige slang in het ei, toch was het Habyarimana regime tot (circa ) 1988 in het algemeen één van de minst slechte in Afrika als men zijn activiteiten bekijkt en niet zijn intellectuele funderingen.

De crisis. De enige stinkende episode in de vijftien jaar tussen 1973 en 1988 was de samenzwering en de poging tot staatsgreep vanwege de voormalige veiligheidschef Théoneste Lizinde in april 1980. Indien men geneigd zou zijn om de enigszins mechanistische Marxistische patronen niet te kort te doen, moet men wel opmerken dat de voorheen hoge prijs van koffie reeds sinds 1977 aan het dalen was en dat deze na 1980 opnieuw steeg vooraleer volledig in te storten in 1986.

Ook de wereldprijs voor tin stortte in spoedig na de koffieprijzen (1984-86) wat tot het sluiten van de tinmijnen in Rwanda leidde. Omdat tin de verslapping van de koffieprijzen had opgevangen in 1982-83 ­ zijn aandeel in de buitenlandse exportinkomsten steeg naar 20% (het aandeel van koffie was van 75% geleidelijk aan naar ongeveer 50% gezakt ­ kwam deze tweede slag heel hard aan (102)...

En je kan stellen dat de politieke stabiliteit van het regime nagenoeg exact de curve van deze prijzen volgde. Rwanda is een heel arm land dat op landbouw voor eigen gebruik gebaseerd is en weinig meerwaarde kan rechtstreeks van de landbouwers gehaald worden. Voor de elite van het regime waren er drie bronnen van verrijking: de export van koffie en thee, de kortstondige export van tin en het afromen van de buitenlandse hulp.

Omdat een groot deel van de eerste twee nodig was voor het functioneren van de regering, bleef door de dalende bronnen van inkomsten tegen 1988 enkel nog de derde bron over als levensvatbaar alternatief. Vandaar de stijgende concurrentie in de strijd om de toegang tot dit heel gespecialiseerde hulpmiddel dat slecht toegeëigend kon worden via directe controle op hoog regeringsvlak. Zo begonnen de verschillende gentlemen's agreements die tussen de wedijverende politieke clans bestonden sinds het einde van het Kayibanda regime, te smelten naarmate de hulpmiddelen verminderden en de interne machtsstrijd heviger werd.

Het eerste teken dat er iets aan de hand was, was de moord op Kolonel Stanislas Mayuya in april 1988. Mayuya was een goede vriend van President Habyarimana en er waren sterke geruchten dat hij ten gepasten tijde deel zou gaan uitmaken van de regering, misschien als vice-president, om hem voor te bereiden op de opvolging. Dit betekende de ondergang voor één van de grootste politieke clans van het regime, in Kigali eerst « le Clan de Madame » genoemd en later « akazu » (103).. Zoals de naam het aangeeft, bestond de « Clan de Madame » uit familieleden van de vrouw van de President en hun beste vrienden. De belangrijkste leden van de groep waren drie van haar broers kolonel Pierre-Céléstin Rwagafilita, Protais Zigiranyirazo en Séraphin Rwabukumba, haar neef Elie Sagatwa en beste vrienden kolonel Laurent Serubuga en Noël Mbonabaryi. Zij werden gevolgd door een aantal minder belangrijke maar toegewijde volgelingen waaronder Kolonel Théoneste Bagosora die later een fundamentele rol zou gaan spelen. Er waren drie specifieke redenen waarom de « Clan de Madame » een dergelijke belangrijke rol ging spelen in de gang van zaken.

Ten eerste, volgens de Rwandese politieke traditie die het MRND Hutu regime van zowel Grégoire Kayibanda als de oude Tutsi Abami geërfd had, moest de heerser over volgelingen beschikken die zijn ogen en oren waren, mensen buiten de officiële machtsstructuur die hem onmiskenbaar toegewijd waren en alles zouden doen zonder vragen te stellen. De Abami hadden zulke mensen gevonden in hun eigen Abayinginya clan en in hun « maritale » clan, de Ababega. Dit ging natuurlijk gepaard met verraad, samenzweringen, ommekeer van allianties enzovoorts, dagelijkse kost voor dit Florentijnse hof. Omdat, zoals reeds gezegd, de Hutu clans voornamelijk een politieke constructie waren van de regerende politieke Tutsi-orde, konden zij niet gemakkelijk voor dit doel ingezet worden omdat ze slechts een matig engagement van hun leden verkregen. Onder de Hutu's nam het regionalisme bijgevolg de plaats in van het « clanisme ». President Kayibanda speelde verschillende groepen tegen elkaar uit maar meestal vertrouwde hij, zelfs tot op het punt van isolatie, op mensen afkomstig uit Gitarama. En binnen elke « regionale maffia » bestond dan natuurlijk de neiging om subgroepen te vormen volgens de precieze, nauwer omschreven geografische afkomst.

Ten tweede, vanuit dat standpunt gezien zat President Habyarimana met een probleem. De « Tweede Republiek » die hij in 1973 oprichtte, was aanvankelijk een noordelijke revanche op de Parmehutu zuiderlingen (104). Maar eenmaal het duidelijk werd dat de kabinetsfuncties, economische kansen en buitenlandse studiebeurzen vooreerst en voornamelijk naar de noorderlingen zouden gaan, begonnen zij onder elkaar te strijden om te weten wie meer zou krijgen. De President en zijn vrouw verkozen de mensen van de Gisenyi préfecture boven de Ruhengeri préfecture groep onder leiding van de Minister van Buitenlandse Zaken Casimir Bizumungu en de Minister van Openbare Werken Joseph Nzirorera. De Ruhengeri jongens werden dus naar de tweede plaats verdrongen door de neefjes uit Gisenyi. Maar daar bleef het niet bij. De voorkeursposities gingen af van gemeentelijke affiliatie en daar stond de President zwak. President Habyarimana was in de Karago commune geboren maar hij was niet « iemand », d.w.z. lid van een respectabel geslacht. In feite bestonden er geruchten dat zijn grootvader een immigrant was uit de Oegandese provincie Kigezi of uit de Zaïrese provincie Kivu. In vele opzichten was hij een alleenstaande, self-made man. Hoewel hij de mwami van de Hutu's, de hoogste shebuja van het land was geworden, toch beschikte hij niet over trouwe abagaragu die hem persoonlijke loyaliteit verschuldigd waren.

Ten derde, het geval van de vrouw van de President was anders. Agathe Kanzinga was afkomstig van Bushiru en was de dochter van één van die kleine noordelijke Abahinza Hutu-geslachten die in onafhankelijkheid over prinsdommen heersten tot aan het einde van de negentiende eeuw en soms tot zelfs 1920. Zij en haar familie waren trots op hun afkomst die groots en bekend was. Dus vertrouwde de President op de clan van zijn vrouw en abagaragu als zijn ogen en oren. Zij werd zo machtig dat zij door het volk de bijnaam kreeg van « Kanjogera », in nagedachtenis van de verschrikkelijke moeder van Koning Musinga, de echte machthebber achter diens troon. Haar echtgenoot vertrouwde op haar en op haar familie voor velerlei zaken maar hij werd gaandeweg ook hun gevangene en tenslotte hun slachtoffer (105). In het klimaat aan het einde van de jaren tachtig toen de politieke strijd om de controle over een snel slinkende economie heviger werd, leken de plannen over de opvolging die President Habyarimana koesterde voor kolonel Mayuya een ernstige bedreiging voor « le Clan de Madame ». Deze dreigde de controle te verliezen op een moment dat controle belangrijker was dan ooit omdat Mayuya de man was van de President zelf (en één van de weinigen!) (106). Kolonel Serubuga, één van de machtigste akazu -leden, organiseerde de moord op Mayuya. De sergeant die eigenhandig de trekker overhaalde, werd later in de gevangenis vermoord en de openbare aanklager die met de zaak belast was, werd tijdens het onderzoek vermoord.

De Mayuya affaire was de vonk die het kruidvat deed ontploffen en weldra vlogen de verschillende clans elkaar naar de keel. In 1989 werd het budget teruggebracht met 40%, een maatregel die voornamelijk gecompenseerd werd door de sociale dienstverlening terug te schroeven (107). Dit kwam niet goed aan bij de landbouwers die reeds overladen waren met verschillende belastingen (umusanzu , watertaks, gezondheidstaks, schooltaks, enz.) en gekweld werden door een steeds grotere « vrijwillige » umuganda die meer en meer op dwangarbeid leek, vooral wanneer dit op privé-land moest gebeuren dat eigendom was van de vriendjes van het regime. De landkwestie werd ook steeds neteliger. De overbevolking bereikte een kritiek niveau en de steeds marginalere voedselvoorziening maakte het land zwaar afhankelijk van de grillen van het weer. Een kleine droogte veroorzaakte de ruriganiza hongersnood die de dood van ongeveer 300 mensen veroorzaakte in 1988-89 en duizenden anderen over de grens van Tanzania dreef op zoek naar voedsel. De regering probeerde een black-out aan de pers op te leggen omtrent deze kwestie; veiligheidschef Augustin Nduwayezu verklaarde ronduit aan een Belgische journalist: « Journalisten zouden geen artikels mogen schrijven die de hoogste overheden kunnen irriteren. » (108). In deze sfeer hadden de verhalen over landbezetting een bijzonder ergerlijke uitwerking op de landbouwers: « De beschuldiging dat de hoogste staatsinstanties door middel van de controle op een internationaal gesteund ontwikkelingsproject voordeel haalden uit gronden die ze gebruikten om vee te hoeden, kreeg een zwaar geladen symbolische waarde en speelde een cruciale rol in de ontgoocheling over het regime die op dat moment de kop begon op te steken » (109).

Waar professor Guichaoua naar verwijst zonder het te noemen, is het door de Wereldbank gesteunde Gebeka-project dat een groot hoewel snel onderdrukt schandaal veroorzaakte. Volgens één van de managers (110), was de hele zaak een echte schande. Het Gishwati woud, één van de laatste primaire wouden van Rwanda, werd onmeedogend ontgonnen om land vrij te maken voor het telen van exotisch, uit Europa ingevoerd vee om een zuivelbedrijf te starten. Hoewel de gronden evenals de fondsen gemeengoed waren, werden de winsten van het project gedeeld door de « groten » van het regime en oneerlijke buitenlanders van de Wereldbank die in het project hadden geïnvesteerd. De « democratische revolutie » in 1959 stond symbool voor de vrije toegang voor Hutu's tot land en vee, met zijn bijzondere betekenis, en de zwendel van Gebeka was een ernstige ideologische slag voor dat ideaal.

De regering probeerde via moralistische hypocrisie goed te maken wat het verloren had door bloedvergieten en financiële schandalen: in Kigali werden herhaaldelijk femmes libres (« lichtzinnige vrouwen ») opgepakt en naar het « heropvoedingsgesticht » van Rwamagana (111). gestuurd, radicale katholieke « pro-life » commando's bestormden apotheken om condooms te vernietigen met de goedkeuring van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, jonge werklozen in de steden, willekeurig abanyali (« bandieten ») genoemd, werden in de straten opgepakt, het hoofd geschoren en naar « heropvoedingsgestichten » gestuurd en sommige sloppenwijken werden gedeeltelijk afgebroken onder het voorwendsel dat er « criminelen » woonden.

Deze acties hadden weinig langdurig effect en konden niet verhinderen dat de politieke spanningen toenamen. In augustus1989 werd parlementslid Félecula Nyiramutarambirwa moedwillig omvergereden door een vrachtwagen na kritiek op de regering omtrent corruptie inzake contracten voor wegenaanleg. Zij was ook van Butare afkomstig en werd ervan verdacht daar de politieke oppositie aan te moedigen. In november van hetzelfde jaar werd priester Silvio Sindambiwe, een openhartige journalist die te openlijk over bepaalde dubieuze regeringspraktijken had geschreven, eveneens vermoord in een geënsceneerd « verkeersongeluk ». Andere journalisten die over deze gebeurtenissen probeerden te berichten, werden gearresteerd (112).

In april 1990 kwam President Habyarimana naar Parijs en later in juni woonde hij de Frans-Afrikaanse top bij in La Baule (113). President Mitterrand die op dat moment een « liberale » politieke koers voer omtrent Afrikaanse aangelegenheden en economische hulp aan politieke democratisering leek te willen koppelen (114), adviseerde Habyarimana een meerpartijensysteem in Rwanda in te voeren. Dit advies werd snel opgevolgd en Habyarimana die altijd het politieke MRND monopolie strikt had opgelegd, verklaarde plotseling dat hij een meerpartijensysteem steunde (juli 1990).

Maar zijn persoonlijke overtuiging omtrent de kwestie leek nogal oppervlakkig. Hoe dan ook, dit belette niet dat drieëndertig intellectuelen een manifest ondertekenden waarin onmiddellijke democratisering geëist werd (augustus 1990). Er was tumult in de heuvels en de studenten in Butare die in juni amok hadden gemaakt om niet politieke redenen waarbij één onder hen werd doodgeschoten, vonden al snel dat hun beweging steun kreeg en uitbreiding nam (115). Aan het begin van de herfst van 1990 was de politieke scène in Rwanda er één van een algemene diepgaande crisis.


HOOFDSTUK 3

VASTSTELLINGEN

3.1. DE BESLISSING VAN DE VERENIGDE NATIES

In de punten 3.1.1. en 3.1.2. vindt de lezer, net zoals in hoofdstuk 2, een kort overzicht van het algemeen kader van de VN en van de beginselen die ten grondslag liggen aan de verschillende vredesoperaties.

3.1.1. Algemeen kader van de VN

De belangrijkste organen van de Verenigde Naties worden opgesomd in artikel 7 van het Handvest van de Verenigde Naties en hun werking wordt beschreven in de daaropvolgende hoofdstukken van het Handvest. Het gaat om :

­ de Algemene Vergadering;

­ de Veiligheidsraad;

­ de Economische en Sociale Raad;

­ de Trustschapsraad;

­ het Internationaal Gerechtshof;

­ het Secretariaat.

Elk van deze organen vervult welbepaalde functies die door het Handvest opgedragen zijn.

Slechts twee van deze organen hebben een belangrijke rol gespeeld in de beslissing om een vredeshandhavingsmacht op te richten voor Rwanda (UNAMIR) en in de uitvoering van deze beslissing : de Veiligheidsraad en het Secretariaat.

3.1.1.1. De Veiligheidsraad

De Veiligheidsraad heeft volgens artikel 7 van het Handvest van de Verenigde Naties van 26 juni 1945, als voornaamste functie de internationale vrede en veiligheid te handhaven.

Sinds 1 januari 1966 bestaat de Veiligheidsraad uit 15 leden, waaronder vijf permanente leden, met vetorecht, namelijk China, de Verenigde Staten, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Rusland. Tien leden worden door de Algemene Vergadering verkozen voor een periode van twee jaar; elk jaar worden vijf leden vervangen. Tijdens de door de commissie onderzochte periode hadden de volgende verkozen Lid-Staten zitting in de Veiligheidsraad :

Niet-permanente leden van de Veiligheidsraad
van de Verenigde Naties

1992-1993 Verkozen 1 januari 1993
­
Élus le 1er janvier 1993
Verkozen 1 januari 1994
­
Élus le 1er janvier 1994
Kaapverdische Eilanden/Îles du Cap-Vert Pakistan Rwanda
Japan/Japon Brazilië/Brésil Nigeria/Nigéria
Marokko/Maroc Nieuw Zeeland/Nouvelle-Zélande Oman
Hongarije/Hongrie Spanje/Espagne Tsjechische Republiek/République tchèque
Venezuela Djibouti Argentinië/Argentine

Zoals de tabel aantoont, was Rwanda sinds 1 januari 1994 lid van de Veiligheidsraad voor een periode van twee jaar. Het werd in de Algemene Vergadering gekozen met de vereiste tweederde meerderheid. Het was één van de twee Afrikaanse landen die lid waren van de Veiligheidsraad. De verkiezing is gebeurd ondanks het feit dat in het land troepen opgesteld werden voor de handhaving van de vrede. (1)

3.1.1.2. Het Secretariaat

Het Secretariaat wordt geleid door de Secretaris-generaal die op aanbeveling van de Veiligheidsraad door de Algemene Vergadering benoemd wordt.

De Secretaris-generaal heeft met name tot taak elke zaak die naar zijn oordeel de handhaving van de internationale vrede en veiligheid kan bedreigen, onder de aandacht van de Veiligheidsraad te brengen.

De bevelstructuur van het Secretariaat, dat eveneens voor het beheer van de vredeshandhavingsoperaties, Department for Peacekeeping Operations (DPKO) instaat, zag er in 1994 als volgt uit.

Bevelstructuur van de Administratie van de
Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

* DPKO : Department for Peacekeeping Operations.

De Belgische Permanente Vertegenwoordiging

Een belangrijke rol werd gespeeld door de Belgische vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties.

De toenmalige eerste secretaris van de permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties in New York, de heer A. Brouhns, gaf in de loop van de hoorzitting van 8 februari 1997 een korte schets over de werking van de permanente vertegenwoordiging bij de VN « De permanente vertegenwoordiging bij de UNO vormt de verbinding tussen het secretariaat, de lidstaten en het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken. Voorts analyseert ze het besluitvormingsproces van de Veiligheidsraad en informeert ze het ministerie over de krachtsverhoudingen binnen de Raad. Het ministerie krijgt ook informatie van onder meer de ambassades en de militaire inlichtingendiensten. De synthese gebeurt in Brussel, waar ook de beslissingen worden genomen. Als de minister onderrichtingen stuurt, proberen wij de andere lidstaten te overtuigen .

In 1993 bestond de permanente vertegenwoordiging uit 13 diplomaten (2a). Drie van hen volgden de dossiers van de Veiligheidsraad, de acht anderen de werkzaamheden van de algemene vergadering, de commissies en de gespecialiseerde instellingen. » (3a)

Volgens de heer Cools moet men zich terdege bewust zijn van de toestand waarin staten zich bevinden die geen lid zijn van de Veiligheidsraad. Hij verwoordde het als volgt : « België was tijdens de betrokken periode geen lid van de Veiligheidsraad en de vraag is dan hoe aan informatie te geraken. Ik wijs erop dat de Veiligheidsraad zeer ondoorzichtige procedures hanteert (...). België moest op het ogenblik waarover sprake dus bedelen om informatie. We hadden wel goede contacten maar kenden de details niet. » (4a)

Verder was een militair adviseur bij de Permanente Vertegenwoordiging belast met de betrekkingen met de DPKO : « (..) Tijdens de eerste Belgische VN-operaties hebben wij een militair naar onze permanente vertegenwoordiging in New York gestuurd. Over zuiver militaire problemen kon onze vertegenwoordiging rechtstreeks, maar op informele wijze, contact opnemen met de DPKO. » (5a)

Een militair adviseur was dus belast met de betrekkingen met de DPKO, maar « voor zaken die niet ressorteren onder Buitenlandse Zaken. Zo is de planning van de aflossingen van de Belgische bataljons in Slavonië een technische aangelegenheid waarover wij de Verenigde Naties rechtstreeks kunnen informeren. Dat geldt ook voor de organisatie van bezoeken van de Belgische overheid. Daarvoor vragen wij de VN toestemming omdat zij voor de veiligheid en het onthaal van die personen verantwoordelijk zijn. » (6a)

3.1.2. Het theoretisch kader van de verschillende vredesoperaties

3.1.2.1. Algemeen kader

Volgens het Handvest hebben de Verenigde Naties op de eerste plaats tot doel « de internationale vrede en veiligheid te handhaven en, met het oog daarop: doeltreffende gezamenlijke maatregelen te nemen ter voorkoming en opheffing van bedreigingen van de vrede en ter onderdrukking van daden van agressie of andere vormen van verbreking van de vrede, alsook met vreedzame middelen en in overeenstemming met de beginselen van gerechtigheid en internationaal recht, een regeling of beslechting van internationale geschillen of van situaties die tot verbreking van de vrede zouden kunnen leiden, tot stand te brengen » . (artikel 1, 1.)

De hoofdstukken VI en VII van het Handvest vermelden concrete maatregelen om tot dit doel te komen.

Hoofdstuk VI bepaalt dat de Veiligheidsraad aanbevelingen kan doen aan de verschillende partijen van een conflict om hun geschillen met vreedzame middelen te beslechten. De partijen zelf moeten, op vrijwillige basis, een vreedzame oplossing vinden, waarin ze de beslissingen van de Veiligheidsraad in de praktijk omzetten. Indien diplomatieke middelen en onderhandelingen mislukken en indien de Veiligheidsraad bepaalt dat er sprake is van een bedreiging tegen de vrede of van een daad van agressie, kunnen overeenkomstig hoofdstuk VII van het Handvest maatregelen worden genomen om de vrede op te leggen. Deze maatregelen gaan van een economisch embargo en diplomatiek isolement tot militaire acties, indien deze noodzakelijk zijn voor het herstel van de internationale vrede en veiligheid.

Hoofdstuk VII van het Handvest heeft betrekking op situaties waarbij de vrede wordt bedreigd, de vrede wordt verbroken en op daden van agressie. Er is voorzien in een hele reeks dwingende actiemiddelen voor deze extreme situaties (artikel 39) (7a).

De tenuitvoerlegging van de maatregelen waarin het Handvest voorziet om een einde te maken aan internationale geschillen, omvat twee belangrijke fasen. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat er effectief sprake is van een bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede of daad van agressie (artikel 39). Vervolgens nemen de Verenigde Naties eventueel maatregelen : voorlopige maatregelen (artikel 40) of het inzetten van een troepenmacht (artikel 42).

Gedurende het grootste deel van de geschiedenis van de Verenigde Naties hebben de tegenstellingen van de koude oorlog de mechanismen van de Veiligheidsraad in de praktijk geblokkeerd (pro memorie, de beslissingen van de Veiligheidsraad worden bij eenparigheid genomen door de permanente leden en bij meerderheid van 9 leden op 15) en was een echte werking onmogelijk. Om uit deze patstelling te geraken heeft het Secretariaat van de Verenigde Naties een pragmatische en vernieuwende houding aangenomen: het mandaat « Hoofdstuk zes en een half ».

Dit nieuwe concept, uitgevonden door de vroegere Secretaris-generaal Dag Hammarskjold, combineert bemiddeling, onderhandelingen en vreedzame technieken die kenmerkend zijn voor hoofdstuk VI van het Handvest, met het inzetten van militairen overeenkomstig hoofdstuk VII, maar in een niet repressieve rol. Dit wordt vaak bestempeld als de « eerste generatie van vredeshandhavingsoperaties » (in het Engels « peacekeeping operations » ­ PKO) en wordt beschreven als « classic » of traditionele operaties.

Het einde van de koude oorlog heeft geleid tot nieuwe concepten, die nog nader gepreciseerd moeten worden.

Het concept vredeshandhaving onderging zo een radicale wijziging, die tot uiting komt in een multidimensionele visie op de operaties waarin componenten als het militaire, de politie, de politiek, de verkiezingen, de humanitaire toestand, de economie en een verwijzing naar de mensenrechten aan bod komen.

Gelijklopend met deze ontwikkeling heeft het einde van de koude oorlog anderzijds eveneens tot gevolg gehad dat de instrumenten van hoofdstuk VII die vroeger niet aan bod kwamen, nu ook gebruikt kunnen worden.

Als gevolg daarvan zijn talloze ideeën en voorstellen ontstaan over « de vraag hoe de rol van de vredesinspanningen van de Verenigde Naties versterkt kan worden en hoe een nieuwe wereldorde opgebouwd kan worden ». Deze beweging naar een krachtdadigere toepassing van het Handvest in de oplossing van conflicten bleek een antwoord te zijn op een andere wijziging van het geopolitieke landschap : met de verdwijning van de oost-westtegenstelling zijn de meeste conflicten van aard veranderd, ze spelen zich steeds minder af tussen staten maar draaien steeds vaker uit op interne burgeroorlogen. In een dergelijke context blijkt vredeshandhaving vaak ingewikkelder en riskanter te zijn aangezien een aantal vroegere voorwaarden ­ met name de toestemming en de medewerking van alle partijen ­ niet altijd meer aanwezig zijn of niet voldoende lang gewaarborgd blijven.

In een00 poging om beide stromingen samen te brengen heeft de Secretaris-generaal in juni 1992 een rapport voorgesteld onder de titel « Een agenda voor de vrede » (8a). Het rapport omvatte een reeks aanbevelingen met name over de preventieve diplomatie en de nieuwe methoden om militaire middelen te gebruiken, ofwel om de vrede op te bouwen, ofwel als antwoord op een agressie of nog om de toepassing van een wapenbestand af te dwingen. Hij stelde bovendien een reeks maatregelen in het vooruitzicht om de vrede op te bouwen in de periode na het conflict, teneinde het vertrouwen tussen de partijen te bevorderen en hulp te bieden bij de wederopbouw van verwoeste staten.

In de huidige stand van zaken kan men de uitvoering van de vredeshandhavingsmissies door de Verenigde Naties als volgt samenvatten :

De interventies van de Verenigde Naties kunnen onderverdeeld worden enerzijds in zogenaamde peacemaking- of peace-enforcing-operaties (dwangmaatregelen gebaseerd op hoofdstuk VII) en anderzijds de zogenaamde peacekeeping-operaties (acties voor vredeshandhaving die uit de praktijk voortkomen). Ondanks een vaak terugkerende begripsverwarring verschillen de rechtsgrond en de strekking van deze operaties in aanzienlijke mate. Overigens kunnen de Verenigde Naties ook « voorlopige maatregelen » nemen.

Op de eerste plaats kan de Veiligheidsraad in het kader van hoofdstuk VII elke voorlopige maatregel nemen die hij noodzakelijk of wenselijk acht (art. 40). Deze maatregelen kunnen zowel gericht zijn tegen de partijen in het conflict als tegen de staten die geen partij in het conflict zijn. Het kan gaan om de meest uiteenlopende militaire of economische maatregelen: een bestand, een embargo op wapenleveringen, demilitarisering van bepaalde zones. De Veiligheidsraad kan aan deze maatregelen al dan niet een bindend karakter verlenen.

Anderzijds kan de Veiligheidsraad, nog steeds krachtens hoofdstuk VII, twee soorten dwangmaatregelen nemen: niet-militaire maatregelen van economische en diplomatieke aard (art. 41) en militaire maatregelen (art. 42) waaronder de blokkade en de oorlogvoering.

Ten slotte zijn er de vredeshandhavingsmaatregelen die uit de praktijk voortkomen.

3.1.2.2. De vredeshandhavingsoperaties ­ Peacekeeping

(1) Definitie

De vredeshandhavingsoperatie is een operatie die niet op dwang berust. Het gaat om een actiemiddel dat zoals gezegd uit de praktijk voortkomt, zonder dat in het Handvest een formele rechtsgrond bestaat. Dit procédé is een van de meest gebruikte actiemiddelen van de Verenigde Naties geworden. Het werd ontwikkeld tijdens de Suez-affaire en is nadien herhaaldelijk door de VN aangewend bij het neutraliseren van gewapende conflicten. Het wordt zowel in interne conflicten als in internationale conflicten gebruikt.

De rechtsleer heeft herhaaldelijk getracht dit soort activiteiten te definiëren.

Men kan nog steeds uitgaan van de definitie die professor Flory nagenoeg twintig jaar geleden gegeven heeft, om de inhoud van het begrip te vatten: « les opérations de maintien de la paix, ce sont toutes les opérations militaires et paramilitaires qui sont organisées sous la pression de la nécessité, faute de pouvoir mettre en oeuvre les mécanismes de l'article 43 » (9a), dat wil zeggen wanneer er geen bijzondere overeenkomsten bestaan om strijdkrachten ter beschikking te stellen van de wereldorganisatie.

In deze definitie komt tot uitdrukking dat vredeshandhavingsoperaties zowel op hoofdstuk VI als op hoofdstuk VII gegrondvest kunnen zijn.

Een meer pragmatische en actuele definitie gebaseerd op de waarneming van de werkelijkheid komt van Marrack Goulding (voormalig Under-secretary-general for peacekeeping operations) : « Field operations established by the United Nations, with the consent of the parties concerned, to help, control and resolve conflicts between them, under United Nations command and control, at the expense collectively of the member states, and with military and other personnel and equipment provided voluntarily by them, acting impartially between the parties and using force to the minimum extent necessary » (10a).

(2) Kenmerken

Laatstgenoemde definitie biedt een samenvattend overzicht van de essentiële kenmerken van peacekeeping-operaties.

In de eerste plaats gaat het wel degelijk om initiatieven van de Verenigde Naties. Die kunnen tot stand komen op initiatief van een van de wetgevende organen van de Verenigde Naties (Veiligheidsraad of Algemene Vergadering op basis van resolutie nr. 377) (11a). Zij staan onder het toezicht en de leiding van de Secretaris-generaal.

In de tweede plaats is het inzetten van een strijdmacht afhankelijk van de instemming van de bij het conflict betrokken Staten.

Ten derde, moeten de peacekeeping-troepen onpartijdig zijn. Zij mogen geen partij kiezen.

Ten vierde, bestaan die troepen uit door de Lid-Staten geleverde contingenten en worden zij geplaatst onder het gezag van de Verenigde Naties : de « blauwhelmen ». De oprichting ervan hangt dus af van de goede wil van de Lid-Staten.

Ten vijfde, de opdracht blijft vreedzaam. Zij kan niet repressief of dwingend worden. Als beginsel geldt het niet gebruiken van geweld. Dat kan uitsluitend in geval van wettige zelfverdediging. In de loop der jaren is dat begrip zeer ruim geïnterpreteerd. Troepen mogen geweld gebruiken als reactie « to attempts by force to prevent them from carrying out their responsibilities » (12a).

(3) Typologie

Tot voor enkele jaren maakten de deskundigen in hoofdzaak een onderscheid tussen twee belangrijke formules.

De eerste is beperkt tot waarneming en informatie. Die opdracht wordt toevertrouwd aan een beperkt aantal militaire waarnemers, die moeten toezien op de naleving van het staakt-het-vuren tussen de oorlogvoerende partijen. Deze troepen hebben hoe dan ook een politieopdracht en moeten neutraal blijven in het conflict. Hun optreden, dat een zuiver bewarend oogmerk nastreeft, mag de afwikkeling van het conflict niet beïnvloeden.

De tweede formule bestaat erin een grotere krijgsmacht op te zetten die zich tussen de tegenstanders moet opstellen zodat de vijandelijkheden niet kunnen hervatten zonder een tegen die krijgsmacht gerichte daad van geweld. Dit soort operaties worden geacht tijdelijk, en dus van korte duur te zijn.

De recente ontwikkelingen hebben de zaken ingewikkeld gemaakt. Men moet ervan uitgaan dat het geheel van mogelijke toestanden die te maken hebben « met vrede en veiligheid in de wereld », een continuum is dat zich beweegt tussen twee polen : vrede en oorlog.

De evoluerende toestanden waaraan de samenleving het hoofd moet bieden, bepalen de meest geschikte vorm van wat de Verenigde Naties « vredestechnieken » noemen. Proberen de operaties onder te brengen in een hoofdstuk VI of een hoofdstuk VII is niet mogelijk, net zomin als het handhaven van de classificatie die tijdens de koude oorlog gangbaar was. Sommige toestanden vereisen de toepassing van instrumenten die in de twee hoofdstukken aan bod komen en die gaan van preventieve operaties tot peace-enforcement om een staakt-het-vuren af te dwingen of humanitaire hulpverlening aan de bevolking te garanderen, over de « traditionele » peacekeeping volgens de typologie die door Marrack Goulding werd vastgesteld en die zes soorten operaties omvat (13a).

3.1.3. Het operationeel kader van de vredesmissies

3.1.3.1. Algemeen

De missie wordt door de Verenigde Naties bepaald in het licht van elke situatie. De omvang en de samenstelling van de multinationale strijdmacht verschilt naar gelang van de opdracht.

Het uitvoeringsprogramma wordt vastgelegd door het Secretariaat-generaal onder het toezicht van het orgaan dat de opdracht in het leven heeft geroepen (de Veiligheidsraad of de Algemene Vergadering). De opperbevelhebber ervan wordt aangewezen door de Verenigde Naties. In een overeenkomst tussen het bevoegde orgaan en de Lid-Staten wordt bepaald welke Staten contingenten leveren.

De opdrachten worden bepaald door het orgaan van de Verenigde Naties dat beslist over de organisatie ervan. Dat gebeurt samen met de betrokken territoriale Staten. Die opdrachten worden beëindigd door een beslissing van het bevoegde orgaan of wanneer de Staat waar de strijdmacht gelegerd is, de terugtrekking eist.

Die opdrachten nemen de concrete vorm aan van een mandaat dat omschreven wordt in een resolutie van het beslissende orgaan. Er worden Rules of Engagement (ROE) bepaald. Dat zijn gedragsregels die gevolgd moeten worden bij de uitvoering van het mandaat. Ten slotte wordt de follow-up van de operatie op het operationele niveau georganiseerd.

3.1.3.2. Opstellen van het mandaat

Tijdens de hoorzitting van 28 februari 1997 heeft de heer Brouhns een samenvatting gegeven van de procedure voor het opstellen van een mandaat van vredeshandhaving (peacekeeping). « In geval van interventie zijn de militaire middelen en regels beperkt. Het betreft een assistentieopdracht. Men legt de vrede niet op, maar ziet toe op de naleving ervan.

Er zijn twee uitzonderingen op het principe van het afzien van geweld : de wettige zelfverdediging van bedreigde blauwhelmen en het geval waarin men hen met geweld belet hun mandaat uit te oefenen. (...)

In geval van een vredesmissie als resultaat van een resolutie van de Veiligheidsraad, zijn er drie commandoniveaus.

Eerst en vooral is een mandaat een compromis tussen vijftien landen, zodat het niet steeds duidelijk en operationeel is. Ik wijs erop dat België geen zitting had in de Veiligheidsraad toen het mandaat met betrekking tot Rwanda werd goedgekeurd. (14a) De Verenigde Staten, Frankrijk en Groot-Brittannië zijn de drie permanente leden die de motor vormen van elke actie.

Als zij tot een akkoord komen gaat men onderhandelen met China en Rusland, die passiever zijn en daarna met de niet-gebonden landen, die in New York nog veel invloed hebben.

Het tweede commandoniveau is dat van de uitvoerende directie, namelijk de Secretaris-generaal. Het derde niveau tenslotte is het commando op het terrein door de chef van de vredesmissie.

Sommige Lid-Staten van de Veiligheidsraad bepalen de mandaten terwijl andere staten troepen sturen. Laatstgenoemde staten nemen niet deel aan de beraadslagingen van de raad noch aan de drie bovenvermelde commandoniveaus » (15a). De Commissie stelt vast dat de Belgische delegatie bij de VN in New-York tijdens die periode naar het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie heeft gestuurd over de positie van de verschillende landen van de Veiligheidsraad betreffende het opstellen van het mandaat, dat België begin september 1993 benaderd werd om deel te nemen aan een Vredeshandhavingsmacht in Rwanda en dat de Resolutie op 5 oktober 1993 werd aangenomen.

3.1.3.3. Het opstellen van ROE (Rules of Engagement of gedragsregels) (16a)

In alle vredeshandhavingsoperaties worden de ROE over het algemeen niet door de Veiligheidsraad opgesteld maar op een schema afkomstig van de secretaris-generaal. De ROE worden opgesteld door de Force commander, in samenwerking met de bevelhebber van de vredeshandhavingsmacht en de landen die troepen leveren.

3.1.3.4. Coördinatie tussen het terrein en het departement peacekeeping

In april 1993 is een « situation room » opgericht om een communicatieverbinding tot stand te brengen tussen het terrein en het departement peacekeeping DPKO te New York.

Deze « situation room », die aanvankelijk uitsluitend in het kader van de UNPROFOR opereerde, werd opgericht op verzoek van België, dat de eerste militair geleverd heeft.

De « situation room » had tot taak de informatiestromen sneller te doen verlopen, met alle mogelijke communicatiemiddelen contact te onderhouden met alle missies en dit 24 uur per dag. In de praktijk kreeg de informatie die het centrum ontving van de vredesmissies, zeer snel een vaste vorm, het centrum eiste een rapport van de vorige dag. Aanvankelijk was de ontvangen informatie zuiver militair. De belangrijkste informatie werd ofwel rechtstreeks doorgegeven aan de politieke officier die met de missie belast was, ofwel rechtstreeks naar generaal Barril, naar de adjunct-secretaris-generaal, de heer Kofi Annan, verantwoordelijke voor het DPKO, of naar de Secretaris-generaal. De informatie waarover het centrum beschikte, was dus zeer beperkt, zeer onvolledig. Om dit probleem op te lossen heeft het centrum geprobeerd banden te scheppen met andere informatiebronnen.

Dit centrum heeft geprobeerd de mentaliteit van de VN te veranderen aangezien door het informatiebeheer en de controle van de informatiestromen voor de eerste maal één enkel contactpunt tot stand was gebracht voor alle departementen. De verantwoordelijke hogere officier heeft echter geen pertinente informatie kunnen verkrijgen over de ontwikkeling van de toestand in Rwanda. Die informatie was gereserveerd voor en werd uitgewisseld door de beslissingnemers.

3.1.4. Beslissing van de VN om in Rwanda op te treden

Toen de VN-Veiligheidsraad op 5 oktober 1993 resolutie 872 aannam waarbij UNAMIR mocht worden opgericht, stond Rwanda al vele jaren op zijn agenda en op die van de Secretaris-generaal.

Het VN-optreden bestond hoofdzakelijk in het sturen van UNOMOG, een neutrale groep militaire waarnemers, in het kader van de staakt-het-vuren overeenkomst van de N'sele (29 maart 1991), zelf tweemaal gewijzigd (op 16 september 1991 te Gbadolite en op 14 juli 1992 te Arusha). Het akkoord van Arusha van 14 juli 1992 stelde een veiligheidszone in tussen het gedeelte van het grondgebied bezet door het RPF en de rest van Rwanda. Als gevolg van dit akkoord werd UNOMOG ontplooid (17a).

Vervolgens en in het licht van de verzoeken vanwege de regering van de Republiek Oeganda en van deze van de Republiek Rwanda (22 februari 1993) (18a), besloot de Veiligheidsraad (resolutie 846/1993 van 22 juni 1993) de UNOMUR in te richten op de grens van Rwanda en Oeganda.

De akkoorden van Arusha, waarover de onderhandelingen officieel werden aangevat op 10 augustus 1992 en na verschillende gespreksronden werden beëindigd op 4 augustus 1993, zouden een belangrijke plaats inruimen voor de internationale vredeshandhavingstroepen-UNAMIR. Op 14 juni 1993 hebben de Rwandese regering en het FPR (19a) daartoe een gezamenlijk verzoek ingediend bij de Voorzitter van de Veiligheidsraad.

Belangrijk is eraan te herinneren dat tijdens de periode waarin de beslissing is gevallen om de UNOMOG en vervolgens de UNOMUR op te richten, er in Rwanda af en toe zeer zware onlusten en bloedbaden plaats gevonden hebben (20a).

Na zijn bezoek van 8 tot 17 april 1993 diende de speciale rapporteur van de VN-commissie voor de Mensenrechten zijn rapport in op 11 augustus 1993. Dit rapport bevat zeer ernstige vaststellingen inzake schendingen van de mensenrechten door de regeringsstrijdkrachten en komt onder meer tot de conclusie dat sommige bloedbaden onder de toepassing vallen van het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide. Het rapport bevat twaalf aanbevelingen van algemene aard om een voortzetting te voorkomen van de moord op de burgerbevolking.

Te noteren valt dat er geen enkel spoor van dit rapport en a fortiori van de aanbevelingen terug te vinden is in de officiële stukken van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties tijdens die periode.

3.1.4.1. Oprichting van UNOMUR (21a)

Naar aanleiding van de inval van het RPF in de bufferzone op 8 februari 1993 schreven de Rwandese en Oegandese regering op 22 februari elk apart naar de voorzitter van de Veiligheidsraad om de Verenigde Naties te vragen een observatiemissie op te stellen op de 150 kilometer lange gemeenschappelijke grens (22a). De Oegandese regering verklaarde dat ze met dit verzoek wilde voorkomen dat het gewapende conflict zich vanuit Rwanda zou uitbreiden tot het Oegandese grondgebied en dat zij hiermee elke beschuldiging van Oegandese inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van Rwanda voor wilde zijn. De internationale troepen, zoals Oeganda in het kort voorstelde, moesten patrouilleren en observeren en erop toezien dat er geen militaire hulp aan het RPF werd verleend vanop het Oegandese grondgebied.

Oeganda probeerde met dit initiatief een wit voetje te halen bij de internationale gemeenschap. Ondertussen weten we echter dat het zich in de praktijk anders gedroeg dan het imago dat het wilde ten toon spreiden. Zo bleef Oeganda na het afsluiten van de Arusha-akkoorden dit rebellenleger blijvend odersteunen met manschappen en wapens. Dit blijkt toch uit een aantal telexen :

Zo meldt onze ambassadeur in telex 994 van 4 oktober 1993 dat de eerste minister Uwilingiyimana hem opmerkte « dat het FPR aarzelt om zijn demobiliseerbare eenheden op te geven en dat in sommige kringen vermoed wordt dat het FPR zelfs niet beschikt over voldoende eenheden om 40 % van het toekomstige nationale leger uit te maken. » Onze ambassadeur voegt er als comentaar nog aan toe : « waardoor de veronderstelling zou bewaarheid worden dat talrijke elementen van het Ugandese leger aan de zijde van het FPR vochten. »

In ieder geval werd de controle hierop bemoeilijkt. Hiervoren vermelden we reeds dat UNAMIR de bedoeling in maart 1994 had om zich helikopters met nachtverrekijkers aan te schaffen. Daaruit kunnen we afleiden dat de controle in de periode ervoor minstens te wensen overliet. Oeganda maakte deze controle ook niet gemakkelijk. In de telex 1142 van 16 november 1993 meldt onze ambassadeur : « Le général Dallaire n'a pu rendre visite à la MONUOR comme il en avait l'intention suite au refus des autorités ougandaises de lui permettre l'accès au territoire ougandais. »

In telex 64 van 23 januari 1994 voegt de ambassadeur daar aan toe : « UNAMIR meldt ons dat MONUOR belemmerd wordt in zijn waarnemingsactiviteiten op Oegandees grondgebied. Terzelfdertijd worden FPR-vrachtwagens gemeld die Rwanda 's nachts vanuit Oeganda ravitailleren (levensmiddelen, wapens ?). »

De heer Boutros Boutros-Ghali schetst het ontstaan van UNOMUR als volgt : « De Veiligheidsraad kwam op 24 februari 1993 in een informeel overleg samen om deze verzoeken te bespreken. Naar aanleiding van dit overleg heb ik een goodwillmissie naar Rwanda en Oeganda gestuurd die ontmoetingen moest organiseren om me te helpen bij het opstellen van aanbevelingen over de observatiemissie voor de Raad. De missie heeft de regio bezocht van 4 tot 19 maart 1993 en is niet alleen in Rwanda en Oeganda geweest maar ook te Dar-es-Salaam voor overleg met de Secretaris-generaal van de OAE, Salim Salim, de coördinator van de Arusha-onderhandelingen.

Tijdens haar verblijf in Rwanda hield de missie in die tijd toezicht op het bestandsakkoord van juli 1992. NMOG bestond uit waarnemers van Mali, Nigeria, Senegal en Zimbabwe, uit afgevaardigden van het Rwandese regeringsleger en het RPF.

Terwijl de goodwillmissie zich in Rwanda bevond, verspreidden de Rwandese regering en het RPF op 7 maart een communiqué te Dar-es-Salaam waarin het bestand opnieuw werd ingesteld en waarin werd aangekondigd dat de besprekingen van het Arusha-vredesakkoord zouden worden voortgezet. In resolutie 812 (1993) van 12 maart verheugde de Veiligheidsraad zich over deze ontwikkeling en riep hij de beide kampen op het bestand na te leven en de verdeling van humanitaire hulppakketten mogelijk te maken. De Raad heeft mij eveneens verzocht om, in overleg met de OAE, te onderzoeken op welke manier de Verenigde Naties een bijdrage zouden kunnen leveren aan de versterking van het vredesproces in Rwanda, inclusief de eventuele oprichting van een internationale waarnemersgroep « die tot taak heeft (...) humanitaire hulp te verlenen, de burgerbevolking te beschermen en de militaire macht van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid te ondersteunen in de controle van het bestand ».

De besprekingen van het vredesakkoord van Arusha werden hervat op 16 maart 1993 en een vertegenwoordiger van de Verenigde Naties nam deel als waarnemer. Tussen de Verenigde Naties en de OAE werd, zoals door de Veiligheidsraad gevraagd was, overleg gepleegd zodra de goodwillmissie de Secretaris-generaal van de OAE ontmoet had tijdens zijn bezoek aan Addis Abeba van 17 tot 19 maart. De Secretaris-generaal van de OAE, Salim Salim, vroeg steun van de Verenigde Naties om de reeds geleverde inspanningen voort te zetten en het toezicht op het nieuwe bestandsakkoord uit te breiden. Naar aanleiding van een briefwisseling tussen de heer Salim Salim en mijzelf heb ik twee vertegenwoordigers opgesteld te Addis Abeba met de taak de OAE ter ondersteuning van haar vredesinspanningen technische hulp te verlenen.

Overeenkomstig resolutie 812 (1993) van de Veiligheidsraad is een technische missie van de Verenigde Naties op mijn instructies naar Rwanda en Oeganda geweest van 2 tot 6 april 1993 om te onderzoeken of het mogelijk was langs hun gemeenschappelijke grens een controlemissie van de Verenigde Naties op te stellen. Op hun vergaderingen met de technische missie betuigden de Rwandese en Oegandese regering opnieuw hun steun voor het opstellen van militaire waarnemers aan de grens. Het RPF, dat bijna vier vijfde van de grensstreek controleerde, liet de technische missie evenwel weten dat het gekant was tegen het opstellen van waarnemers aan de Rwandese kant van de grens, maar dat het er geen bezwaren tegen had dat ze op Oegandees grondgebied opgesteld werden. In een brief van 18 mei 1993 aan de voorzitter van de Veiligheidsraad zei de Oegandese regering dat ze bereid was de opstelling te aanvaarden van een controleploeg aan de Oegandese kant van de grens zonder aan te dringen op een gelijktijdige opstelling aan de Rwandese kant. Na haar bezoek aan de regio besloot de technische missie dat een dergelijke operatie haalbaar was.

In een rapport aan de Veiligheidsraad van 20 mei 1993 (23a) heb ik bijgevolg gevraagd dat de Raad een missie van 81 militaire waarnemers zou oprichten om de grens tussen Oeganda en Rwanda te bewaken. Dit soort operatie zou de lopende vredesonderhandelingen te Arusha ondersteunen en zou de twee kampen ertoe aanzetten te blijven streven naar nationale verzoening. Op 22 juni nam de Raad resolutie 846 (1993) aan waarin de « United Nations Observer Mission Uganda Rwanda » (UNOMUR (24a)) werd opgericht, op te stellen aan de Oegandese kant van de gemeenschappelijke grens. De Raad besliste dat UNOMUR de gemeenschappelijke grens zou bewaken om ervoor te zorgen dat er in Rwanda geen enkele militaire hulp zou binnenkomen, waarbij de aandacht vooral zou uitgaan naar de grensoverschrijdende doorvoer of vervoer, over de weg of via de spoorweg, van alle moordwapens en munitie. Een verkenningsmissie van UNOMUR, onder leiding van de militaire hoofdwaarnemer van de missie, kwam in Oeganda aan op 18 augustus; de overige waarnemers ­ uit Bangladesh, Botswana, Brazilië, Hongarije, Nederland, Senegal, Slovakije en Zimbabwe ­ werden opgesteld en werden operationeel tegen eind september. »

3.1.4.2. De Arusha-akkoorden

De inhoud van de Arusha-akkoorden is reeds ter sprake gekomen. Niettemin kan hier in herinnering gebracht worden welke rol die akkoorden aan de VN toebedeelden.

In de akkoorden van Arusha werden de Verenigde Naties opgeroepen een belangrijke rol te gaan spelen gedurende een 22-maanden durende overgangsperiode (Protocol betreffende diverse vraagstukken en slotbepalingen, artikel 22), en zouden beginnen met de vestiging van een overgangsregering op brede basis en als laatste actie het houden van wetgevende verkiezingen (Protocollen betreffende bevoegdheidsdeling).

De akkoorden voorzagen in integratie van de NMOG (Neutral Military Observer Group) in de nieuwe internationale observatiemacht (Protocol betreffende de strijdmachten van de beide partijen, artikel 53). De oorspronkelijke 55 NMOG-waarnemers werden begin augustus vervangen door NMOG II, 132 waarnemers sterk op het ogenblik van de Akkoorden van Arusha werden gesloten (25a).

3.1.4.3. Oprichting van UNAMIR

Na de Arusha-akkoorden zijn de VN-organen begonnen met het opstellen van het UNAMIR-mandaat, dat concrete vorm zou krijgen in resolutie 872.

De heer Boutros Boutros-Ghali, secretaris-generaal van de Verenigde Naties, schetst de wordingsgeschiedenis van UNAMIR als volgt : « Op 24 september 1993 heb ik de Veiligheidsraad een operationeel plan voorgesteld met betrekking tot het voorstel om in Rwanda een vredeshandhavingsmacht van de Verenigde Naties op te stellen. Het plan bevatte een programma voor opstelling in vier fasen en vereiste voor de vredeshandhavingsmacht een getalsterkte van 2 548 militairen, 18 burgers en 3 vertegenwoordigers van de civiele politie. Fase 1 had betrekking op de voorbereiding van de instelling van een veiligheidszone in Kigali en de organisatie van de controle op het bestand tussen de twee kampen. Deze fase moest 90 dagen duren en zou afgesloten worden met het instellen van een verruimde overgangsregering te Kigali, volgens mijn ramingen voorzien voor eind 1993. Bij het beëindigen van fase 1 zouden de troepen bestaan uit 1 428 manschappen, waaronder 211 militaire waarnemers. De militaire waarnemers die met de UNOMUR werkten, zouden om administratieve redenen ondergebracht worden onder het bevel van de nieuwe VN-macht, maar het aanvankelijke UNOMUR-mandaat voor de controle van de grens tussen Oeganda en Rwanda zou apart blijven bestaan.

Fase 2 van de operatie zou de volgende dag aanvangen met het installeren van de overgangsregering en zou ongeveer 90 dagen later afgesloten worden wanneer een einde komt aan de voorbereidselen voor het terugtrekken, het demobiliseren en het integreren van de strijdkrachten en de gendarmerie. De bestaande gedemilitariseerde zone langs de grens van Rwanda en Oeganda zou verder bewaakt worden en de operatie zou ook leiden tot het afbakenen van een nieuwe gedemilitariseerde zone (DMZ) ­ die uitgebreid moest worden om ook verzamelplaatsen en kantonnementspunten voor de uitvoering van de demobilisatie alsmede opleidingscentra voor de integratie van de strijdkrachten van de twee kampen erin op te nemen. De missie zou ook de veiligheid verzekeren in en rond Kigali door een « wapenvrije » zone in te stellen binnen een straal van ongeveer 10 kilometer rond het centrum van de stad , een zone waarin de militaire eenheden van de beide kampen hun wapens en hun munitie moesten neerleggen. UNOMUR en NMOG II zouden volledig opgenomen worden in de missie tijdens de fase 2 en een tweede infanteriebataljon zou aansluiten bij het bataljon dat reeds in Rwanda aanwezig was, waardoor de volledige getalsterkte bereikt zou worden van 2 217 soldaten en 331 militaire waarnemers.

Tijdens fase 3, die bijna negen maanden zou duren, zou het tweede infanteriebataljon de uitgebreide DMZ instellen en bewaken en zou het hulp bieden bij het controleren van de Oegandees-Rwandese grens. De legermacht moest dan ongeveer 26 verzamel- en kantonnementspunten en opleidingscentra instellen in het kader van het terugtrekkings- en demobilisatieplan. Zij moesten eveneens hulp bieden bij het handhaven van de veiligheid in heel het land en in de hoofdstad. Vanaf het einde van deze fase zou men de getalsterkte van de missie beginnen te verminderen om bij benadering tot 1 240 manschappen te komen. Deze vermindering zou ervoor moeten zorgen dat de operatie rendabel bleef (een goede prijs-efficiëntieverhouding) terwijl de vredesmacht geloofwaardig zou blijven om de veiligheid te verzekeren.

Tijdens de vierde en vijfde fase van het opstellingsplan zou het terugtrekkings-, demobilisatie- en integratieplan beëindigd zijn. Deze fase zou 10 maanden duren en zou afgesloten worden met verkiezingen. Men zou de getalsterkte van de vredesmacht verder verminderen om te komen tot ongeveer 930 militaire personeelsleden, waaronder 850 stafofficieren en soldaten en 80 militaire waarnemers.

De coördinatie van humanitaire activiteiten moest integraal deel uitmaken van de operatie. Na de ondertekening van het Arusha-akkoord keerden ongeveer 600 000 van de 900 000 ontheemden naar huis terug. Hun terugkeer zorgde voor een aanzienlijke verlichting van de noodtoestand maar het bleef noodzakelijk noodhulp te bieden aan de 300 000 personen die in de kampen gebleven waren. De in Rwanda gevestigde coördinator van de Verenigde Naties, die voorheen de werkzaamheden van de VN-organen gecoördineerd had met die van de donorlanden en van niet-gouvernementele organisaties (NGO's), moest zijn werk tijdens de overgangsperiode voortzetten. Zodra de overgangsregering geïnstalleerd was, zouden de ondersteunende activiteiten voor de repatriëring van de vluchtelingen aanvangen met de coördinatie van het HCR. Men zou eveneens van start gaan met de ontmijning en een kleine civiele politie-eenheid van de Verenigde Naties zou opgesteld worden om erop toe te zien dat de openbare orde daadwerkelijk en onpartijdig nageleefd werd. Tot de taken die door de civiele politie van de Verenigde Naties moesten worden waargenomen, behoorden eveneens het controleren van de activiteiten van de gendarmerie en van de gemeentepolitie, het toezicht op de vermindering van de getalsterkte van de gendarmerie van 6 000 tot 1 800 tijdens de demobilisatiefase en op de vorming van nieuwe strijdkrachten (6 000) die na de verkiezingen opgesteld zouden worden. Het contingent van de civiele politie (60 politieagenten) zou door een politiecommissaris worden geleid en zou worden opgesteld te Kigali en in de voornaamste prefecturen.

Toen ik deze en andere elementen aan de Veiligheidsraad voorstelde, heb ik erop gewezen dat twee zeer belangrijke voorwaarden vervuld moesten worden om de Verenigde Naties in staat te stellen hun rol in Rwanda succesvol en efficiënt te vervullen. Op de eerste plaats moesten de twee kampen ten volle samenwerken, met elkaar en met de Verenigde Naties, overeenkomstig de verbintenissen die ze aangegaan hadden in het kader van het Arusha-akkoord. Op de tweede plaats moesten de Verenigde Naties tijdig kunnen beschikken over de noodzakelijke menselijke en financiële middelen.

Op 5 oktober verleende de Veiligheidsraad bij eenparige stemming over resolutie 872 (1993) de machtiging om de United Nations Assistance Mission for Rwanda (UNAMIR) op te richten en aanvaardde, zoals ik in mijn rapport beknopt heb beschreven, de geleidelijke opstelling van de missie. De Raad heeft me gevraagd besparingen te zoeken bij de planning en de uitvoering van de opstelling van UNAMIR. In dit verband heeft de Raad me verzocht na te gaan op welke wijze de totale maximale getalsterkte van UNAMIR verminderd kon worden, met name door een geleidelijke opstelling, zonder dat dit van invloed zou zijn op het vermogen van de missie om haar mandaat ten uitvoer te brengen.

De Raad verleende UNAMIR een mandaat van zes maanden maar bepaalde dat hij de toestand opnieuw zou onderzoeken na de eerste 90 dagen van de missie om na te gaan of er substantiële vooruitgang geboekt werd in de concrete tenuitvoerlegging van het vredesakkoord van Arusha. » (26a)

De secretaris-generaal maakt geen melding van het feit dat zijn voorstel reeds een compromis was.

Dit geldt voor het aantal manschappen : « One military expert in the Secretariat estimated that ideally, a mission of this kind should have 8 000. Dallaire proposed 4 500 as his maximum option. In the end, the Secretariat recommended a force only half that size, anticipating that this was the maximum that the Security Council would approve. Having exercised an anticipatory veto, the Security Council on 5 october authorized a force level of 2 548 military personnel without discussion.

The decisive restraint on the overal size of the mission was financing. Being assessed 31 % of the costs of UN peacekeeping, the United States insisted on a minimal force. The Clinton administration had just started an executive review of its UN policy, and was sensitive to Congressional concern over the mounting American share of peacekeeping costs, which had increased a stunning 370 % from 1992 to 1993. Emphasizing the bright aspects of the Rwandese situation, the costconscious US delegation in New York suggested in September that a token mission of some 500 men would suffice. The French mission in New York recommended a small force of around 1 000 men, noting that the French contingent in Kigali was merely 6-700 men. The end result of 2 548 was more than a token force, and at that time considered quite acceptable by the Force Commander. UNAMIR was estimated to cost about US $ 10 million a month, a very modest amount compared to other UN-peacekeeping operations. (e.g. UNTAC ­ Cambodja : US $ 60-70 000 million a month) (27a).

Op die manier werd de troepensterkte stelselmatig afgezwakt van 8 000 manschappen als ideale optie, maar 4 500 als noodzakelijke optie tot 2 548 manschappen als haalbaar voorstel.

Ook de rol van UNAMIR zoals omschreven in resolutie 872 gaat minder ver dan was voorzien in de Arusha-akkoorden, meer bepaald in het protocol dat handelt over de installatie van de neutrale internationale troepenmacht.

­ AA : « Assist in catering for the security of civilians » in the Report becomes : « to monitor the civilian situation through the verification and control of the Gendarmerie and the Communal police. » This is subsequently specified as monitoring with unarmed UN Police Observers, and in UNSC : « to investigate and report on incidents regarding the activities of the gendarmerie and the police ». Here the mandate becomes more delimited and specific and to that extent weaker.

­ The accords have two strong provisions for confiscating illegal arms : « Assist in the tracking of arms caches and neutralization of armed gangs throughout the country » and « assist in the recovery of all weapons distributed to or illegaly acquired by the civilians ». The Reports lists such activities as means of achieving the principal goals identified for NIF, notably : « Assist in tracking arms and neutralizing armed groups with armed UN Military Forces » and « Assist in recovering arms in the hands of civilians with armed UN Military Forces and unarmed UN Police Observers. » Significantly UNSC has no provisions at all for confiscating illegal arms. (28a)

Daar waar in het protocol-akkoord sprake is van « het opsporen van wapenopslagplaatsen en het neutraliseren van gewapende bendes » en het « bijdragen tot het garanderen van de veiligheid van de burgerbevolking », wordt de rol van UNAMIR in de VN-resolutie veel beperkter en onduidelijker omschreven als « stad Kigali » en « toezicht houden op de algemene veiligheid ». Die omschrijving zal later determinerend zijn voor de mogelijkheden van UNAMIR op het terrein.

« It is important to recall that this mandate grew out of but differed from what was envisaged in the Arusha Accords. In the central clauses defining UNAMIR's role in providing security, in protecting civilians, and in confiscating illegal arms, the Arusha Accords were significantly broader than the terms of the final UN mandate (29a).

Three documents deal with the mandate for UNAMIR... These are the Arusha Accords (thereafter AA), the report of the UN Reconnaissance Mission, headed by the future Force Commander, and which visited the region from 19 august until 3 september 1993 (thereafter « Report »), and the Security Council resolution 872 of 5 october 1993 (thereafter UNSC). A comparison of the three shows significant differences on key issues :

­ AA : « guarantee overall security of the country », in the report becomes « establish security zone in and around the capital city area of Kigali » and in UNSC : « contribute to the security of the city of Kigali inter alia within a weapon-secure area established by the parties in and around the city » i.e. a progressively weaker mandate. »

Dat er geen verwijzing is in het mandaat naar de ontwapening van burgers is geen toeval of vergetelheid maar uitdrukkelijk gewild. De Verenigde Staten heeft om deze reden immers de verwijzing naar het verslag van de secretaris-generaal van 24 september uit het mandaat weggeamendeerd omdat er in het verslag van de secretaris-generaal nog wel sprake is van de ontwapening van burgers. Dit blijkt uit de tekst van de amendementen van de Verenigde Staten op de ontwerp-resolutie van een werkgroep van Veiligheidsraad : « replace « in paragraphs 21 to 26 and 39 to 43 of the report of the SG, which include in particular to » with the word « below » (the initial mandate was too broad, and included elements which we believe are inappropriate, such as disarming civilians. For that reason, we do not want to include a reference to paragraphs... in the resolution.) » (30a)

Het is niet de enige wijziging die de Verenigde Staten in de ontwerp-tekst aangebracht heeft. Zo is ook de definitieve tekst van de mandaatregel « Contribute to the security of the city of Kigali... » het resultaat van een Amerikaans amendement, terwijl de oorspronkelijke tekst luidde : « Assist in ensuring the security of the city of Kigali... » en wordt ook de mogelijke beveiliging van de terugkeer van de vluchtelingen en « displaced persons » onder druk van de Verenigde Staten afgezwakt. Bij de werkgroep luidde dit : « To assist in providing security for the repatriation of Rwandese refugees and displaced persons ». Na een Amerikaans amendement werd dit : « To monitor the process of repatriation... » (31a)

De Belgische diplomatieke delegatie bij de VN was zich wel bewust van deze afzwakking : « Het is duidelijk dat het mandaat van UNAMIR zwakker was dan de akkoorden van Arusha » (32a).

Ook premier Dehaene stelt « Ik wist dat er binnen de Veiligheidsraad grote weerstand bestond tegen het mandaat en dat het ook beknot werd. » (33a)

Daartegenover antwoordt minister Claes op de vraag of hij wist dat het mandaat van UNAMIR stelselmatig werd uitgehold ten aanzien van de voorziene opdrachten voor de « force d'intervention neutre » : « de uitholling van de Arusha-akkoorden is me nooit gemeld. » en « Men heeft mij in ieder geval niet gevraagd om een verbetering van het mandaat, daar niemand daarvan de noodzaak inzag. Wij hebben dan ook geen stappen ondernomen. Als wij dat wel hadden gedaan, zouden wij ongetwijfeld op een categorische weigering van de permanente leden zijn gebotst. » (34a)

De heer Brouhns bevestigt dat de Belgische delegatie geen opdracht heeft gekregen om pogingen te ondernemen om het mandaat van UNAMIR te versterken in de zin zoals omschreven in de Arusha-akkoorden en hij voegt daaraan toe : « Vooreerst is de manoeuvreerruimte van de landen die deelnemen aan de operaties zeer klein. Het is immers de Veiligheidsraad die het mandaat bespreekt in overleg met de secretaris-generaal. België stond wel voortdurend in contact met het secretariaat om te weten hoe het mandaat er zou uitzien. Het was het best mogelijke mandaat op dat ogenblik. » (35a)

België heeft dus geen gebruik gemaakt van haar sleutelpositie als belangrijkste potentiële troepenleverancier om diplomatieke initiatieven te ondernemen teneinde de VN-resolutie te wijzigen : « Wij hebben geen instructies gekregen in die zin. Bovendien hadden de landen die troepen leverden geen enkele invloed op het besluitvormingsproces. ... België heeft niet geweigerd op te treden zonder een ruimer mandaat. Dat zou de beslissing trouwens niet veranderd hebben, alleen maar vertraagd. » (36a)

Daarnaast is het opmerkelijk dat de Veiligheidsraad bij het beslissingsproces op geen enkel ogenblik rekening heeft gehouden met de ernstige schendingen van de mensenrechten, zoals weergegeven in diverse rapporten, met name van Human Right Watch (februari 1992), van het FIDH (maart 1993) en van de Speciale Rapporteur van de VN-commissie voor de Mensenrechten (april 1993, gepubliceerd 11 augustus 1993).

Vooral dit laatste rapport is belangrijk, enerzijds omdat het werd opgemaakt door een VN-organisatie en anderzijds omdat daarin reeds melding werd gemaakt van een mogelijke genocide en van de noodzaak om wapenopslagplaatsen te ontmantelen.

In de resolutie tot instelling van UNAMIR wordt niet verwezen naar de bevindingen op dit vlak en worden daaruit ook geen gepaste conclusies getrokken m.b.t. het mandaat.

De heer Ndiayé, speciale rapporteur is zeer scherp over het gebrek aan belangstelling voor zijn rapport : « Mijn verslag doet mij een beetje denken aan een boodschap in een fles op zee. Er bestaat immers geen enkel systeem aan de hand waarvan daadwerkelijk gevolg kan worden gegeven aan een verslag. Men heeft het kunnen lezen, maar ik heb de indruk dat men er geen rekening mee heeft gehouden. » (37a)

Het blijkt trouwens niet de gewoonte dat de Veiligheidsraad rekening houdt met rapporten van de VN-commissie voor de Mensenrechten, omdat dit een politiek geladen onderwerp is :

« De extreme politisering van het probleem van de mensenrechten staat de oprichting van een efficiënte structuur in de weg omdat sommige landen zich daartegen verzetten. Men moet dus beroep doen op de bereidwilligheid van de secretaris-generaal als men dit probleem in de Veiligheidsraad aan de orde wil stellen. » (38a)

(...)

« Ik werd nooit geraadpleegd toen het mandaat van de UNAMIR werd geformuleerd. De doeltreffendheid van een missie of van een mandaat kan alleen aan de werkelijkheid getoetst worden. Ik kan niet zeggen dat mijn verslag echt een rol heeft gespeeld. »

« Mijn indruk was dat UNAMIR niet in staat was om het vuur te openen en de bevolking te beschermen. De middelen van UNAMIR waren ontoereikend om op te treden... » (39a)

3.1.4.4. De beslissing tot oprichting van Unamir ­ VN-resolutie 872

« De Veiligheidsraad,

Bevestigt opnieuw zijn resoluties 812 (1993) van 12 maart 1993 en 846 (1993) van 22 juni 1993,

Bevestigt eveneens opnieuw zijn resolutie 868 (1993) van 29 september 1993 betreffende de veiligheid van de operaties van de Verenigde Naties,

Heeft een onderzoek gewijd aan het rapport van de Secretaris-generaal van 24 september 1993 (S/26488 en Add. 1),

Verheugt zich over de ondertekening van het Vredesakkoord van Arusha (en zijn Protocollen) op 4 augustus 1993 en spoort de partijen ertoe aan het volledig te blijven naleven,

Neemt akte van de conclusie van de Secretaris-generaal dat om de Verenigde Naties in staat te stellen hun rol te spelen, de partijen aan elkaar en aan de Organisatie hun volledige medewerking moeten verlenen door de verbintenissen na te komen die ze op zich hebben genomen in het akkoord van Arusha,

Wijst erop dat dringend een neutrale internationale macht opgesteld moet worden in Rwanda, zoals met aandrang verklaard is door de Regering van de Republiek Rwanda en door het Rwandees Patriotisch Front en opnieuw bevestigd is door hun gezamenlijke delegatie die bij de Verenigde Naties afgevaardigd is,

Brengt hulde aan de rol die de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE) en de Regering van de Verenigde Republiek Tanzanië gespeeld hebben bij het sluiten van het Vredesakkoord van Arusha,

Wenst vastbesloten dat de Verenigde Naties, op verzoek van de partijen, in een vreedzame geest en met de volle medewerking van alle partijen, hun volle bijdrage leveren aan de tenuitvoerlegging van het Vredesakkoord van Arusha,

1. Staat positief ten aanzien van het rapport van de Secretaris-generaal (S/26488);

2. Beslist een vredeshandhavingsmacht op te richten onder de naam Missie van de Verenigde Naties voor steun aan Rwanda (UNAMIR) voor een periode van zes maanden, met dien verstande dat deze missie na de beginperiode van negentig dagen slechts verlengd zal worden zodra de Veiligheidsraad een onderzoek gewijd heeft aan een rapport van de Secretaris-generaal waarin nagegaan wordt of al dan niet tastbare vooruitgang geboekt is in de tenuitvoerlegging van het Vredesakkoord van Arusha;

3. Beslist dat de UNAMIR op grond van de aanbevelingen van de Secretaris-generaal het volgende mandaat zal krijgen:

a) Bijdragen tot de veiligheid van de stad Kigali, met name binnen de door de partijen ingestelde wapenvrije zone in de stad en in de omgeving ervan;

b) Toezicht houden op het bestandsakkoord waarin opgeroepen wordt tot het inrichten van kantonnements- en verzamelpunten en tot de afbakening van een nieuwe gedemilitariseerde veiligheidszone alsmede de bepaling van andere demobilisatieprocedures;

c) Toezicht houden op de algemene veiligheidsvoorwaarden in het land tijdens de slotperiode van het mandaat van de overgangsregering, tot aan de verkiezingen;

d) Bijdragen tot de ontmijning, hoofdzakelijk door middel van opleidingsprogramma's;

e) Op verzoek van de partijen en uit eigen beweging een onderzoek wijden aan de gevallen waarin het protocolakkoord over de integratie van de strijdkrachten niet toegepast wordt, de personen die ervoor verantwoordelijk zijn aanwijzen en, voor zover nodig, hierover verslag uitbrengen aan de Secretaris-generaal;

f) Controle uitoefenen op het repatriëringsproces van de Rwandese vluchtelingen en op de vestiging van de verplaatste personen teneinde er zich van te vergewissen dat deze operaties in orde en veiligheid uitgevoerd worden;

g) Helpen bij de coördinatie van de humanitaire hulp die verbonden is aan de steunoperaties;

h) Onderzoeken wijden aan en verslag uitbrengen over de incidenten in de werking van de gendarmerie en de politie;

4. Hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Secretaris-generaal om de Observatiemissie van de Verenigde Naties Oeganda-Rwanda (UNOMUR), opgericht bij resolutie 846 (1993), te integreren in de UNAMIR;

5. Verheugt zich over de inspanningen en de samenwerking van de OAE om hulp te bieden bij de tenuitvoerlegging van het Vredesakkoord van Arusha, en met name het opnemen van de groep van neutrale militaire waarnemers (GOMN II) in de UNAMIR;

6. Hecht verder zijn goedkeuring aan het voorstel van de Secretaris-generaal om de opstelling en de terugtrekking van de UNAMIR trapsgewijs te laten verlopen en merkt in dit verband op dat het mandaat van de UNAMIR, in geval van verlenging, ten einde zou moeten lopen wanneer de nationale verkiezingen plaatsvinden en in Rwanda een nieuwe regering aantreedt, gebeurtenissen die volgens het programma in oktober 1995 of uiterlijk in december 1995 zouden moeten plaatsvinden;

7. Machtigt de Secretaris-generaal in dit verband om zo snel mogelijk, en dit voor een beginperiode van zes maanden, een eerste contingent op te stellen te Kigali, binnen het kader van het in het rapport van de Secretaris-generaal vermelde aantal manschappen die, zodra zij volledig opgesteld zijn, het mogelijk moeten maken overgangsinstellingen op te richten en de andere relevante bepalingen van het Vredesakkoord van Arusha uit te voeren;

8. Verzoekt de Secretaris-generaal, in het kader van het rapport waarnaar in bovengenoemde paragraaf 2 verwezen wordt, eveneens rapport uit te brengen over de vooruitgang die de UNAMIR na haar aanvankelijke opstelling boekt, en verklaart vastbesloten te zijn, voor zover nodig, op basis van dit rapport en in het kader van het onderzoek waarnaar in de bovengenoemde paragraaf 2 verwezen wordt, na te gaan of het noodzakelijk is bijkomende troepen op te stellen die, wat omvang en samenstelling betreft, zullen overeenstemmen met de aanbevelingen die de Secretaris-generaal in zijn rapport (S/26488) heeft gedaan;

9. Verzoekt de Secretaris-generaal na te gaan welke middelen bestaan om de totale maximale getalsterkte van de UNAMIR te verminderen, zonder dat hierdoor het vermogen van de UNAMIR om haar mandaat ten uitvoer te brengen, wordt aangetast, en vraagt de Secretaris-generaal eveneens besparingen te zoeken, wanneer hij de stapsgewijze opstelling van de missie voorbereidt en uitvoert, en regelmatig verslag uit te brengen over de resultaten die hij op dit vlak boekt;

10. Staat positief ten aanzien van het voornemen van de Secretaris-generaal om een Bijzonder Afgevaardigde te benoemen die aan het hoofd van de UNAMIR op het terrein zou staan en zijn gezag zou uitoefenen over al zijn elementen;

11. Verzoekt de partijen met aandrang het Vredesakkoord van Arusha te goeder trouw uit te voeren;

12. Vraagt de Secretaris-generaal met bekwame spoed een akkoord te sluiten over het statuut van de UNAMIR en van alle deelnemende personeelsleden in Rwanda, zodat het akkoord zo snel mogelijk na het begin van de operatie, en uiterlijk dertig dagen na de goedkeuring van deze resolutie, in werking kan treden;

13. Eist dat de partijen alle gewenste maatregelen nemen om de veiligheid van de operatie en van het deelnemende personeel te waarborgen;

14. Doet een dringende oproep tot de Lidstaten, de gespecialiseerde instellingen van de Verenigde Naties alsmede tot de niet-gouvernementele organisaties om hun economische, financiële en humanitaire hulp aan het Rwandese volk en het democratiseringsproces in Rwanda aan te bieden en te versterken;

15. Beslist de aangelegenheid actief te zullen volgen. (40a) »

De heer Cools heeft betreffende het VN-mandaat verklaard:

« Op 24 september stelt de secretaris-generaal UNAMIR voor. Het mandaat wordt duidelijk omschreven. Het betreft een operatie waarbij de twee partijen het vredesproces moeten bewerkstelligen. De VN moeten alleen helpen. In de resolutie wordt gezegd dat de VN slechts moeten bijdragen tot de veiligheid en de ontwapening, toezien op het staakt-het-vuren, onderzoek doen naar het niet toepassen van het protocol, toezicht houden op de terugkeer van de vluchtelingen, de humanitaire hulp coördineren en rapporteren over incidenten.

Het mandaat legt ook financiële beperkingen op. Het loopt zes maanden en wordt na 90 dagen slechts verlengd na de nodige inlichtingen van de secretaris-generaal. Het mandaat moet uiterlijk in december 1995 afgelopen zijn. Volgens de resolutie moet ook worden nagegaan hoe de kosten kunnen worden verminderd en hoe kan worden bespaard.

Zowel de Verenigde Staten als de Britten en de Russen waren oorspronkelijk niet voor de operatie. Geleidelijk aan hebben zij ermee ingestemd. In de derde fase kwam men tot 2 500 manschappen maar er moest een onmiddellijke afbouw naar 1 200 komen bij de demobilisatie. Op dat punt kon men tot een compromis komen (41a).

Globaal waren bij de VN alle voorwaarden aanwezig voor een operatie onder hoofdstuk VI. Vooral belangrijk was dat de twee betrokken partijen om de operatie kwamen vragen zodanig dat er geen sprake kon zijn van een inmenging in interne aangelegenheden. (42a) »

Dit mandaat werd dus opgesteld na onderhandelingen tussen de Lid-Staten van de Veiligheidsraad, met medewerking van de Secretaris-generaal van de VN en binnen de grenzen bepaald door de akkoorden van Arusha. De invloed van de vaste leden is natuurlijk doorslaggevend in de besprekingen. In dit geval speelden de Verenigde Staten en Frankrijk een belangrijke rol. De Verenigde Staten stelden zich enigszins onverschillig op, want ze hadden weinig belangstelling voor een nieuwe operatie in Afrika, zoals de heer Cools voor de commissie verklaard heeft.

3.2. DE BELGISCHE BESLISSING OM DEEL TE NEMEN AAN UNAMIR

3.2.1 Het beslissingsproces

Hierna volgt een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen en beslissingen die hebben geleid tot de regeringsbeslissing van 19 november 1993.

4 augustus 1993

De president van Rwanda en de voorzitter van het RPF ondertekenen de vredesakkoorden van Arusha. Deze akkoorden waren het resultaat van een lang onderhandelingsproces dat duurde van midden 1992 tot 4 augustus 1993. De akkoorden van Arusha vormden een enveloppe waarin twee centrale protocols inzake machtsdeling en één militair protocol de voornaamste elementen vormden. De installatie van een overgangsregering maakte deel uit van het akkoord. Daarnaast bleven de vroeger getekende protocollen tussen beide partijen deel uitmaken van het uiteindelijke akkoord. De organisatie van vrije verkiezingen zou het sluitstuk vormen van het democratiseringsproces.

1º akkoord staakt het vuren van 12 juli 1992

2º het protocol over de rechtstaat van 18 augustus 1992

3º het protocol over de verdeling van de macht van 30 oktober 1992 en 9 januari 1993

4º het protocol over de terugkeer van de vluchtelingen van 9 juni 1993

5º het protocol over de integratie van de strijdkrachten van 3 augustus 1993. In dit protocol betreffende de integratie van de strijdkrachten wordt de bijstand van een internationale macht (Force International Neutre) onder leiding van de VN gevraagd, voor de ontwapening, de demobilisatie, de samensmelting van de beide legers en de samenstelling van het nieuwe leger, alsook voor de algemene veiligheid van het land, voor de bescherming van de geëxpatrieerden en de voortzetting van de humanitaire hulp

6º het protocol van diverse aangelegenheden van 3 augustus 1993.

25 augustus 1993

Een vertegenwoordiger van het RPF vraagt aan de Belgische missie van de VN een snelle ontplooiing van de FIN.

Deze demarche sluit aan bij het gezamenlijk schrijven van de Rwandese regering en het RPF tot VN-secretaris-generaal Boutros Boutros Ghali.

8 september 1993

De Belgische missie bij de VN wordt informeel aangezocht om België te laten deelnemen aan de internationale strijdkrachten. De heer Cools verklaarde : « België is het eerste aangezochte land ». (43a) België wordt voorgedragen omwille van de traditionele banden tussen België en Rwanda, de goede Belgische prestaties in voorgaande vredesoperaties en vooral het feit dat zowel het RPF als de Rwandese regering hierop hebben aangedrongen. Kolonel Engelen verklaarde hierover tijdens de zitting van 16 april : « Bij mijn weten ging het initiatief om Belgische para's te sturen wel degelijk uit van de VN. Majoor Martin heeft mij dat persoonlijk meegedeeld. Hij zei mij dat België absolute prioriteit genoot omdat het het enige land was waar iedereen het over eens was. Ik heb toen meteen mijn verslag naar België gestuurd en erop aangedrongen dat generaal Charlier als eerste zou worden verwittigd. (..) Het verzoek dat aan België werd gericht was informeel maar toch krachtig ». (44a)

Tijdens de zitting van de bijzondere commissie van 5 maart 1997 verklaart de heer Leo Delcroix, gewezen minister van Landsverdediging, gevraagd naar deze kwestie, dat hij reeds tijdens de tweede helft van augustus 1993 en dit via Buitenlandse Zaken op de hoogte was van de informele vraag om deelname aan de FIN. De VN vroegen aan België 800 man.

Tijdens dezelfde zitting van de bijzondere commissie van 5 maart 1997 bevestigt de heer Dehaene de verklaring van de heer Delcroix : « Wat het contingent voor Rwanda betreft, werden in augustus de eerste contacten gelegd tussen de secretaris-generaal van de VN en onze minister van Buitenlandse zaken. » (45a)

Naar aanleiding van het onderhoud met majoor Martin informeerde kolonel Engelen naar de mogelijkheid van een Belgisch commando.

Om politieke redenen, met name om te vermijden dat in Rwanda UNAMIR zou worden gelijkgesteld met België, wil de Belgische regering dit uitdrukkelijk niet vragen. Tijdens zijn ondervraging heeft stafchef Charlier dit betreurd.

10 september 1993

Tijdens de vergadering van de ministerraad brengt toenmalig minister van Buitenlandse zaken Willy Claes de regering op de hoogte van de ondertekening van de akkoorden van Arusha. De heer Claes maakt tevens bekend dat de VN de aanwezigheid van een Belgisch bataljon in Rwanda wenste. België zou de eerste component worden van de internationale troepenmacht. Aan België werd gevraagd een bataljon van 800 man te leveren. Het debat over de vraag werd op de agenda van 17 september geplaatst.

17 september 1993

Na bespreking besluit de Ministerraad dat België principieel kan deelnemen aan een internationale troepenmacht voor Rwanda, maar dat de deelname beperkt zal zijn. Het verzoek van de VN lag te hoog. Omwille van budgettaire en politieke motieven werd afgezien van een overwegend Belgische aanwezigheid in Kigali. Een mogelijke deelname van België in Rwanda maakte een verder verblijf in Somalië quasi onmogelijk.

22 september 1993

De minister van Landsverdediging verklaart dat België geen 800, maar slechts 200 à 300 man zal kunnen sturen naar Rwanda.

24 september 1993

Voorstelling van het rapport van de secretaris-generaal van de VN. Hij stelt het operationeel plan UNAMIR voor dat de verschillende fases van het vredesproces moet ondersteunen. UNOMUR zal worden geïntegreerd in UNAMIR. Het mandaat wordt duidelijk omschreven. Het betreft een operatie waarbij de twee partijen het vredesproces moeten bewerkstelligen. De VN moeten alleen helpen. De vredesmacht zal vier opdrachten krijgen :

­ bijdragen tot de veiligheid in Kigali;

­ toezicht op het staakt het vuren met inbegrip van de oprichting van een gedemilitariseerde zone en de instelling van demobilisatieprocedures;

­ toezicht over de veiligheidstoestand tot aan de verkiezingen;

­ ontmijning.

In de resolutie die zal worden bekrachtigd door de Veiligheidsraad wordt gezegd dat de VN slechts moet bijdragen tot de veiligheid en de ontwapening, toezien op het staakt het vuren, onderzoek naar het niet toepassen van het protocol, toezicht houden op de terugkeer van de vluchtelingen, de humanitaire hulp coördineren en rapporteren over incidenten. Het mandaat moet uiterlijk in december 1995 afgelopen zijn. Op het einde van de tweede fase ­ tot 90 dagen na de vorming van een regering ­ zou UNAMIR 2 548 man sterk zijn. Aan het einde van de demobilisatie en de integratie van de legers zou het aantal UNAMIR ­ troepen ten hoogste 1 240 man bedragen.

29 september 1993

Brief van minister van Buitenlandse zaken Willy Claes aan Warren Christopher, toenmalig minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, waarin hij aandringt op een snelle ontplooiing van een internationale troepenmacht voor Rwanda.

4 oktober 1993

Tijdens een bezoek in ons land spreekt president Habyarimana de wens uit dat de VN-blauwhelmen zo spoedig mogelijk naar zijn land zouden komen.

Op een persconferentie verklaart hij dat minister van Landsverdediging Leo Delcroix hem nog niets heeft gezegd over het aantal manschappen dat België beschikbaar wil stellen voor de vredeshandhaving.

5 oktober 1993

De VN-Veiligheidsraad beslist tot de oprichting van UNAMIR (resolutie 872). De Veiligheidsraad beslist 2 600 manschappen te sturen naar Rwanda.

8 oktober 1993

Tijdens de Ministerraad wordt beslist Belgische troepen te leveren voor de UNAMIR-Operatie. Deze beslissing wordt via de missie in New York op informele wijze meegedeeld aan het VN-secretariaat. De mededeling aan New York is vooral bedoeld om een formele vraag tot deelname te krijgen.

Op 8 oktober werd tevens beslist een verkenningsmissie naar Rwanda te sturen. Deze beslissing wordt door de Ministerraad van 19 november bevestigd (46a). In de notulen van de Ministerraad van 8 oktober 1993 lezen we : « De Raad hecht zijn goedkeuring aan het sturen van een verkenningsmissie ». (47a)

14 oktober 1993

België krijgt een formeel verzoek tot deelname van de VN. De Verenigde Naties vragen 1 bataljon, dit zijn 800 manschappen (48a). De Belgische militairen zullen in Kigali geplaatst worden (49a).

15 oktober 1993

Luitenant-generaal Charlier verwelkomt de beslissing deel te nemen aan de operatie in Rwanda. In diezelfde nota aan de minister van Landsverdediging suggereert luitenant-generaal Charlier dat de Belgische deelname aan de internationale vredesmacht voor Rwanda een argument biedt om te weerstaan aan de vraag tot verlenging van de Belgische aanwezigheid in Somalië (50a).

21 oktober 1993

In een dossier van de Generale Staf aan de minister van Landsverdediging wordt geadviseerd positief te antwoorden op de vraag van de VN om in het kader van de VN-operatie 800 man te sturen naar Rwanda. Als bijlage bij de nota wordt de kostprijs voor een operatie gepresenteerd waaraan 600 man zouden deelnemen.

25 oktober 1993

De verkenningsmissie (Recce UNAMIR) vertrekt naar Rwanda. Kolonel Flament had de leiding over een detachement van 25 man, waaronder 20 paracommando's.

31 oktober 1993

Einde van de verkenningsopdracht in Rwanda. Het verslag van deze verkenningsopdracht (datum 2 november 1993) wordt, samen met een brief van generaal Dallaire van 31 oktober 1993, waarin deze aandringt op een snelle ontplooiing van het contingent, op 10 november 1993 overgemaakt aan de minister van Landsverdediging. In een bericht aan de minister zal luitenant-generaal Charlier op 10 november kritische bedenkingen formuleren over de voorbereiding van de Belgische blauwhelmen.

Het bericht was zeer specifiek en roerde zaken aan (procedures, bevel, bewapening) die later op het terrein tot groeiende moeilijkheden zal leiden.

3 november 1993

De minister van Landsverdediging Leo Delcroix ontvangt een nota van stafchef Charlier. De stafchef pleit in zijn nota voor het sturen van 600 manschappen. (51a) « En conclusion, j'estime que le contingent que la Belgique enverra au Rwanda, sous le couvert de la MINUAR doit etre fort d'au moins 600 hommes. » (52a) Dit voorstel van de legerleiding steunde op het verslag dat was uitgebracht door de Belgische verkenningseenheid naar Rwanda.

8 november 1993

Op de ministerraad van 8 novenber 1993 wordt beslist een speciale vergadering van het kernkabinet samen te roepen op 10 november (53a).

10 november 1993

Het kernkabinet van 10 november beslist bereid te zijn tot het sturen van 2 compagnies van 150 man met daarbij de nodige steunelementen en de staf. In de nota van de heer Delcroix aan de heer Eerste minister Jean-Luc Dehaene formuleert de gewezen minister van Landsverdediging zijn voorstel als volgt :

­ uitsturen van twee compagnies;

­ met bijkomende steun van 50 à 70 man logistieke ondersteuning (40 staf, 15 in Djibouti en 15 in Kenia);

­ de 2 compagnies op kosten van landsverdediging en de rest op het budget van Ontwikkelingssamenwerking;

­ België vraagt de centrum ­ zone alsook de Quick Reaction Force (QRF);

­ kostprijs per man van 2,6 miljoen frank per jaar (realistische schatting).

Uit de conclusies die door de Eerste minister indertijd werden geformuleerd naar aanleiding van het voorstel onthouden we de :

­ onmogelijkheid in te gaan op het voorstel van de legerstaf en dit zowel voor politieke als voor financiële redenen;

­ bereidheid met betrekking tot het operationeel voorstel van het uitsturen van 300 man + 70 man;

­ nodige contacten worden genomen door de heren Claes en Delcroix met Oostenrijk om een bijdrage van dat land te bekomen;

­ budgettaire aspecten;

­ beslissing wordt zo mogelijk als A ­ punt op volgende ministerraad gezet;

­ indien staf voor een of andere reden niet zou akkoord gaan met huidig voorstel, dan zou afgezien worden van deelname aan deze VN-operatie;

­ te sterke Belgische aanwezigheid in deze operatie zou politiek fout zijn. (54a)

12 november 1993

In een nota aan de minister van Landsverdediging tekent luitenant-generaal Charlier protest aan tegen het voornemen van de regering om slechts twee compagnies met twee pelotons, hetzij 370 man te sturen. « Il s'agit inalement de la sécurité des soldats que nous enverrons là-bas, je me refuse de cautionner la faisabilité militaire de cette solution. » (55a)

17 november 1993

Vanuit JS te Evere werd een fax gestuurd naar het ministerie van Landsverdediging, ter attentie van de minister Leo Delcroix. In deze fax stond een voorstel van mededeling van de minister voor de Ministerraad van 19 november waaruit blijkt dat JS akkoord gaat met het aantal van 450 militairen.

19 november 1993

De regering beslist uiteindelijk om 370 manschappen te sturen met de mogelijkheid om, indien de veiligheid van de troepen het zou vereisen, het aantal op te trekken tot 450. In het verslag van de Ministerraad van 19 november 1993 lezen we dat de Raad zijn goedkeuring hecht aan :

­ de deelname van een detachement van 370 militairen aan de operatie UNAMIR voor een termijn van één jaar;

­ het opdrijven van de getalsterkte van het detachement tot een maximum van 450 militairen, mocht dit voor veiligheid van het personeel onontbeerlijk blijken;

­ de onderwerping van het personeel van de operatie UNAMIR aan een statuut gelijkaardig aan dat van toepassing op het personeel van de operaties UNPROFOR en UNOSOM, en dit in afwachting van het inwerkingtreden van de nieuwe statutaire bepalingen terzake.

De budgettaire aspecten van deze operatie worden gedragen door :

­ ontwikkelingssamenwerking zal 200 miljoen frank op de thesaurierekening « Humanitaire operaties » van landsverdediging storten;

­ het bedrag dat de de VN zal worden terugbetaald zal eveneens op de thesaurierekening worden gestort;

­ het saldo van de kostprijs van de operatie zal worden gedekt binnen de enveloppe van 98 miljard frank van de begroting van landsverdediging 1994, zoals tot nu toe besliste operatie UNPROFOR in het voormalige Joegoslavië. (56a)

In een mededeling aan de pers bevestigt de regering en de minister van Landsverdediging de Belgische deelname aan de vredeshandhavingsoperatie in Rwanda. De regering maakt tevens bekend dat de eerste elementen van het detachement UNAMIR op 18 november ­ de dag voor de beslissing ­ reeds vertrokken zijn aan boord van vijf C 130. (57a)

3.2.2. Op politiek vlak

Tijdens haar vergaderingen heeft de commissie bijzondere aandacht besteed aan de politieke gebeurtenissen die al dan niet een rol hebben gespeeld in het besluitvormingsproces van de Belgische regering. Naast een overzicht van de besluitvorming achtte de commissie het evenzeer opportuun een opsomming te geven en een analyse te maken van de maatschappelijke, politieke en historische motieven en argumenten waarmee de regering rekening had gehouden.

De politieke betrokkenheid van België in Rwanda sinds 1916 en de banden die als gevolg van een historische ontwikkeling tussen de opeenvolgende regeringen van beide staten bestonden, ook tijdens de postkoloniale periode, verklaren dat de bilaterale betrekkingen met Rwanda gevoelig lagen. Het Belgische verleden in het vroegere mandaatgebied, het feit dat Rwanda voor tal van Belgen een tweede vaderland was geworden, de Belgische houding die de crisis van 1990 voorafging, de steun aan de akkoorden van Arusha of het bezoek van president Juvénal Habyarimana aan België in oktober 1993 zijn stuk voor stuk factoren die waarschijnlijk een rol gespeeld hebben aan de onderhandelingstafel van de Ministerraad. De commissie wenste in de hoorzittingen dan ook voldoende aandacht te schenken aan deze elementen.

De commissie heeft evenwel vastgesteld dat de volgende elementen een aanzienlijke rol hebben gespeeld in de Belgische beslissing om aan de UNAMIR deel te nemen.

3.2.2.1. De invloed van het koloniale verleden van België op de deelname aan UNAMIR

De VN-raad week af van een ongeschreven regel door Belgische Blauwhelmen naar Rwanda te sturen. Die regel houdt in dat er in een vredesmacht geen troepen worden opgenomen van buurlanden of van landen met bijzondere betrokkenheid bij het land of gebied waar de vredesmacht komt. Dat betekent bijvoorbeeld geen blauwhelmen van een land dat territoriale aanspraken zou kunnen hebben op het peace keeping-gebied of van een gewezen bezettende of koloniale mogendheid.

De regering was zich bewust van dit probleem. Eerste minister Dehaene aan de Senaat op 22 april 1994 : « Op het ogenblik van de besluitvorming werd ook binnen de regering de vraag gesteld of het wel opportuun was dat België zou deelnemen aan een VN-operatie in een land waarmee het vroeger een koloniale relatie heeft gehad. »

De regering motiveerde ook haar oorspronkelijke idee om slechts 200 soldaten (i.p.v. de gevraagde 800) te leveren met het argument dat zulks niet gezond zou zijn, gezien « de banden van heden en verleden ». Minister Delcroix aan de Belgische Senaat op 23 september 1993 : « Nous avons cependant demandé aux Nations Unies d'être chargés d'une tâche de moindre importance que celle qui nous était initialement assignée. Plus de la moitié de l'intervention devait en effet être assurée par la Belgique. Nous devons considérer nos relations passées et présentes avec ce pays. »

Op 27 april 1994 legde ook minister Claes voor de commissie Buitenlandse Aangelegenheden van de Kamer uit in welke mate deze kwestie een overweging was bij het sturen van troepen naar Rwanda, in het bijzonder bij de beslissing om « slechts » 450 man te sturen : « Tout d'abord, nous estimions qu'il fallait garder une certaine prudence dans une région où nous avons joué un rôle pendant plusieurs décennies. Deuxièmement, conformément à une règle de l'ONU, il faut éviter, tant que faire se peut, d'intégrer des troupes des pays donateurs qui ont joué un rôle historique ou qui sont considérés comme voisins. »

Net zoals professor Suy voor de commissie op 11 maart 1997, meldt minister Claes wel dat de VN nog vóór UNAMIR van deze regel was beginnen afwijken : « Vous avez constaté comme moi que, depuis quatre ou cinq ans, l'ONU ne parvient plus à respecter cette règle à cause du manque de candidats prêts à fournir les troupes. »

Dit gebrek aan donorlanden heeft de VN er waarschijnlijk toe gebracht de oude regel ook niet meer toe te passen op België wat UNAMIR betrof.

3.2.2.2. De beslissingen van oktober 1990

In de herfst van 1990 heeft de Rwandese problematiek aanleiding gegeven tot belangrijke discussies binnen de Belgische regering. Op 1 oktober 1990 was een groep gewapende Tutsi- rebellen vanuit Oeganda Rwanda binnengevallen. Enkele honderden Rwandese burgers zochten aansluiting bij de oprukkende milities. Op 3 oktober was het RFP genaderd tot op 60 kilometer van de hoofdstad Kigali. Hoewel de invasie algemeen beschouwd werd als een poging van uitgeweken Tutsi's om weer aan de macht te komen, hield het RFP vol dat het een edeler doel nastreefde. Het presenteerde zich als een alternatief voor het heersende regime in Kigali, dat beschuldigd werd van corruptie, nepotisme en grove schendingen van de mensenrechten. Op 4 oktober stopte hun opmars aan de rand van de hoofdstad. Al spoedig werden in Kigali de eerste vuurgevechten geleverd.

De Belgische regering werd verrast door het probleem op dat moment. Tot dan « vormde Rwanda geen enkel probleem voor België » verklaarde eerste minister Martens voor de commissie. Rwanda werd « beschouwd als een politiek stabiel land op een positieve en efficiënte manier evoluerend richting democratie » (58a).

In het debat dat destijds binnen de regering gevoerd werd over het eventuele optreden van België in Rwanda, kwamen de volgende elementen aan bod:

­ op 3 oktober werd de Rwandese president door Koning Boudewijn en de eerste minister ontvangen. President Habyarimana vroeg militaire steun en troepen om hulp te bieden aan zijn regering. « Op 5 oktober werd beslist om 500 para's naar Kigali te sturen. Zij hadden als doel de 1 600 Belgen te beschermen en eventueel te evacueren. De bedoeling was dat de para's zouden postvatten op het vliegveld van Kigali. Ook werd er beslist de reeds voordien bij FN bestelde munitie aan Rwanda te leveren. Wij stelden een vliegtuig ter beschikking om deze munitie te leveren. » (59a)

­ de aanwezigheid van 1 600 Belgen die eventueel geëvacueerd zouden moeten worden.

­ « de historisch nauwe banden van ons land en het probleem van de vluchtelingen » (60a);

­ talrijke klachten over de schendingen van de mensenrechten.

Een daarmee samenhangende kwestie lokte in het Parlement een groot debat uit: een journalist maakte een brief van de Koning aan de eerste minister bekend waarin hij hem vroeg uitdrukkelijke steun te verlenen aan de regering-Habyarimana. De commissie heeft niet kunnen ontdekken waar de bron lag van dit lek, dat de kroon ontbloot had.

Gevraagd naar deze kwestie antwoordde minister van Staat Wilfried Martens : « Ik wens niets te zeggen over de manier waarop de Koning is tussengekomen. De Koning heeft het recht om te waarschuwen maar geniet voor het overige een absolute onschendbaarheid. Op het kernkabinet heb ik een brief van de Koning voorgelezen met diens uitdrukkelijk akkoord. » (61a)

De regering besliste:

1º de levering van de voorheen aan FN bestelde munitie te versnellen en een transportvliegtuig C 130 ter beschikking te stellen voor het vervoer;

2º een humanitaire missie op het getouw te zetten om onze landgenoten te beschermen (62a). De eerste minister onderstreepte het humanitaire karakter van de regeringsbeslissing. Deze actie kreeg vorm in het zenden van troepen naar Kigali (63a). 500 manschappen van het paracommandoregiment werden naar Kigali gestuurd;

3º alles in het werk te stellen opdat de landgenoten die het wensen, en bij voorrang vrouwen en kinderen, tijdelijk Rwanda kunnen verlaten (64a).

Vrij vlug liepen tegenstrijdige berichten binnen over de gevechten en het gedrag van de troepen. Er werd melding gemaakt van brutaliteiten en slachtingen door het Rwandese geregelde leger.

Het leek moeilijk vol te houden dat onze troepen nog een neutrale taak vervulden.

De Belgische politieke wereld, zowel de oppositie als delen van de meerderheid, was erg bezorgd over deze toestand.

In de regering kwamen meningsverschillen aan het licht. In het parlement werden na de regeringsbeslissing heftige discussies gehouden. (65a)

Samengevat werd over het volgende gedebatteerd :

­ de interventie van de Belgische troepen moest uitsluitend gebaseerd zijn op de bescherming van alle in Rwanda verblijvende Belgen;

­ de Belgische interventie in Rwanda mocht niet geïnterpreteerd worden als een ondersteuning van de aan de gang zijnde repressie in het land;

­ onze troepen moesten hun taak dus in alle neutraliteit kunnen vervullen;

­ zij mochten evenmin een tussenmacht vormen tussen het geregelde leger en de RFP;

­ het sturen van troepen moest gepaard gaan met een diplomatiek initiatief van België dat erop gericht was een oplossing door onderhandeling voor het conflict te bevorderen.

Op 11 oktober 1990 besliste de regering de bijkomende militaire hulp aan Rwanda in te trekken en op 12 oktober 1990 werd een tweede levering van munitie opgeschort.

De beslissing tot terugtrekking van de troepen werd opgeschort teneinde de zoektocht naar een vreedzame oplossing van het conflict niet te compromiteren. (66a)

De beslissing tot opschorting van de wapenleveringen zou de relatie tussen beide landen ernstig verstoren.

« In een gesprek met de toenmalige staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, de heer A. Geens, maakte president Habyarimana in november 1990 zijn beklag over het afwijzen van een tweede wapenlevering. In een brief van maart 1991 aan mijzelf drukt Habyarimana zijn dank aan mij uit voor de diplomatieke acties maar herhaalt hij die klachten niet. » (67a)

Om uit de impasse te geraken had de eerste minister beslist om een onderhandelingsmissie naar Naïrobi te sturen en een diplomatiek kader te scheppen waardoor het mogelijk werd de para's op korte termijn terug te trekken.

Op 14 oktober 1990 vertrok premier Martens, met de ministers Eyskens en Coëme naar Naïrobi. De heer Martens noteerde in zijn agenda drie actiepunten : een wapenbestand, een politieke ouverture tussen de Rwandese regering en het RFP en een regionale conferentie voor de vluchtelingen.

Op 17 oktober 1990 kon men in het Tanzaniaanse Mwanza president Habyarimana er toe brengen een politieke dialoog aan te gaan met de oppositie, dat even later werd vastgelegd in de akkoorden van Mwanza. De heer Coëme, de toenmalige minister van Landsverdediging kon vanuit Naïrobi zijn fiat geven voor de terugkeer van de Belgische troepen.

Op 1 november 1990 verlieten de para's Kigali. Volgens professor Reyntjens was onze regering vanaf dan minder actief.

De traditioneel goede relaties tussen België en Rwanda waren vertroebeld. Een aantal getuigen verklaarden voor de commissie dat de Belgische besluitvorming inzake de wapenleveringen een doorn in het oog was bij vele Rwandezen. « ... de antipathie en ontgoocheling die men had teweeggebracht, door het feit dat men in 1990 de wapens en munitie waarvoor men had betaald, niet had geleverd... » (68a) Deze verklaring van mevrouw De Backer werd reeds eerder aangereikt door kolonel Vincent die voor de commissie getuigde dat er voor 1993 inderdaad een anti-Belgisch klimaat heerste dat : « te wijten was aan het feit dat wapens en munitie, waarvoor nochtans in 1990 was betaald, niet werden geleverd. » (69a) Mevrouw De Temmerman noteerde tijdens haar journalistieke opdrachten in Rwanda gelijkaardige ervaringen en stelde dat « ... tijdens één van mijn eerste gesprekken met Rwandezen werden de Belgen verantwoordelijk gesteld voor de inval van het RFP, want wij Belgen hadden niets gedaan om het RFP tegen te houden ... Dat was er eigenlijk al van in 1990. » (70a)

Premier Dehaene tenslotte gaf te kennen dat zijn minister van Buitenlandse Zaken, de heer Willy Claes, in de periode voorafgaand aan de beslissing deel te nemen aan UNAMIR wel gezegd had inzake het anti-Belgisch klimaat : « dat er bepaalde reacties waren en dat er nog frustatries waren over de gebeurtenissen van 1990, maar men kan niet spreken van een algemeen anti-Belgisch klimaat . » (71a)

Dat de gebeurtenissen van 1990 nog niet verteerd waren in Rwanda en aanleiding gaven tot een zekere vijandigheid werd ook bevestigd door major Podevijn, kapitein Claeys en Eric Gillet. Ook generaal Rusatira van de FAR, nochtans beschouwd als behorend tot de gematigde vleugel, gaf voor de commissie toe dat hij, net als vele andere Rwandezen, niet gelukkig was met het niet-leveren van de wapens en de terugtrekking van België in 1990.

De commissie stelt vast de regering zich bewust was van dit probleem maar meende dat dit onvoldoende reden was om niet deel te nemen aan UNAMIR vermits alle betrokken Rwandese partijen uitdrukkelijk vroegen dat België zou deelnemen.

3.2.2.3. De steun aan de akkoorden van Arusha

De beslissing van de Belgische regering om deel te nemen aan de operatie UNAMIR was in belangrijke mate gebaseerd op het vertrouwen dat de regering stelde in de uitvoerbaarheid van de akkoorden van Arusha.

De commissie weerhield in het bijzonder de getuigenissen van die politici en beleidsmensen die op 19 november 1993 de beslissing hadden genomen troepen te leveren aan de VN-vredesoperatie in Rwanda.

Ambassadeur Swinnen die indertijd een bevoorrecht waarnemer was bij de totstandkoming van de akkoorden van Arusha stelde dat de akkoorden : « een antwoord moesten geven op een moeilijke uitdaging waarmee Rwanda was geconfronteerd, namelijk het doorvoeren van een intern hervormingsproces dat gericht was op de uitbouw van een democratische en pluralistische maatschappij. Voor België pasten de akkoorden in de vredeslogica die België vanaf oktober 1990 had bepleit. Het ging om een voluntaristisch beleid met een bevriend volk. Ons land heeft resoluut gekozen voor dit volk, en niet voor één van de partijen in het conflict. Ons beleid werd gekenmerkt door onpartijdigheid, niet zozeer wegens de historische banden, maar omdat we geloofden in het potentieel van dit land. Het was een genuanceerd, eerlijk, objectief en kritisch beleid van betrokkenheid en solidariteit. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat ons land zich bereid heeft verklaard om mee te werken aan de uitvoering van de Arusha-akkoorden. De beslissing om deel te nemen aan UNAMIR is een onderdeel van dit beleid » (72a).

De steun aan de Arusha-akkoorden was vanuit politiek oogpunt ongetwijfeld de voornaamste reden waarom België militairen liet deelnemen aan UNAMIR. Professor Reyntjens vatte het als volgt samen : « Het Belgisch beleid steunde op drie pijlers : het respect voor de mensenrechten, de steun aan het democratiseringsproces en de steun aan de Arusha-akkoorden. Dit Belgische beleid tussen 1990 en 7 april 1994 was een goed, neutraal en evenwichtig beleid. De beslissing van België om mee te werken was dus juist. Het was ook het gevolg van onze voluntaristische steun aan de Arusha-akkoorden. De beide Rwandese partijen waren daarvoor trouwens vragende partij voor een Belgische participatie. Het RPF stelde daarentegen een veto tegen de Fransen (...) Persoonlijk vond ik dat de deelname aan UNAMIR de logische consequentie was van de voluntaristische steun die ons land via ambassadeur Swinnen aan het Arusha-proces had gegeven » (73a).

Premier Jean-Luc Dehaene deelde de mening van zijn voormalige ambassadeur in Rwanda. Tijdens de zitting van 5 maart 1997 analyseerde de Premier het beleid van de Belgische regering in de periode tot aan de beslissing van 19 november 1993 als volgt : « Het Belgisch beleid was vanaf oktober 1990, met de akkoorden van Mwanza als startpunt, toegespitst op een politieke in plaats van een militaire oplossing. Het akkoord van Mwanza was een eerste staakt-het-vuren en een eerste aanmoediging tot politiek onderhandelen. Tijdens het onderhandelingsproces is België actief waarnemer geweest. Gezien de constante inspanningen om tot een politiek akkoord en een concretisering van de akkoorden van Arusha te komen, was dit een culminatiepunt en een bekroning van ons streven. In die periode werd ook de ontwikkelingssamenwerking op een hoog niveau doorgezet. De beslissing om deel te aan de VN-operatie, voorzien in de akkoorden was een consequent verlengstuk van dit beleid » (74a).

Dat er binnen de regering « geen meningsverschil bestond over het te voeren beleid » (75a) blijkt ook uit de uiteenzetting die minister van Buitenlandse Zaken Willy Claes hield op 3 november 1993 tijdens de bespreking van de rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 1994.

In zijn toelichting over de kredieten voor Buitenlandse Zaken stelde Willy Claes : « Met Rwanda worden de relaties resoluut in het teken geplaatst van de ondersteuning die België aan de uitvoering van de akkoorden van Arusha kan verlenen » (76a).

Heerste binnen de regering een consensus over de steun die men moest verlenen aan de uitvoering van de akkoorden van Arusha, ook de legerleiding hechtte veel belang aan de toepassing van de akkoorden van Arusha.

Luitenant-generaal Charlier : « Donc un premier motif à mes yeux pour que la Belgique participe à la MINUAR était d'accompagner le processus d'Arusha de donner le plus de chances possibles à ce processus d'aboutir pour que ces modalités concrètes et en particulier ces modalités militaires : la création de la zone démilitarisée, la zone libre d'armes, l'amenée des premières unités du FPR dans Kigali, la fusion des deux armées, l'entraînement à donner à ces deux armées; bref que tout ce processus ait toutes les chances de réussir puisque la Belgique appuyait le processus d'Arusha, il me semblait normal et il me semble encore normal qu'elle ait essayé d'accompagner ce processus. » (77a)

Desalniettemin beschikte de regering en de beleidsmakers vóór 19 november 1993 over een aantal aanwijzigingen die berichtten over een mogelijke hypotheek op de uitvoering van de protocollen van Arusha.

Luitenant-generaal Charlier zelf sprak zich hierover als volgt uit : « Het was immers niet zeker dat het Arusha-vredesproces zou slagen, er bestond enig risico. Van bij het begin van het proces kwamen sommigen er al tegen in opstand. België had 1 500 onderdanen die in Rwanda verbleven. Militair en politiek droegen wij een stuk van de verantwoordelijkheid indien het Arusha-proces mislukte. Reeds in augustus 1993 zei men dat een mislukking het geweld dreigde te doen losbarsten. België wilde dus een sterkere militaire aanwezigheid dan het tiental technische coöperanten dat zich toen ter plaatse bevond. Militair gezien hadden wij reeds ervaren hoe moeilijk het was om de coöperanten te repatriëren. Het meest kritisch moment is de aanvoer van de eerste middelen. Door deel te nemen aan UNAMIR dachten wij dat wij die kritieke fase van een dergelijke operatie konden vermijden. Als het Arusha-proces zou slagen was dat een goed bruggenhoofd voor de latere samenwerking. Als het mislukte, waren we klaar om in alle veiligheid over te gaan tot evacuatie. » (78a)

In een SGR-nota van 6 augustus 1993 wordt melding gemaakt van het feit dat binnen de Hutu-kern heel wat ontevredenheid en tegenstand bestaat tegen deze akkoorden en dit ook in legerkringen het geval is.

Ook ambassadeur Swinnen schetste een beeld van de hinderpalen die het Arusha-proces bemoeilijkten. Tijdens de hoorzitting van 12 maart 1997 gaf de ambassadeur te kennen dat : « Reeds voor de akkoorden van Arusha kwam de interne politieke machtsstrijd aan het licht. Deze partij werd toen als de potentieel belangrijkste oppositiepartij beschouwd. De problemen in het MDR en de Parti Libéral hadden niet alleen te maken met de Arusha-akkoorden, maar ook met regionale en individuele antagonismen. We waren dus getuigen van een implosie van de bipolarisering en van de radicalisering van de standpunten. Dit werd in de hand gewerkt door de bekommernis van de « mouvance présidentielle » om in de overheidsinstellingen een blokkeringsminderheid te hebben. De moeilijkheden rond artikel 11 van het protocol inzake de inbeschuldigingstelling van de president door de Assemblée nationale zijn hiervan de emanatie. » (79a)

Onze voormalige diplomatieke vertegenwoordiger in Kigali wees de moord op de nieuwe Burundese president Ndadaye op 21 oktober 1993 aan als een belangrijk minpunt voor het Arusha-proces : « Een factor die het onderhandelingsklimaat over de installatie van de nieuwe regering sterk hypothekeerde was de staatsgreep in Burundi op 21 oktober 1993. In Burundi waren we getuige geweest van een geslaagd democratiseringsproces. President Buyoya had zelf meegewerkt aan de overgang naar een democratisch regime. Onder zijn toedoen konden er eerlijke verkiezingen plaatsvinden, enkele maanden voor het sluiten van de Arusha-akkoorden. Ndadaye, die behoorde tot de voormalige oppositiepartij, het Frodibu, had de verkiezingen gewonnen. Hij werd daarmee de eerste Hutu-president op een democratische wijze verkozen. Hij wilde echter zeer voorzichtig te werk gaan. Hij heeft niet onmiddellijk mensen van zijn aanhang laten benoemen op verschillende posten.

De nieuwe president deed veel toegevingen aan Uprona en aan de Tutsi's. De moord op de nieuwe president veroorzaakte in Rwanda een reactie van wantrouwen ten opzichte van het vredesproces. President Habyarimana reageerde zeer scherp.

De president meende dat de internationale gemeenschap hem verweet dat hij zich niet aan de regels hield en dat hij te wantrouwig stond tegenover het vredesproces. Er was echter een president van een buurland vermoord, ondanks zijn progressief beleid van nationale verzoening. Het is moeilijk om vandaag de bevolking en de politieke actoren uit te leggen dat Arusha een geheel van akkoorden is die moeilijk toepasbaar zijn (...). Het Arusha-proces is nooit gestopt, maar er waren wel ernstige vertragingen. Ondanks dubbelzinnigheden, persoonlijke vetes, tegenstellingen tussen het Noorden en het Zuiden, is men steeds blijven praten. » (80a)

Eerste minister Dehaene beklemtoonde dat de akkoorden van Arusha voor de Belgische regering een « culminatiepunt » en een « bekroning » waren geweest. Hij voegde eraan toe : « Wij waren ons ervan bewust dat die akkoorden ingewikkeld waren : het ging om een compromis, niet om een perfecte overeenkomst. » (81a)

Op de vraag van de commissie of de regering wist dat sommigen de Arusha-akkoorden saboteerden antwoordde de eerste minister : « Het heeft weinig zin te veronderstellen dat een akkoord niet zal worden gerespecteerd. De regeringen die aan de VN-operaties deelnemen, engageren zich om de akkoorden uit te voeren of om druk uit te oefenen ten einde ze te laten uitvoeren. Daarom is er naast het militaire luik ook een politiek luik bij elke VN-operatie. De regering bleef geloven in de Arusha-akkoorden als enig alternatief voor het geweld. » (82a)

De heer Erik Derycke, minister van Buitenlandse Zaken en toenmalig staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking, zal tenslotte op 9 april 1994 in een interview met De Morgen verklaren dat wie de akkoorden van Arusha had bedacht een grove blunder had begaan. Tegenover de commissie zei de huidige minister van Buitenlandse Zaken dat zijn reactie veeleer moest gezien worden als een emotionele reactie. De heer Derycke : « Vanuit mijn ethische visie en nadat ik zoveel ellende in Afrika had gezien, zag ik Arusha als een oplossing. Ik geloofde toen inderdaad in Arusha. Ik was ervan overtuigd « wilde men Rwanda een kans geven » men het unilaterale regime moest omvormen. De overgangsinstellingen waren vrij harmonieus samengesteld. Het plan voor de integratie van de legers leek mij haalbaar. Ik vond wel dat het RFP een dubbelzinnige houding aannam : enerzijds wilden zij inspraak, anderzijds had het verleden diepe sporen nagelaten en was er wellicht onvoldoende communicatie met de basis. Maar tot 6 april heb ik in Arusha geloofd. » (83a)

Naast de aanwijzigingen over de uitholling van de Arusha-akkoorden die de regering kreeg van ambassadeur Swinnen, ontving de regering bijkomende informatie die duidde op een afzwakking van de vredesakkoorden van Arusha.

Eric Gillet, lid van het uitvoerend bureau van FIDH (Fédération Internationale des Ligues des Droits de l'Homme) en medeverslaggever van het « Rapport de la Commission Internationale d'enquête sur les violations des droits de l'homme au Rwanda depuis le 1er octobre 1990 » werd in de bijzondere commissie op 19 maart gevraagd naar de betekenis van de vredesakkoorden van Arusha: « De Arusha-akkoorden waren een goede zaak, maar men moest er zich voor inzetten. Alles wat kon worden gedaan, werd gedaan. België heeft zijn rol goed gespeeld. Noch Habyarimana noch zijn omgeving wilden van dit akkoord horen en de president zal alle mogelijke trucjes gebruiken om het geweld te laten voortduren en het proces stop te zetten. De macht blijft in feite in de handen van de president. De eerste minister blijft buiten spel. Noch de Rwandese, noch de internationale mensenrechtenactivisten laten zich hierdoor misleiden : zij geloven niet dat iemand die moordpartijen kan organiseren in één klap democraat kan worden. Zij zien wat er gebeurt op het terrein. De mensenrechtenorganisaties zullen hun gevoelens en hun vaststellingen permanent aan de Belgische overheid meedelen. Gedurende de twee jaar voorbereiding van de Arusha-akkoorden gebeurde alles op twee niveaus.

Ten eerste is er de verschillende taal van de overheid in het buitenland of in het binnenland, in het Frans of Kinyarwanda of zelfs in het Engels of Kiswahili. Er is ook het dubbele verleidingsspel van de president ». (84a)

« Na de ondertekening van de Arusha-akkoorden op 15 november verklaarde president Habyarimana dat hij ze slechts als een vodje papier beschouwde ». (85a)

« De grote vergissing was te denken dat de Arusha-akkoorden gemakkelijk toe te passen zouden zijn terwijl zich op het terrein een heel andere situatie liet ontwikkelen. Men moest de Arusha-akkoorden koppelen aan de eerbiediging van de mensenrechten » (86a).

Professor Reyntjens merkt op : « De moord op president Ndadaye was vermoedelijk de doodsteek voor het vredesproces. Enerzijds omdat dit goedmenende gematigden aan het twijfelen zette, anderzijds omdat het diegenen die het niet goed meenden met dit proces, argumenten gaf om het proces te blokkeren. » Professor Reyntjens zegt hierover : « Als gevolg van de staatsgreep in Burundi en de moord op de Burundese president verklaren de Hutu's en meer bepaald de als gematigd beschouwde Hutu's, dat men geen vertrouwen kon hebben in het RPF en bij uitbreiding dus ook niet in de Tutsi's . Zo komt men in de logica van volkerenmoord. Deze opinie wordt versterkt door het feit dat sommige Tutsi's in Kigali de staatsgreep in Burundi toejuichten en weigerden deel te nemen aan de manifestatie van 23 oktober als steunbetuiging aan het Burundese volk. Achteraf bekeken kan men besluiten dat de moord op de Burundese president de doodsteek was voor het Arusha-akkoord. Door de moord op de president op te blazen en de bevolking ervan te overtuigen dat zij de Tutsi's moest doden als zij niet zelf wou worden uitgegroeid, heeft men de ideologie en de structuur ontwikkeld die voor het op gang brengen van de volkerenmoord noodzakelijk waren. » (87a)

3.2.2.4. Bezoek van Habyarimana aan België op 4 oktober 1993

Een ander feit dat een invloed kan gehad hebben op de Belgische beslissing : het bezoek van de Rwandese president, de heer Habyarimana aan België :

Op 4 oktober 1993 was de Rwandese president, Juvénal Habyarimana, te gast op het koninklijk paleis te Laken. Tevens aanwezig waren de Eerste minister, de heer Jean-Luc Dehaene, de minister van Landsverdediging, de heer Leo Delcroix, en de staatssecretaris voor de Ontwikkelingssamenwerking, de heer Eric Derycke. Tijdens een onderhoud met de pers heeft de president verklaard te rekenen op de spoedige aankomst van de VN-blauwhelmen in zijn land om de vredesakkoorden te helpen uitvoeren en heeft hij tevens de wens uitgedrukt dat het totaal aantal manschappen van UNAMIR hoger zou zijn dan de 2 500 die voorgesteld werden door de secretaris-generaal van de VN.

Op 6 augustus 1993, dit is twee dagen na de ondertekening van de akkoorden van Arusha, werd president Habyarimana als staatshoofd ontvangen bij de begrafenisplechtigheid van Koning Boudewijn.

Bij dat bezoek heeft het « Comité pour le Respect des Droits de l'Homme au Rwanda » een persbericht de wereld ingestuurd om de internationale gemeenschap te wijzen op de gevaren die dat bezoek inhield. De druk op de Rwandese regering dreigde immers weg te vallen om een terugkeer tot de democratie en een toepassing van de vredesakkoorden te bereiken.

Het perscommuniqué wees er tevens op dat president Habyarimana kennelijk « dubbel spel » speelde.

De heer Gasana Ndoba verklaarde voor de commissie : « Het was algemeen bekend dat hij hoofdaandeelhouder van « Radio Mille Collines » was (88a). Op de terugkeer van de president naar Rwanda volgde de moord op een reeks personen die misdaden tegen de mensheid hadden gepleegd. Die executies hadden uiteraard tot doel het zwijgen op te leggen aan alle mogelijke getuigen van het presidentieel beleid . »(89a)

Het bezoek van president Habyarimana aan de Belgische instellingen was gepland in het kader van de steun die ons land moest verlenen aan de uitvoering van de vredesakkoorden. Iedereen had vertrouwen in de akkoorden van Arusha en in de bedoeling van de president om die te doen naleven, alhoewel sommige verontrustende berichten erop wezen dat een harde kern uit de omgeving van president Habyarimana ertegen gekant was.

In een vertrouwelijke nota van de SGR van 15 april 1993 meldden de inlichtingendiensten dat de voorziene machtsdeling weinig enthousiasme wekt in de omgeving van de president : « Dans son entourage, il existe effectivement un noyau de « durs », qui sont prêts à tout pour ne pas perdre les privilèges que leur octroyait l'ancien régime. Parmi ces « durs » il y a certains chefs militaires. » (90a) Eerste minister Jean-Luc Dehaene kreeg steeds meer de indruk dat Habyarimana de akkoorden van Arusha wilde doen naleven maar dat er pressie werd uitgeoefend op de president « onder meer vanuit de familie van zijn echtgenote ». (91a)

De heer N'Diaye heeft vervolgens aan de commissie verklaard : « De akkoorden van Arusha vertegenwoordigen een verplichting tot machtsdeling die hij (de president) niet wou nakomen. Men weigerde ook verder te zien dan de belangen van de clan ... Wellicht is de dubbelhartigheid van de Rwandese leiders geminimaliseerd. Volgens hen kwam machtsdeling neer op een erkenning van hun nederlaag.

Elke poging om de Tutsivluchtelingen te laten terugkeren had niets opgeleverd en had het triomfalisme van de regering bevestigd (...). Nu blijkt echter duidelijk dat hij (de president) ze saboteerde. » (92a)

Oud Volksunie-senator Willy Kuijpers nam de aanwezigheid van Habyarimana te Brussel te baat om hem een aantal vragen te stellen via een open brief, over de invloed van de Akazu, die de heer Kuijpers bestempelt als een occulte macht samengesteld uit personen uit de omgeving van de president om moorden en relletjes van politieke aard te organiseren in heel het land.

In zijn brief verzoekt Willy Kuijpers de president zijn aandeel toe te lichten in een aantal duistere zaakjes waarbij die groep, die ook « Réseau Zéro » wordt genoemd, betrokken is. Overigens verklaart de heer Kuijpers er niet van overtuigd te zijn dat de president de akkoorden werkelijk gunstig gezind is. Het is voor hem de vraag of Habyarimana daar zijn handtekening niet heeft onder gezet onder druk van de internationale opinie (93a).

President Habyarimana heeft de vragen van de heer Kuijpers weggewuifd door ze als « loze beweringen » te bestempelen(94a).

Op 28 september 1993 ontving de minister van Buitenlandse Zaken, Willy Claes, een speakingnota, die toen mogelijke gespreksonderwerpen moest vormen voor de ontmoeting van 4 oktober 1993 met president Habyarimana.

De integrale tekst van de speaking note luidt als volgt (vertaling) :

1. Vredesakkoord van Arusha van 4 augustus 1993

1.1. Wij verheugen ons over de ondertekening van het vredesakkoord tussen de regering en het RPF, dat een einde maakt aan de oorlog.

1.2. Wij feliciteren de protagonisten die erin geslaagd zijn hun partijbelangen op de achtergrond te plaatsen en beslissingen hebben genomen in het belang van het Rwandese volk aangezien zij door onderhandelingen een oplossing hebben gevonden voor het conflict, wat inhoudt dat aan beide zijden soms moeilijke concessies gedaan moesten worden.

1.3. We verzoeken alle betrokken partijen de gesloten akkoorden integraal na te leven en effectief ten uitvoer te leggen in een klimaat van nationale verzoening en wederzijds vertrouwen en tolerantie. Deze akkoorden moeten bijdragen tot de versterking van de democratie en leiden tot vrije verkiezingen.

2. België is bereid om aan dit akkoord zijn politieke en logistieke steun te verlenen.

2.1. Op politiek vlak

­ Wij hebben er bij onze partners van de Europese Gemeenschap op aangedrongen omdat zij het vredesproces en de democratisering, alsook de tenuitvoerlegging van het akkoord steunen.

­ Wij hebben er ook bij de leden van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en in het bijzonder bij de Verenigde Staten, op aangedrongen dat een FIN wordt samengesteld.

2.2. Op het logistieke vlak

2.2.1. GOMN 1, Delegaties te Arusha, Ontheemden wegens de oorlog

­ Wij hebben GOMN 1 reeds in 1992 steun verleend in de vorm van jeeps.

­ Wij hebben de reizen van de delegaties naar Arusha mee helpen financieren (600 000 frank).

­ Wij hebben humanitaire noodhulp verleend (110 miljoen frank) via NGO's aan de ontheemden wegens de oorlog.

2.2.2. GOMN 2, MONUOR

­ Wij geven financiële steun aan GOMN 2 (3 miljoen frank voor 3 maanden).

­ Wij dragen bij in de financiering van MONUOR (ongeveer 3 miljoen frank voor 6 maanden).

2.2.3. FIN, Fusie van de legers, demobilisatie, ontheemden, verkiezingen.

De regering onderzoekt mogelijke acties op de volgende terreinen :

FIN of UNAMIR : sturen van een contingent van 200 à 300 manschappen. De aandacht van de president zou gevestigd kunnen worden op het feit dat hij er alle belang bij heeft de voorstellen van de VN-secretaris-generaal betreffende de omvang van de FIN (2 500 manschappen) te aanvaarden aangezien sommige permanente leden van de Veiligheidsraad voorbehoud maken.

Fusie van de legers :

Verdubbeling van de militaire-technische samenwerking (20 bijkomende instructeurs).

Organisatie in België van opleidingsstages van het korte type voor militairen.

Sturen van een magistraat die adviezen kan geven bij de oprichting van een militair auditoraat.

Demobilisering :

De dienst ontwikkelingssamenwerking bestudeert een bijzonder programma voor sociaal-economische begeleidingsmaatregelen en voor het bepalen van de prioriteiten en de hulpprogramma's met het oog op de wederopbouw van het noorden van het land.

Demarches bij de Wereldbank.

Ontheemden :

Handhaving van onmiddellijke steun in de vluchtelingenkampen aangezien er tijd nodig is voor de wederopbouw in de oorlogsgebieden.

Verkiezingen :

Ontwikkelingssamenwerking onderzoekt een aantal mogelijkheden om steun te verlenen bij de voorbereiding van de verkiezingen, de eindfase van het democratisch proces, samen met de Europese Gemeenschap, de VN en de donorlanden.

3. Binnenlandse situatie in Rwanda

­ Wij doen een beroep op de president opdat hij actief bijdraagt tot het scheppen van de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de voortzetting van het vredesproces en van de democratisering.

­ Wij zijn verontrust over de tweedracht die heerst in sommige partijen, waardoor het vredesproces geblokkeerd dreigt te raken.

­ Zoals de andere donorlanden, maken we ons grote zorgen over het verdwijnen van de voedselhulp. Nu Rwanda meer internationale hulp vraagt, moet in de eerste plaats daar orde op zaken worden gesteld.

3.2.2.5. De aanwezigheid in Rwanda van een Belgische gemeenschap

Naast de vaststelling dat de steun aan de akkoorden van Arusha en de vraag van de beide partijen hadden gewogen op de beslissing van de Belgische regering om het vredesproces in Rwanda logistiek te ondersteunen was de commissie van oordeel dat meerdere factoren hadden meegespeeld in de beslissing troepen te sturen naar Rwanda. Tijdens de tweede zitting van de commissie stelde mevrouw Beckers, de zus van een Belgisch burgerslachtoffer de vraag : « Of België zijn onderdanen niet moet beschermen ? » (95a)

Volgens de cijfers uit een vertrouwelijke nota van 15 april 1993 telde de Belgische gemeenschap in Rwanda 1 497 Belgen, waarvan 900 in de hoofdstad Kigali woonden. De andere Belgen waren verspreid over 10 prefecturen. De kleinste Belgische gemeenschap woonde in Kibuye. De grootste concentratie Belgische onderdanen kon men aantreffen in de prefectuur van Butare, waar 190 Belgen hun officiële verblijfplaats hadden. Naast 570 private personen, bestond de Belgische populatie uit 428 coöperanten, 168 vrijwilligers, 231 missionarissen en 100 andere die in de administratie waren ingeschakeld of die na hun actieve dienst een verblijf in Rwanda verkozen boven een terugkeer naar België. « Les Belges représentent la communauté expatriée la plus importante du Rwanda » (96a) terwijl de Fransen, de Duitsers en de Amerikanen het moeten stellen met respectievelijk 600, 350 en 200 landgenoten. De Belgisch militaire coöperatie omvatte een twintigtal officieren en onderofficieren met hun familie.

« Als wij niet hadden deelgenomen aan de internationale aanwezigheid » stelde premier Dehaene : « denk ik dat zulks niet zou begrepen zijn door de Rwandese bevolking noch door de Belgische bevolking in Rwanda. Deze laatste heeft trouwens een rol gespeeld bij onze beslissing. » (97a) Zo gaf ook de militaire inlichtingendienst van het leger (SGR) een positief advies over een mogelijke deelname van België aan wat toen nog de NIF heette, op grond van de vaststelling dat de aanwezigheid van Belgische manschappen in Rwanda een geruststellende invloed zou uitoefenen op vele geëxpatrieerden (98a). (bijkomende informatienota van 28 september 1993, SGR ­ document 7140).

De Belgische overheden meenden vanaf het begin dat het beschermen van de landgenoten en het voorbereiden van een eventuele evacuatie één van de taken moest zijn van het Belgisch detachement bij UNAMIR. Ook de militaire overheden te Brussel en te Kigali waren die mening toegedaan. Nochtans was de specifieke bescherming van de Belgische geëxpatrieerden (en andere westerlingen) niet voorzien in het VN-mandaat, dat enkel in punt 3.A een algemene opdracht tot « bijdragen tot de veiligheid in Kigali » voorzag. Evenmin behoorde het evacueren, het meehelpen aan een evacuatie of het voorbereiden van een evacuatie oorspronkelijk tot het mandaat.

Ook na de dramatische gebeurtenissen van 7 april 1994 wanneer de regering beslist tot de evacuatie van de Belgen wenst de regering « ... namelijk de VN-spelregels respecteren. Daarom werd beslist tot evacuatie, niet met behulp van Blauwhelmen, maar door het zenden van Belgische en Franse para's », aldus de heer Willy Claes. De heer Riza waarschuwde : « denk er niet aan om als Belgen met uw blauwhelmen unilateraal op te treden » (99a).

3.2.2.6. De informatie over de anti-Belgische en anti-UNAMIR campagne

Een laatste element tenslotte dat een rol heeft gespeeld bij het afwegen van de beslissing om al dan niet troepen te leveren aan de UNAMIR-vredesmacht betreft de kennis die de Belgische regering had over het bestaan van vijandige reacties in Rwanda tegenover België en tegen de deelname van België aan de vredesoperatie.

In dat verband heeft de ad hoc-groep Rwanda in zijn rapport dat op 7 januari 1997 werd overgemaakt aan de commissie voor Buitenlandse aangelegenheden van de Senaat een aantal aanwijzingen in de onderzochte documenten aangestipt op grond waarvan hij tot de conclusie kwam dat er zich in de periode voorafgaand aan de beslissing troepen naar Kigali te sturen (100a) : « een anti-Belgisch klimaat in Rwanda ontwikkelde, althans in extreme Hutu-kringen verbonden met president Habyarimana en zijn directe entourage » (101a).

Tijdens de hoorzittingen voor de commissie nuanceerden een aantal getuigen deze vaststelling.

Zo verklaarde Premier Dehaene tijdens zijn eerste hoorzitting, « Het is duidelijk dat wij op de hoogte waren van de anti-Belgische reacties. Er was evenwel geen sprake van een ongunstig klimaat in het algemeen. Er was wel een minderheid die acties voerde, die door RTLM werden aangemoedigd. (...) Er was dus geen algemene anti-Belgische stemming. Integendeel, de bevolking stelde onze aanwezigheid op prijs. » (102a)

Ook ambassadeur Swinnen relativeert de berichten over de anti-Belgische gevoelens. Onze voormalige ambassadeur in Kigali plaatst de : « uitingen van anti-Belgische gevoelens in extremistische en anti-pacifistische milieus. Dat was normaal omdat België een uiterst pacifistische koers volgde. Die anti-Belgische gevoelens waren soms ook tegen mijn persoon gericht. De anti-Belgische gevoelens zijn te situeren in een ruimere context van een verzet tegen het vredesproces (...) dit betekende niet dat er een voorbedachte anti-Belgische actie bestond. » (103a) Ambassadeur Swinnen erkent wel dat België in extremistische kringen een slecht imago had en dat hij indertijd uitermate bezorgd was geweest over « sommige extremistische groepen » die het vredesproces wilden discrediteren maar dat er eigenlijk nooit aanleiding was geweest om over een algemeen anti-Belgische stemming te rapporteren. Het onbehagen over de Belgen moest volgens de ambassadeur beschouwd worden als een verzet tegen het vredesproces en het engagement van de Belgen in dit vredesproces.

Nog steeds volgens ambassadeur Swinnen kan men niet stellen dat de MRND en president Habyarimana tegen een Belgische deelname aan UNAMIR waren. De MRND was « wel tegen een te overwegende participatie en tegen een exclusieve, dominante Belgische rol. De MRND was wel voorstander van een substantiële Belgische rol. » En verder : « Op 12 november 1993 heeft de president (Habyarimana) mij verzekerd van zijn vurige wens dat België zich zou engageren in UNAMIR en drong hij erop aan dat België niet van mening zou veranderen. Hij wilde wel een evenwichtig samengesteld contingent in Kigali. » (104a)

Tijdens zijn eerste hoorzitting op 5 maart ging ook voormalig minister van Buitenlandse Zaken Willy Claes dieper in op het al dan niet bestaan van een anti-Belgische stemming in Rwanda. Volgens de gewezen minister van Buitenlandse Zaken was er geen anti-Belgisch klimaat. « Wel werden anti-Belgische gevoelens vastgesteld in een actief anti-pacifistisch milieu. » (105a) Willy Claes vatte de stemming die in Rwanda heerste als volgt samen : « op het ogenblik van de beslissing heerste geen anti-Belgisch klimaat. Er was wel een gevaarlijke minderheidsgroep actief tegen de Arusha-akkoorden. Er was wel een beperkte groep tegen de Arusha-akkoorden en bijgevolg ook tegen ons land. » (106a)

Daarnaast noteerde de commissie enkele getuigenissen waarin wel degelijk het bestaan van een anti-Belgisch gevoelen wordt bevestigd.

Zowel luitenant-generaal Charlier als de heer Gasana Ndoba, vertegenwoordiger van het comité voor de eerbiediging van de Mensenrechten en de democratie in Rwanda getuigden dat een aantal Belgische beslissingen in het verleden de aanleiding waren voor een anti-Belgische campagne.

Luitenant-generaal Charlier : « Een anti-Belgische campagne was sedert eind oktober 1990 aan de gang. De regering had toen beslist de militaire elementen terug te trekken die ze op het ogenblik van de invasie van het noorden van het land had gestuurd. Daardoor veranderde de houding van de Rwandese militairen ten aanzien van de Belgen. Als men zich in hun plaats stelt, is hun houding begrijpelijk. Er is een inval en het land dat militaire steun had verleend trekt zich terug zodra het haar eigen coöperanten heeft geëvacueerd. Bovendien heeft de Belgische regering geweigerd om een wapenbestelling uit te voeren die de Rwandezen reeds hadden betaald. Nogmaals, hun reactie was begrijpelijk. Men kan echter niet zeggen dat de relaties tussen de Rwandese en Belgische militairen verbroken waren. Wij hebben een technische en militaire samenwerking in stand gehouden (opleiding van officieren, medische en logistieke steun). Er waren bezoeken van Rwandese militairen in België en omgekeerd. Volledig normale relaties, maar wij voelden dat het klimaat veranderd was. Een ander element voedde het anti-Belgisch klimaat : het Arusha-proces werd niet door alle Rwandezen aanvaard. De tegenstanders van het proces weigerden de deelname van de Belgen aan UNAMIR te aanvaarden. Vanaf september werden anti-Belgische campagnes gevoerd en werden burgers lastig gevallen. Het was dus noodzakelijk onze landgenoten te beschermen. Toen wij naar Rwanda vertrokken wisten wij wat de risico's waren (107a). (...) Het anti-Belgisch klimaat was wel bekend. » (108a)

De heer Gasana Ndoba: « Er was veel te doen om de onhandigheid van de Belgische troepen. Vanaf 1990 heerste een anti-Belgische sfeer naar aanleiding van de terugtrekking van de Belgische troepen en van het stopzetten van wapenleveringen door België. » (109a)

De commissie komt net als de ad hoc groep Rwanda tot het besluit dat zich in de periode voorafgaand aan de beslissing van 19 november 1993, om troepen te sturen zich wel degelijk een anti-Belgisch klimaat ontwikkelde, althans in extreme hutu-kringen verbonden met president Habyarimana en zijn directe entourage.

In elk geval is de commissie van oordeel dat, of de hutu-extremisten nu al dan niet als minderheid moeten worden bestempeld, zij zich in elk geval bevonden in het centrum van de macht. Zij behoorden immers tot de militaire en politieke elite rond president Habyarimana.

De commissie meent dat het bestaan van deze anti-Belgische stemming geen doorslaggevend element geweest is bij de beslissing van de Belgische regering om op 19 november 1993 troepen te sturen naar Rwanda. Wel speelde het in de politieke afweging mee, naast de budgettaire elementen, om het aantal manschappen te beperken tot maximaal 450.

Premier Jean-Luc Dehaene verklaarde desbetreffend : « de geciteerde telexen werden niet aan de Ministerraad voorgelezen. Ze behoorden tot de basisinformatie van de heer Claes. Hij heeft ons wel gezegd dat er aanwijzingen waren dat er bepaalde reacties waren en dat er nog frustraties waren over de gebeurtenissen van 1990, maar men kan niet spreken van een algemeen anti-Belgisch klimaat. » (110a)

3.2.3. Militair-technisch

Naast de elementen van politieke aard die een rol hebben gespeeld bij de beslissing om deel te nemen aan UNAMIR stelt de commissie vast dat ook militaire overwegingen een invloed hebben gehad. Een mislukking van het Arusha-vredesproces was niet denkbeeldig. Van bij de aanvang was er zwaar verzet tegen de akkoorden die in Arusha waren tot stand gekomen. De deelname aan UNAMIR bood de mogelijkheid van een sterke militaire aanwezigheid die onmiddellijk in actie zou kunnen schieten bij het repatriëren van de Belgische onderdanen in geval van zo'n mislukking. Hoewel dit niet voorzien was in het mandaat van de Verenigde Naties kon op die manier de meest kritieke fase van een evacuatie-operatie, met name de aanvoer van de eerste middelen, worden vermeden (111a). Bovendien wees het verslag van de werkgroep ad hoc er al op (duidend op de nota die luitenant-generaal Charlier op 15 oktober 1993 richtte aan de minister van landsverdediging) dat de legertop de deelname aan UNAMIR ook verwelkomde, omdat onder meer daardoor het argument werd aangereikt voor het afwijzen van de verlenging van de Belgische militaire aanwezigheid in Somalië (112a). Luitenant-generaal Charlier nuanceert dit in zijn eerste hoorzitting op 28 februari 1997 : « Men mag niet denken dat wij naar Rwanda zijn gegaan om een reden te hebben om Somalië te verlaten » (113a). Eerste minister Dehaene zegt desbetreffend tijdens zijn eerste hoorzitting op 5 maart 1997 : « Men moet evenwel niet denken dat ons vertrek uit dat land de voorwaarde was om onze troepen naar Rwanda te sturen » (114a). Er zijn ook aanwijzingen dat nog andere motieven een rol hebben gespeeld, onder meer het herstructurerings- en afslankingsplan van het leger, waardoor de Generale Staf neigde naar een maximale deelname van het Belgisch leger aan internationale vredesoperaties. Hoewel luitenant-generaal Charlier dit uitdrukkelijk ontkent (115a) en ook kolonel Engelen, toenmalig militair adviseur van de Belgische permanente vertegenwoordiging bij de VN, verklaart dat de chef van de generale staf helemaal niet enthousiast reageerde toen hij hem vanuit New York de vraag van de VN meldde voor een Belgische deelname aan UNAMIR (116a).

Wat er ook van zij, de commissie stelt vast dat vanuit militair-technisch oogpunt bekeken de beslissing om deel te nemen aan UNAMIR in alle opzichten de kenmerken vertoonde van een compromis, waarbij getracht werd militair-technische imperatieven te verzoenen met politieke overwegingen. Luitenant-generaal Charlier neemt in zijn hoorzitting van 28 maart 1997 zelfs de term « marchandage » in de mond (117a).

3.2.3.1. Het verslag van de verkenningsmissie naar Rwanda, het zogenaamde Recce-rapport

Dit rapport gedateerd 2 november 1993 dat vanuit militair-technisch oogpunt de basis vormde voor de beslissing om deel te nemen aan UNAMIR en dat samen met de « mémo justificatif d'un besoin opérationnel » (niet gedateerd) en twee telexen die door de verkenningsmissie die in Rwanda ter plaatse was gebleven, werden overgezonden aan het C Ops te Evere, het dossier vormde dat op 10 november 1993 door de Generale Staf werd toegestuurd aan de minister van Landsverdediging, werd reeds uitvoerig besproken in het verslag van de werkgroep ad hoc (118a).

Samengevat vond de verkenningsmissie dat er, zoals generaal Dallaire het overigens vroeg, voor de sector Kigali een bataljon noodzakelijk was bestaande uit vier compagnies waarvan één uitgerust is met pantservoertuigen voor het vervoer van troepen (APC's). Die laatste compagnie zou optreden als een QRF (Quick Reaction Force) over geheel het Rwandese grondgebied om tussen te komen in geval van kritieke situaties. Hoewel generaal Dallaire aan een bataljon van 800 man dacht voor de sector Kigali, gaan zowel de verkenningsmissie, de generale staf als de staf van de paracommando's er van uit dat de klus te klaren valt met ongeveer 600 man, hetgeen op 3 november door luitenant-generaal Charlier in een nota aan voormalig Minister van Landsverdediging Delcroix werd medegedeeld (119a). Alle ondervraagden met uitzondering van generaal-majoor Schellemans, voormalig kabinetschef van de minister van Landsverdediging bevestigen dat dit de optie was van het leger. Op de vraag welke zijn uitgangspunt was om de uitvoering van de opdracht van de vredesmacht zoals omschreven in de « mémo justificatif d'un besoin opérationnel » mogelijk te maken, antwoordt kolonel Flamant, het hoofd van de verkenningsmissie, « Zeshonderd manschappen » (120a). De voormalige chef van de onderafdeling planning voor de externe operaties bij de generale staf, luitenant-kolonel Briot bevestigt dit in zijn hoorzitting van 28 februari 1997 : « Oorspronkelijk had de VN 800 manschappen gevraagd. De algemene staf had een theoretische analyse gemaakt en die aangevuld met een element uit de verkenningsopdracht. Wij hadden de Generale Staf een minimum van 600 man voorgesteld om de opdracht te kunnen uitvoeren en om de veiligheid van het personeel en het welzijn van de manschappen te garanderen » en « Als wij niet over 600 man konden beschikken, moesten wij een aantal opdrachten laten vallen. » (121a) Luitenant-generaal Charlier is nog explicieter : « Met 600 man konden vier compagnieën en een snelle interventiemacht worden samengesteld » en « Wij meenden dat 600 man nodig was, want het was belangrijk dat Kigali als een geheel werd beschouwd. Het opsplitsen van een commando in een stad maakt de zaken veel ingewikkelder. Wij wilden ook dat de QRF tot onze bevoegdheid behoorde, en daarom heb ik vier compagnies gevraagd, waaronder een pantsercompagnie » en « Het bataljon van 600 man dat wij hebben voorgesteld, bestond uit drie compagnie fuseliers en een compagnie pantservoertuigen. » (122a) Dat was ook het uitgangspunt van de staf van de paracommando's.

Luitenant-kolonel Leroy bevestigt dit in zijn hoorzitting van 24 maart 1997 : « De paracommandostaf heeft verscheidene andere voorstellen bestudeerd waarin sprake was van zowat 500 à 550 manschappen, maar steeds georganiseerd in vier compagnies, waarvan één met pantservoertuigen. » (123a) Alleen generaal-majoor Schellemans verdedigt een andere stelling. Tijdens zijn hoorzitting op 12 maart 1997 stelde hij dat ook met de 600 Belgische manschappen bepaalde taken niet konden worden vervuld, meer bepaald de QRF (124a).

Hoewel de commissie vaststelt dat het rapport van de verkenningsmissie niets aan duidelijkheid te wensen overliet, blijkt uit de verklaringen van de auteur van het rapport, kolonel Flament, dat althans in zijn geest het werd opgesteld als een document waarmee men vanuit de legerleiding kan « onderhandelen ». « Ik heb 600 soldaten gevraagd om er zeker 400 te krijgen. » « Als we in ons dossier 600 man vroegen dan was dat om zeker te zijn dat we 450 zouden krijgen. » « Dat is geen gewoonte, maar wij moesten wel onderhandelen over wat wij als noodzakelijk voor de veiligheid beschouwden. » Hoewel op de vraag « Onderhandelen met wie ? » , kolonel Flament het antwoord schuldig blijft en zegt dat die vraag aan luitenant-generaal Charlier moet worden gesteld (125a).

Kolonel Flament voegt eraan toe : « Toen ik naar Kigali vertrok sprak de Generale Staf echter over 200 man... » (126a). Luitenant-generaal Charlier verklaarde echter dat hij op het ogenblik van het verstek van de Recce heeft gezegd : « ... dat wij realistisch moeten blijven en dat als wij 300 of 400 man zouden krijgen, dat bevredigend zou zijn. » (127a)

3.2.3.2. De onderhandelingen over het aantal manschappen

Of het Recce-rapport nu al dan niet werd geschreven met het oog op het voeren van onderhandelingen tussen de legerleiding en de politieke verantwoordelijken, feit is dat er over de troepensterkte gedurende twee weken discussies werden gevoerd, die resulteerden in de beslissing van de Ministerraad van 19 november 1993 om 370 manschappen te sturen met de mogelijkheid, indien de veiligheid van de troepen het zou vereisen, het aantal op te trekken tot 450.

De commissie heeft bij het reconstrueren van deze discussie vastgesteld dat benevens een aantal elementen van persoonlijke aard die ongetwijfeld een rol hebben gespeeld, uiteindelijk gekozen werd voor een vergelijk dat zowel tegemoet wou komen aan een aantal zuiver politieke oogmerken als aan een aantal militaire noodwendigheden op het terrein die daar in menig opzicht tegengesteld aan waren .

De houding van de regering m.b.t. de kwestie van de troepensterkte was vanaf de aanvang vrij duidelijk. Nadat onze permanente vertegenwoordiger op 8 september 1993 vanwege de Verenigde Naties de informele vraag ontving om Belgische troepen te zenden in het kader van de VN-vredesoperatie in Rwanda lag het standpunt zo niet formeel, dan toch in elk geval informeel vast: ja, aan een deelname, maar om politieke redenen ­ d.w.z. wegens de geschiedenis van België in Rwanda en om niet al te zichtbaar aanwezig te zijn ­ was er geen sprake van om een bataljon te zenden van 800 manschappen zoals de VN het wenste (128a). Zonder in dit stadium van het beslissingsproces de militaire autoriteiten te betrekken opteerde de regering dus voor een beperkte deelname, waarbij gedacht werd aan 200, maximum 300 manschappen. Die aantallen werden door de betrokken ministers in de pers bekendgemaakt. In zijn eerste hoorzitting op 5 maart 1997 bevestigt Eerste minister Dehaene dit, « Op 17 september boog de Ministerraad zich over de vraag of België al dan niet aan UNAMIR zou deelnemen. Op dat ogenblik ging het enkel om een principiële beslissing . (...) De discussie ging toen over het aantal manschappen. Het verzoek van de Verenigde Naties leek immers te hoog. Bovendien was een overwegend Belgische aanwezigheid in Kigali politiek niet aangewezen, aangezien men ons land met de UNO had kunnen verwarren . (...) Er werd toen gesproken van 200 à 300 man, maar niets werd beslist ». (129a) In dit stadium van het beslissingsproces werden de militaire autoriteiten niet geraadpleegd door de Belgische regering. Tijdens hun hoorzittingen van 5 maart 1997 herhalen voormalig minister van Landsverdediging Delcroix en voormalig minister van Buitenlandse zaken Claes dit standpunt. De heer Delcroix: « (...) toen werd beslist dat er geen grootscheepse militaire aanwezigheid zou komen. Dit was gegrond op politieke redenen en op grond van ons historisch verleden . (...) De regering heeft in elk geval de politieke keuze gemaakt voor een beperkte aanwezigheid. Aanvankelijk was er sprake van 200 militairen, nadien van 200 à 300 . (...) de politieke wil om te zorgen voor een symbolische, maar beperkte aanwezigheid van België . (...) Daarmee wou de regering aantonen dat wij niet te dominant aanwezig wilden zijn » (130a). De heer Claes : « Budgettaire en politieke overwegingen lagen aan de basis van het beleid. Vanaf 17 september werd duidelijk beslist dat België niet in grote mate kon deelnemen (...) » (131a).

Naast politieke speelden dus evenzeer budgettaire motieven een belangrijke rol bij de beperking van de troepensterkte, temeer daar ten hoogste een terugbetaling van ongeveer twintig procent vanwege de Verenigde Naties kon worden verwacht en die terugbetaling veelal meerdere jaren op zich laat wachten. Hoewel luitenant-generaal Charlier tijdens zijn eerste hoorzitting ontkende dat er ooit sprake is geweest van een budgettaire enveloppe met betrekking tot de operatie-Rwanda (132a), bevestigde hij in de hoorzitting van 21 april 1997 dat tot twee keer toe de minister van Landsverdediging zijn vraag om 600 manschappen te sturen verwierp op budgettaire gronden en in zijn bijzijn een politiek argument nooit naar voren werd geschoven. Ook de evaluatienota van 12 juli 1994, opgesteld door luitenant-generaal Charlier op vraag van de minister van Landsverdediging, stelt dat het aantal manschappen beperkt werd wegens budgettaire motieven (133a). Minister van Landsverdediging Delcroix is minder eenduidig. Enerzijds stelt hij dat de weigering om het aantal manschappen te verhogen tot het door de legerleiding gevraagde aantal van 600 vooral stuitte op politieke bezwaren. Anderzijds verklaarde hij dat « het eerder een budgettaire kwestie » was. Wat er ook van weze, zowel politieke, als budgettaire en zelfs sociale motieven (134a) zoals voormalig minister van Landsverdediging Delcroix voor de commissie aangaf, bepaalden de minimalistische houding van de regering, in die mate zelfs dat zoals voormalig minister van Buitenlandse Zaken Claes aangaf, België niet zou hebben deelgenomen indien het aantal van 450 manschappen als onvoldoende zou zijn bevonden, een houding die ook door generaal-majoor Schellemans, voormalig kabinetschef van de minister van Landsverdediging tijdens zijn hoorzitting werd bevestigd (135a) en die overigens met zoveel woorden terug te vinden is in de conclusies van het verslag van het kernkabinet van 10 november 1993, « indien staf voor een of andere reden niet zou akkoord gaan met huidig voorstel, dan zou afgezien worden van deelname aan deze VN-operatie » (136a).

De houding van de legertop i.v.m. de troepensterkte werd hierboven al ten dele toegelicht. De generale staf vroeg 600 manschappen om de opdracht te vervullen. De 300 waarvan initieel sprake was of de 370 waartoe het kernkabinet van 10 november 1993 neigde, werd onvoldoende bevonden, hetgeen door luitenant-generaal Charlier aan de minister van Landsverdediging werd medegedeeld in een nota gedateerd 12 november 1993, waarvan de inhoud reeds werd weergegeven in het verslag van de ad hoc-groep Rwanda (137a). Volgens luitenant-generaal Charlier die de initiële intentie om 370 manschappen uit te sturen reeds op 11 november voor uitvoering doorstuurde naar de staf van de landmacht (die daartegen verzet aantekende en bleef bij het uitsturen van ongeveer 500 manschappen inclusief Generale Staf),beantwoordde dit aantal aan geen enkele « militaire oplossing » (138a). Met dit beperkte aantal kon zelfs geen reserve worden gevormd (139a). Met 450 daarentegen was het mogelijk compagnies samen te stellen om het terrein bezet te houden en een reserve over te houden (140a), ook al was in dit cijfer het personeel begrepen dat op het hoofdkwartier van generaal Dallaire en kolonel Marchal werkte, alsook het personeel dat belast was met logistieke taken. Werden deze uit de 450 gehaald dan kwam men tot een totaal aantal beschikbare manschappen van 350 (141a).

Het is voor de commissie minder duidelijk of aan de politieke verantwoordelijken ook voldoende duidelijk werd gemaakt dat die vermindering van de troepensterkte tot 450 als gevolg zou hebben dat bepaalde taken (onder meer de QRF) niet zouden konden uitgevoerd worden en door een ander buitenlands contingent zouden moeten worden op zich genomen. Luitenant-generaal Charlier beweert van wel. In de hoorzitting van 28 februari 1997 verklaart hij, « Ik heb de minister van Landsverdediging schriftelijk nogmaals meegedeeld dat ik weigerde verantwoordelijkheid op te nemen voor de operaties met minder dan 450 man, als er geen snelle interventiemacht ter plaatse was en een gedeelte van de sectoren niet door een andere natie gecontroleerd werd » (142a). En in de hoorzitting van 21 april 1997 antwoordt hij bevestigend op de vraag of minister Delcroix ervan op de hoogte was dat wij met 450 militairen nooit een QRF zouden kunnen vormen (143a). Dit wordt bevestigd door luitenant-kolonel Briot die op de vraag of aan de regering werd gezegd dat met 450 man niet alle taken konden worden vervuld, antwoordt, « Uiteraard » (144a). Voormalig minister van Landsverdediging Delcroix van zijn kant beweert dat dit niet gebeurde. Tot tweemaal toe antwoordt hij ontkennend op de vraag of luitenant-generaal Charlier hem heeft medegedeeld dat met een getalsterkte van minder dan 600 de taken zouden moeten worden beperkt (145a), hoewel hij er aan toevoegt dat hij er zelf zich van bewust was dat ingevolge de reductie van het aantal manschappen België niet zou instaan voor de QRF (146a). Zijn kabinetschef nochtans, generaal-majoor Schellemans antwoordt op de vraag « Is erover gesproken dat bepaalde door generaal Dallaire gevraagde taken niet zouden kunnen worden vervuld ? » ondubbelzinnig « Dat is evident » (147a).

Twee aspecten van de houding van de legertop dienen nog onder de aandacht te worden gebracht, met name haar eis het commando over de sector Kigali in handen te krijgen en de invloed hiervan op de troepensterkte. Luitenant-generaal Charlier bevestigde tijdens de hoorzitting van 28 februari 1997 deze eis, maar verklaarde dat dit punt bij de vaststelling van het aantal manschappen echter niet doorslaggevend was (148a). Ten tweede de vraag of het Belgisch leger überhaupt wel in staat was meer dan 450 manschappen te leveren gelet op de lopende operaties in ex-Joegoslavië en Somalië. Door deze operaties zou het onmogelijk geweest zijn meer dan 450 man op het terrein te sturen en was dit de reden waarom de Generale Staf met het aantal van 450 instemde. Ook dit punt wordt door luitenant-generaal Charlier tegengesproken, « Het maximale aantal manschappen dat wij konden sturen was afhankelijk van de duur van de opdracht. Als die kort was geweest, hadden wij er veel kunnen sturen. Vanaf 15 december, meenden wij dat wij gelet op de omstandigheden, voor 600 man konden zorgen » (149a), een standpunt dat wordt bevestigd door de commandant van KIBAT I, kolonel Leroy (150a) en door admiraal Verhulst, toenmalig hoofd van het C Ops te Evere, « De landmacht heeft ons laten weten dat ze 548 man kon leveren die om de vier maanden moesten worden afgelost. Als u daar het bijkomend personeel bijtelt, komt men tot 600 personen. (151a) ».

Zoals hierboven reeds werd vastgesteld, werd niet gekozen voor hetzij de politieke benadering, hetzij de militair-technische aanpak, maar leidden deze tegengestelde visies tot een compromis dat uiteindelijk niet tegemoet kwam aan de oorspronkelijke bekommernissen van de Regering die wegens budgettaire redenen en omwille van het verre en vooral recente historisch verleden wilde vermijden de ruggengraat van de UNAMIR-troepen te leveren, noch aan de wensen van generaal Dallaire, noch aan de initiële voorstellen van het Belgische leger.

Zowel de regering als de legertop stemden echter wel in met het bereikte compromis.

In zijn tweede hoorzitting voor de bijzondere commissie op 28 maart 1997 gaf luitenant-generaal Charlier uitvoerig relaas over zijn gesprekken met de voormalige minister van Landsverdediging en diens kabinet bij de totstandkoming van de beslissing om 450 manschappen naar Rwanda te zenden. Over dit relaas werden luitenant-generaal Charlier en voormalig minister van Landsverdediging Delcroix met elkaar geconfronteerd in een zitting achter gesloten deuren op 21 april 1997. Aan generaal-majoor Schellemans, voormalig kabinetschef van de minister van Landsverdediging werden achteraf hierover een aantal schriftelijke vragen gesteld, waarvan de antwoorden de commissie bereikten op 19 juni 1997 (152a).

Volgens luitenant-generaal Charlier is de beslissing van 19 november 1993, beslissing om 450 manschappen naar Rwanda te sturen, het resultaat geweest van een « marchandage », waarvan hij de uitkomst met tegenzin aanvaardde omdat hij vreesde dat bij een blijvende weigering iemand anders aan het hoofd van het leger wel de zending zou hebben aanvaard met minder manschappen. « Had ik geweigerd dan was ik vertrokken. Een andere zou de zending aanvaard hebben met 300 man. » (153a).

Generaal-majoor Schellemans in zijn antwoord van 19 juni bestatigt een aantal van deze gebeurtenissen, doch relativeert ze of plaatst ze in een enigszins andere context. Hij bevestigt in ieder geval dat luitenant-generaal Charlier zich tegenover hem beklaagde over de wijze waarop dit dossier behandeld werd, « Hij sprak zelfs van aftreden en van bepaalde zaken (zonder deze te specifiëren) openbaar te maken. » Volgens generaal-majoor Schellemans gebeurde dat voor het overzenden van de bewuste nota van 12 november, wellicht op 11 november. De minister werd van deze bedreiging op de hoogte gebracht. Volgens generaal-major Schellemans was de minister van Landsverdediging het overigens niet oneens met die nota. Luitenant-generaal Charlier zou hem wel een tweede maal hebben gecontacteerd, namelijk op 18 november om zijn ongenoegen te uiten over de voorstelling van het dossier aan de Ministerraad van de daaropvolgende dag. Bij die gelegenheid stelt generaal-majoor Schellemans : « Ik heb toen getracht uit te leggen dat er reeds een beslissing in de Kern was genomen, dat een dergelijke beslissing niet zo maar zou veranderd worden en dat het dus beter was het dossier voor te stellen zoals het kabinet het wou. Het is mogelijk dat ik tijdens mijn argumentatie gesproken heb over « sensibiliteiten » (« gezichtsverlies lijden » ?), maar dit was zeker niet bedoeld op de persoon van de minister. » Ook van de inhoud van dit gesprek werd de minister op de hoogte gebracht. Of de minister na de eindbeslissing van 19 november aan luitenant-generaal Charlier gevraagd heeft geen publiciteit aan de zaak te geven, weet hij niet.

Voormalig minister van Landsverdediging Delcroix van zijn kant kon zich geen van deze feiten meer herinneren.

Hoe dan ook, voor de commissie is het in ieder geval duidelijk dat de voorbereiding van de beslissing van de Ministerraad van 19 november niet uitsluitend stoelde op objectieve elementen van politieke of van militair-technische aard, maar ook op elementen van subjectieve en conflictuele aard, met inbegrip van dreigementen. Of de eindbeslissing anders zou zijn geweest indien de discussie op een andere, meer serene wijze ware gevoerd, valt niet te zeggen, wel staat het voor de commissie vast, dat er dan mogelijks meer tijd en aandacht ware gegaan naar essentiële problemen zoals het mandaat, de te vervullen opdrachten, het ontbreken van een tweede geloofwaardig contingent, het ontbreken van een accurate QRF (Quick Reaction Force), en dergelijke meer.

3.2.3.3. Het ontbreken van een tweede geloofwaardig contingent

Van zodra het duidelijk werd dat België slechts een deel van de UNAMIR-troepen voor de sector Kigali zou leveren, werd de aanwezigheid van een tweede geloofwaardig contingent van groot belang, vooral gezien de regering van bij de aanvang opteerde voor een eerder beperkte aanwezigheid van 200 à 300 manschappen. In de optiek van de regering zouden de Belgische troepen immers slechts een klein onderdeel uitmaken van een bredere VN-troepenmacht waarvan het zwaartepunt bij een andere natie dan België zou komen te liggen. Voor de operationaliteit en vooral voor de veiligheid van de Belgische troepen was het dan ook van levensbelang te weten binnen welke multinationale context zij zouden dienen te opereren. Voormalig minister van Buitenlandse Zaken Claes heeft gepoogd te achterhalen welke landen door de VN zouden uitgenodigd worden om deel te nemen aan de troepenmacht (154a). En in een telegram van 5 november 1993 werd een lijst van landen medegedeeld die in aanmerking kwamen (Bangladesh, België, Egypte, Ghana, Malawi, Tunesië, Uruguay, Togo en Canada), waarna de Belgische permanente vertegenwoordiging bij de VN de instructie kreeg stappen te ondernemen bij de Oostenrijkse en Canadese delegatie (155a). Deze laatste haakte echter snel af. Alleen Oostenrijk bleef over zodat het kernkabinet van 10 november 1993 de ministers van Buitenlandse Zaken en Landsverdediging de opdracht gaf de nodige contacten te nemen om vooralsnog een bijdrage van dat land te bekomen (156a). Hoe dan ook, eerste minister Dehaene bevestigde dat steun van ervaren troepen uit andere Europese landen nooit als voorwaarde aan de VN werd opgelegd en dat over het tweede contingent nooit is gesproken in termen van geloofwaardigheid (157a). Toenmalig minister van Landsverdediging Delcroix stelt « Dit is een probleem van de VN. Het betrof een VN-operatie en geen Belgische operatie » (158a). Ter rechtvaardiging wordt nu eens aangehaald dat slechts tijdens de UNAMIR-operatie zelf duidelijk bleek dat de Bengaalse troepen niet tegen hun taak opgewassen waren en voor de beslissing van 19 november het probleem met het Bengaals contingent zich beperkte tot vragen m.b.t. de logistiek. Dan weer wordt verwezen naar de pogingen die toch werden ondernomen om Oostenrijk met een tweehonderdtal manschappen aan UNAMIR te doen deelnemen.

De commissie stelt evenwel vast dat :

­ Zoals vermeld in het rapport van de ad-hocgroep-Rwanda, laat het Recce-verslag van 2 november 1993 zich reeds kritisch uit over de Bengaalse stafofficieren. Dit verslag maakte deel uit van het dossier dat met het oog op het kernkabinet van 10 november 1993 aan de minister van Landsverdediging werd overhandigd (159a).

­ Luitenant-kolonel Kesteloot (lid van de verkenningsmissie, die na de terugkeer van de missie in Rwanda bleef) zich in twee telexen, gedateerd 9 november 1993 (eveneens opgenomen in het rapport van de ad-hocgroep-Rwanda en gevoegd bij het dossier dat met het oog op het kernkabinet van 10 november 1993 aan de minister van landsverdediging werd overhandigd) kritisch uitliet over het Bengaalse contingent dat samen met de Belgische troepen de sector Kigali zou bevolken. Deze problemen reiken veel verder dan het logistieke. De telexen hebben het over problemen i.v.m. het commando, de transmissies en het ontbreken van voertuigen (160a). In ieder geval verklaart luitenant-kolonel Kesteloot dat « al bij hun aankomst hebben wij gemerkt dat de Bangladezen niet voldeden », een vaststelling die door kolonel Marchal wordt onderschreven, « Het eerste deel van het Bengalese bataljon is op 6 december zonder één fles water of enig voedsel aangekomen. De instructies van de VN bepalen nochtans dat de detachementen gedurende drie maanden autonoom moeten kunnen opereren » (161a). Op de vraag aan luitenant-kolonel Kesteloot of dit aan het C Ops te Evere werd gemeld, antwoordt hij bevestigend (162a).

­ Geen enkele voorafgaand onderzoek door het Belgisch leger werd verricht naar de operationaliteit van de troepen die samen met de Belgische manschappen in de sector Kigali zouden moeten opereren (163a).

­ Het van bij de aanvang duidelijk was dat binnen de eerste fase van de UNAMIR-operatie geen troepen door Oostenrijk zouden (kunnen) worden geleverd. Zowel voormalig minister van Landsverdediging Delcroix, zijn voormalig kabinetschef generaal-majoor Schellemans, als de stafchef van het leger luitenant-generaal Charlier zijn daar zeer expliciet over. Op 29 maart 1994 bevestigde de minister van Landsverdediging in het Parlement dat het reeds in de herfst van 1993 duidelijk was dat Oostenrijkse troepen pas negen à twaalf maanden later zouden kunnen worden ingezet (164a).

De voormalige minister bevestigde dit tijdens de werkzaamheden van de commissie.

Generaal-majoor Schellemans verklaarde tijdens zijn hoorzitting, « Na een paar weken was duidelijk dat het niet mogelijk was om op redelijke termijn Oostenrijkse soldaten te sturen » (165a). En luitenant-generaal Charlier verklaarde tijdens zijn tweede hoorzitting dat het zijn bedoeling was van de aflossingen van KIBAT I gebruik te maken om de Oostenrijkers te laten komen, m.a.w. in de tweede helft van de maand maart 1994, standpunt dat hij herhaalt bij zijn derde hoorzitting (166a). Overigens was men het los van het feit wanneer zij operationeel zouden zijn, oneens over de vraag welke rol zij zouden spelen. Voor het kabinet van Landsverdediging zouden zij komen ter vervanging van een deel van de Belgische troepen (167a). Voor de stafchef van het leger, luitenant-generaal Charlier dienden zij bovenop het Belgisch contingent te komen, als versterking (168a). In januari 1994 stelde luitenant-generaal Charlier zelfs voor de Belgische troepen terug te trekken, indien het, zoals tijdens een vergadering van de stafchefs met de minister van Landsverdediging bleek, de bedoeling was de Oostenrijkse compagnie in de plaats van een Belgische compagnie te stellen (169a).Ook de houding van de VN was allerminst eenduidig. Op het terrein was generaal Dallaire eerst tegenstander van een Oostenrijkse deelname omdat het miliciens betrof en zij nog opgeleid moesten worden (170a). Later was hij voorstander voor zover zij als versterking zouden komen (171a), maar daar was het VN-secretariaat dan weer tegen omwille van budgettaire oogmerken (172a). Voor het VN-secretariaat was met de komst van de Bengaalse troepen het door de Veiligheidsraad toegelaten aantal bereikt en het contingent opgevuld (173a).

De commissie stelt vast dat het probleem van het ontbreken van een tweede geloofwaardig contingent in ieder geval niet de vereiste aandacht kreeg en dat op tal van waarschuwingen over de waarde van de andere UNAMIR-troepen geen gepaste reactie volgde.

3.2.3.4. De verschillende opdrachten waaronder de QRF (Quick Reaction Force)

Het onvermijdelijk gevolg van de beperking van de Belgische troepensterkte en van het ontbreken van een tweede geloofwaardig contingent, was dat essentiële taken die aan de sector Kigali van UNAMIR werden toevertrouwd op een ondermaatse manier of zelfs helemaal niet konden worden uitgevoerd. Officieel kregen de Belgische troepen in Kigali twee van de drie sectoren toegewezen, namelijk Kigali-centrum en de luchthaven; de Bengali één sector, namelijk Kigali-Noord en de zogenaamde QRF, de interventiemacht die voorzien van lichte pantservoertuigen op bevel van generaal Dallaire overal in Rwanda diende tussen te komen, wanneer een kritieke situatie dat zou vereisen. De commandant van KIBAT I, luitenant-kolonel Leroy verklaarde, dat het reeds van bij de verkenning duidelijk was dat er onvoldoende manschappen waren om de te voorziene taken, onder meer het opsporen van wapens binnen de toegewezen sectoren, tot een goed einde te brengen (174a). Bovendien was er van een QRF nauwelijks of geen sprake zodat de Belgische troepen verplicht waren van bij de aanvang zelf een grotere reserve (de zogenaamde delta teams) op te zetten, waarbij het logistiek personeel ingeschakeld werd om wacht te lopen en veertig tot vijftig manschappen af te lossen. In de praktijk betekende dit dat slechts 350 manschappen beschikbaar waren op het terrein, hetgeen onvoldoende was om de taken uit te voeren die het Belgisch contingent zich had voorgenomen (175a) of ze althans uit te voeren met de vereiste intensiteit (176a).

Naast de beperking van het aantal manschappen lag derhalve het ontbreken van een operationele interventiemacht aan de oorsprong van een gebrekkige uitvoering van de opdrachten. Overigens was het ontbreken van de QRF zelf het gevolg van de beperkte troepenmacht die door België werd gezonden, alhoewel de vraag kan worden gesteld waarom de generale staf opteerde voor het bezetten van twee sectoren in Kigali, waaronder de luchthaven, eerder dan voor één sector, namelijk deze waarin de luchthaven lag én de mobiele interventiemacht. Uiteraard waren er voor- en nadelen verbonden aan beide opties. Het was « een dramatische keuze » die moest worden gemaakt, zei de voormalige stafchef van de landmacht, luitenant-generaal Berhin tijdens zijn hoorzitting (177a). Uiteindelijk werd gekozen voor de eerste optie. Omdat België om « politieke redenen » de leiding van de Force niet opeiste, « Je comprends très bien qu'il y ait eu des raisons politiques pour que la Belgique ne revendique pas le commandement de la Force. J'estime qu'il y avait des raisons militaires pour qu'elle le revendique. La décision a été prise sans consulter les militaires. Le mandat, il est évident que nous étions dans ce schéma de l'ONU que nous connaissions bien pour l'avoir expérimenté déjà depuis 2 ans en Yougoslavie », zo verklaarde luitenant-generaal Charlier tijdens zijn eerste hoorzitting (178a), hoewel uit meerdere getuigenissen onder meer van luitenant-generaal Charlier blijkt dat ook de Belgische militaire overheden verkozen om én in het centrum van Kigali aanwezig te zijn (waar overigens het grootste gedeelte van de bevolking en van de Belgische geëxpatrieerden woonde) én in de sector waar het vliegveld lag om deze in geval van nood te kunnen gebruiken als uitvalbasis. (179a) Evenwel werd volgens luitenant-generaal Charlier de oplossing zelf op het terrein uitgedokterd door generaal Dallaire, « Toen de Minister erop aandrong de getalsterkte tot 300 man te beperken, hebben wij besprekingen aangeknoopt met de staf die in Kigali aanwezig was om na te gaan of onze opdrachten konden worden gewijzigd. Uit de besprekingen is gebleken dat wij twee sectoren voor onze rekening konden nemen, met dien verstande dat de QRF door een ander land zou worden geleverd en dat de andere sectoren van Kigali ook tot de bevoegdheid van een ander land zouden behoren. Die oplossing kwam van de commandant van de troepenmacht » (180a).

Generaal Dallaire bevestigt dit :

« What quick reaction capability I had was based on a company of the Bangladeshi Battalion. I had originally planned to give that role to the Belgian contingent; however, the decision to only send a « demi-Battalion » (approximately 400 personnel) rather than the requested full Battalion (800 personnel) meant that the Belgian forces could not perform that role and all the other essential security tasks in the KWSA .

The APCs had arrived in late February/early March without tools, spare parts, mechanics, manuals and with limited ammunition. The main weapon on the APCs had never been test fired in Rwanda. Training for the Quick Reaction Force had commenced bij late February in roles envisaged in keeping with the deterrent aspects of peacekeeping. They were meant to provide a presence to deter conflict between the opposing parties. They also had limited training in crowd control operations. This small force did conduct some training in the rescue of hostages. The proficiency of the forces involved, however, had not progressed to the point that they could be considered for those tasks without an unacceptable measure of risk. The equipment limitations and their proficiency in using such systems was still below acceptable operational standards » (181a).

Wel is het onduidelijk wanneer de beslissing om zo te handelen werd getroffen. Uit de verklaringen van kolonel Marchal tijdens de hoorzitting van 7 maart 1997 zou kunnen worden afgeleid dat dit tijdens de verkenningsmissie gebeurde, aangezien hij stelt dat de beslissing genomen werd door kolonel Flament en generaal Dallaire. (182a) In een verslag van de vergadering van het kernkabinet van 10 november 1993 dat werd opgesteld ten behoeve van de Eerste minister wordt evenwel vermeld dat de minister van Landsverdediging voorstelt dat België de centrumzone en de QRF zou vragen. In de besluiten van de Eerste minister komt dit punt evenwel niet meer voor.

De premier verklaarde desbetreffende tijdens zijn tweede hoorzitting voor de commissie dat : « ... een centrumzone essentieel was en ook een voldoende aantal mensen om de leiding ervan te nemen... » Verder zei de premier dat de QRF « ...in de besprekingen niet als een essentieel punt aan de orde is gekomen, en ook naar de conclusies toe niet is weerhouden als een punt dat zich in het centrum van het debat vond. (...) Blijkbaar heeft minister Delcroix dit in zijn inleiding zo vermeld. » (183a)

De stelling die door enkele ondervraagden werd gehuldigd als zou de uiteindelijke beslissing de QRF aan RUTBAT af te staan het gevolg zijn van de weigering van generaal Dallaire om met rupsvoertuigen te opereren in plaats van met pantservoertuigen op wielen die België toentertijd niet bezat, vindt geen grond in de schriftelijke verklaringen die generaal Dallaire aflegde t.a.v. de Belgische gerechtelijke instanties. Zij wordt ook weerlegd door de verklaringen van kolonel Marchal tijdens de hoorzitting van 14 maart 1997 : « generaal Dallaire was het er trouwens mee eens om tanks en munitie te vragen ». Op de vraag of generaal Dallaire dan niet vasthield aan zijn vraag om voertuigen op wielen te verkrijgen en geen rupsvoertuigen, antwoordt kolonel Marchal, « Ik denk dat generaal Dallaire op het ogenblik van de verkenning dacht aan zware rupsvoertuigen. Technisch gezien was dat niet aan te bevelen. Lichte pantservoertuigen met een minimale druk op de grond waren beter geschikt. Op het ogenblik van de gebeurtenissen was generaal Dallaire er evenwel van overtuigd dat de QRF op het gepaste ogenblik zou komen met helikopters. Ik herinner eraan dat deze verkenning plaats had in oktober en dat de toestand in december in negatieve zin geëvolueerd was » (184a).

Hoe dan ook, niemand ging voor de ontplooiing van de Belgische troepen na of de Bengali wel voor een QRF konden instaan, hoewel een van de telexen van luitenant-kolonel Kesteloot van 9 november 1993 die hierboven reeds werd geciteerd, al een aantal aanwijzingen bevatte om daar twijfels over te hebben. Zoals later in het rapport wordt toegelicht (zie punt 3.3.4.) arriveerde de commandant van het bataljon pas einde januari en duurde het tot einde februari, begin maart 1994 alvorens de voertuigen, BTR's die door de VN nog waren gebruikt bij een operatie in Mozambique, in Rwanda toekwamen. De Bengali waren bovendien niet opgeleid om deze voertuigen te besturen en er was geen personeel voorzien om ze te onderhouden en te herstellen. Van een operationele QRF is tijdens de hele duur van de UNAMIR-operatie dan ook geen sprake geweest (185a). Dit wordt bevestigd door generaal Dallaire die in zijn schriftelijke getuigenis aan de Advocaat-generaal bij het Belgisch Militair Gerechtshof stelt, « By 7 April 1994 the preparation of the Bangladeshi force had not progressed to the point that they could be considered for those tasks as their equipment limitations and their ability in using such systems were below acceptable operational standards. In keeping with the peace-keeping mandate, the Quick Reaction Force was not trained, equipped, nor operationally to be prepared to conduct any offensive assault operations » (186a). De vraag moet worden gesteld of dit onafwendbaar was. Wellicht niet, indien men tenminste had gereageerd op de alarmkreet van kolonel Marchal. Onmiddellijk na zijn aankomst in Kigali op 4 december 1993 stelt hij vast dat het uitgesloten is dat men tijdens de eerste maanden van de operatie zal beschikken over een QRF. En amper vier dagen later op 8 december 1993 richt hij dan ook een verzoek aan Brussel om zelf een QRF op de been te mogen brengen en hiervoor pantservoertuigen te krijgen, een verzoek waarop echter nooit een antwoord kwam (187a). Noodgedwongen hield het Belgisch contingent dan maar de beperkte reserve aan die het van bij de aanvang van de operatie had opgezet en dit ondanks het gering aantal manschappen waarover het beschikte .

Uit dit alles volgt dat de vraag moet worden gesteld of het verantwoord was troepen naar Rwanda te sturen zonder dat de militaire of politieke overheden er zich bij voorbaat had van vergewist dat een geloofwaardige reactie- of interventiemacht zou aanwezig zijn. Uiteraard was het de verantwoordelijkheid van de VN er voor te zorgen dat een operationele QRF op het terrein beschikbaar was. Ook moet de vraag gesteld worden of het tot de verantwoordelijkheid behoorde van de Belgische autoriteiten zich er van te vergewissen of de Bengali daartoe in staat waren en onmiddellijk de nodige maatregelen te treffen toen van bij de aanvang bleek dat dit niet het geval was.

3.2.3.5. De verspreiding van de kantonnementen

Zoals reeds in het rapport van de ad hoc-groep Rwanda werd aangestipt, kwam de slechte voorbereiding van de deelname aan de UNAMIR-operatie ook tot uiting in de problemen die rezen rond de huisvesting(188a). Eerst zou het CTM met die opdracht belast worden, doch dit kon niet doorgaan omwille van de verplichte neutraliteit.

« (2) Implantation de KIBAT

(a) Lors de la préparation de la mission, la CTM avait été chargée d'effectuer des Recce pour l'implantation de KIBAT.

L'idée qui a alors prévalu dans le choix des Cant était que chaque Cie restât soudée (cf. Exposé du Lt Col Beaudoin). La raison en était plus d'ordre pratique (facilités de Comdt, d'Sp Log, diminution des charges ancillaires de garde et de permanence) que d'ordre tactique. Par la suite, pour respecter la neutralité de la MINUAR, la CTM a été déchargée de cette mission.

(b) KIBAT I a d'abord été regroupé dans le stade Amahoro jusqu'à l'arrivée de RUTBAT (10 décembre 1993). Le Bn a alors été dispersé en 14 cantonnements allant de l'école abritant 90 personnes (Groupe Sud à Beverly Hills) jusqu'à la villa privée de 5 personnes (Det Med à Vitamine).

Cette dispersion, dont le principe était tout à fait défendable, était d'une part voulue par le Gen Dallaire qui souhaitait une présence la plus large possible de la MINUAR, surtout au Centre ville et d'autre part, imposée par l'Infra existante et les budgets limités. La MINUAR était considérée comme une Ops à petit budget et l'ONU n'intervenait pas pour le paiement de logements en dur. Il a donc fallu se tourner vers des Infra gratuites (Don Bosco, Soeurs, etc.)

(c) Certaines implantations ne répondaient pas aux besoins Ops (ex : séparation des médecins de l'ACP, des pilotes de leur Helis).

(d) Cette dispersion inquiétait toutefois le Lt Col Dewez qui souhaitait rassembler à l'Aer le groupe AIRFIELD, les Helis avec leurs pilotes et l'ACP. L'Ops KIGALODGE était en bonne voie et devait constituer une bonne solution au problème ». (189a)

Toen de manschappen op 18 november 1993 België verlieten was er geen bevredigende oplossing voor gevonden. Uiteindelijk zouden de Belgische blauwhelmen die eerst in tenten in het stadion waren geïnstalleerd (190a), gehuisvest worden in niet minder dan veertien kantonnementen verspreid over het gehele grondgebied van Kigali. Sommige van deze kantonnementen waren gewone privé-woningen, waar hoogstens vijf, zes manschappen konden logeren. Deze situatie die misschien het voordeel bood van een intense aanwezigheid op het terrein en van een vergemakkelijken van een eventuele evacuatieoperatie (191a), zorgde van bij de aanvang voor tal van logistieke problemen. Vooral veroorzaakte ze evenwel problemen op het vlak van de veiligheid. De bewaking van die veertien verschillende kantonnementen eiste immers heel wat manschappen op, terwijl ook een hergroepering van de manschappen in geval dit nodig mocht blijken problematisch werd. Reeds bij de ontplooiing van de Belgische troepen werd het probleem aangekaart. Op 3 december 1993 richt luitenant-kolonel Leroy, commandant van KIBAT I, een nota aan het C Ops te Evere waarin om veiligheidsredenen voorgesteld wordt het aantal kantonnementen tot negen rond vijf plaatsen te herleiden. Ook in het inspectieverslag van majoor Guérin van 31 januari 1994 dat hierna in punt 3.3.4. nog uitvoerig aan de orde komt, wordt gewezen op gevaar van deze spreiding bij ongeregeldheden. Ook de stafchef van het leger, luitenant-generaal Charlier erkende het probleem. In geval van moeilijkheden diende KIBAT zijn eigen veiligheid te verzekeren « door een egelstelling aan te nemen » : « ... en cas de reprise des hostilités ou dans toute situation dont le contrôle vous échappe, l'attitude que vous devez prendre est celle du hérisson en boule, qui consiste à se replier dans ses cantonnements et à être prêt à se défendre » (192a).

« Het innemen van zo'n « egelstelling » is evident problematischer als de manschappen zo verspreid zijn als dat bij de Belgische troepen in Kigali het geval was. » (193a)

De vraag die de commissie zich daarbij heeft gesteld, is wie of wat aan de oorsprong lag van deze huisvestingsproblemen. Volgens het toenmalig hoofd van het C Ops te Evere was het het meest aangewezen dat de Belgische blauwhelmen gegroepeerd per compagnie gehuisvest zouden geweest zijn, niet in tenten uit veiligheidsoverwegingen, maar in gebouwen, maar « generaal Dallaire wou de troepen spreiden » (194a). Volgens de stafchef van het leger, luitenant-generaal Charlier behoorde de huisvesting tot de verantwoordelijkheid van de VN, « De vertegenwoordiger van de VN had aangekondigd dat we over huisvesting konden beschikken, gratis aangeboden door de Rwandezen » . Hij stelt eveneens dat generaal Dallaire wenste dat de eenheden maximaal over het terrein werden verspreid (195a),(196a).

Hij ontkent ook dat budgettaire problemen aan de oorsprong lagen. Reeds in december zou kolonel Marchal verzekerd zijn geweest van het nodige budget (197a). Uit de getuigenverklaring van kolonel Marchal blijkt echter dat daar juist het probleem zich situeerde. « Kolonel Kesteloot » , die deel uitmaakte van de verkenningsmissie en op het terrein bleef om de komst van de Belgische troepen voor te bereiden, « zou gevraagd hebben de huurovereenkomsten voor de beschikbare gebouwen te mogen ondertekenen » (198a). Blijkbaar kreeg hij daar niet onmiddellijk de goedkeuring voor omdat men er in Brussel bleef van uitgaan dat de VN hiervoor zouden instaan. Het VN-secretariaat had onder meer over dit punt van de missie op 5 november 1993 een akkoord afgesloten met de Rwandese regering. De tekst vermeldt evenwel dat de Rwandese regering « in de mate van haar mogelijkheden » zou instaan voor de huisvesting (199a). Wat er ook van zij, toen kolonel Marchal op 4 december 1993 in Kigali arriveerde, was het probleem van de huisvesting nog steeds onopgelost. « Ik heb van luitenant-generaal Charlier zeer vlug toestemming gekregen om deze overeenkomsten te ondertekenen, maar de grote gebouwen waren niet meer beschikbaar » (200a). Het gevolg was dat de Belgische troepen uiteindelijk niet per compagnie in enkele, maar in veertien verschillende kantonnementen dienden te logeren.

3.2.3.6. De problemen inzake bewapening en munitie

Zoals in het rapport van de ad hoc -groep Rwanda wordt vermeld, vertrokken de Belgische troepen naar Rwanda met een lichte bewapening (FNC en MINIMI 5.56). Daarbij hadden ze UNIMOG- en MANN-voertuigen en ILTIS-jeeps te hunner beschikking waarop mitrailleuses van het type MAG 7.62 konden worden geplaatst, ze beschikten ook over machinegeweren .50 Verder konden zij gebruik maken van twee lichte helikopters en zes CVRT (twee Scimitars uitgerust met een kanon van 30 mm, evenwel zonder munitie en vier Spartans uitgerust met mitrailleuses MAG 7.62) (201a). Wat de munitie betreft beschikten de troepen onder meer over granaten, mortieren hoofdzakelijk van het type « ILL » (illuminating) en « SMK » (smoke), patronen voor de MAG, de FNC en LAW anti-tankwapens voor de korte afstand (202a). Tenslotte beschikten zij ook over affuiten van het anti-tankwapen voor de middellange afstand MILAN, die evenwel werden meegenomen om enkel aan te wenden als nachtkijker. De raketten zelf ontbraken. Alles bij elkaar was er in het logistiek centrum een reserve aanwezig die zowat dertig à veertig procent vertegenwoordigde van de basic load, m.a.w. van hetgeen standaard wordt meegenomen bij een operatie (203a). Ten slotte werd enkele dagen na de ontplooiing van de Belgische troepen, op 3 december 1993 munitie voor mortieren van het type « HE » (high explosive) overgezonden. Volgens luitenant-kolonel Briot, chef van de onderafdeling planning voor de externe operaties bij de generale staf, gebeurde dit « discreet » tegen de richtlijnen van de VN in, voor de « veiligheid van het detachement » en na toestemming door de chef van de generale staf (204a). Admiraal Verhulst die de leiding waarnam van het C Ops ontkent dit evenwel en schrijft de zending van deze mortiergranaten toe aan een louter materiële vergissing buiten het medeweten van de generale staf (205a).

Wat er ook van zij, volgens meerdere getuigen was het overeenkomstig de door de Verenigde Naties uitgevaardigde richtlijnen onmogelijk om bij de aanvang van de operatie zwaardere bewapening en munitie mee te nemen (206a). Andere getuigen leggen er dan weer de nadruk op dat het generaal Dallaire was die zich tegen de aanwezigheid van zwaardere wapens zou hebben verzet (207a). Admiraal Verhulst gaat zelfs zover te stellen dat ook de instemming van Rwanda vereist was (208a).

De commissie stelt evenwel vast dat :

­ In de « Guidelines for Governments contributing military personnel to UNAMIR » het meenemen van zwaardere wapens en munitie niet verboden wordt. De tekst luidt « mortars and other heavy crew-served weapons are not required » , wat letterlijk wil zeggen dat ze niet vereist worden. Het betekent allerminst dat ze niet zouden mogen worden meegenomen (209a). Wel blijkt uit diezelfde richtlijnen dat enkel in geval van « request » door de VN er (gedeeltelijke) terugbetaling volgt, waaruit moet worden afgeleid dat kosten verbonden aan uitrusting die niet door de VN wordt vereist, ten laste vallen van het deelnemende land zelf (210a). Hoe onwaarschijnlijk ook, volgens kolonel Engelen, de voormalige militaire adviseur bij de Belgische permanente vertegenwoordiging bij de VN, betekent « not required » wel degelijk dat bedoelde wapens niet mogen worden meegenomen, hoewel er op verzoek van het aangezochte land kan worden van afgeweken. « In principe is het niet toegestaan » , maar « om diverse redenen willen bepaalde naties voor bepaalde operaties echter andere wapens meenemen. Dat wordt dan geval per geval behandeld » . Hoe dan ook « bepalen de VN het type bewapening dat in een opdracht moet worden gebruikt na overleg met de verantwoordelijken van het aangezochte land » . En volgens kolonel Engelen hebben de VN daarbij geen beperkingen opgelegd en heeft België al gekregen wat het gevraagd heeft, « Ik heb geen weet van enige weigering vanwege de VN. De toestemming van de MILAN's is ons gegeven nadat wij uitleg hadden verstrekt. » (211a)

­ In de « Rules of engagement » wordt het mogelijk gebruik van zwaardere wapens uitdrukkelijk voorzien. In artikel 8 wordt bepaald dat het de Force Commander is die over de bevoegdheid beschikt om gebruik te maken van « armes d'appui lourdes (ex.: lance-roquettes, pièces d'artillerie, mortiers légers, etc.) » en « mitrailleuses ou canons lourds (cal .50, 20 mm, etc.) ». Als men in de richtlijnen voor de UNAMIR-operatie voorziet dat het hoofd van de operatie een beroep kan doen op deze bewapening, betekent dit mutatis mutandis dat ze ook kunnen worden ontplooid (212a).

­ Zoals ook in de evaluatierapporten wordt gesteld van vorige VN-operaties waaraan België deelnam, namen andere landen zoals Denemarken, Canada of Groot-Brittannië de bewapening en de munitie mee die zij nodig achten zonder zich veel gelegen te laten aan de door de VN uitgevaardigde normen of richtlijnen (213a) Overigens werden die normen en richtlijnen wel terzijde geschoven wanneer het C Ops op 28 maart 1994 opdracht geeft (gedeeltelijk) in te gaan op het verzoek van het terrein om obussen 30 mm naar Kigali te zenden.

­ Volgens meerdere verklaringen van kolonel Marchal was generaal Dallaire allerminst tegenstander van het aanvoeren van zwaardere wapens en munitie. Integendeel, « generaal Dallaire was het er trouwens mee eens om tanks en munitie te vragen. Hij vond immers dat elke versterking welkom was » (214a). Generaal Dallaire bevestigt dat in zijn schriftelijke getuigenis aan het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, « (...) la fourniture des munitions, d'armes et d'autres équipements incombe à l'État fournissant le contingent » (215a).

De vraag tot het bekomen van bijkomende munitie (met name MILAN-raketten, LAW-raketten, patronen .50, mortieren en obussen 30 mm, bommen voor de mortieren 60 mm) die kolonel Marchal en luitenant-kolonel Leroy op 20 januari 1994 aan het C Ops toezonden, bewijst in elk geval dat de bewapening ab initio onvoldoende was. Hun beider verzoek verantwoorden ze door te verwijzen naar een mogelijke verslechtering van de situatie in Kigali, waarbij men verplicht zou worden de luchthaven te verdedigen en over te gaan tot de evacuatie van landgenoten (216a), een diagnose die overigens werd ondersteund in het verslag van 31 januari 1994 van majoor Guérin die namens het C Ops de operatie in Kigali inspecteerde (217a). M.a.w. in hoofde van de Belgische militairen die in Kigali de verantwoordelijkheid voor de operatie droegen of op het terrein de situatie gingen verkennen, waren de aanwezige bewapening en munitie onvoldoende om het hoofd te bieden aan een mogelijk « worst case scenario » .

3.2.3.7. De voorbereiding van de manschappen

Generaal-majoor Roman, voormalig commandant van de brigade paracommando en luitenant-kolonel Leroy, commandant van KIBAT I gaven voor de commissie een uitvoerige toelichting over de voorbereiding van het eerste detachement (218a). Voor de beslissing tot ontplooiing werden logistieke en operationele briefings georganiseerd door het C Ops, de sectie operaties van de staf van de landmacht en de brigade van de paracommando's. Een officier binnen de brigade paracommando werd aangesteld om alle noodzakelijke informatie te verzamelen (219a) . Er werd ook informatie verschaft door de militaire inlichtingendienst (SGR) en er werd contact genomen met Afrika-specialisten van BRTN en RTBF. Het oefenprogramma werd gewijzigd en toegespitst op een eventuele opdracht in kader van de VN. Er werd een training opgezet van drie weken, een week theorie, twee weken peacekeeping-praktijk (o.m. de Rules of Engagement, de beginselen van neutraliteit, het houden van patrouilles, fouillerings- en ontwapeningsoperaties, « Cordon and Search »). Na de beslissing werd de informatie verder opgedreven. Er werd een syllabus opgesteld, alsmede een « rood boekje » m.b.t. tot de operatie (220a). Het werd in december op het terrein verspreid. Tevens konden alle manschappen de noodzakelijke inlichtingen verkrijgen m.b.t. de politieke partijen, de personaliteiten, de aan te nemen houding en de toeristische mogelijkheden (221a).

Desondanks noteerde de commissie tijdens de hoorzittingen een waslijst van klachten over deze voorbereiding.

­ de informatie over de recente politieke gebeurtenissen beperkte zich tot het jaar 1990 (222a);

­ de informatie over de regio waar moest worden geopereerd was te algemeen, soms gewoon foutief (De commissie stelt vast dat de Belgen ter plaatse niet met de lokale bevolking konden communiceren in de plaatselijke taal) (223a);

­ de briefing vanwege het C Ops was intensief, maar gebaseerd op Nederlandse of Deense documenten ... in plaats van een briefing had overigens een heuse opleiding moeten worden verstrekt (224a);

­ de voorbereiding bevatte geen aanwijzingen met betrekking tot de bestuurlijke problemen en beheersmethoden eigen aan de Verenigde Naties (225a);

­ Luitenant Nees was niet opgeleid voor zijn opdracht in Kigali : « Deze laatsten, die geen opleiding hadden gekregen, hebben hun best gedaan, maar zijn hebben de informatie niet op de goede plaatsen ingewonnen ». (226a)

­ de informatie verstrekt door de SGR was al te summier; « Tussen 3 en 11 november kregen we als voorbereiding een algemene nota van de SGR waarin enkel sprake was van algemeenheden en niets vermeld werd over een anti-Belgisch klimaat. (...). Het tweede deel van de voorbereidingen bestond uit het uitnodigen van mensen die in Rwanda waren geweest. (...). Van hen kregen we meer details dan uit de nota's van de SGR » (227a);

­ er was een gebrekkige psychologische voorbereiding; « Wij verbleven in een stad waar alles normaal leek, maar het gedrag van onze mannen bij het begin van de missie deed mij vermoeden dat ze niet voldoende voorbereid waren » (228a).

Ongetwijfeld was er ook een probleem met de ingesteldheid van de troepen, omdat zij nog geen erg lange rustperiode in België achter de rug hadden. De oorspronkelijke bedoeling van de legerleiding om militairen slechts éénmaal om de twee jaar in het buitenland in te zetten, kon al geruime tijd niet meer gehaald worden (229a), maar toen KIBAT I werd uitgestuurd haalde het 1ste PARA zelfs de absolute minimumregel van 8 maanden tussenperiode niet. Tot april 1993 hadden zij immers in Somalië gediend. (230a)

­ het hoofd van de sector Kigali werd nauwelijks ingelicht en voorbereid voor het vervullen van zijn opdracht. « Ik was in het bezit van een eerste versie van de rules of engagement en een kopie van het verkenningsverslag van kolonel Flament, dankzij de functies die ik uitgeoefend heb op het kabinet. Ik was niet in het bezit van de samenvatting van de teksten van UNAMIR noch van meer specifieke richtlijnen over mijn opdracht als commandant van het Belgische detachement » (231a). Wel had kolonel Marchal voor zijn vertrek naar Kigali een onderhoud met de stafchef van het leger, waarin deze hem twee aanbevelingen meegaf. « De eerste had betrekking op zijn bezorgdheid voor de veiligheid van de troepen. In de tweede vroeg hij mij erop toe te zien dat de navelstreng tussen KIBAT en de brigade paracommando's zou worden doorgeknipt » (232a).

­ de manschappen kregen slechts een summiere samenvatting van de ROE, « het gedeelte met betrekking tot volkenmoorden en misdrijven kwam er niet in voor » (bedoeld wordt punt 17 van de ROE) (233a).

Ten slotte stelt de commissie samen met generaal-majoor Roman vast dat het hoofd van UNAMIR-troepen voor de sector Kigali, kolonel Marchal in elk geval veel te laat werd aangeduid, namelijk omstreeks het tijdstip waarop de Belgische troepen vertrokken, zodat hij niet rechtstreeks bij hun voorbereiding betrokken was (234a). Dit vloeit voort uit het feit dat generaal Dallaire pas laat beslist heeft dat er een afzonderlijke sectorcommandant zou komen. Een andere optie die overwogen werd bestond erin om het hoofd van het Belgisch bataljon meteen ook de leiding van de Bengalezen te laten hebben. Luitenant-kolonel Leroy heeft dit echter geweigerd. (235a)

3.2.3.8. De beperkingen van het mandaat en van de ROE (Rules of engagement)

Het rapport van de ad hoc-groep Rwanda wees al op de beperktheid van het mandaat zoals voorzien in resolutie nr. 872 (goedgekeurd door de VN-Veiligheidsraad op 5 oktober 1993). Daar waar de akkoorden van Arusha van 4 augustus 1993 nog voorzagen in een neutrale internationale troepenmacht die tot taak zou hebben « to guarantee overall security of the country » , beperkte artikel 3a. van resolutie nr. 872 het mandaat tot « to contribute to the security of the city of Kigali, inter alia, within a weapons-secure area established by the parties in and around the city » (236a). M.a.w. daar waar volgens de akkoorden van Arusha overal in Rwanda akties zouden mogen ondernomen worden om de veiligheid te waarborgen, werd dit in de resolutie van de Verenigde Naties beperkt tot Kigali en ­ wat nog belangrijker is ­ tot « to contribute »237. Die uitholling van het mandaat zou het gevolg zijn geweest van een opinie die leefde binnen het VN-secretariaat als zou het in de akkoorden van Arusha omschreven mandaat onuitvoerbaar zijn en van de tegenkanting tegen zo'n operatie door zowel de Verenigde Staten als Rusland (237a).

De telex vanuit New York van 9 augustus 1993 vermeldt in punt 2.4 : « Le secrétariat souligne qu'une des tâches principales de la mission de reconnaissance est de mettre au point un « mandat réaliste et praticable » vu la retenue des USA, de UK et de Russie (...). »

De tekst preciseert onder andere dat : « Par conséquent, il pourrait bien y avoir une grande différence entre ce que les deux parties ont demandé dans leur requête initiale du 14 juin au secrétariat général et le mandat final de la Force d'intervention neutre. » (238a)

Voormalig minister van Buitenlandse Zaken Claes verklaarde in elk geval dat zijn diensten hem van een uitholling van het mandaat zoals in de Arusha-akkoorden voorzien nooit melding hebben gemaakt (239a). Er werden voor de aanvang van de UNAMIR-operatie geen inspanningen geleverd om een mandaat te verkrijgen dat krachtiger of zo krachtig mogelijk was. De heer Brouhns, gewezen adjunct-permanent vertegenwoordiger voor ons land bij de Verenigde Naties, stelde geen bevelen uit Brussel gekregen te hebben om een ruimer mandaat te bekomen en ook geen instructies ontvangen te hebben om van onze sleutelpositie als ruggengraat van UNAMIR gebruik te maken om onze deelname van de aanvaarding van een aantal voorwaarden in dat verband te laten afhangen (240a). Voormalig minister van Buitenlandse Zaken Claes en zijn toenmalige kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken, ambassadeur Willems bevestigen dit overigens (241a).

De heer Claes getuigde voor de commissie : « Tijdens de discussie wilden de permanente leden van de Veiligheidsraad de draagwijdte van het mandaat zoveel mogelijk beperken. De Amerikanen, Russen, Chinezen en Britten waren zeer terughoudend. Ik denk dat het een illusie zou zijn geweest te pogen hen ertoe over te halen het mandaat uit te breiden. Men heeft mij in ieder geval niet gevraagd om een verbetering van het mandaat te bepleiten, daar niemand daarvan de noodzaak inzag. Wij hebben dan ook geen stappen ondernomen. Als wij dat wel hadden gedaan, zouden wij ongetwijfeld op een categorische weigering van de permanente leden zijn gebotst. » (242a)

Van hun kant verkeerden de Belgische militaire overheden ­ zoals ook reeds in het rapport van de ad hoc-groep Rwanda werd aangeduid ­ in de overtuiging dat hun troepen op eigen initiatief akties zouden kunnen ontwikkelen om een wapenvrije zone in en rond Kigali tot stand te brengen, daar waar het ingevolge een strikte interpretatie van het mandaat enkel ging om « bijstaan » (243a).

Deze beperking van het mandaat, vond ook zijn weerslag in de « Rules of engagement », (ROE) en in de « Procédure opérationelle pour l'établissement de la zone de consignation d'armes de Kigali » . De ROE omvatten een geheel van gebods-, verbodsbepalingen en richtlijnen ten behoeve van de VN-blauwhelmen, die bepalen op welk ogenblik en in welke mate gebruik mag worden gemaakt van geweld en wie daartoe de toelating verstrekt. De « Procédure opérationelle pour l'établissement de la zone de consignation d'armes de Kigali » bepaalt de wijze waarop de middelen waarmee in en rond Kigali de wapenvrije zone (KSWA) zou worden tot stand gebracht (244a). In weerwil van een aantal tegenstrijdige verklaringen die door verschillende getuigen werden afgelegd (245a), staat het voor de commissie vast dat zoals reeds in het rapport van de ad-hocgroep Rwanda op basis van documenten van het C Ops te Evere werd aangetoond, de Belgische militaire overheden wel degelijk betrokken waren bij de totstandkoming van beide documenten (246a). De ROE werden opgesteld door generaal Dallaire met inspraak van de Belgische militaire overheden die ondermeer het advies hebben ingewonnen van de juridische dienst van het leger. Het VN-secretariaat in New York keurde ze uiteindelijk goed. Deze gang van zaken wordt bevestigd door de heer Cools, gewezen adviseur van de permanent vertegenwoordiger van ons land bij de Verenigde Naties en luitenant-generaal Berhin, de voormalige stafchef van de landmacht (247a). De « Procédure opérationelle pour l'établissement de la zone de consignation d'armes de Kigali » anderzijds kwam in de loop van de nacht van 23 op 24 december 1993 tot stand. Ze werd goedgekeurd door beide partijen (FAR en RPF) na vele onderhandelingen waaraan o.m. kolonel Marchal deelnam.

Hoe dan ook, ondanks de raadpleging en de medewerking van de Belgische militaire overheden bleven de ROE een bron van onduidelijkheid. Generaal-majoor Roman, voormalig commandant van de brigade paracommando stelt het onomwonden, « Ze waren niet duidelijk; de reactie was dus afhankelijk van iemands temperament, wat gevaarlijk was » (248a). Kolonel Marchal drukte het als volgt uit, « Wij gingen ervan uit dat met de Rules of engagement in de eigenlijke zin geen rekening moest worden gehouden. Als men die regels leest, ziet men trouwens dat die niet zo dwingend zijn. In Kigali had ik de rules of engagement altijd bij mij, en als ik de bepalingen betreffende het gebruik van de wapens bekijk, vind ik dat alle mogelijkheden open bleven » (249a). Na een aandachtige lezing van de ROE is de commissie de mening toegedaan dat ze moeilijk operationeel toepasbaar zijn. Alles hangt af van de interpretatie (ruim of beperkt) die men aan de term « zelfverdediging » geeft. De commissie is zelfs van oordeel dat de ROE tal van bepalingen bevatten die helemaal niet beperkend, maar integendeel heel ruim zijn. De commissie verwijst onder meer naar artikel 17 dat onder de hoofding « crimes contre l'humanité » aan UNAMIR toelating verschaft, meer nog de morele en wettelijke verplichting oplegt alle middelen aan te wenden om daden tegen te gaan als executies, ethnische geweldplegingen, aanvallen tegen vluchtelingen en dergelijke meer (250a). Als er dan al een probleem was met de richtlijnen dan vloeide die veeleer voort uit de « Procédure opérationelle pour l'établissement de la zone de consignation d'armes de Kigali » die duidelijk aangaf dat UNAMIR niet eigenmachtig kon optreden bij het uitvoeren van haar opdrachten. Dit bleek, zoals hierna nog uitvoerig zal worden besproken, dé hinderpaal bij het (niet) opdoeken van de geheime wapenopslagplaatsen.

Andere militair-technische aangelegenheden die de aandacht van de commissie weerhouden hebben, zijn :

(1) het ontbreken bij de ontplooiing van de troepen van een evacuatieplan;

Kolonel Marchal verklaarde : « Op 8 januari stonden wij nog maar in het begin van de opdracht. Er was geen evacuatieplan » (251a).

Uit de hoorzitting met admiraal Verhulst blijkt dat een evacuatieplan enkel op het vlak van de VN bestond. « De evacuatie werd uitgevoerd door een combinatie van UNAMIR en de Belgische middelen die later zijn aangekomen. UNAMIR had echter, samen met de ambassades, het evacuatieplan voorbereid » (252a)

(2) het ontbreken van duidelijke richtlijnen inzake het statuut van de Belgische blauwhelmen bij ernstige moeilijkheden;

Kolonel Marchal verwijst tijdens zijn hoorzitting van 14 maart 1997 naar het probleem van het statuut. « Ben ik verplicht de VN-onderrichtingen te volgen of moet ik een Belgisch standpunt innemen bij het evacueren van de Belgen? De situatie kan basculeren. Ik vraag duidelijke richtlijnen. (...) Ik wou weten wat moest worden gedaan als er bij de evacuatie problemen zouden rijzen. Het was een probleem van statuut. » (253a)

(3) het ontbreken van een inlichtingendienst;

(4) het ontbreken van essentieel logistiek materiaal.

3.2.4. De ervaringen opgedaan bij vroegere operaties

De commissie stelt vast dat bij de voorbereiding van de zending van Belgische troepen in het kader van de UNAMIR-operatie geen rekening werd gehouden met een aantal lessen die reeds werden getrokken uit de VN-operaties waaraan België deelnam in 1992 en 1993. Wie de rapporten leest die n.a.v. UNPROFOR-1992 en UNPROFOR-1993 werden opgesteld, komt tot de vaststelling dat in deze verslagen gewaarschuwd werd en aanbevelingen werden verstrekt voor exact dezelfde fouten en tekortkomingen als diegene die werden begaan bij de Belgische deelname aan de UNAMIR-operatie. Deze verslagen en rapporten waren zowel gekend door de generale staf als door de minister van Landsverdediging en zijn kabinet.

Meer bepaald vestigt de commissie de aandacht op:

(1) Het rapport van kolonel Malherbe inzake UNPROFOR van 21 augustus 1992.

In dit rapport dat de voormalige commandant van de Belgische troepen in ex-Joegoslavië, kolonel Malherbe, richtte aan de generale staf en de stafchef van de landmacht, stelt hij dat andere naties die vaak deelnemen aan VN-operaties zich niet strikt gebonden voelen door de VN-richtlijnen. « L'expérience m'a néanmoins appris que les nations ayant une expérience ONU (par ex. Danemark, Canada, UK, etc.) ne se sentent pas exagérément liées par les normes ONU (par ex. le nombre d'APC, l'armement emporté, etc.). » (254a)

(2) Het rapport van kolonel Malherbe inzake UNPROFOR van 2 september 1992.

Dit rapport eveneens gericht aan de generale staf en de stafchef van de landmacht bevat het verslag van de missie UNPROFOR-sector Oost van 13 maart 1992 tot eind augustus 1992 (255a).

(3) Het rapport van kolonel Heyvaert inzake UNPROFOR van 13 mei 1993.

In dit vertrouwelijk rapport dat kolonel Heyvaert, commandant van BELBAT 2, richtte aan de stafchef van de landmacht brengt hij de problemen ter sprake waarmee zijn missie werd geconfronteerd. Het valt op dat deze problemen identiek zijn aan deze die welke we ook bij de UNAMIR-operatie in Rwanda aantreffen (256a).

Kolonel Heyvaert stelt meer in het bijzonder :

­ dat er geen echte peace-keeping-operaties bestaan, « (...) het is utopisch te geloven dat echte « Peace-keeping » operaties nu of in de toekomst zullen bestaan »;

­ dat bij zo'n peace-keeping operatie moet rekening gehouden worden « met de mogelijkheid dat de situatie verandert »;

­ dat het meenemen van zwaardere wapens en munitie een absolute noodzaak is,

­ dat elk peleton moet worden uitgerust met minimum twee MILAN-schutters.

Al deze aanbevelingen komen terug in het rapport dat na de terugtrekking van KIBAT, namelijk op 12 juli 1994 door de stafchef van het leger, luitenant-generaal Charlier werd overhandigd aan de minister van Landsverdediging. Precies zoals de hierboven aangehaalde documenten stelt het rapport-Charlier dat : (257a)

­ ons land zich maar in een VN-operatie mag engageren indien er vanaf het begin van de operatie voldoende garanties zijn i.v.m. de middelen inzake personeel, uitrusting, bewapening en financiële middelen alsmede met betrekking tot de bescherming en de veiligheid van de manschappen; ook moet het mandaat van die aard zijn dat de ROE en de uitrusting kunnen worden aangepast aan de toestand op het terrein;

­ de middelen die worden ontplooid moeten beantwoorden aan een militaire analyse van de situatie ter plaatse;

­ de bescherming van de manschappen moet worden gewaarborgd door o.m. zware bewapening en pantservoertuigen;

­ luchtsteun moet worden voorzien;

­ een adequate inlichtingendienst wordt opgezet die kan beschikken over voldoende middelen;

Ondanks het rapport van luitenant-generaal Charlier, kan de vraag worden gesteld of wij wel leren uit de lessen van het verleden. De commissie stelt vast dat dit in elk geval niet zo was bij de eerste daaropvolgende vredesoperatie. Wanneer nauwelijks enkele maanden na UNAMIR, een twintigtal Belgische militairen deelnemen aan een nieuwe VN-operatie, meer bepaald operatie COLUMBUS-Haïti worden ondanks alle evaluatie- en inspectieverslagen opnieuw dezelfde fouten en tekortkomingen begaan. Het verslag van 5 november 1994 van majoor De Greeve, de bevelvoerende officier laat niets aan duidelijkheid te wensen over, « Op het ogenblik van het vertrek 02 Nov 94 was de Mun nog NIET aanwezig ondanks Tf contact om 0500 Hr met 93 Bn Log (NIEMAND was op de hoogte in 93 Bn Log !). Gezien geen verandering om 0600 Hr (vertrekuur volgens vluchtplan) ben ik vetrokken. Wij kunnen gebruik maken van (Nl) Mun (...) ». Uit de latere verslagen van de Ops. COLUMBUS blijkt dat het probleem weken blijft aanslepen. Ook het ontbreken van een evacuatieplan, de gebrekkige transmissiemiddelen en soortgelijke problemen meer duiken op in de dagelijkse rapporten van majoor De Greeve (258a).

3.3. HET VERLOOP VAN DE UNAMIR-OPERATIE

3.3.1. De inschatting van de verslechtering van de politieke situatie

Het Rwandese politieke landschap was al gepolariseerd vóór de ondertekening van de Arusha-akkoorden in augustus 1993.

Volgens professor Reyntjens begon die polarisatie vanaf januari 1993. Zij uitte zich concreet in het feit dat men in de plaats van met drie partners, zoals voorzien in de akkoorden (MRND-RPF-oppositiepartijen) medio 1993 in een situatie met twee terechtkwam. « Alle oppositiepartijen vielen in twee vleugels uiteen, waarvan de ene voor de akkoorden van Arusha was en de andere zich daar tegenover op z'n minst terughoudend en wantrouwig opstelde.

Het eerste belangrijke moment is februari 1993, wanneer het RPF een belangrijk offensief lanceert dat het tot aan de poorten van Kigali brengt. De oppositiepartijen en sommige mensenrechtenorganisaties laten luidkeels hun afkeuring blijken.

In juli 1993, valt in het vooruitzicht van de nakende ondertekening van de Arusha-akkoorden, ook de MDR, de belangrijkste oppositiepartij uiteen.

Vervolgens is er de staatsgreep in Burundi en wordt de Burundese president vermoord. Als gevolg daarvan verklaren de Hutu's en meer bepaald de als gematigd beschouwde Hutu's, dat men geen vertrouwen kan hebben in het RPF en bij uitbreiding dus ook niet in de Tutsi's. Zo komt men in de logica van de volkenmoord.

Deze opinie wordt versterkt door het feit dat sommige Tutsi's in Kigali de staatsgreep in Burundi toejuichten en weigerden deel te nemen aan de manifestatie van 23 oktober als steunbetuiging aan het Burundese volk.

Achteraf bekeken, kan men besluiten dat de moord op de Burundese president de doodsteek was voor het Arusha-akkoord ». (1b)

Professor Reyntjens is van mening dat het Arusha-akkoord vanuit politiek oogpunt evenwichtig was. Het politieke landschap bleef immers drie polen tellen. « Spijtig genoeg heeft de overheid, toen er een tweedeling was gekomen, de blokkeringsminderheid laten spelen om bepaalde portefeuilles en parlementszetels toe te wijzen. De daaruit volgende tweedeling en de toename van het wantrouwen tussen de groepen hebben de akkoorden steeds minder realistisch gemaakt. In Rwanda heerst vooral de vrees » (2b)

Die blokkering van de toestand werd ook opgemerkt door andere externe waarnemers, onder meer door de heer Ndiaye, speciaal rapporteur van de Commissie van de Verenigde Naties over de mensenrechten. Volgens zijn verklaringen voor de commissie wou men bewust de akkoorden niet naleven. « De akkoorden leken redelijk daar zij strekten tot een echte democratisering, tot een fusie van de legers, enz. Ze waren de concretisering van de logica die tot vrede leidt.

Wellicht is de dubbelhartigheid van de Rwandese leiders geminimaliseerd. Volgens hen kwam machtsdeling neer op een erkenning van hun nederlaag. Elke poging om de Tutsi-vluchtelingen te laten terugkeren had niets opgeleverd en had het triomfalisme van de regering bevestigd. Het succes van het RPF vormde een rechtstreekse bedreiging voor het politieke evenwicht, wat de leidende kringen ertoe gebracht heeft een uiteindelijke oplossing te zoeken ter compensatie van de militaire mislukking.

Ik heb mensen ontmoet die president Habyarimana net hadden opgezocht en die mij te goeder trouw hebben gezegd dat hij de akkoorden zou naleven. Nu blijkt echter duidelijk dat hij ze saboteerde.

Toen ik in Rwanda was, was er geen minister van Justitie, daar deze ontslag had genomen toen zijn optreden door het MRND was geblokkeerd. Nadien had niemand de instemming van de president gekregen om die post te bekleden. Diezelfde blokkering gold voor de minister van Informatie, die lid was van een oppositiepartij en bijvoorbeeld niet de radio controleerde waarvan 85 % van de personeelsleden lid van het MRND was. Habyarimana hield alle touwtjes strak in handen. Hij had de macht al sedert 19 jaar niet gedeeld. De akkoorden van Arusha vertegenwoordigden een verplichting tot machtsdeling die hij niet wou nakomen. Men weigerde ook verder te zien dan de belangen van de clan. » (3b)

Die geblokkeerde toestand was ook waarneembaar door de Rwandezen zelf, zoals bevestigd wordt door de heer François-Xavier Nsanzuwera, gewezen procureur van de Rwandese republiek :

« Vanaf de maand januari 1994 was iedereen er zich van bewust dat de oorlog zou herbeginnen want de Interahamwe-beweging werd steeds belangrijker. (...)

Er werden toen al systematisch wapens uitgedeeld en de G3, het gewezen wapen van het Rwandese leger, werd het meest uitgedeeld. Ik heb dat gemerkt omdat deze wapens gebruikt werden bij gewapende diefstallen. (...) Beide partijen bereidden de oorlog voor. » (4b)

Ook luitenant-generaal Uytterhoeven verklaart trouwens : « In het onderhoud met Nsabimana bleek dat men de nieuwe houding van het Belgische contingent aanvaardbaar vond. Volgens hem stond het land voor een oorlog, zij het niet in Kigali, maar wel in het noorden. Als militair had hij de plicht die oorlog voor te bereiden. (...) Volgens hem was de oorlog met de RPF nooit afgelopen. Er was alleen op dat ogenblik een luwte. Hij dacht zelfs aan de mogelijkheid om de burgers te bewapenen » (5b).

Waren de Belgische en militaire politieke verantwoordelijken op de hoogte van het belang van de verslechtering van de politieke toestand in het land ?

De commissie heeft meteen bevestigend geantwoord op die vraag, aangezien zowel de heer Swinnen als Buitenlandse Zaken zich terdege bewust waren van de toenemende polarisering en radicalisering in Rwanda onder meer door het optreden van « extremisten ».

Zoals professor Reyntjens had ook ambassadeur Swinnen het begin van de bipolarisatie opgemerkt vóór de ondertekening van de Arusha-akkoorden in augustus 1993. « Reeds vóór de akkoorden van Arusha kwam de interne politieke machtsstrijd in het MDR aan het licht. Deze partij werd toen als de potentieel belangrijkste oppositiepartij beschouwd. De problemen in het MDR en de parti libéral hadden niet alleen te maken met de Arusha-akkoorden maar ook met de regionale en individuele antagonismen. Wij waren dus getuige van een implosie van het politiek centrum ten gevolge van de bipolarisering en van de radicalisering van de standpunten. Dit werd in de hand gewerkt door de bekommernis van de « mouvance présidentielle » om in de overheidsinstellingen een blokkeringsminderheid te hebben.

(...)

Een factor die het onderhandelingsklimaat over de installatie van de nieuwe regering sterk hypothekeerde was de staatsgreep in Burundi op 21 oktober 1993.

(...)

De president meende dat de internationale gemeenschap hem verweet dat hij zich niet aan de regels hield en dat hij te wantrouwig stond tegenover het vredesproces.

Er was echter een president van een buurland vermoord, ondanks zijn progressief beleid van nationale verzoening.

(...)

De argwaan die daardoor ontstond was betekenisvol. Men werd bijzonder waakzaam ten opzichte van de verbintenissen met het RPF en met de oppositiepartijen. De Burundese factor ging bijzonder zwaar wegen op de komende onderhandelingen.

Binnen de MDR en de PL werd een machtsstrijd gevoerd om ministerposten en parlementaire zetels. Meestal verliep die strijd via de breuklijn pro-Arusha langs de ene kant en een zeker wantrouwen tegenover Arusha langs de andere kant . » (6b)

De door de heer Swinnen ingewonnen informatie werd systematisch per telex (zie verslag van de ad- hocgroep-Rwanda) naar Buitenlandse Zaken gestuurd.

Buitenlandse Zaken was dus op de hoogte van het klimaat dat in Rwanda heerste in de loop van het jaar 1993 en begin 1994.

Dat is ook wat de heer W. Jaenen, adviseur-generaal bij de bestuursdirectie van de bilaterale betrekkingen (dienst P50) en minister Claes te kennen hebben gegeven : « Wij hebben vastgesteld dat de Arusha-akkoorden niet werden uitgevoerd en gingen ervan uit dat er in de verschillende partijen personen waren die geen baat hadden bij de uitvoering van de akkoorden. Wij wisten echter niet wie dit waren. (...) Wij waren ervan overtuigd dat de uitvoering van de Arusha-akkoorden werd geblokkeerd. Daarom is minister Claes naar Rwanda getrokken. » (7b)

De heer Claes van zijn kant verklaarde :« Het bestaan van wapenopslagplaatsen en de bewapening van de bevolking werd door de regering niet verzwegen. Integendeel, dit is publiek gemaakt.

Drie dagen voor mijn vertrek naar Rwanda heb ik naar aanleiding van een interpellatie van de heer Van Peel een balans opgemaakt van de situatie. De tekst van deze interpellatie en mijn antwoord heb ik gebundeld in een brochure die ik naar de leden van Kamer en Senaat en naar diverse geïnteresseerde kringen heb gestuurd.

Men kan in deze brochure lezen : de onveiligheid zou kunnen vergroten als de situatie geblokkeerd blijft, temeer daar er wapens circuleren.

Dit toont aan dat de regering de zaak niet heeft onderschat. Ik was in Rwanda tijdens een zeer dramatische periode. (...) (8b)

Op zondagmiddag heb ik dan alle partijen in de ambassade uitgenodigd. De RPF daagde niet op. Ik heb toen verklaard dat ik hen als vriend van het land vroeg alle betwistingen te stoppen. Ik heb hen gewezen op de waarschuwingen die uit New-York kwamen en heb hen ertoe aangemaand het Parlement bijeen te roepen. Ik heb toen ook duidelijk gemaakt dat de gemengde commissie België-Rwanda niet samen zou komen, zolang er geen vooruitgang werd geboekt.

Diezelfde nacht zijn er zware incidenten uitgebroken waarbij twee vooraanstaanden werden vermoord, onder wie minister Gatabazi die tijdens de vergadering voor verzoening had gepleit.

Ik ben daarna naar president Museveni gereisd en heb hem gevraagd het RPF ertoe aan te zetten naar het Parlement te gaan.

Het RPF heeft toen contact gezocht. Bij mijn terugkeer heb ik op het vliegveld een vertegenwoordiger van het RPF ontmoet die mij zei geen vertrouwen te hebben en niet naar de installatievergadering van het Parlement te kunnen gaan. Ik heb hem toen gezegd dat ik die houding niet waardeerde en dat het de plicht van het RPF was, desnoods onder strenge bewaking, naar de assemblee te gaan . » (9b)

In voormelde brochure die zijn antwoord bevat op de interpellatie van de heer Marc Van Peel van 15 februari 1994, schrijft Claes : « Het grote struikelblok bij de uitvoering van de akkoorden (van Arusha) is de verdeeldheid binnen twee politieke partijen, de MDR en de PL. Hierdoor is het niet mogelijk de noodzakelijke overgangsregering te vormen en het overgangsparlement samen te brengen » (10b).

In hetzelfde antwoord deelt minister Claes mee :

« Ook het botsen van persoonlijke ambities en belangen is volgens mij niet vreemd aan de moeilijkheden die men ondervindt om de akkoorden (van Arusha) ten uitvoer te brengen . » (11b)

In zijn brief van 11 februari 1994 (en niet van 14 maart 1994 zoals foutief vermeld in het Blue Book (12b)) aan Secretaris-generaal Boutros Boutros-Ghali schrijft minister Claes :

« Ik meen nochtans dat het duidelijk naar voren treden van de UNO op politiek niveau gepaard moet gaan met een meer ontradende houding van de UNAMIR op het vlak van de veiligheid.

Ik ben mij bewust van de complexiteit van de situatie en van de verplichtingen die u in het kader van resolutie 872 van de Veiligheidsraad worden opgelegd.

Niettemin valt te vrezen, dat als we er niet in slagen de negatieve ontwikkelingen een halt toe te roepen, UNAMIR verhinderd zal worden om haar basisopdracht naar behoren voort te zetten, te weten belangrijke steun te bieden bij de uitvoering van de vredesakkoorden van Arusha.

Ik kan u verzekeren dat de Belgische regering van haar kant president Habyarimana en de andere Rwandese politieke verantwoordelijken ertoe blijft aanzetten om de onvermijdelijke compromissen te aanvaarden. »

Onmiddellijk na zijn vertrek uit Rwanda stuurt minister Claes vanuit ambabel Bujumbura telex 138 :

« 1. Gelet op de toestand in Rwanda meen ik het aangewezen dat Delbelonu New-York en Ambabel Washington volgende boodschap overmaken respectievelijk aan Secretaris-Generaal o.v.n. Boutros en Assistant-secretary Moose. (...)

2.1. ­ Ik heb tijdens mijn verblijf te Kigali (19-22 februari 1994) contacten gehad met de President, de Eerste Minister, de aangewezen Eerste Minister van de volgende overgangsregering, de minister van Buitenlandse Zaken, de Speciale gezant van de Secretaris-Generaal van de OVN, de heer Booh-Booh, Generaal Dallaire (UNAMIR), de vertegenwoordigers van de OAE, de EU en Tanzania. Daarenboven heb ik gesprekken gevoerd met de vertegenwoordigers van alle politieke partijen die de overgangsregering zullen vormen. (...)

2.3. ­ (...)

De partijen MDR en PL blijven innerlijk verdeeld en blokkeren de vorming van de overgangsregering. De vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap die ik gecontacteerd heb (zie punt 2.1.) laten er geen twijfel over bestaan dat President Habyarimana hier een rol speelt om aldus te trachten in de nieuwe instellingen een blokkeringsminderheid te verkrijgen in zijn voordeel. (...)

Hij besluit met een duidelijke waarschuwing :

« 2.6. ­ Ik meen dat België, de OVN en de USA er alle belang bij hebben, gelet op de toekomst van Rwanda, een nieuwe burgeroorlog te vermijden en druk uit te oefenen op de Rwandese verantwoordelijken en in het bijzonder de Rwandese president om de overgangsinstellingen op te richten en de Arusha-akkoorden verder uit te voeren. Het is aangewezen dat dergelijke druk onmiddellijk opgelegd wordt wil men verder verloedering van de toestand voorkomen en mensenlevens in Rwanda sparen. »

De verslechtering van de toestand werd door het leger op een minder constante manier waargenomen en geschiedde op grond van de dagelijkse verwerking van de gebeurtenissen.

Zo verklaarde kolonel Marchal bijvoorbeeld het volgende : « de toestand op 15 januari was verontrustend. De regering en de instanties waarin de Arusha-akkoorden voorzagen, waren er niet en de partijen stelden zich steeds radicaler op. Ik probeerde een antwoord te vinden op mogelijke gevolgen van die toestand » (13b).

Hij voegt er overigens aan toe : « Ik probeerde altijd realistisch te blijven. Op 21 februari heb ik gezegd dat ik zeker was dat de overgangsregering zou worden geïnstalleerd, maar vervolgens heb ik daar mijn twijfels over geuit. In mijn nota van 23 maart heb ik beklemtoond dat de volgende dagen zeer gevaarlijk zouden zijn. Op 24 en 27 maart twijfelde ik nog, maar ik hoopte dat de overgangsregering er zou komen » (14b).

Het moet benadrukt worden dat de Belgische autoriteiten erg veel informatie hadden over de plaatselijke machthebbers en de politieke leiders in Kigali (zie verslag ad-hocgroep, blz. 58, 59 en 60) maar veel minder over het RPF.

­ Wat het RPF betreft, wijst onze ambassadeur er in telex 1062 van 24 oktober 1993 op dat Eerste Minister Agathe Uwilingiyinama ook uiting had gegeven aan « ses préoccupations à propos des intentions militaires du FPR, dans le context de la crise burundaise. On parle de nouvelles concentrations d'unités du FPR dans la région située au nord de Buymba ».

Tijdens de hoorzitting verklaarde ambassadeur Swinnen : « De leden van de extremistische minderheden zijn moeilijk te identificeren. De CDR, een erkende politieke partij, behoort daartoe. Ik herinner mij dat er toenaderingspogingen zijn geweest tussen de CDR en het MRND en dat zij zelfs tijdelijk met andere partijen een coalitie hebben gevormd. Wij maakten ons ernstig zorgen over de banden van de CDR met de andere partijen en over de toekomst van extremistische strekkingen binnen de PL, het MDR en het MRDN. Afgezien van die tijdelijke coalitie zijn er echter tussen sommige partijen en de CDR geen formele banden geweest. Wij stelden alleen vast dat hun standpunten mettertijd naar elkaar toegroeiden. » (15b)

Hij voegde hieraan toe :

« Ik heb mij altijd afgevraagd of Habyarimana geloofwaardig was. Was hij een politieke hoofdrolspeler of een gijzelaar van zijn entourage ? Daarop heb ik nog steeds geen antwoord. » (16b)

Van zijn kant heeft ambassadeur Willems op de vraag « Was u op uw hoede voor de milities van het MRDN of voor Hutu Power ? Waren dat fanatieke groepen ? » geantwoord : « Inderdaad ». (17b)

De heer Claes stelde :

« Ik heb geprobeerd de aandacht van de Amerikanen te vestigen op de mogelijke dubbelzinnigheid van president Habyarimana. » (18b)

en : « Naargelang de tijd vorderde, kwamen er negatieve elementen van de kant van de president. » (19b)

Voor de commissie verklaart de heer Claes :

« Ik ging ervan uit dat de familie van de president tegen het vredesproces ageerde, maar dat de president zelf inzag dat er geen andere oplossing dan de uitvoering van de Arusha-akkoorden mogelijk was » (20b)

Daarnaast, in telex nr. 250 van 25 maart 1994, schrijft onze ambassadeur :

« Eerste minister Uwilingiyimana spaart haar kritiek op het RPF niet. Ze sluit niet uit dat de harde opstelling van het RPF in de onderhandelingen te maken heeft met plannen om de vijandelijkheden te hervatten ».

­ Luitenant Nees verklaarde :

« Het RPF is sinds half februari verdeeld in twee kampen : de harden wensten de installatie van de overgangsregering begin januari. Vermits dit zich niet gerealiseerd heeft, moet men opnieuw overgaan tot de vijandelijkheden.

De gematigden zijn van oordeel dat men ongelooflijk veel bereikt heeft in de Arusha-akkoorden, dat men niet weet hoe de herneming van de oorlog zal aflopen en dat men zeker niet weet hoe de Hutu's zullen reageren tegenover de Tutsi's op het ogenblik dat het RPF de vijandelijkheden herneemt. » (21b)

De commissie wou vervolgens weten of de houding van de Belgische politieke verantwoordelijken met betrekking tot die toestand de juiste was of eerder van een zekere naïviteit getuigde. De vraag werd onder meer aan verschillende deskundigen gesteld, onder wie de heer Reyntjens en de h. Ndiayé.

Professor Reyntjens is van mening dat het ergste nog voorkomen had kunnen worden, zelfs na de gebeurtenissen van 7 april, indien UNAMIR ter plaatse was gebleven en de gematigde officieren van het Rwandese leger had gesteund.

Het antwoord van de heer Ndiayé is eveneens ontkennend : « Ik denk niet dat zulks naïef is. Het was toen de enige mogelijkheid om de Rwandezen te helpen. Zoals ik juist gezegd heb, probeerden sommige ambassades tot een onderhandelde oplossing te komen. De ambassade van Frankrijk daarentegen nam een defensieve houding aan, meer zelfs dan president Habyarimana zelf.

De situatie in Rwanda was complex : het land was in oorlog, maar er was een democratiseringsproces aan de gang waardoor zelfs de Hutu's hun ontevredenheid konden uiten over het feit dat de clan van de president alle macht naar zich toetrok en voor het land gold een structureel aanpassingsplan van het IMF. Het regime voelde zich door al die elementen bedreigd en zijn weigering om verandering te aanvaarden, heeft de slachtpartijen wellicht bespoedigd.

Kan men, als men die realiteit kent, de mensen die over vredesakkoorden bleven onderhandelen als naïef bestempelen en zeggen dat zij die het regime steunden niet te goeder trouw waren ­ Achteraf kan men de zaken inderdaad zo bekijken, maar toen vond ik dat een oplossing slechts mogelijk was als er een echte democratie zou zijn. De belangrijkste vraag was hoe men het besef van de lange-termijnbelangen kon meegeven aan mensen van wie de grootste zorg was van dag tot dag te overleven. » (22b)

Ambassadeur Swinnen verklaarde : « Wij zijn altijd blijven geloven dat het zou lukken. Het was een compromis, maar er was geen alternatief (...).

We konden dus in de dynamiek geloven, maar waren ons bewust van de ernstige radicalisering, wat ons ten zeerste verontrustte. Wij zijn dan ook met overtuiging de gematigden blijven aanmoedigen » (23b).

Op de vraag of de Belgische regering had overwogen om er mee te dreigen de ontwikkelingssamenwerking stop te zetten, heeft minister Derycke, op dat ogenblik staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking geantwoord :

« Ik wilde niet voortdurend dreigen met het stoppen van de ontwikkelingshulp omdat dit onproductief werkt : zulke dreiging werkt maar eenmaal.

Het grootste deel van de Belgische ontwikkelingshulp bestond uit hulp aan het onderwijs, de landbouw en de medische zorgen. De eerste slachtoffers van het stopzetten van die hulp zijn bijgevolg de gewone mensen.

Men moet ook rekening houden met de Europese omgeving waarin men werkt. Als één land zijn hulp stopzet, zal een ander land inspringen, in casu Nederland en Duitsland. Een ander argument om de ontwikkelingshulp niet stop te zetten was dat de situatie in de vluchtelingenkampen in Rwanda dramatisch was. » (24b)

Anderzijds heeft minister Claes na zijn ontmoeting met president Habyarimana vanuit Bujumbura een telex gestuurd naar Delbelonu en naar Ambabel Washington.

Daarin stelde hij onder meer :

« 2.3. De Belgische regering is van oordeel dat indien overeenkomstig de Arusha-akkoorden de overgangsinstellingen niet opgericht worden dit een zware weerslag zal hebben op de tot nu toe geleverde inspanningen inzake pacificatie en op het democratiseringsproces en dat dit de Belgisch-Rwandese ontwikkelingssamenwerking (buiten de zuiver humanitaire hulp) ernstig in het gedrang zal brengen.

2.6. Ik meen dat België, de OVN en de USA er alle belang bij hebben, gelet op de toekomst van Rwanda, een nieuwe burgeroorlog te vermijden en druk uit te oefenen op de Rwandese verantwoordelijken en in het bijzonder de Rwandese president om de overgangsinstellingen op te richten en de Arusha-akkoorden verder uit te voeren. Het is aangewezen dat dergelijke druk onmiddellijk opgelegd wordt wil men verdere verloedering van de toestand voorkomen en mensenlevens in Rwanda sparen. »

Bestond er een alternatief ?

Mevrouw Des Forges verklaarde voor de commissie : « Ik ben ervan overtuigd dat een zeer kordate houding de volkenmoord had kunnen voorkomen. Als de politieke leiders er in januari, februari en maart van overtuigd geweest waren dat de UNAMIR zeer streng zou optreden tegen geweld, zouden ze niet geprobeerd hebben de internationale gemeenschap uit te dagen » (25b).

De heer Gillet voegde eraan toe : « Ik was ervan overtuigd dat wij gebruik moesten maken van de hefboom van de publieke opinie en dat niets zijn regering belette informatie openbaar te maken » (26b).

Samenvattend stelt de commissie vast dat verschillende elementen de toepassing van de akkoorden van Arusha hebben bemoeilijkt en dat daaruit ook blijkt dat sommigen deze toepassing trachten te verhinderen. Het gaat met name om :

­ de bipolarisatie van het politieke landschap tussen de voorstanders van het vredesakkoord en dus van het delen van de macht met het RPF en zij die weigerden de macht te delen;

­ de houding van president Habyarimana, die nieuwe hindernissen opwerpt en tracht een blokkeringsminderheid te behouden;

­ de zes pogingen om een overgangsregering te vormen die mislukten vanwege het openlijke verzet of de aarzelende houding van de partijen.

Het in december 1996 gepubliceerde rapport van de Verenigde Naties bevat de volgende conclusies :

« Sedert zijn oprichting tot aan zijn terugtrekking leek de Unamir steeds achter te lopen bij de werkelijke toestand in Rwanda. In 1993 werd hij ontplooid om een vredesproces op gang te helpen brengen dat in het slop geraakt scheen te zijn nog vóór het werd aangevat. Op het dieptepunt van de crisis heeft een aantal regeringen eenzijdig besloten hun nationale contingenten terug te trekken zodat de overblijvende delen van de Unamir zo mogelijk nog kwetsbaarder waren en in de onmogelijkheid verkeerden burgers in gevaar te beschermen. Ook al werd het aantal manschappen van de Unamir in mei 1994 verhoogd wegens de voortdurende slachtpartijen, ook al werd in novem

ber 1994 het toegestaan aantal manschappen van 5 500 bereikt, de burgeroorlog was voorbij en het land had geen hulp meer nodig om de veiligheid te waarborgen maar wel hulp voor de nationale wederopbouw. »

« De mandaten van de Unamir waren een afspiegeling van de internationale politieke context waarin zij opgesteld werden, en gaven in de regel uiting aan de bezorgdheid en de eisen van bepaalde lidstaten die maar weinig voeling hadden met de toestand in Rwanda. Een fundamenteel gebrek aan inzicht in de aard van het conflict heeft eveneens geleid tot verkeerde politieke hypotheses en militaire inschattingen. Als hoofdverantwoordelijke voor het opstellen van het « peacekeeping »-mandaat was de Veiligheidsraad bij de aanvang van de crisis geneigd de toestand in Rwanda af te doen als een burgeroorlog op kleine schaal zoals een aantal leden van de Raad hebben verklaard. De politieke conflicten in de Rwandese regering en de alsmaar duidelijker bewijzen van politieke moorden en van schendingen van de rechten van de mens in dat land heeft men onder het vloerkleed geveegd of verzuimd nader te onderzoeken. »

Ten slotte kan de commissie kan stellen dat indien de politici zich goed bewust waren van de verslechtering van de politieke toestand, onder meer door de blokkering van de Arusha-akkoorden en dit tot op de fatale afloop op 6 april, toch zijn zij blijven hopen op de installatie van de overgangsregering en het overgangsparlement; daarvan getuigen de stappen die daartoe uitdrukkelijk werden gedaan (27b).

3.3.2. De inschatting in Rwanda en de opvolging van de dreiging tegen KIBAT/UNAMIR

3.3.2.1. De inschatting van de dreiging tegen KIBAT/UNAMIR in Rwanda

De commissie stelde vast dat ook na de installatie van UNAMIR de Belgen in het algemeen en de Belgische Blauwhelmen in het bijzonder voorwerp zijn van een anti-Belgisch klimaat althans binnen de extreme Hutu-milieus. In een eerste deel bevestigt de commissie de aanwijzingen die samengebracht werden in het rapport van de ad hoc-groep Rwanda. In het tweede deel besteedt de commissie aandacht aan de getuigenis van Mevrouw Braeckman die de commissie een belangrijke bijkomende aanwijzing over de dreiging tegen de Belgische Blauwhelmen bezorgde. In een derde onderdeel behandelt de commissie de informatie die door informant Jean-Pierre werd bezorgd. Tenslotte vermeldt de commissie de getuigenissen van voornamelijk die officieren die belast waren met het verzamelen en behandelen van inlichtingen. Een meerderheid van die officieren brachten elementen aan die het bestaan van anti-Belgische bedreigingen bevestigen.

(1) Het rapport van de ad-hocgroep-Rwanda

De hoorzittingen van de commissie boden de gelegenheid dieper in te gaan op de vragen die reeds door de ad hoc-groep Rwanda in het verslag aan de commissie voor buitenlandse aangelegenheden werden behandeld. In zijn rapport heeft de ad hoc-groep Rwanda twee concrete stellingen vooropgeplaatst en in functie daarvan de beschikbare telexen, documenten en legerrapporten bestudeerd en die bulletins, telexen en berichten weerhouden waarin melding wordt gemaakt van een toenemende negatieve stemming althans in extreme kringen en die gericht waren tegen de Belgen in het algemeen en tegen de participatie van Belgische legereenheden aan UNAMIR in het bijzonder. De Belgische ambassade in Kigali en de militaire vertegenwoordiging leverden het meeste bronnenmateriaal.

Zoals de commissie ook heeft kunnen vaststellen via de informatie die werd bijeengebracht in het rapport van de ad hoc-groep Rwanda dient de periode van na de ontplooiing van UNAMIR tot aan de gewelddadige moord op de tien Belgische paracommando's en de uiteindelijke aftocht van de Belgische troepen gesitueerd te worden tegen een achtergrond van bedreigingen, moordplannen en aanslagen. In haar onderzoek naar de omstandigheden waarin de paracommando's werden omgebracht verrichtte de commissie dan ook uitgebreid onderzoek naar de moeilijkheden die de Blauwhelmen ondervonden tijdens de uitvoering van hun opdracht. Werden de Belgische militairen tijdens de vredesoperatie in Rwanda gehinderd door anti-Belgische daden gepleegd door de Rwandezen ? Kunnen de bedreigingen en de aanvallen waaraan de Belgische militairen waren blootgesteld en de moord op de tien Belgische Blauwhelmen op het conto van de normale risico's van een normale vredesopdracht worden geschreven ?

(2) Het plan tot vergiftiging van de Belgische Blauwhelmen

De commissie noteerde tijdens de hoorzittingen dan ook heel wat getuigenissen van militairen en journalisten die wezen op het mogelijk gevaar dat er was voor de Belgen in Rwanda. De meeste verklaringen bevestigen de vaststellingen uit het rapport van de ad hoc-groep Rwanda. Een aantal getuigen voegden daar markante feiten aan toe.

Mevrouw Colette Braeckman, journaliste, kwam op 21 maart voor de commissie getuigen. Mevrouw Braeckman trok de aandacht van de commissie door haar verklaring over het bestaan van een scenario waarin Belgische Blauwhelmen zouden worden omgebracht door vergiftiging. Informatie die mevrouw Braeckman had opgetekend tijdens een ontmoeting met de Rwandese Eerste minister.

« Voor ik mij naar de begrafenis van president Ndadaye begaf ben ik in Kigali geweest en heb ik kolonel Leroy ontmoet. Hij legde mij uit dat er een optimistische sfeer heerste zodat de blauwhelmen te voet patrouilleerden in de heuvels. Ook ik had dat gevoel. Dezelfde dag, 5 december, werd ik opgebeld door de kabinetschef van de eerste minister, mevrouw Agathe, die mij uitnodigde haar te interviewen. Mevrouw Agathe heeft mij de volgende ochtend ontvangen en mij uitgelegd dat de sfeer gespannen was, dat RTLM de Belgen steeds meer aanviel en dat ze zelfs doodsbedreigingen had ontvangen. Ze heeft mij uitgelegd dat haar inlichtingendiensten weet hadden van een plan om een tiental Belgische militairen te vergiftigen. Mevrouw Agathe heeft toen zelf aangedrongen om mij te ontmoeten en heeft mij gewezen op de gevaren die de Belgen en zijzelf liepen. Ik had die informatie moeten publiceren... (28b) »

« Deze informatie strookt niet met het positieve klimaat, maar sommigen uit het entourage van de president waren tegen de Belgische aanwezigheid en wensten het vertrek van UNAMIR. Voor mij was die informatie verbijsterend. Ik ben dan ook kolonel Leroy gaan opzoeken. Mevrouw Agathe had mij gezegd dat zij ook de ambassadeur had verwittigd. Na de begrafenis ben ik opnieuw naar Kigali gegaan en heb ik aan de persvoorlichter van de Blauwhelmen, luitenant Pirard gevraagd wat hij met die informatie had gedaan. Hij antwoordde mij dat alle nodige voorzieningen waren genomen, met name inzake bevoorrading en bereiding van het voedsel. Op 12 december heb ik in Kigali gesproken met de laatste Fransen die de stad verlieten en meer bepaald met een Franse officier. Hij zei me dat hij zijn Belgische vrienden veel plezier toewenste, want dat ze tussen twee vijandige machten zouden terechtkomen. Het anti-Belgisch klimaat was er » (29b).

Uiteraard legde de commissie het merkwaardige vergiftigingsverhaal voor aan kolonel Leroy, de commandant van KIBAT I. De kolonel bevestigde het vergiftigingsplan maar voegde er aan toe dat : « ... men dit alles in de Afrikaanse context moet plaatsen. U moet zich onze situatie van toen proberen voor te stellen: we hadden een voorraad van vers voedsel en de nodige rantsoenen, we kenden de afkomst van het voedsel en van het water en we hadden logistieke specialisten ter beschikking die op de hoogte waren van alles wat met aankoop van voedselrantsoenen te maken heeft. Wat dat betreft waren we dus gerust » (30b).

De commissie stelt vast dat de kolonel dit vergiftigingsplan niet gemeld heeft, noch aan de Belgische autoriteiten, noch aan de sektorcommandant.

Mevrouw Agathe had verklaard, zo stelde mevrouw Braeckman, deze inlichting te hebben doorgegeven aan ambassadeur Swinnen. Ambassadeur Swinnen verklaart : « Ik verzeker u dat de eerste minister mij daarover nooit heeft gesproken, anders zou ik dat zeker hebben gemeld » (31b).

Op 13 januari herinnert niemand zich nog het noodsein van Mevrouw Agathe.

­ Majoor Hock: « wij wisten dat de Blauwhelmen bedreigd werden, dat stond trouwens in het document van luitenant Nees, maar ik heb niets gehoord over een vergiftiging. Ik heb niets over een vergiftiging gehoord, maar dat zou mij niet verbazen, want het is een traditioneel wapen, zowel voor de Hutu's als de Tutsi's » (32b).

Het verhaal van Mevrouw Braeckman schraagt de hypothese dat de moord op de tien para's niet mag beschouwd worden als het trieste resultaat van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Haar getuigenis brengt daarentegen een nieuwe aanwijzing waaruit blijkt dat de gebeurtenissen van 7 april 1994 deel uitmaakten van een weldoordacht plan waarin voor de Belgen een tragisch einde was voorzien.

(3) De informatie van « Jean-Pierre »

Een maand na het « vergiftigingsscenario » stelt kapitein Frank Claeys, die als « Military Information Officer » informatie doorspeelde aan Generaal Dallaire en aan de kolonels Marchal en Kesteloot, de telex op waarin de informant « Jean-Pierre » tegenover UNAMIR aanwijzingen geeft over het bestaan van geheime wapenopslagplaatsen, van paramilitaire opleidingen voor jongeren, van de aanwezigheid van rijkswachters in burgerkledij in de door Interahamwe georganiseerde betogingen, van gebruik door de Interahamwe van communicatie-materiaal toebehorend aan het leger en van een plan « om Belgische militairen te doden of te verwonden om alzo de terugtrekking van het Belgisch detachement of zelfs van UNAMIR af te dwingen. » Kapitein Claeys bevestigde zijn vertrouwen in de geloofwaardigheid van zijn informant. Claeys : « ... we werden door generaal Dallaire op 10 januari naar de heer Twagiramungu gestuurd. Deze gaf ons het telefoonnummer van de heer Jean-Pierre zonder zijn naam te geven. (...) Jean-Pierre zelf heeft nooit gesproken over enige financiële tegemoetkoming voor de informatie die hij gaf. Hij vroeg alleen voor hemzelf en zijn familie, dit wil zeggen zijn vrouw en zijn twee kinderen, een vrijgeleide. (...) Hij heeft ons uit eigen initiatief naar verscheidene opslagplaatsen gebracht. » (33b)

« Hij informeerde mij bijvoorbeeld over de lijsten van geregistreerde Tutsi's. Hij heeft mij die echter nooit willen overhandigen. Het bestaan van die lijsten werd later bevestigd door de uitvoering van het plan. (...) Hij heeft ons de precieze plaatsen aangeduid waar wapenopslagplaatsen zich bevonden. (...) Hij heeft ons ook getoond langs waar de konvooien zouden rijden. (...) Verder vertelde hij ons altijd dat hij onder druk werd gezet door de partij om zo snel mogelijk de wapens en de munitie te verdelen. » (34b)

« Aangezien we Jean-Pierre echter geen vrijgeleide konden garanderen, kreeg ik de raad hem niet meer te ontmoeten. Ik ben hem op persoonlijke basis wel blijven ontmoeten. » (35b)

Enerzijds stellen we vast dat kapitein Claeys informatie verkrijgt ­ kapitein Claeys, « Al de informatie die hij op vrijwillige basis gaf was welkom. » (36b) ­ dat van die aard is dat de receptoren de informatie wel naar waarde schatten maar niet bereid zijn in te gaan op het verzoek tot bescherming. Kapitein Claeys, « Op een bepaald moment hebben wij aan New York gemeld dat wij van tipgevers interessante informatie bekomen hadden, maar zij vroegen als wederdienst voor verdere informatie een diplomatieke bescherming. Wij bekwamen geen antwoord van de VN daaromtrent. » (37b) Ook niet, nadat was gebleken dat de signalementen over de wapenopslagplaatsen bleken te kloppen.

Kolonel Marchal zou hierover verklaren : « Wat het belang betreft dat ik hechtte aan de inlichtingen, kan ik bevestigen dat ik, na de verificatie ervan , geen enkele twijfel meer had over wat zou gebeuren. Het aantal details en de nauwkeurigheid ervan wezen erop dat er iets op til was dat een enorm aantal slachtoffers zou eisen. Mijn raming van de verliezen bedroeg tienduizenden doden. » (38b) Kolonel Marchal : « De contacten die ik met Jean-Pierre heb gehad, waren zeer leerrijk en boden een solide basis. » (39b)

Kapitein Claeys verklaarde : « ... heel die tijd die vertragende beweging van « wij kunnen geen garanties bieden » dus eigenlijk onrechtstreeks aan mij zeggen : « Die man is waarschijnlijk niet geloofwaardig genoeg om hem te steunen. » (40b) Anderzijds zou de kapitein zijn informant tot 15 maart verder blijven ontmoeten, en dit met de stilzwijgende toelating van zijn superieuren. Kapitein Claeys, « ... voor de VN mag er niet aan intelligence worden gedaan. Vandaar dat men een gebrekkige term hanteert zoals military information officer. Wat ik officieel moest doen, lag heel ver van wat ik in werkelijkheid deed. Officieel moest ik briefings geven aan de nieuwe stafofficieren. » (41b) Ook kolonel Marchal was hiervan op de hoogte. Kolonel Marchal : « Bij gebrek aan enig positief antwoord op de aanvraag tot politiek asiel heb in de contacten met Jean-Pierre, in zijn belang, verbroken. » (42b)

Faustin Twagiramungu, die de informant destijds had aangebracht, nuanceerde tijdens de zitting van 30 mei het belang van « Jean-Pierre ». « Jean-Pierre était un chauffeur. Il a travaillé au MRND à ce titre. Il a été licencié par le MRND mais il est resté dans les Interahamwe. À moins qu'il n'y ait un autre Jean-Pierre. Ce genre de personnes visent à obtenir des avantages qu'on leur accorde soit pour la vente d'informations soit pour mentir. On vante à une certaine bravoure que, souvent ils n'ont pas. (...) Il était Tutsi ... ces gens travaillaient avec les Interahamwe, même s'ils ne prenaient pas de décisions. » (43b)

Generaal-majoor Verschoore van het SGR, die niet op de hoogte was van het bestaan van Jean-Pierre, en van de inlichtingen die hij verstrekte, onder andere het plan om Belgische Blauwhelmen te vermoorden, zei voor de commissie dat aan de informatie van Jean-Pierre « de hoogste waarde was toegekend. Ze werd als hoogst betrouwbaar aanzien. » (44b) Deze appreciatie staat in schril contrast met de valorisering van majoor Hock die op de zitting van 21 maart verklaarde aan Jean-Pierre de beoordeling F6 te willen geven. « Hij was een informant van UNAMIR. Als men nader op het personage ingaat, stelt men vast dat hij bij het begin deel uitmaakte van de veiligheidsdiensten van de president, die een zeer slechte reputatie hadden. Het was een deserteur en dus a priori niet te vertrouwen. Alles wat Jean-Pierre vertelt moet worden gecontroleerd. » (45b)

De commissie stelt vast dat de tipgever die door generaal Dallaire en UNAMIR als zeer betrouwbaar werd gekwalificeerd door majoor Hock als weinig geloofwaardig werd beschouwd.

De commissie stelt zich vooral vragen bij de verkeerde inschatting van de gegevens die Jean-Pierre had verstrekt met betrekking tot de mogelijke aanslagen op de Belgische blauwhelmen. Waarom heeft men, als men na verificatie van de inlichtingen van de tipgever op het terrein vaststelt dat de informatie degelijk en betrouwbaar is voor wat het aspect van de wapenopslagplaatsen betreft, niet dezelfde geloofwaardigheid toegekend aan de informatie over het lot dat voor de Belgische blauwhelmen was gereserveerd of tenminste een bijkomend onderzoek ter zake ingesteld.

(4) De inschatting van de dreiging tegen de Belgen

In dit deel stelt de commissie vast dat het inzamelen en verwerken van informatie met betrekking tot de dreiging tegen de Belgen zelden verder raakte dan het bureau van diegene die de inlichtingen had verkregen. Zij die belast werden met een informatieopdracht waren onvoldoende opgeleid voor hun taak en beschikten evenmin over voldoende middelen om die opdracht naar behoren te vervullen.

Daarnaast stelde de commissie vast dat ingewonnen en verkregen informatie niet circuleerde, noch op het niveau van het bataljon, noch op het niveau van de Force.

In hun getuigenis voor de commissie brachten zowel de inlichtingenofficieren, de leidende officieren als een aantal officieren die op hun niveau van de compagnie hun taken vervulden alarmerende elementen aan die het bestaan van een anti-Belgisch klimaat althans in extremistische Hutu-kringen bevestigen.

Kolonel Dewez verklaarde: « Je n'ai jamais dit aux hommes qu'ils allaient en vacance ,... ce bruit s'était certainement répandu entre eux en raison de la comparaison avec la Somalie ... à Kigali la vie était « normale », ils pouvaient sortir, aller au restaurant le soir, ils pouvaient aller nager à la piscine du Méridien. » (46b)

Luitenant Lecomte : « ... je me rend compte maintenant que nous, sur place, nous n'avions que très peu d'informations concernant la menace qui pesait sur le détachement belge. (...) Si menace il y avait eu, nous ne serions pas sortis à Kigali toutes les nuits. Je pense que si une faute cruciale a été commise, c'est certainement dans le manque de distribution de l'information. » (47b)

Gevraagd naar de eigen inschatting van de anti­Belgische gevoelens in Rwanda zei kapitein Claeys : « Met de anti-Belgische houding bedoel ik de anti-houding tegen de Belgische militairen omdat deze hun werk goed deden. (...) Dit was een hinderpaal voor de oppositie. (...) Voorspellen dat het provoceren en vermoorden van een aantal Belgische militairen tot gevolg zou hebben dat België zijn troepen zou terugtrekken lijkt mij twijfelachtig. De MRND moest dan zeer goed geïnformeerd zijn omtrent de reactie van de Belgische regering. (...) Het was dus pure speculatie. » (48b)

In zijn uiteenzetting voor de commissie Uytterhoeven stelt kapitein Claeys dat: « De Rwandezen blij waren dat de Belgen aanwezig waren. Het verwijt aan de Belgen kwam van de gecreëerde situatie in 1990, als de Belgen het land verlaten hebben zonder steun te geven aan de regering. » (49b)

Op de vraag waarom de inlichtingenofficier de informatie over de massamoorden hoger had ingeschat dan de voorlichting over de bedreigingen voor de Belgen antwoordde Claeys: « Ik ging zowel overdag als 's nachts ongewapend erop uit... Had men echt kwade bedoelingen tegen de Belgen gehad, dan had men alle Belgen die op straat liepen als burger of als militair op elk ogenblik van de dag kunnen kidnappen of vermoorden. » (50b) Voor de commissie is het duidelijk dat het persoonlijk veiligheidsgevoel hier heeft meegespeeld in de beoordeling van de situatie. Op 2 juni 1995 zal de kapitein aan de auditeur-generaal bevestigen: « Er was een anti-Belgische houding die via de radio geuit werd en afkomstig was van de Hutu-beweging maar die nooit die dodelijke afloop konden doen voorspellen ». Haaks op de bewering voor de commissie getuigde de kapitein voor de militaire rechtbank dat: « het algemeen was dat hetgeen een Rwandees zegt niet is hetgeen hij denkt. Men moest wantrouwig zijn t.o.v. Rwandezen. Ik zou nooit mijn wapen hebben afgegeven. Ik zou de tegenpartij overtuigd hebben om mijn wapen te behouden, maar dat ik het niet zou gebruiken. » (51b)

Luitenant Nees, S2 KIBAT I, « Op 18 november vertrokken de eerste elementen van KIBAT naar Rwanda. Tussen 3 en 11 november kregen we als voorbereiding een algemene nota van het SGR waarin enkel sprake was van algemeenheden en niets vermeld werd over een anti-Belgisch klimaat. Wel sprak men met enkele zinnetjes over het bestaan van jeugdmilities ... Het tweede deel van de voorbereidingen bestond uit het uitnodigen van mensen die in Rwanda waren geweest. Hierbij denk ik aan medewerkers van de RTBF, het Rode Kruis en Radio Vlaanderen. Van hen kregen we meer details dan uit de nota's van het SGR. Hier hoorden we voor het eerst van « Réseau Zéro ». Op 18 november ben ik vertrokken. De Rwandese bevolking was gerustgesteld door onze aanwezigheid. Het werd ons snel duidelijk dat de bevolking en vooral de kinderen slecht of eenzijdig waren ingelicht over de komst van UNAMIR en haar opdracht. De eerste contacten met de bevolking legden we in de school van de paters. De leerlingen stelden ons onder andere de volgende vragen: kwamen wij om de vijanden van de Hutu's te bevechten; waren wij gekomen om de Tutsi's mee aan de macht te krijgen? Volgens mij was er geen sprake van een anti-Belgisch klimaat maar over desinformatie over de komst van UNAMIR. Factoren voor het toenemen van een anti-Belgisch klimaat in de maanden december tot februari waren dat de gewone burger nooit op grote schaal informatie ontving over het doel van UNAMIR. Daartegenover stond dat RTLM onbeperkt over bijna heel Rwanda propaganda tegen België kon uitzenden. Belangrijk is dat de mensen in de kampen zeer gevoelig waren voor deze propaganda. Ook daalde het vertrouwen van de Rwandese burger langzaam. In de nacht van 16 op 17 november vond er bij Ruhengeri een moordpartij plaats waarbij 40 doden vielen. Generaal Dallaire zei dat men een onderzoek zou opstarten. Inderdaad zijn er verschillende onderzoeken opgestart maar nooit gaven zij een goed antwoord op de vraag wat er gebeurd was. Op die manier ebde het vertrouwen langzaam weg. Voor de gewone Rwandees stond UNAMIR gelijk met Belgische aanwezigheid. Het was KIBAT dat het RPF-Bataljon binnenhaalde in Kigali. Daardoor steeg vanaf januari het aantal en de aard van de RTLM-berichten. Vanaf nu nam de radio elke gelegenheid te baat om België in een slecht daglicht te stellen. Ik kan een aantal incidenten verklaren waarin KIBAT correct was opgetreden maar waarvan RTLM misbruik van maakte. Hierbij denk ik aan de Belgische helikopter die zogezegd mitrailleurs op de presidentiële woning had gericht. Op 20 januari waren we aanwezig op een meeting van de heer Twagiramungu. Hierbij waren de Belgen verplicht in de lucht te schieten om de heer Twagiramungu te ontzetten. Op RTLM zei men dat de Belgische militairen op het volk hadden geschoten en dat daarbij doden waren gevallen. Op 8 januari daagden 300 leden van een jeugdmilitie de Belgische militairen uit. » (52b)

Vanuit zijn perceptie als militair meende luitenant Nees twee echte dreigingen te ontwaren. Luitenant Nees: « Op 5 februari, tijdens het installeren van de KWSA, zag een nachtelijke patrouille talrijke bewapende Rwandezen rond het huis van kolonel Bagosora. De patrouille wou optreden maar op dat moment kwam kolonel Bagosora zelf naar buiten en beval zijn militairen om de wapens op de Belgen te richten. Een tweede dreiging was een schietpartij aan de rand van Kigali tussen milities of gewapende burgers en de Belgische militairen van een escorte. Toch kan men buiten deze twee incidenten niet echt spreken van een anti-Belgische sfeer. Later is de toestand wel verslechterd. » (53b)

Kapitein De Cuyper, die luitenant Nees als S2 bij KIBAT II heeft opgevolgd ervaarde in het dagelijkse leven in Rwanda geen anti-Belgisch klimaat. « Als Belgisch officier van UNAMIR ondervond ik geen problemen, maar wel voelde ik een soort « réticence ». Bepaalde hogere kringen beschouwden de Belgen wel als bemoeials of pottenkijkers in Kigali. Ik was bij mijn aankomst enkel op de hoogte van de gebeurtenissen in Kigali door de inlichtingen van Luitenant Nees. » (54b)

In een document van 7 februari 1994 schrijft luitenant Nees dat de anti-Belgische houding niet als een vijandigheid tegen de Belgische blauwhelmen maar als een bewuste tegen de Belgen gerichte politiek moet worden beschouwd. Luitenant Nees hierover: « Ja, dat hebben we geschreven. Er waren slechts enkele betreurenswaardige incidenten. De problemen met name uitgelokt aan de checkpoints waren meestal uitgelokt door de Rwandezen zelf. De problemen deden zich voor tijdens de patrouille-opdrachten. De andere incidenten werden uitgelokt door mensen van dezelfde politieke strekking. Ik herinner me een voorval waarbij ik zelf op een checkpoint aanwezig was. Op zo een checkpoint waren steeds twee Rwandese gendarmes aanwezig die de voertuigen controleerden. Deze controles verliepen niet agressief. Op een bepaald ogenblik is een voertuig door een checkpoint gereden en moesten de Belgische militairen opzij springen. Ik heb dit gemeld aan de commandant van KIBAT en heb hem ook gevraagd of we kolonel Marchal hierover niet moesten inlichten. » (55b)

Naar de methode inzake verwerving en verwerking van de informatie wordt verwezen naar hoofdstuk 3.3.3.

Majoor Podevijn, die bijna dagelijks contact had met kapitein Claeys stelde voor de Commissie Uytterhoeven dat de sfeer vanaf het begin van de operatie gericht was tegen UNAMIR, vooral tegen de Belgen. « De reden was dat we pro-RPF waren. In januari-februari waren er ernstige betogingen. In maart was alles gekalmeerd. Dan is het ontploft. Er bestond wel een potentieel risico van een gedeelte van de bevolking (de milities). Er was geen aanduiding dat de Gd. en de FAR iets tegen de Belgen van UNAMIR zouden doen. » (56b)

Tijdens de hoorzitting van de bijzondere commissie van 7 maart zal de majoor herhalen dat : « Eenmaal ter plaatse merkten we dat pamfletten en artikels verschenen die de Belgische para's zwart maakten. In het begin, tot 18 december, hebben wij van de vijandigheid niet zo veel gemerkt. Later waren er wel incidenten waar Belgen bij betrokken waren. Zo was er de granaat in de tuin van kolonel Marchal, een patrouille die bekogeld werd met stenen, de schoten die gelost werden voor het huis van de heer Booh Booh. Ook werd bij betogingen in de omgeving van het hoofdkwartier van generaal Dallaire, de doorgang van een escortevoertuig van de Belgische para's verhinderd. Al deze incidenten werden gerapporteerd.

Het begint al op 6 december toen een onbekende in het hoofdkwartier van de para's kwam informeren waar de Belgen gehuisvest waren. Later is gebleken dat het ging om een bommenlegger. Op 10 december werd een busje met UNAMIR-soldaten door aanhangers van de Interahamwe uitgescholden voor Tutsi. Bij andere incidenten werden granaten gegooid in de huizen van Tutsi families. Handelaars en barhouders die omgingen met Belgen werden bedreigd. Militaire waarnemers van UNAMIR werden overvallen en bestolen. Als de Interahamwe betoogden tegen UNAMIR en tegen de Belgen, kwamen de Rwandese gendarmes of het leger nauwelijks tussen. Zij stonden er gewoon op te kijken. Op 17 januari was de SGR op de hoogte van het anti-Belgische klimaat. Er kwam een vraag om de bedreiging van de Belgische component van UNAMIR te onderzoeken. Een aantal incidenten wees er dus op dat er iets aan de gang was. Wij wisten dat de MRND tegen onze aanwezigheid gekant was. Ook de RTLM voerde een anti-Belgische campagne. Ons werd verweten dat wij in 1990 geen wapens meer wilden leveren en dat wij het RPF gunstig gezind waren. » (57b)

Kolonel Vincent, hoofd van de militaire coöperatie en militair adviseur van ambassadeur Swinnen, was naast de inlichtingenofficieren die op het niveau van KIBAT-UNAMIR en op het niveau HQ-UNAMIR gegevens verzamelden en doorstuurden naar de Belgische legerleiding, een zeer belangrijke bron van SRG waar de legerleiding op vertrouwde. Volgens de kolonel bestond er inderdaad een anti-Belgisch klimaat (zie vorig punt anti-Belgische en anti-UNAMIR campagne voor 19 november 1993) alleen moest het worden gerelativeerd. Kolonel Vincent was van oordeel : « Het was vooral een instrument dat op politiek niveau werd gehanteerd. De bevolking koesterde echter geen bijzondere haatgevoelens tegenover de Belgen. Een week voor de tragische gebeurtenissen van april kon mijn echtgenote nog zonder enig probleem boodschappen doen op de markt. » (58b) Volgens de kolonel was er geen anti-Belgisch houding tegenover de Belgische gemeenschap maar wel tegenover UNAMIR dat als symbool gold voor de Arusha-akkoorden. Ten bewijze daarvan vermelde de kolonel het incident van 8 januari waar zijn soldaten en hijzelf geen moeilijkheden hadden ondervonden vanwege de bevolking, die nochtans bijzonder opgewonden was.

De kolonel, die naar eigen zeggen wist dat er « problemen » waren in het Rwandese leger of bij de gendarmerie had nooit iets gemerkt van een genocideplan, noch dat er een aanslag op de Belgische blauwhelmen werd beraamd. De militair technische coöperatie deed dienst als inlichtingenbron, maar beschikte niet over een eigen inlichtingennetwerk. Kolonel Vincent : « Wij deden niets meer dan onze inlichtingen aan Brussel bezorgen. » (59b) Kolonel Vincent stipte nog aan dat radio RTLM werd opgericht in een anti-UNAMIR kader. « De propaganda was van het allerlaagste allooi. » (60b) Een stelling die ook door zijn MTS-collega luitenant-kolonel Duvivier werd onderschreven. « RTLM émettait régulièrement des critiques vis-à-vis des Belges. Par exemple les belges sont à la solde du RPF. À la mort du président, RTLM a diffusé : les Belges sont responsables de la mort du président. Ils ont proposé que dans chaque ville, il fallait tuer un Belge » (61b)

Luitenant-kolonel Leroy, de commandant van KIBAT I gaf voor de commissie toe dat aan de operatie risico's waren verbonden maar dat er ­ naar zijn aanvoelen ­ geen onmiddellijke dreiging was. « Volgens mij was er geen anti-Belgische sfeer » meende de kolonel die anderzijds wel stelde dat : « Tot op de dag van mijn vertrek heb ik wel provocaties ondervonden ten aanzien van mijn troepen, maar niet meer. Mijn rol was beperkt tot het luiden van de alarmbel. Ik heb dat dan ook gedaan en aldus als militair op een militair risico gereageerd. (62b) Op 6 februari stuurde de kolonel een fax naar C Ops met de mededeling : « Op 060850 feb 94 reed het milit Vtg van Gen. Nzabimana door een CHP van de 11Cie. De Gen weigerde te stoppen. Hij werd door het verkeer tot halte gebracht, steeg uit ,en begon in eigen taal de toeschouwers waarschijnlijk op te stoken tegen het feit dat (BE) Mil een (RW) Gen durfden stoppen. De sec Comd en de Cie Comd lieten hem beleefd verder rijden. Dit is het zoveelste incident met hogere (RW) officieren of met hun familieleden. Alvorens een van mijn mannen opzettelijk omvergereden wordt, of dat er gevuurd wordt door een der partijen heb ik aan de Sector Comd gevraagd ALLE CHP die voorzien waren af te schaffen. Deze CHP zullen vervangen worden door patrouilles. Sector Cmd ging hiermee akkoord. » (63b) Gevraagd naar de problemen die zich voordeden aan de checkpoints stelde de kolonel dat : « Bij de meeste checkpoint is er een gevaar als er geprovoceerd wordt. Bij één van de 152 checkpoints is een voertuig gestopt en de inzittende vraagt zijn veiligheidsmensen de wapens te trekken. De chef van de patrouille doet hetzelfde. Dan keert de kalmte weer enigszins terug en op het kaartje dat wordt overhandigd door de passagier, die zegt dat wij nog van hem zullen horen, staat Bagosora te lezen. Ik heb de sectorcommandant en Brussel ingelicht, want het was het zoveelste incident in het kader van de veiligheidsopdracht. Ik was onvoldoende uitgerust en geoefend om er het hoofd aan te bieden. Op 1 maart heb ik Brussel om richtlijnen gevraagd, tevergeefs echter, en ik heb geweigerd de bevelen uit te voeren omdat ik ten alle prijze weigerde mijn manschappen politietaken in plaats van militaire taken te laten uitvoeren. » (64b)

Tijdens de zitting van 13 mei 1997 zei commandant Noens over kolonel Bagosora : « Tijdens één van de nachtelijke patrouilles botste een bereden patrouille in een kleine straat op een 30 à 35 gewapende FAR-soldaten. Dat betekende een grove schending van de regels van de KWSA. Dat wordt aangekaart en nog eens besproken ter gelegenheid van de Veiligheidsconferentie van 15 februari, waaraan de minister van Landsverdediging, de Stafchef van de Rijkswacht en kolonel Bagosora deelnamen. Deze kolonel was in feite zowat de slechte geest van de groep, de meester provocateur van onze para's. Met een brede smile op zijn gezicht verklaarde hij dat er geen enkele overtreding gebeurd was en dat zijn soldaten het volste recht hadden om daar te zijn, want zo zei hij, ik heb recht op vijf man en ik heb nog een reeks autoriteiten bij mij uitgenodigd die elk hun escorte hebben meegebracht. » (65b)

In de verklaring voor de commissie Uytterhoeven stelt kolonel Leroy : « À partir du moment ou une grenade explose dans le jardin du Comd Sect, il y avait menace. Dans l'attitude de Mil appartenant au régime en place, arrogance, provocation pour tester la composante belge de MINUAR. Pour ces raisons, mes Comd Cie ont demandé à pouvoir engager une balle dans le canon, ce fut refusé. » (66b)

Op de vraag of de specifieke bedreigingen zoals die door luitenant Nees werden gerapporteerd als dusdanig door de kolonel werden gekwalificeerd ontkende de kolonel geenszins dat zijn blauwhelmen waren bedreigd. « Er zijn bedreigingen tegen de Belgen geuit, maar dat weerspiegelde het algemeen klimaat niet. Ik heb de aandacht van het C Ops geregeld gevestigd op de gevaren die we bij de inbeslagname van de wapens of de ordehandhaving liepen. Maar dat vormt geen anti-Belgisch klimaat tegen alle Belgen. De bedreiging tegen de Belgische blauwhelmen zou concrete vorm hebben kunnen krijgen als wij wapens in beslag waren blijven nemen. Wij hebben dat niet gedaan. » (67b)

De kolonel besloot de zitting van 24 maart met de vaststelling dat : « Mijn mening werd intussen beïnvloed door alles wat ik gelezen en gehoord heb. Ik ben niet meer dezelfde als toen ik uit Rwanda terugkwam. Toen was ik ervan overtuigd dat er geen bedreigingen waren. »

« Er waren inderdaad problemen »stelde kolonel Leroy, « maar die waren niet te vergelijken met de werkelijke problemen die zich hebben voorgedaan bij KIBAT II. » (68b)

Kolonel Dewez, bataljonscommandant van KIBAT II werd door de commissie gehoord op 16 april 1997. Volgens de kolonel had men bij de aanvang van de missie geen zicht op de situatie in Rwanda. Kolonel Dewez : « De inlichtingen die ik van de generale staf heb gekregen over de situatie in Rwanda waren nogal algemeen. Om een scherper beeld te hebben van de toestand ter plaatse heb ik mij tot pater Boets gewend, een notoir Rwandakenner. Hij heeft voor ons een briefing georganiseerd en wat mij trof was dat de toestand zowel op politiek en sociaal als etnisch vlak uiterst ingewikkeld was. Er was een duidelijke kloof tussen de machtshebbers en de bevolking en er werd volop gedesinformeerd. » (69b)

« De vraag van de anti-Belgische gevoelens leek mij niet cruciaal omdat de meerderheid van de Rwandese bevolking een VN-interventie wenste en zich over onze komst verheugde. Ik heb hen (de officieren) op de hoogte gebracht van de anti-Belgische en anti-UNAMIR campagnes en daarbij gewezen op het feit dat elke misstap systematisch zou worden uitgebuit. » (70b)

Tijdens zijn laatste ondervraging door de onderzoekscommissie op 30 juni zal kolonel Dewez nogmaals een reconstructie geven van de briefing die hij aan zijn manschappen gaf aan het begin van de operatie in Kigali. « Je vous ai dit qu'un cours a été donné ... à tous les gradés, jusqu'au niveau de chef de peleton ... j'ai expliqué le fonctionnement général de l'ONU, des opérations de paix etc. Ensuite, le capitaine Choffray a poursuivi avec, notamment, les régles d'engagement. À l'issue de ce briefing, un document a été distribué à chaque compagnie. (...) ensuite, la mission de chaque compagnie consistait à transmettre ce briefing au sein de la compagnie vers les pelotons. (...) Un autre jour ... j'ai rassemblé les compagnies donc tous les soldats et je leur ai donné un briefing d'une heure environ. (...) Vous constaterez que j'indiquais que la mission allait être difficile et qu'il ne s'agissait pas du tout de vacances. Je n'ai jamais dit aux hommes qu'ils allaient en vacances ... ce bruit s'était certainement répandu entre eux en raison de la comparaison avec la Somalie. » (71b)

De commissie stelde vragen bij de manier waarop de kolonel op zijn taak als bataljonscommandant van KIBAT II werd voorbereid. De commissie plaatst vraagtekens bij het feit dat de kolonel zijn informatie moet halen bij een aantal personen, zoals Pater Boets, in plaats dat hij niet kon terugvallen op de autoriteiten wiens verantwoordelijkheid erin bestond hem adequaat te informeren over het milieu waarin hij moest opereren. Even verrassend is de gebrekkige informatiedoorstroming. De kolonel werd niet gebrieft over de rapporten van luitenant Nees. Bovendien kon de kolonel niet bevestigen of men hem had ingelicht over de tips die Jean-Pierre had aangebracht. Meer duidelijkheid kon de kolonel verschaffen over de informatie die kolonel Leroy wél had overgedragen. Kolonel Dewez : « Het ging eerder over de bedreigingen ten aanzien van dissidente Hutu's en de Hutu's die een band hadden met België dan tegenover de Belgen zelf. Ik heb eind januari een week met hem (kolonel Leroy) doorgebracht. Hij heeft het met mij gehad over de problemen die zich hadden voorgedaan, vooral het feit dat het minste incident werd opgeschroefd en dat de soldaten werden geprovoceerd. Toen ik terug in België was verwachtte ik niet dat ik nog informatie van de SGR zou krijgen. Er werd niets op schrift gesteld in verband met die briefing. Ik beschik enkel over mijn eigen aantekeningen in mijn notaboekje. Op 4 februari heb ik erin genoteerd dat de toestand in Rwanda delicaat was. Er was een anti-Belgische campagne. Het minste incident kon worden uitgebuit. Wij moesten neutraal zijn en uitspattingen vermijden. (72b)

In tegenstelling tot kolonel Dewez was kolonel Balis wel op de hoogte van de informatie waarover kapitein Claeys sinds januari beschikte. Evenzeer wist de kolonel dat kapitein Claeys de beruchte tipgever verder bleef ontmoeten. Balis, die initieel belast was met de uitwerking van een evacuatieplan, hekelde de zwakte van de inlichtingendienst. Kolonel Balis, hierover: « Het is natuurlijk zo dat we heel veel geruchten, mededelingen, hadden, maar weinig concreets op papier. Volgens mij was dat misschien wel de grootste zwakte van de zending UNAMIR. (...) Het is mij direkt opgevallen dat de belangrijkste sectie in zo'n staf bestond uit één Belgische kapitein. Die man heeft dag en nacht gewerkt. Die heeft werkelijk schitterend werk gedaan, maar dat was veel te veel voor hem. Ik heb generaal Dallaire voorgesteld ... om mij toe te laten om een inlichtingencel op te richten met drie, vier of vijf officieren en vooral met enkele mensen die Rwandees kennen. (...) Het antwoord van New York was dat het niet wenselijk was een inlichtingencel op te richten omdat het inwinnen van inlichtingen een daad van agressie zou zijn. » (73b) Kolonel Balis vervolgt : « Iedere inlichting was welgekomen, uiteraard, maar er waren heel alarmerende feiten. (...) Ik had ook geen enkele Afrika-ervaring. (...) Na drie tot vier maanden permanent te moeten horen dat ik er niet moest mee inzitten, dat de Arusha-akkoorden zouden worden uitgevoerd. » (74b) Kolonel Balis, die alle « code cables » van generaal Dallaire las en dus zelfs op de hoogte was van de informatie van Jean-Pierre, voelde zich desondanks persoonlijk slechts éénmaal echt bedreigd naar aanleiding van de manifestatie van januari « ... tegen de middag werden de voorbijrijdende VN-voertuigen gecontroleerd op de aanwezigheid van Belgen. Ik weet dat omdat ik zelf in zo'n voertuig zat. Gelukkig zat er een Bengalese chef aan het stuur en bleef mijn Belgische wimpel achter zijn schouder verborgen ... bij het zien van de Bengalezen riep de Rwandees luidkeels « Il n'y a pas de Belges, ils peuvent passer ! » (75b) Alhoewel de kolonel zich niet persoonlijk bedreigd voelde gaf hij wel toe dat er indicaties van dreiging waren tegen de Belgische aanwezigheid. Zoals hij voor de commissie Uytterhoeven reeds had verklaard dat er geen dreiging was tegen UNAMIR, maar dat er een controverse bestond betreffende de Belgische aanwezigheid. Kolonel Balis bevestigde voor de parlementaire onderzoekscommissie : « Anti-belgisch ? Ja, dat wisten we reeds voor we vertrokken. Het was ons niet onbekend dat het terugtrekken van de troepen in 1991 niet in dank was afgenomen door bepaalde groepen. » (76b)

De kolonel stelde toch erg ongerust te zijn geweest. « Le troisième jour que j'étais au Rwanda, j'ai entendu à la radio officielle un homme qui, d'une voix hystérique, déclarait : « Nous n'avons pas voulu les accords d'Arusha, ils nous ont été imposés et nous ne les accepterons jamais. » Et moi j'étais là avec mon béret bleu à participer à l'UNAMIR ! » (77b)

Kolonel Marchal, sectorcommandant van UNAMIR in Kigali werd door de commissie uitvoerig ondervraagd over het zogenaamde anti-Belgisch klimaat in Rwanda. Bij de aanvang van de eerste zitting relativeerde de kolonel het anti-Belgisch gevoel. De kolonel vond het nodig een nuancering aan te brengen door te stellen dat: « Er heerste veeleer een anti-UNAMIR-klimaat en de daaruit voortvloeiende uitbarstingen waren op de Belgen gericht. Een incident lijkt mij veelzeggend in deze context : het feit dat een steen werd gegooid in de glazen deur van de bestuurders van RTLM. Ik heb begrepen dat er een gevaar bestond voor de veiligheid van de Belgische militairen en voor de geëxpatrieerden. » (78b)

Tijdens de tweede zitting op 14 maart werd de kolonel voor een tweede maal ondervraagd over de manifestatie van 8 januari 1994. Kolonel Marchal : « Wat het anti-Belgisch klimaat betreft wil ik erop wijzen dat de manifestatie van 8 januari de eerste was van dat type. Als het Belgisch detachement was opgetreden zou het anti-Belgisch klimaat zienderogen zijn verslecht. De betoging van 8 januari verontrustte mij, omdat men de massa niet in de hand kon houden. Ik heb de generale staf in Brussel om richtlijnen verzocht... het antwoord werd mij een maand later gestuurd. » (79b)

Hoewel kolonel Marchal de invloed van de anti-UNAMIR en anti-Belgische stemming moeilijk kon evalueren nam hij toch bepaalde maatregelen om de risico's te verminderen. « Zo heb ik een nachtelijk uitgaansverbod uitgevaardigd en de wegcontroles afgeschaft. Een evacuatieplan voor de geëxpatrieerden werd zorgvuldig uitgewerkt ... ik heb ook officieel mijn bezorgdheid aan generaal Dallaire meegedeeld over de gevolgen van de uitzendingen van Radio Mille Collines. » (80b) Op 14 maart geeft kolonel Marchal een toelichting over zijn démarches bij de ambassadeur : « Het was hoog tijd dat Brussel zich met het probleem bezighield. » (81b)

Majoor Maggen, die op het Force hoofdkwartier de permanentiecel voor het versturen en ontvangen van berichten waarnam, vatte zijn eerste indrukken van zijn opdracht in Rwanda voor de commissie samen : « Op 4 december 1993 kwam ik aan in een land waar het zogezegd vrede was. Het eerste wat ik de generaal (Dallaire) hoorde zeggen was dat hij de pers weer eens had moeten vertellen dat de Belgen die waren toegekomen, blauwhelmen waren en geen Belgen. Er was dus inderdaad een kiem van anti-Belgische gevoelens op dat ogenblik. (...) Wat wij als Belgen onder de UNAMIR-vlag hebben gedaan, draaide voor ons niet goed uit. Wij hebben immers het anti-Belgische gevoel versterkt door dat bataljon van patriotten van het Noorden van het land over te brengen naar Kigali met Belgische vrachtwagens en onder Belgische escorte. (...) In Kigali escorteerden we permanent de VIP's van de patriotten van het RPF. (...) Begin januari reeds had ik het gevoel dat het Arusha-verdrag het resultaat was van een oorlog die de huidige machthebbers hadden verloren. » (82b) Majoor Maggen : « Ik vermeld de verklaring van 8 januari, de tip in verband met de plannen van de Interahamwe ... voorts was er een speciale actie rond de wapendepots in Kigali, die erin bestond dat een speciale search-operatie zou worden uitgevoerd om de hand te leggen op de wapendepots. Dit waren geheime operaties waarvan enkel de generaal (Dallaire) en een beperkte kring van mensen, waartoe ikzelf niet behoorde, op de hoogte waren. » (83b) Kortom, de majoor die bij de toelichting over zijn opdracht in Kigali had gesteld verantwoordelijk te zijn voor het opvolgen van incidenten en het analyseren van binnenkomende berichten, en hierover dagelijks New York rapporteerde via de SITREP, blijkt werkelijk niet goed op de hoogte te zijn.

Naast het verhoor van de leidende officieren nodigde de commissie een aantal officieren uit die op het niveau van de compagnie hun opdracht vervulden. Niettegenstaande hen vooral werd gevraagd te getuigen over de tragische gebeurtenissen van 7 april en over de ontruiming van de school van Don Bosco en de terugtrekking peilde de commissie in de marge van hun ondervraging bij deze officieren naar de inschatting van de sfeer voor de feiten van 7 april.

Kapitein Lemaire hekelde tijdens zijn hoorzitting voor de commissie het slecht gebruik van de informatie ter plekke. « Naar verluidt was men van het risico van een volkerenmoord en van het gevaar voor de Belgen op de hoogte. » « In feite ging het slecht van bij het begin. Bij de samenstelling van de troepenmacht genoten de militairen al geen vertrouwen. »

De kapitein, die zelf wel informatie had bekomen over wapendistributies en een naderend bloedbad verklaarde niet ingelicht te zijn over het gevaar van zijn opdracht. « Men zei ons dat het risico voor ons beperkt was. Men heeft het nooit gehad over direct gevaar voor de Belgen of voor UNAMIR, anders zou ik het uitgaan 's avonds verboden hebben. Als de officieren hadden geweten dat een volkerenmoord werd voorbereid zouden zij dat alles niet hebben toegestaan. Wij hebben evenwel vlug beseft dat de gendarmes een spelletje speelden met de UNAMIR en dat het 1e para werd gemuilkorfd en bedrogen. Daarom hebben wij de plaats van de checkpoints en de routes van de patrouilles niet meer aan de gendarmes medegedeeld. Ze reageerden misnoegd op deze beslissing. » (84b)

Op 13 mei hoorde de commissie kapitein Marchal. Voor de krijgsauditeur had kapitein Marchal zijn ervaringen over het klimaat in de periode voor 7 april reeds uitvoerig belicht. « Après cette date (1er avril), il y avait une certaine tension qui se manifestait en ville par des grèves et des assassinats, que j'ai moi-même constatés. La population ne croyait plus dans la MINUAR, des soeurs me l'avaient rapporté. Journellement j'adressais au bataillon un rapport ou je faisais part de mes observations. J'étais moi-même devenu méfiant envers les gendarmes et de rwandais parce que j'avais constaté que, ce qui ne s'était jamais passé avant, lors d'assassinats politiques les gendarmes étaient avant nous sur place. » (85b)

De kapitein bevestigde deze getuigenis voor de commissie. Als verantwoordelijke voor de groep van het stadscentrum had de kapitein inderdaad opgemerkt dat het leger en de gendarmerie vanaf 4 april altijd voor de blauwhelmen ter plekke waren. De kapitein aarzelde om daaruit af te leiden dat er een vooraf beraamd plan bestond om UNAMIR te doen vertrekken en de volkerenmoord mogelijk te maken.

De commissie stelt vast dat niettegenstaande de meeste officieren op de hoogte waren van de heersende dreiging tegen de Belgen in het algemeen en tegen de militairen van het eigen detachement in het bijzonder een correcte inschatting van de gegevens achterwege bleef. Terwijl iedereen belangrijke aanwijzingen verkreeg die het bestaan van een anti-Belgische dreiging bevestigden stelt de commissie evenwel vast dat op het terrein deze informatie niet werd samengebracht en dat de communicatie tussen de verschillende diensten in Kigali zo goed als onbestaande was.

3.3.2.2. De inschatting van de dreiging tegenKIBAT/UNAMIR in België

(1) Door de militaire overheden

De commissie was tevens geïnteresseerd in de wijze waarop de verschillende informatiestromen uit Kigali door de militaire overheid in België werden geanalyseerd en ingeschat. Ook hier heeft de commissie vastgesteld dat de inlichtingen uit Rwanda op een verschillende manier werden geïnterpreteerd. Zo stelt de commissie vast dat inlichtingen ingewonnen op het niveau van KIBAT door de inlichtingendiensten van SGR in België niet juist worden ingeschat. Daarnaast onderstreept de commissie het gebrek aan internecommunicatie tussen de generale staf en de militaire inlichtingendiensten te Brussel.

Tijdens de eerste hoorzitting op 28 februari 1997 had luitenant-generaal Charlier reeds gewezen op het anti-Belgisch karakter van het klimaat in Rwanda (zie ook het hoofdstuk over de dreiging in de periode voor de beslissing). Het terugtrekken van de Belgische troepen in 1991 en het schrappen van de wapenleveringen hadden volgens de luitenant-generaal de anti-Belgische gevoelens gevoed. Een maand later, tijdens een tweede verhoor wijst de gewezen stafchef op hetfeit dat alle informatie over de anti-Belgische campagne werd opgenomen in de stukken van SGR. Die stukken werden dan doorgestuurd naar de minister. De positieve en negatieve inlichtingen wisselden mekaar af zei generaal Charlier : « In Rwanda waren de negatieve signalen tot 6 april voornamelijk verbale dreigingen, een klein incident niet te na gesproken. » (86b) Luitenant-generaal Charlier maakte dan ook de vergelijking met de vorige operaties in Slavonië en Somalië waar de ernst van de incidenten groter was. Toch stelde Charlier : « Wij hebben de bedreigingen nooit onderschat. Telkens wij daarover werden geïnformeerd, vroeg ik de commandant ter plaatse inRwanda de berichten te bevestigen, ze voor mij te analyseren en mij de genomen maatregelen mee te delen. Daar is nooit van afgeweken. De terugtrekking van KIBAT is drie keer overwogen. (...) Wij hebben die terugtrekking nog overwogen na het alarmerende telegram van kolonel Marchal, die verduidelijking vroeg over wat hij moest doen als de rellen tot een algemene oproer zouden leiden. Ik wist dat als zou worden overwogen alle Belgen te evacueren, wij troepen zouden sturen, maar ik kon dat niet aan de VN meedelen. Ik heb dan ook naar kolonel Marchal gebeld, daar ik vreesde dat zijn telegram het gevolg was van de mentale uitputting die voor alle officierenin zo'n situatie dreigt. Kolonel Marchal verklaarde zich echter bereid zijn opdracht voort te zetten. Hij herhaalde dat ook tegenover de minister van Landsverdediging tijdens diens bezoek in de loop van de maand maart. » (87b)

Hoewel de luitenant-generaal zich aan de hand van de SGR-rapporten een beeld wist te vormen van de heersende dreiging tegen de Belgische blauwhelmen,moest hij toch de gedetailleerde informatie van Jean-Pierre ontberen. Charlier : « Ik heb het bestaan van Jean-Pierre ontdekt in de commissieverslagen. » (88b) En op de vraag of de generaal het synthesedocument van 2 februari 1994, waarin staat dat men Belgen wil doden, had besproken met de minister van Landsverdediging wist de luitenant-generaal geen uitsluitsel te geven.

Tijdens de zitting van 21 april gaf Charlier toelichting bij het bezoek van de Rwandese generaal Ndindiliyimana aan België. Luitenant-generaal Charlier hierover : « Ik heb hem gesproken over de dreigementen aan het adres van de Belgische militairen. Volgenshem ging het om alleenstaande dreigementen. Ik heb aan zijn antwoorden echter geen geloof gehecht. » (89b)

Luitenant-generaal Charlier stelt dus dat hij reedsin de maand maart de risico's die de Belgische Blauwhelmen liepen ernstig inschatte.

Aan generaal-majoor Verschoore, de adjunct van generaal-majoor Delhotte die voor SGR informatie verzamelde en analyseerde werd eveneens gevraagd een beeld te schetsen van het klimaat in Rwanda en meer bepaald de houding tegenover de Belgen.

« Uit de in september 1993 ingewonnen informatie, bleek dat de toestand in het Noorden van Rwanda uitersT gespannen was. Het RPF had immers een deel van die streek bezet. Tot begin 1994 was er evenwel geen sprake van een anti-Belgisch klimaat.

Eind januari kwam het tot incidenten met het Interahamwe, met het doel het land te destabiliseren. Enige agressie tegenover de Belgen was dus mogelijk. Ook RTLM ging tekeer tegen de Belgen en tegen UNAMIR. Bij iedere militaire operatie moet men met dergelijke risico's rekening houden. SGR kon enkel tekens van ernstige onlusten waarnemen maar kon uit de ingewonnen informatie zeker niet besluiten dat er een genocide op komst was. » (90b)

En verder : « Vanaf januari werd het anti­Belgisch klimaat vastgesteld. Voordien waren er al incidenten, maar vanaf januari werd het anti-Belgisch klimaat meer uitgesproken bij sommige bevolkingsgroepen en was er een risico. » (91b) In zijn persoonlijke appreciatie van de politieke situatie in Rwanda situeerde de generaal-majoor de uitzendingen van RTLM, de opleidingen, het uitdelen van wapens, eind december begin januari 1994.

« De INSUMS bevatten feiten, de analyse en een conclusie. Mijn conclusie was dat er iets aan het gebeuren was. » (92b) Niettegenstaande de generaal-majoor in functie van de inlichtingen die hij van SGR had gekregen, de dreiging aanvoelde tegen de Belgische militairen, stelt hij dat de inlichtingendienst niet kon voorspellen hoe de situatie verder zou evolueren. « We hadden nooit een aanslag op Belgische militairen verwacht. We beschouwden de bedreigingen als intimidatie. » (93b)

Generaal-majoor Delhotte die op 21 maart werd gehoord door de commissie zei dat er geen sprake was van een concrete dreiging maar gaf tegelijk toe dat : « De feiten beter door het plaatselijk commando gekend waren dan door SGR. Het is dat commando dat in eerste instantie de feiten moet appreciëren. » (94b) Hij voegt hieraan toe : « Het was kolonel Marchal die door Jean-Pierre op de hoogte werd gebracht en via hem kenden wij die informatie. In december werden nog 'welfare activiteiten' voor de para's georganiseerd » interpreteerde Delhotte de situatie. « Als dat nog mogelijk was, kon de toestand niet zo ernstig zijn. » De informatie die onder meer door kolonel Marchal en majoor Podevijn werden opgestuurd toonde volgens de generaal-majoor aan dat : « er geen echte problemen werden aangevoeld. Wel waren er in december incidenten door de Interahamwe uitgelokt in het Noorden en in januari in het zuiden nabij Burundi . » (95b)

De commissie stelt vast dat generaal-majoor Delhotte de alarmerende berichten uit Kigali beschouwt als risico's verbonden aan dergelijke opdracht, terwijl zijn adjunct generaal-majoor Verschoore de situatie in januari als meer uitgesproken omschreef. De commissie stelt daarenboven vast dat de generaal-majoor, als hoofd van de militaire inlichtingendienst de verantwoordelijkheid over de inschatting van de dreiging doorschuift naar de operationele troepen ter plaatse, en dit terwijl zijn inlichtingendiensten best geplaatst waren om een volledige analyse te maken. Generaal-majoor Delhotte verantwoordde zich door voor de commissie te verklaren dat het niet de taak was van SGR om vals alarm te slaan vermits : « Op dat moment was er in de inlichtingen waarover wij beschikten geen aanwijzing van een concreet gevaar. Van bij het begin is er wat provocatie geweest en werd het belang van Interahamwe overdreven. » Eraan toevoegend dat : « De syntheses en de appreciatie van SGR werden door geen enkele lokale autoriteit tegengesproken (...). Als het verslag niet geloofwaardig was geweest, zou luitenant-generaal Charlier daar zeker op gereageerd hebben » (96b).

Het is duidelijk dat de inschatting van de dreiging tegen de Belgische Blauwhelmen niet op een eenduidige manier is gebeurd. De aanwezige militairen op het terrein waren zich duidelijk bewust van de gevaren. Dit in tegenstelling tot de leidende officieren in België die de situatie en de risico's kenden maar deze op een andere wijze inschatten. Bovendien stelt men vast dat ook op het niveau van de Belgische inlichtingendienst en de legerleiding de « meningen » verdeeld waren. De gebrekkige analyse en de afwezigheid van evaluatie van de gegevens hebben de verkeerde en onvolledige beoordelingen op het niveau van de generale staf veroorzaakt. De manke wisselwerking tussen de verschillende diensten en echelons ­ « geen feed-back » stelde kolonel Marchal ­ hebben elke objectieve inschatting van de alarmsignalen verhinderd.

(2) Door de politieke overheden

a) In Rwanda

De commissie besteedde tevens aandacht aan dewijze waarop de Belgische regering aankeek tegen detalrijke alarmerende berichten die voornamelijk doorde lokale vertegenwoordiger, ambassadeur Swinnenwerden doorgestuurd. In deze paragraaf noteren wede bevindingen van de politieke beleidsverantwoordelijken gedurende de periode van bij de installatievan UNAMIR tot aan het drama van 7 april 1994.

Ambassadeur Swinnen die als auteur van ondermeer telex 32 van 13 januari 1994 een plan om Belgische militairen te doden of te verwonden aan Belgiëovermaakte bleef zijn conclusie van de eerste zittingaanhouden waarbij hij stelde : « Het is een kwestievan gradatie. We konden toen niet spreken over eenveralgemeend anti-Belgisch klimaat. » (97b) Naast devraagstellingen over tipgever Jean-Pierre en de kennisover de concrete dreigingen (zie hoger) peilde decommissie naar de initiatieven die ambassadeur Swinnen had genomen om de anti-Belgische campagne testoppen. Concreet werd aan ambassadeur Swinnengevraagd of hij hiervoor ook een beroep had gedaanop zijn Franse collega's. Zonder evenwel dieper in tegaan op de laatste vraag wist de ambassadeur niettemin mee te delen dat : « De anti-Belgische propagandakwam meestal aan bod in het kader van onzebezorgdheid over het anti-pacifistisch klimaat inbepaalde kringen. Ik bracht het probleem meermaalster sprake, met positief resultaat. » (98b)

Een belangrijke aanvulling op de talrijke telexen en briefings die aan Brussel werden bezorgd is de nota van 26 januari 1994 van ambassadeur Swinnen aan de minister van Buitenlandse Zaken Claes waarin de ambassadeur een bilan opmaakt van de bilaterale relaties met Rwanda gedurende 1993. De nota werd opgesteld door diplomatiek medewerker Philippe Colyn. Het onderdeel over het aspect van de ontwikkelingssamenwerking werd geschreven door RobertSchriewer, chef van de afdeling coöperatie. Een hoofdstuk gewijd aan de militair technische samenwerking met Rwanda was van de hand van kolonel Vincent, chef van de militair-technische coöperatie en toegevoegd aan de ambassade als militair adviseur.

In de politieke beschouwingen van de ambassadeur lezen we : « Les diatribes antibelges des extrémistes actif au sein de la mouvance MRND-CDR, à l'occasion du déploiement de la Minuar, nous accusant fallacieusement d'abandon du pays et de complicité avec le FPR au contraire du véritable ami qu'est laFrance dont les troupes durent laisser la place à la Minuar, ne peut que nous conforter dans la justesse de notre approche, d'autant que les extrémistes récusant le processus d'Arusha ne reçurent pas le soutien escompté au sein de la population.

Cette manipulation de l'opinion au détriment de l'image de la Belgique ne devrait cependant pas être négligée, pas plus que ne doit être sous-estimé le danger potentiel que représentent les milieux extrémistes appuyés de plus par une partie de l'appareil d'État et par certains médias ainsi que par des milices comme les Interahamwe, pour le processus de paix et d'ouverture politique préconisé et soutenu par notre diplomatie. » (99b)

b) In België

Ambassadeur Swinnen verklaarde voor de commissie dat het kabinet van Buitenlandse zaken zijn eerste gesprekspartner was. Daarnaast werden ook bepaalde andere betrokken regeringsverantwoordelijken en hun departementen en diensten geïnformeerd over de politieke toestand in Rwanda. In dit hoofdstuk stelt de commissie vast dat de toenemende negatieve stemming tegen de Belgen en tegen hun aanwezigheid in de UNAMIR althans in extreme kringen een feit was.De commissie bevestigt het verslag van de ad hoc-groep Rwanda waarin gesteld wordt dat : « Benevens die specifieke dreiging waren UNAMIR en de Belgische UNAMIR-troepen, hoewel zij in het kader van een operatie 'peace-keeping' en niet 'peace-making' naar Rwanda waren gezonden, vrij vlug na hun aankomst ook het mikpunt van allerlei aanvallen en aanslagen ».

Het eerste incident vond plaats op 2 december 1993 waarbij een patrouille van UNAMIR in het noorden van Rwanda werd aangevallen en beschoten.

De commissie stelt evenwel vast dat de inschatting van de gebeurtenissen op uiteenlopende wijze gebeurde en dat ook hier de informatiedoorstroming vanuit Kigali naar de kabinetten verschillend is en de communicatie en de wisselwerking tussen de verschillende kabinetten enerzijds en de samenwerking met de militaire overheden anderzijds gebrekkig was.

Gevraagd naar de aandacht die de ministerraad besteedde aan de berichten over de dreigingen die ons land mocht ontvangen tijdens de operatie in Rwanda antwoordde premier Dehaene op de zitting van 26 juni : « Les opérations se font au niveau des départements concernés. Ils doivent voir s'il y a des éléments à transmettre au Conseil des ministres » (100b) In verband met de ernst van de dreiging stelde de premier : « Il n'y a pas eu de communication dans ce sens à cet époque. » (...) « A l'ordre du jour du Conseil des ministres, il y a toujours le point communication du ministre des Affaires étrangères. » (...) « Régulièrement, le ministre des Affaires étrangères fait une communication générale et informe le Conseil des ministres sur certains points. » De eerste minister voegde hier aan toe dat : « Il est vrai que M. Claes a régulièrement parlé, entre autres, des caches d'armes. Je travaille sur base de ce qui a été repris dans les notules. M. Claes a régulièrement parlé de deux choses, ses contacts avec les Nations unies pour renforcer le mandat et le fait que les caches d'armes étaient connues. » (101b)

En ook op de vraag wat Eerste minister Jean-Luc Dehaene tijdens de operatie zelf wist van de bestaande dreiging tegen de Belgische Blauwhelmen en of de minister van Buitenlandse zaken indertijd de telex van 11 januari 1994 waarin sprake is van de informatie van Jean-Pierre over een mogelijk uitroeiingsplan van de Tutsi's en een moordplan op de Belgen had voorgelegd op de Ministerraad antwoordde de premier : « Over dit specifieke, niet in mijn bijzijn . » (102b)

De heer Leo Delcroix, gewezen minister van Landsverdediging nuanceerde de berichten over de dreiging tegen de Belgische Blauwhelmen. Op basis van de gegevens waar hij indertijd de toegang tot kreeg stelde de gewezen minister dat men : « In België er op alle niveau's van overtuigd was dat er geen acuut gevaar was. Sommige informanten, zoals kolonel Vincent hadden goede contacten met de militaire overheid en met de Rwandese gendarmerie. Volgens al die informanten genoten wij van de nodige credibiliteit. Er is geen enkele situatie geweest waarbij Belgische militairen in levensgevaar hebben verkeerd. Voor april zijn er nooit gewonden of doden gevallen. De situatie in Kigali werd in Evere niet als acuut gepercipieerd. Bovendien krioelde het in Kigali van Belgische journalisten en cameramensen. Ik heb van hen nooit gehoord dat er gevaar dreigde. Er was dus een harde kern van extremisten waarvan we de slagkracht hebben onderschat. Ik ben het daarom eens met kolonel Vincent waar hij zegt dat het anti-Belgisch klimaat vooral een instrument was dat op het politieke niveau werd gehanteerd. » (103b)

De heer Delcroix situeerde het anti-Belgicisme in extremistische en anti-pacifistische milieus : « In extreme kringen waren er inderdaad een aantal personen die geen machtsdeling wensten en die de Arusha-akkoorden boycotten. Ze uitten ook hun ongenoegen over de Belgische houding in het verleden. Het is echter niet juist om deze mening van extreme groepen op de hele bevolking van Kigali en Rwanda te projecteren. » (104b)

Later zal de heer Delcroix op de zitting van 18 juni 1997 erkennen dat : « Op uw vraag wat er niet gefunctioneerd heeft, moet ik antwoorden dat wij allemaal, zowel de politici als de militairen hier, in New York en Kigali, een verkeerde inschatting hebben gemaakt van de krachten rond extremistische Hutufiguren. » (105b)

De minister kon zich tijdens de operatie in Rwanda op basis van de documenten die hem werden bezorgd een beeld vormen van de omvang van de Belgische dreiging. De heer Delcroix, hierover : « De meeste dreigementen stonden vermeld in de telexen van de ambassade. Daarnaast waren er ook vermeldingen in de SGR-verslagen. (...) Vooral de verslagen vanuit de ambassade verwoordden de dreigementen terwijl de SGR-verslagen een eerder relativerende toon hadden. (...) De bedreigingen werden dan ook gerelativeerd, zeker van militaire zijde. » (106b)

Tijdens zijn laatste verhoor door de commissie op 18 juni zal de heer Delcroix herhalen : « Vooral de verslagen vanuit de ambassade verwoordden de dreigementen terwijl de SGR-verslagen een eerder relativerende toon hadden. Het kabinet en de generale staf hadden de indruk dat de bedreigingen eerder moesten worden geïnterpreteerd als aankondigingen. In negen van de tien gevallen kwam er van de aangekondigde actie niets in huis. » (107b) Op de vraag hoe de gewezen minister had gereageerd op het verslag van 2 februari 1994 waarin aanvallen op de Belgische troepen worden vermeld antwoordde de heer Delcroix dat : « Men moet de documenten van de SGR altijd in hun totaliteit lezen. (...) Het belangrijkste in de documenten van de SGR is echter niet de informatie, niet het eerste gedeelte, maar wel het tweede, namelijk de commentaren. (...) De informatie die wordt aangehaald, moet men in een bredere context zetten. In het tweede deel wordt de informatie gerelativeerd. (...) Het is dus een beetje geven en nemen, zodat er bij het ontvangen van het document ook niet meteen algemeen alarm is geslagen. (...) Nog vóór de heer Hock zijn rapport had bezorgd, had kolonel Vincent reeds demarches gedaan bij de twee chefs van de generale staf. Zowel de heer Claes als ikzelf begonnen ons toen vragen te stellen over de impasse. In dezelfde periode werden ook de bezoeken vastgelegd. (...) We wilden kijken hoe ernstig de dreiging was en hoe de soldaten ter plaatse dit alles aanvoelden. Wij hebben de informatie dus genoteerd, maar noch door politici, noch door militairen, noch in Evere, noch in Kigali, werd er groot alarm geslagen (...) In Rwanda werd er aangekondigd dat er iets zou gebeuren, maar de bewuste datum ging voorbij zonder dat er echt iets gebeurde. Er werden dus zeer veel loze dreigingen geuit. (...) In Rwanda voelde men de situatie niet echt als bedreigend aan. Ook tijdens mijn bezoek hebben de militairen ter plaatse dat gezegd. » (108b) « Globaal gesteld waren er zowel verontrustende als relativerende berichten. Achteraf bekeken kom ik ook tot het besluit dat we de zaak hebben onderschat » (109b).

De heer Leo Delcroix verduidelijkt zijn toenmalige onderschatting van de anti-Belgische campagne en de risico's voor de Belgen in Rwanda onder meer door te stellen dat hij niet naar Kigali zou zijn vertrokken indien er een vijandig klimaat tegen de Belgen bestond : « Het zou niet in ons opgekomen zijn een delegatie van 65 personen daar vier dagen te laten verblijven, als wij hadden geweten dat er voor ons als Belgen een groot gevaar dreigde of als we verwachtten dat er elke dag zware incidenten of een genocide hadden kunnen uitbreken. Ook ter plaatse kan ik mij niet herinneren dat de delegatieleden het gevoel hadden zich in een risicovolle situatie te bevinden. In de briefing aan de deelnemers werd erop gewezen dat er in de loop van de weken voordien enkele moorden en incidenten waren geweest, dat er wapens werden uitgedeeld aan de bevolking, dat er opleidingskampen waren voor milities, dat er incidenten waren tussen het RPF en de president, dat de Belgische Blauwhelmen het voorwerp waren van kritiek, dat Dallaire Afrika onvoldoende kende, dat er spanningen waren binnen de UNAMIR. » (110b)

Ook tijdens zijn verblijf had minister Delcroix niet de indruk dat de Belgen in Rwanda een bijzonder gevaar liepen. De heer Delcroix : « Alle leden van onze delegatie (...) hebben daar in alle vrijheid kunnen rondlopen, ook 's avonds. (...) Zo risicovol was de situatie dan ook weer niet. Er gebeurden uiteraard ook wel gewelddadigheden, zowat overal in Rwanda. Ook was het algemeen bekend dat er doodseskaders bestonden. » (111b) « Ik herinner mij bijvoorbeeld een gesprek met mevrouw Agathe, de eerste minister. (...) Zij heeft gezegd dat er weliswaar vanuit beperkte hoek kritiek kwam op de Belgische militairen, maar dat dit streng beperkt bleef tot de CDR, MRND en de Interahamwe. Het was geen veralgemeend gevoel dat leefde in andere partijen of bij de bevolking ». (112b)

Desalniettemin zal de heer Delcroix tijdens zijn verblijf in Rwanda in een onderhoud met de president vragen dat deze : « een domper laat zetten op het anti-Belgisch gestook van een radiozender die blijkbaar vanuit zijn invloedssfeer opereert. « De liefde kan nooit van één kant alleen komen » zei de heer Delcroix, die veklaarde dat hij Habyarimana « onder vier ogen zijn waarheid zegde » (113b). Tijdens de zitting van 18 juni 1997 zei Delcroix hierover : « Nadat we daarover hadden gesproken hebben we over Radio Mille Collines gesproken; ik heb dat onderwerp aangebracht. Zowel voor onze militairen als voor de politieke en publieke opinie in België was het een steen des aanstoots dat die radio systematisch tegen de Belgen, de militairen en de diplomatie, op hatelijke wijze van leer trok. Ik heb hem gevraagd om zijn invloed aan te wenden om dat te temperen en terug in goede banen te leiden ». (114b)

Gevraagd naar de stappen die de minister had gezet na ontvangst van de nota van SGR van 2 februari 1994, waarin onder meer de informatie van telex 32 van 13 januari 1994 was opgenomen, antwoordde de heer Delcroix dat de nota weliswaar besproken was op zijn kabinet : « Wellicht heb ik dat eerst beproken met mijn kabinetschef. Natuurlijk wordt dan de hele nota doorgenomen, ook het relativerend gedeelte. Wat ik wel weet is dat wij toen geen groot alarm hebben geblazen, dat wij zeker niet in paniek zijn geslagen vanuit de schrik dat de Belgische soldaten in acuut gevaar verkeerden. Dat was zeker niet het gevoel dat wij toen hadden. » (...) « Dat gevoel was er ook niet in Evere, op Quatre Bras of in New York. Waarschijnlijk hebben wij ons allemaal samen vergist, op al die verschillende plaatsen. » (115b)

Ondanks eerdere verklaringen in de RTBF-documentaire uit 1996 : « Les Oubliés de Kigali » waar Delcroix stelde niet op de hoogte te zijn van de informatie van Jean-Pierre via telex 32 : « Wel dat rapport denk ik niet dat ik gelezen heb, ik herinner mij dat toch niet, en het is ook niet zo dat generaal Dallaire ons daar rechtstreeks over gesproken heeft . » (116b) Verklaarde de gewezen minister van Landsverdediging op de zitting van 18 juni 1997 dat hij : « Ik vermoed van wel, zeker telex nummer 32 van 13 januari . » (117b)

Deze informatie werd reeds eerder bevestigd door luitenant-generaal Schellemans, de gewezen kabinetschef van Delcroix, die op 12 maart 1997 voor de bijzondere commissie verklaarde : « Voor zover ik mij herinner zijn er berichten van een zekere Jean-Pierre op het kabinet terechtgekomen... volgens mij heeft de minister die berichten gelezen. » (118b) De gewezen kabinetschef die voor de minister de relevante boodschappen uit de Intsums en Intreps rapporteerde, zei dat : « de minister de bewuste nota van 11 januari moest gezien hebben. » (119b)

« Ik heb inderdaad rapporten van de bewuste informant gezien. Er werd hierover geen fiche opgemaakt, omdat de minister de documenten die ik had gezien ook in zijn bezit kreeg. » (120b)

Luitenant-generaal Schellemans bevestigt de appreciatie van zijn minister betreffende het belang van de berichten over de dreiging tegen de Belgische Blauwhelmen :

Schellemans verklaarde : « Het kabinet was op de hoogte van berichten over anti-Belgische uitspraken en acties. Deze berichten werden echter nooit zo alarmerend geacht dat men dacht aan moorden of genocide. We kregen inlichtingen over bedreigingen, maar die werden niet als zeer gevaarlijk ingeschat. In tegenstelling tot Somalië waren er in Rwanda nog geen doden of gekwetsten gevallen bij de Belgische Blauwhelmen. Uiteraard dreigde RTLM met acties. » (121b)

« Er zijn verschillende briefings met de minister gehouden op verschillende echelons. Het anti-Belgische klimaat is nooit ter sprake gekomen. »

Ook tijdens zijn tweede hoorzitting op vrijdag 18 april 1997 ging voormalig minister Willy Claes dieper in op het al dan niet bestaan van een anti-Belgisch klimaat in Rwanda na 19 november 1993. Volgens de minister : « bestond er gevaar, maar het is niet realistisch te gewagen van een algemeen anti-Belgisch klimaat » (122b). Nog steeds volgens de gewezen minister moesten de anti-belgische aanvallen toegeschreven worden aan : « een kleine politieke partij, het CDR, en de Interahamwe » (123b).

(3) Andere informatiestromen

Ter bevestiging van de getuigenissen die werden aangebracht door de Belgische officieren die deel uitmaakten van UNAMIR en van de getuigenissen van politici stelt de commissie vast dat daarnaast ook andere autoriteiten getuigden van een toenemend anti-belgisch klimaat althans in extremistische Hutu kringen tegen de Belgische aanwezigheid in het algemeen en de deelname van Belgische blauwhelmen aan UNAMIR in het bijzonder.

Gevraagd naar de inschatting van de dreiging tegen de Belgen in het algemeen en de Belgische blauwhelmen in het bijzonder bevestigden een aantal getuigen de risico's en de gevaren waar de Belgen werden aan blootgesteld.

­ Alison DesForges (Human Right Watch), daarentegen, getuigde dat er wel degelijk aanwijzingen waren over een bestaande campagne tegen de Belgische deelname aan UNAMIR :

« Zodra UNAMIR in Rwanda was aangekomen had ze met moeilijkheden te kampen. Een vrachtwagen van het Belgische rode Kruis werd onder vuur genomen en op 2 december werden Belgische para's van UNAMIR een eerste keer aangevallen. (...)

Op dat ogenblik zwelt ook de haatcampagne tegen de Tutsi's, de politieke opposanten en de Belgische troepen van UNAMIR aan. U heeft daar wellicht reeds de bewijzen van gezien. De pornografische en gewelddadige karikaturen van de Belgische militairen in de kranten van die periode is echter een bijkomend element. Daarnaar wordt overvloedig verwezen in het werk van Jean-Pierre Chrétien en zijn medewerkers. » (124b)

­ Mevrouw Astri Suhrke, rapporteur van « The joint evaluation of emergency assistance to Ruanda » :

« Er waren zowel anti-Belgische als anti-UNAMIR-gevoelens. Uit verschillende bronnen blijkt duidelijk dat er een anti-Belgisch gevoel heerste. Het is echter moeilijk de beide soorten gevoelens uit elkaar te houden ».(125b)

­ Leonidas Rusatira, brigadegeneraal van de FAR, herinnerde tijdens zijn ondervraging door de commissie aan de weigering van België om in 1990 wapens te leveren.

« Effectivement, en 1990, j'ai été hostile au retrait de la Belgique, des troupes belges mais ce n'était pas hostile à la Belgique. Si donc je souhaitais qu'ils restent, ce n'est pas de l'hostilité. Chez les Rwandais, en général, le même sentiment régnait pour que la Belgique se retire. En 1990 ce n'était donc pas de l'hostilité puisqu'on voulait que la Belgique reste et qu'elle laisse passer nos munitions.

La décision de l'époque a été prise mais il est clair qu'on avait cherché des solutions de rechange pour faire rencontrer au Rwandais pour arrêter les combats et pour arrêter ainsi les soupçons du pays.

S'il y avait le rejet de cette solution, pourquoi la guerre s'arrête. Ce ne sont pas mes militaires qui auraient préféré la guerre, la solution que la Belgique était en train de chercher était, si elle avait été atteinte, la meilleure, malheureusement elle n'a pas réussi et la guerre a continué. »

« Er was geen anti-Belgisch gevoel maar wel een anti-UNAMIR klimaat en iedereen wist dat de Belgische Blauwhelmen die stoottroepen waren van UNAMIR. Zonder hen stelde UNAMIR niets voor en hadden de Rwandezen de handen weer vrij. »(126b)

­ Francois-Xavier Nsanzuwera, gewezen procureur van de Rwandese Republiek nuanceerde de bestaande dreiging tegen de Belgen door aan te geven dat er : « wel een anti-Belgische campagne (MRND, CDR, RTLM) was, maar er heerste geen algemeen anti-Belgisch klimaat ».(127b)

Daarnaast noteerde de commissie ook de verklaring van mevrouw Rika De Backer, gewezen minister die naar eigen zeggen geen anti-Belgische gevoelens had opgevangen :

« U mag toch niet vergeten dat ik net uit Rwanda was teruggekeerd en dat ik er had gesproken met mensen van de MRND, van de MDR, van de PSD, van de PL, en eigenlijk met zowat iedereen van laag tot hoog. Bij die gesprekken heb ik helemaal niet ontdekt dat er een grote antipathie zou hebben bestaan tegen de Belgische Blauwhelmen. (...) Ik was er dus heel gerust in dat de meeste mensen van de MNRD en de MDR op dat ogenblik niet tegen de blauwhelmen gekant waren. (...) Hoe hoger op de ladder van de verantwoordelijken, hoe minder kritiek er werd geuit op de UNAMIR en de Belgen . (...) Dat waren de eerste gegevens over wrijvingen tussen de Rwandese bevolking en de UNAMIR, waarvan ik toen kennis kreeg ­ let wel, ik zeg wel degelijk de UNAMIR en niet de Belgen. Toen heb ik tevens ontdekt dat Radio Mille Collines ijverde voor de terugtrekking van de UNAMIR-troepen uit Kigali. (...) Toen ik daar was, waren ook minister Claes, minister Derycke en iets later minister Delcroix en oud-minister Wilfried Martens daar. Iedereen spreekt met iedereen. Als er al een duidelijk anti-Belgisch klimaat zou heersen, zouden deze personen dat toch zeggen. Niemand sprak hierover. (...) Een persoon als ambassadeur Swinnen gaat het toch niet in zijn hoofd halen van drie à vier ministers ­ als je Martens erbij rekent ­ naar Rwanda te roepen als daar inderdaad zo een anti-Belgisch klimaat heerst. » (128b)

3.3.3. De operationele problemen

De Belgische deelname aan de UNAMIR-operatie ging gepaard met tal van operationele en logistieke problemen. Het merendeel van deze problemen kwam reeds vroegtijdig aan het licht, met name van bij de aanvang van de operatie, onmiddellijk na de ontplooiing van de Belgische manschappen. De commissie stelt vast dat hoewel deze problemen meestal tijdig en vaak zelfs meerdere malen aan de militaire overheden in Brussel werden gemeld en er na een bezoek ter plaatse ook twee inspectieverslagen werden over opgesteld, respectievelijk op 31 januari 1994 van de hand van majoor Guérin en op 25 februari 1994 opgesteld door generaal-majoor Uytterhoeven, de problemen zelf grotendeels onopgelost bleven toen de dramatische gebeurtenissen van 6 en 7 april 1994 zich voordeden.

De commissie geeft hierna een overzicht van de voornaamste van deze logistieke en operationele problemen, waarbij ook telkens wordt nagegaan wanneer en hoe deze door de verschillende niveaus van bevelvoering van UNAMIR of door de generale staf, meer bepaald door het operationeel centrum te Evere (C Ops.), werden behandeld, en in voorkomend geval waarom de problemen niet werden opgelost.

3.3.3.1. De vraag naar bijkomende munitie

Uit bijna alle getuigenissen van Belgische officieren blijkt dat op 7 april geen operatie kon worden opgezet om de groep Lotin te ontzetten, onder meer omdat zware munitie ontbrak, en ook de CVRT's ­ voor zover ze inzetbaar waren ­ niet beschikten over de gepaste munitie. Ook het rapport Guérin van 31 januari 1994 vermeldt expliciet de noodzaak van zware bewapening voor de beveiliging van de luchthaven en de eventuele evacuatie naar deze luchthaven. In zijn rapport stelt hij : « het zou wenselijk zijn zeer dringend een dotatie zware munitie te prepositioneren te KIBAT ».

De eerste vraag die rijst is wie bevoegd was om te beslissen over de dotatie en het soort munitie, bestemd voor UNAMIR.

Kolonel Marchal stelde de vraag voor bijkomende munitie aan C Ops in Evere voor het eerst op 15 januari 1994 en stuurde een nota met dit zelfde verzoek aan generaal Dallaire op 20 januari, waarop hij verklaarde een positief antwoord gekregen te hebben en dit te hebben doorgezonden aan Brussel. Op 28 januari herhaalde Marchal zijn dringend verzoek om bijkomende zware munitie en voegde er de zeer dringende vraag naar de kostprijs aan toe, op verzoek van de Force Commander. Op dit document stond naast de stempel van C Ops, het woord « dringend » vermeld. De noodzaak van bijkomende zware munitie werd bevestigd door het rapport van majoor Guérin, dd. 31 januari 1994.

Toch diende kolonel Marchal nogmaals aan te dringen op deze munitie, hetgeen hij deed in een nota van 14 maart. Hij vroeg naar de redenen die de verzending verhinderden en vroeg nogmaals het munitiedossier « DRINGEND » te behandelen.

De eerste effectieve actie van C Ops bestond uit een fax van 28 maart 1994, gericht aan de divisie logistiek, waarbij opdracht werd gegeven tegen 20 april een hoeveelheid munitie 30 mm te leveren voor KIBAT II.

Waarom heeft men in Evere zo lang getalmd alvorens te beslissen tot een effectieve actie, die reeds met aandrang was gevraagd door de sectorcommandant op 15 januari en die pas uitgevoerd werd op 20 april ?

Luitenant-generaal Charlier verklaart : « Ik werd pas midden maart op de hoogte gebracht van de problemen inzake bewapening. Op 15 januari zegt kolonel Marchal ons dat hij van plan is munitie te bestellen via de VN-procedures. De VN moeten op de hoogte worden gebracht want Kigali is een zone waar wapens in beslag werden genomen en omdat de terugbetaling van de kostprijs een voorafgaand akkoord vergt. Op 28 januari meldt de kolonel ons dat generaal Dallaire niet tegen deze aanvraag gekant is maar dat hij de kostprijs ervan wil kennen. Wij delen hem die mee. » (129b)

Niettemin blijkt uit een nota van kolonel Marchal van 22 april 1997 dat de stafchef reeds veel vroeger op de hoogte was van het probleem van de munitie : « Major Guérin m'a dit, à cette occasion, avoir donné le 7 février 1994 un briefing, à JS et GS et d'autres officiers, sur le contenu de son rapport. En ce qui concerne la problématique des munitions, toujours d'après le Major Guérin, JS aurait demandé à l'EMG d'évaluer la possibilité militaire et politique d'envoyer les munitions demandées et aurait désigné le LtCol Briot comme pilote du dossier. » (130b) (131b)

Admiraal Verhulst van zijn kant verklaart : « Dallaire heeft zich hiertegen niet verzet en vroeg om de aanvraag te doen in New York. Op 28 januari stuurde de commandant een fax naar C Ops om te melden dat hij munitie vroeg en om de kostprijs hiervan te kennen. Het is pas op 14 maart dat hij er zich over verbaast geen munitie ontvangen te hebben terwijl tijdens die tussenperiode de verbindingen met Kigali normaal bleven en er ter plaatse bezoek was van de minister van Buitenlandse Zaken en luitenant-generaal Uytterhoeven. Op 15 maart wordt telefonisch overeengekomen dat de commandant van de strijdkrachten de aanvraag die op 28 januari werd aangekondigd zal indienen. C Ops vraagt diezelfde dag om de bestelling te noteren, maar er komt geen reactie van de autoriteiten ter plaatse en er is evenmin een aanvraag van New York of Kigali. Uiteindelijk wordt de bestelling met het eerste vliegtuig, hetzij op 20 april, meegestuurd ... Wij hadden een wapenzending gepland voor 20 april. Wij hoopten dat wij ondertussen instructies zouden krijgen van New York. » (132b) Naast het ontbreken van de toelating van New York wijst hij erop dat het verzoek « bij C Ops is blijven liggen, wellicht wegens een intern hiërarchisch probleem . » (133b)

Ook luitenant-kolonel Briot wijst op het probleem van het ontbreken van de toestemming van New York om de wapens te leveren : « L'état-major est prêt à fournir les munitions demandées et à donner les directives ad hoc ­ c'est-à-dire, à l'intérieur des forces armées ­ mais a demandé au commandant de secteur d'obtenir l'approbation du force commander, c'est-à-dire le général Dallaire » (134b) ... « Mes déclarations, et celles des autres officiers qui ont été entendus par cette commission, montrent que tout le monde est d'accord sur ce point : nous n'avons jamais été les destinataires de l'accord du général Dallaire. » (135b)

Het argument als zou New York geen toelating geven of hebben gegeven wordt ten eerste weerlegd door de verklaring van generaal Dallaire zelf, die ontkent dat er vanuit zijnen hoofde of vanuit het VN-hoofdkwartier te New York enige weerstand bestond tegen de levering van bijkomende munitie zoals gevraagd door kolonel Marchal : « (...) the supply of ammunition, arms and other equipment is the responsability of the State contributing the contingent (...). The Force Commander directed Colonel Marchal to deal directly with Belgium on ammunition as the UN did not possess, nor could it likely obtain from other Governments the necessary arms and ammunition in a timely fashion. » (136b)

Kolonel Marchal is formeel : « Le Force Commander avait donné son autorisation au mois de janvier. ­ Vraag : Cette autorisation figure-t-elle dans le rapport du 15 janvier ? ­ Non. Le fax du 15 janvier signale que je dois encore introduire la demande au Force Commander. Cette demande je l'ai introduite à l'aide du document que j'ai sous les yeux, daté du 20 janvier. Quelques jours plus tard, le général Dallaire m'a répondu en apposant sur ce document la mention « d'accord ». Ce document, je l'ai transmis à Bruxelles, et je ne l'ai retrouvé nulle part, tout comme j'en ai d'ailleurs envoyé d'autres que je n'ai trouvé nulle part non plus. Ici, je n'ai pas indiqué de chiffres intentionnellement car j'estimais que le Force Commander devait se prononcer sur un principe. J'ai également envoyé un document reprenant les quantités par type de munitions. C'est un document que j'ai envoyé et que je n'ai retrouvé nulle part non plus. Le Force Commander avait donc donné son accord fin janvier, très rapidement après cette note du 20. Son principe était le suivant : c'est un problème national; si le pays veut renforcer le détachement au moyen de munitions, c'est son problème, et c'est à lui de veiller à l'acheminement des munitions . » (137b)

Ten tweede wordt uiteindelijk toch beslist de munitie te sturen zonder de toelating van New York. Luitenant-generaal Charlier getuigt : « aangezien de aanvraag van de VN nooit bij de staf is aangekomen, heb ik de munitie laten versturen zonder daarop te wachten. Ik vond dat het spelletje lang genoeg had geduurd », hetgeen door luitenant-kolonel Briot bevestigd wordt : « Parce que le 15 mars, le colonel Marchal avait demandé : « Où restent mes munitions ? » C'est une décision du chef d'état-major qui estime que cela suffit et qu'il prend le risque de les envoyer. » (138b)

Daarenboven blijkt : « De plus, je voudrais signaler que le même cas s'est produit en Yougoslavie; sauf erreur de ma part, c'est avec Belbat-3, où on a envoyé des munitions sans autorisation de l'ONU. » (139b)

Dat de werking van het C Ops mank liep, blijkt ook uit het volgende voorbeeld. Begin december 1993 werden er 396 stuks zware munitie « discreet » naar Kigali gevlogen. Volgens admiraal Verhulst ging het om een vergissing en besloot hij ze ter plaatse te laten (140b). Luitenant-kolonel Briot verklaart daarentegen dat deze munitie bewust werd toegevoegd voor de veiligheid van het detachement (141b). In een latere getuigenis geeft luitenant-kolonel Briot echter toe dat KIBAT ter plaatse niet over de geschikte mortieren beschikte om deze munitie af te vuren (142b).

De commissie stelt vast dat er zich binnen de werking van het C Ops ernstige problemen voordeden, hetgeen door verschillende stafofficieren die aan dit C Ops verbonden waren, bevestigd wordt.

Waren de minister van Landsverdediging of zijn kabinet op de hoogte van deze problemen op het C Ops, en van de problematiek van de extra munitie in het bijzonder ?

Volgens het koninklijk besluit van 19 december 1989 « houdende organisatie van de generale staf » is de stafchef (JS) eindverantwoordelijke voor de leiding van de operaties, met inbegrip van de leiding van het operatiecentrum, en afgeleid daarvan voor de problematiek van de extra munitie. Luitenant-generaal Charlier verklaart : « Wat de munitie betreft, herhaal ik wat ik reeds onder ede verklaarde, namelijk dat ik pas medio maart over de problemen werd ingelicht. De generale staf kon er dan ook niet vroeger met de minister over praten. » (143b) Minister Delcroix stelt zelf in alle duidelijkheid : « Het is niet de minister, die geen specialist is inzake defensieproblemen, die over de uitrusting van de manschappen moet beslissen. Dat is de verantwoordelijkheid van de generale staf. » (144b) Generaal Schellemans bevestigt : « Het probleem van de munitie is een bevoegdheid van de generale staf en is nooit op het kabinet gesteld. » (145b)

3.3.3.2. De gebrekkige bewapening van de manschappen ter plaatse en de moeizame verdeling van wapens en munitie

De vraag kan worden gesteld of het normaal is dat het peloton dat als reserve dient en bovendien permanente escorteopdrachten moet uitvoeren zonder MAG-machinegeweren rondreed ? Overeenkomstig de ROE diende men zich bij wettige zelfverdediging te beperken tot afzonderlijke schoten. Voor het gebruik van mitrailleurs en zwaardere wapens was de toestemming van hogerhand nodig. Daarom vaardigde kolonel Dewez, de commandant van KIBAT II als richtlijn uit dat de MAG's op de jeeps in de lucht dienden te worden gericht en men individueel een wapen (bijvoorbeeld een FNC) bij de hand diende te houden dat schot per schot kon vuren om zichzelf mee te verdedigen (146b). « En ce qui concerne les MAG, l'ordre donné n'a jamais consisté à ne pas les prendre dans les véhicules mais bien de faire attention car il s'agit d'armes agressives et, dans la mesure où nous devions travailler de façon calme dans les checkpoints, il nous était demandé de ne pas les mettre en batterie sur les véhicules. Ce soir là, je me souviens très bien avoir insisté auprès de ma compagnie sur le fait qu'il n'était pas question de laisser les MAG en arrière et qu'elles devaient partir avec les véhicules dans tous les déplacements effectués dans les camps où nous remplissions une mission; en cas de besoin, les MAG étaitent sorties. Pour moi, c'était évident », zo interpreteerde compagniecommandant Kapitein Lemaire de richtlijn (147b).

Volgens kapitein Marchal, eveneens compagniecommandant luidde het bevel van de bataljonscommandant dat hij geen mitrailleurs meer wou zien. Na protest interpreteerden ­ naar het zeggen van kapitein Marchal ­ de compagniecommandanten het bevel dan maar letterlijk : de machinegeweren bleven in de voertuigen, op voorwaarde dat ze niet zichtbaar waren (148b). Lag een andere interpretatie van die richtlijn aan de oorsprong van het feit dat Lotin zijn MAG's niet mee had op de bewuste dag ? Of was dit het gevolg van het ontbreken van de nodige affuiten zoals het verslag van de werkgroep ad hoc suggereert ? (149b) Kolonel Dewez bevestigt tijdens zijn confrontatie met kapitein Theunissen de laatste hypothese : « Les mitrailleuses ne pouvaient pas être montées sur les affûts parce qu'il manquait une pièce. J'avais demandé aux compagnies de me donner cette pièce puisqu'elles en avaient et que les Mortiers n'en avaient pas. Donc, il y avait plus de problèmes pour eux pour monter les mitrailleuses sur les jeeps qu'il n'y en avait au peloton Mortier, qui avait reçu ces pièces. » (150b) Volgens kapitein Lemaire, compagnie-commandant, werden er vanaf het begin affuiten geïnstalleerd (151b). Hoe dan ook, de vraag rijst waarom kolonel Dewez in de nacht van 6 op 7 april toen het rood alarm werd afgekondigd zijn bevel « dat de machinegeweren niet mochten worden gezien » niet introk.

En hoewel dat rood alarm werd afgekondigd en in de nacht van 6 op 7 april steeds meer wegversperringen werden opgetrokken waarbij de FAR lichte pantservoertuigen, minstens twee AML, ontplooiden, werd ook geen bevel gegeven of vroeg niemand de toestemming aan het hoofdkwartier om de anti-tankraketten voor de korte afstand (LAW) en de munitie voor de mortieren onder de manschappen te verdelen. Zij bleven op het logistiek centrum Rwandex liggen. Volgens kolonel Dewez was het juist wegens de versperringen onmogelijk om ze te gaan halen, en bovendien was er op dat ogenblik « pas de motif de distribuer ces LAW » (152b). Het is pas op 15 en 16 april dat de LAW's werden verdeeld, omdat volgens kolonel Dewez « Les LAW ont été distribués plus tard, en fonction de l'évolution de la situation. Nous ne voulions plus être confrontés à la même impuissance que quand, le 7 au matin, nous avons été sous la menace d'AML. » (153b)

Kolonel Marchal stelt dat er een procedure bestond binnen het bataljon, waarbij elk kantonnement gedurende een aantal dagen autonoom diende te kunnen opereren ook inzake munitie. Hij verklaart dat hij van zijn kant geen richtlijnen heeft verstrekt m.b.t. het kaliber van de munitie dat daarbij mocht worden verdeeld. « Het is de bataljonscommandant die geoordeeld heeft dat geen LAW's mochten worden gebruikt . » (154b) Nochtans was het volgens een van de pelotonscommandanten, luitenant Lecomte, zo dat de sector constant tussenkwam inzake verdeling van munitie (155b).

Deze problemen beperkten zich blijkbaar niet tot de verdeling van de zwaardere wapens en munitie. Ook inzake de lichtere bewapening noteert de commissie een aantal klachten.

« De soldaten », aldus luitenant Lecomte, « hadden een ontstellend gebrek aan munitie aangezien wij over slechts 120 kogels per karabijn beschikten, terwijl wij er in Somalië 200 hadden. Bovendien was het ons verboden onze automatische wapens te gebruiken, waardoor wij in geval van een schermutseling niet efficiënt konden reageren . » (156b)

Over de vraag of er los van de problemen die zich stelden voldoende munitie in Kigali beschikbaar was, zijn de meningen niet eenduidig. Korporaal-chef Pierard antwoordt ja op de vraag of er nog voldoende wapens en ander militair materieel aanwezig was om in gevechtsklare toestand in Kigali te blijven (157b). Majoor Choffray daarentegen die tijdens de UNAMIR-operatie als S3 bij KIBAT II verantwoordelijk was voor de operaties, stelt : « le bataillon disposait d'un armement et d'un personnel qui étaient déjà tout justes au niveau d'une opération « Peacekeeping », mais ne disposait sûrement pas d'un personnel ni d'un matériel permettant de gérer une situation de crise » (158b).

De commissie stelt vast dat majoor Choffray als verantwoordelijke voor de operaties op het niveau bataljon niet overging tot de verdeling van extra wapens en munitie. « On n'était pas encore dans une situation de crise et il n'y avait pas encore eu d'atteinte directe aux troupes de l'ONU » (159b) is het eerste argument van majoor Choffray, hetgeen wordt weerlegd door de vaststelling dat in de nacht van 6 op 7 april het rood alarm werd afgekondigd wat volgens de commissie wel degelijk wijst op een crisissituatie. « Wij hebben daaraan gedacht », zegt Choffray, « maar er was een probleem om ze naar de kantonnementen te brengen ... Wij hadden geen voertuigen om de versperringen (...) te doorbreken . » (160b)

Op de vraag waarom de CVRT's of de BTR's van RUTBAT niet werden gebruikt, komt geen duidelijk antwoord (161b). « Ce n'est pas la question d'utiliser, mais bien de distribuer. Ces LAW n'ont pas été distribués et sont restés centralisés à Rwandex pour les raisons que je vous ai dites. Il était de toute façon hors de question de les utiliser dans une pareille situation. Par ailleurs, nous avons reçu la mission de reprendre les missions, comme s'il n'y avait rien eu, le lendemain » (162b) is het tweede argument dat majoor Choffray gebruikt. De commissie stelt evenwel vast dat de ROE bepalingen, meer bepaald procedures bevatten m.b.t. de aanwending van deze wapens, niet m.b.t. de verdeling. Overigens vroegen verschillende officieren kort na 11 uur om deze munitie, dat kan de commissie althans opmaken uit het « Journal de campagne KIBAT » en uit het « Carnet de veille » (163b). Uiteindelijk zal ze toch verdeeld worden naar het zeggen van majoor Choffray : « Il a été décidé de les distribuer dans le courant de la journée. ­ Vraag : À quelle heure ? ­ Je ne peux pas vous le dire exactement, mais sans doute à la fin de l'avant-midi, dans la journée du 7. (...) Il en a été question et on a étudié le problème de leur récupération, parce qu'ils étaient tous centralisés au même niveau. Il y a d'ailleurs des véhicules du secteur qui, après les différents contacts entre le bataillon et le secteur, sont passés par Rwandex pour en récupérer. » (164b) De S3 was echter zelf niet overtuigd van het nut de LAW's in te zetten, want hij stelt : « Dans un premier temps, je sais que ces LAW auraient servi à dissuader. D'autres moyens pouvaient être employés si on devait, dans un premier temps, utiliser les armes. Il y avait donc une gradation. Jusqu'alors nous n'avions pas encore utilisé le fusil individuel . » (165b)

Voor de volledigheid van dit rapport vermeldt de commissie de evolutie van de situatie betreffende bewapening en munitie, zoals zij in volgend overzicht wordt weergegeven in het rapport van luitenant-generaal G. Vanhecke, stafchef van de Luchtmacht :

A. Begintoestand

Bataljons
­
Bataillons
Uitrusting
­
Équipement
Bewapening
­
Armement
Munitie
­
Munitions
Belgisch bataljon ­
Bataillon belge
Lichte voertuigen ­ Véhicules légers :
­ vrachtwagens ­ camions
­ jeeps ­ jeeps
­ 2 lichte helikopters ­ 2 hélicoptères légers
Per sectie Par section :
7 FNC
1 MAG
2 Minimi
Per peletoncomdt ­ Par Comdt peloton :
3 MILAN
1 Mor 60 mm
1 Mi.50
Bij het peleton Recce ­ Au peloton Recce :
8 MAG
Bij het stafbataljon ­ A l'EM bataillon :
2 Mi.50
geen/pas de Mor 81 mm
TOTAAL ­ TOTAL :
18 MILAN afvuurinstallatieposten ­ 18 postes de tir MILAN
10 mitrailleurs .50 ­ 10 mitrailleuses .50
LAW
Geen munitie MILAN ­ Pas de munitions MILAN
Geen munitie 30 mm ­ Pas de munitions 30 mm
Mortiermunitie bij vergissing geleverd ­ Munitions mortiers livrées par erreur
­ 2 CVR-T Scimitar 6 mortieren 60 mm ­ 6 mortiers 60 mm
­ 4 CVR-T Spartans 2 kanonnen 30 mm + MAG ­ 2 canons 30 mm + MAG
MAG coaxen ­ MAG co-axes

B. Kwalitatieve toestand en ontwikkeling

Belgisch bataljon

Data
­
Dates
Bron
­
Source
Toestand
­
Situation
Eind dec 93. ­
Fin déc. 93
Belgisch bataljon ­ Bataillon belge CVR-T voertuigen niet operationeel ­ Véhicules CVR-T non opérationnels :
­ bemanning niet opgeleid ­ équipages non formés
­ 30 mm munitie niet aanwezig ­ munitions 30 mm non présentes
­ voertuigen en pantsertorens niet operationeel ­ véhicules et tourelles non opérationnels
15 jan. 94 Kolonel Marchal ­ Colonel Marchal Verzoek aan FC om Mun + Kopie voor COps ­ Demande au FC pour avoir des Mum + Copie pour COps
Antwoord Dallaire : verzoek richten tot UNNY ­ Réponse Dallaire : introduire une demande à UNNY
19 jan. 94 Belgisch bataljon ­ Bataillon belge Verzoek voor het leveren van munitie C30 mm, MILAN-raketten en mortiermunitie ­ Demande pour livrer les munitions C30 mm, les missiles MILAN et les munitions mortiers Geen spoor bij COps ­ Pas de traces au COps
Ingeschreven bij GS3 op 8 maart 1994 ­ Inscrit chez GS3 à la date du 8 mars 1994
21 tot 28 jan. 94 ­
21 au 28 jan. 94
Maj. Guérin Verslag van het bezoek : verzoek om dringende levering van kanon 30 mm-munitie, MILAN-raketten en mortiermunitie ­ Compte rendu de la visite : propose de livrer d'urgence les munitions canon 30 mm, les missiles MILAN et les munitions mortiers Fiche Staf gericht tot JSO-P en GS3 op 31 januari 1994 ­ Fiche EM adressé à JSO-P et à GS3 le 31 janvier 1994
28 jan. 94 Kolonel Marchal ­ Colonel Marchal Vraag aan COps om kostprijs van munitie te kennen ­ Demande au COps pour obtenir le coût des munitions Deze nota schept verwarring. De kolonel vermeldt enkel de kosten ­ Cette note introduit la confusion. Le colonel ne mentionne que les coûts
31 jan. 94 COps Antwoord van kolonel Marchal ­ Réponse du colonel Marchal
16 feb. 94 ­
16 fév. 94
COps Vraag naar toestand van CVR-T in het Belgisch bataljon ­ Demande relative à la situation des CVR-T au bataillon belge
19 feb. 94 ­
19 fév. 94
Bezoek GSX aan het Belgisch bataljon ­ Visite GSX au bataillon belge
22 feb. 94 ­
22 fév. 94
Belgisch bataljon ­
Bataillon belge
Antwoord over operationele situatie van de CVR-T ­ Réponse relative à la situation opérationnelle des CVR-T
9 maart 94 ­
9 mars 94
Bezoek MLV aan Rwanda ­ Visite MDN au Rwanda
14 maart 94 ­
14 mars 94
Kolonel Marchal ­ Colonel Marchal Verzoek om dringend munitie te leveren ­ Demande pour livrer d'urgence les munitions
23 maart 94 ­
23 mars 94
Einde opdracht van contactteam dat CVR-T moest herstellen ­ Fin de la mission du contact team chargé de réparer les CVR-T
28 maart 94 ­
28 mars 94
COps Bevel om munitie te leveren ­ Ordre pour livrer les munitions Leveringsprocedure was gestart na herstelling ­ La procédure pour livrer les munitions n'à été entamée qu'à l'issue de la réparation
1 april 94 ­
1er avril 94
COps Aankondiging aankomst munitie met vliegtuig van 20 april 1994 ­ Annonce de l'arrivée des munitions avec l'avion du 20 avril 1994
7 april 94 ­
7 avril 94
Moord op de Belgische blauwhelmen ­ Assassinat des Casques bleus belges
10 april 94 ­
10 avril 94
Installatie CVR-T-munitie in het raam van SILVER BACK ­ Mise en place de munitions CVR-T dans le cadre de SILVER BACK

Het rapport Van Hecke (166b) stelt terzake :

« Le mandat manquait de clarté et permettait différentes interprétations du type de munitions autorisées. Il ne semblait pas exclure les mortiers et les armes lourdes. Le contingent belge est parti en opérations doté d'un armement et d'un équipement légers à l'exception de six véhicules blindés légers de type CVR-T. Les armes antichars de type MILAN furent emportées sans les missiles, le but étant de disposer de moyens performants de vision nocturne. Les deux véhicules CVR-T SCIMITAR ne disposaient pas de munitions pour les canons 30 mm. Le 19 janvier 1994, le Commandant de KIBAT a demandé les munitions lourdes. Ce besoin a été réitéré par le Major Guérin fin janvier 94 et par le Commandant du Secteur Kigali le 14 mars 1994. La procédure pour livrer les munitions n'a été entamée qu'à la suite de la réparation des CVR-T, soit le 23 mars 1994. Le 1er avril, le Centre opérationnel de l'État-major général annonçait l'arrivée des munitions avec l'avion du 20 avril 1994. Lors des événements, nos casques blues ne disposaient que d'un armement léger. La majorité des munitions était stockée à RWANDEX. Seule une dotation minimale individuelle était distribuée aux militaires. Partie ou totalité du basic-load n'était pas répartie dans les différents cantonnements. Dans ces conditions, la réserve de KIBAT II ne pouvait être engagée. »

Er was echter, zo stelt de commissie vast, niet alleen het probleem van de gebrekkige bewapening en munitie. Het materieel dat naar Rwanda was overgebracht, was veelal versleten. De UNIMOG-voertuigen waren doorgeroest, het transmissiemateriaal was onvolledig, enz.

3.3.3.3. De slechte staat van de CVRT's

KIBAT beschikte in Kigali weliswaar over 6 lichte pantservoertuigen van het type CVRT, maar uit nagenoeg alle getuigenissen blijkt dat deze voertuigen operationeel niet inzetbaar waren, omwille van hun erbarmelijke staat enerzijds, en het gebrek aan daartoe opgeleide bemanningen en gepaste munitie anderzijds.

Ook de stafchef van de landmacht (GS), luitenant-generaal Behrin windt er geen doekjes om : « Over de voertuigen zal ik een opmerking maken die de politici niet leuk zullen vinden. België is het enige Westerse land dat voor een operatie manschappen stuurt met rollend materiaal van meer dan twintig jaar oud. ... De eenheden die vertrekken voor een VN-opdracht nemen altijd hun materiaal mee. Het is immers moeilijk nadien te veranderen, omdat de VN-procedures zo zwaar zijn. De gebruikte voertuigen zijn inderdaad versleten. Wij hebben dat willen compenseren door meer mecaniciens mee te sturen ». (167b)

Ook het inspectieverslag van majoor Guérin, opgemaakt in januari en met de generale staf besproken op 7 februari 1994, is vernietigend wanneer hij het heeft over de toestand van de CVRT's : « Les véhicules sont très détériorés suite à la Somalie : suspensions grippées, corrosion, ... Le chargement des pièces de rechange dans les containers a été exécuté de façon hâtive et négligente : Mat fragile et coûteux écrasé, batteries retournées, ... Le Comd KIBAT a demandé au Det Jud d'ouvrir une enquête ». In dit zelfde verslag stelt de majoor tevens dat er een gebrek is aan specialisten om deze voertuigen inzetbaar te maken. Zowel voor de COAX-MAG als voor de C 30 mm kanonnen dient een zerotage uitgevoerd te worden, hetgeen de bemanningen ter plaatse, hoewel ze van goede wil zijn, onmogelijk kunnen uitvoeren. Bovendien zijn volgens hem slechts drie CVRT's van de zes rijwaardig. Op de vraag aan admiraal Verhulst wanneer deze wist dat drie van de zes CVRT's buiten dienst waren, luidde het antwoord : « Zodra ze ter plaatse waren » (168b).

Nochtans was er binnen het contingent ruimte om gespecialiseerde chauffeurs en kanonniers te sturen. Hierop zegt admiraal Verhulst : « Dat is een verwijt dat men niet aan C Ops kan maken. Die kwestie kon op een lager niveau geregeld worden » (169b).

De visie van admiraal Verhulst over de oorzaak van de slechte staat van de voertuigen is erg duidelijk : « Uit zuinigheidsoverwegingen heeft de staf van de landmacht voorgesteld zes voertuigen uit Somalië naar Rwanda over te brengen. Tien specialisten zijn naar Kismayo gestuurd met reserveonderdelen om de voertuigen opnieuw in orde te brengen. Na de reparatie en een proefrit op de weg zijn de pantservoertuigen naar Rwanda overgebracht. Het rapport van de specialisten onderstreept dat ze, wat bewapening en munitie betreft, in zeer goede staat verkeerden. Doordat ze niet opnieuw geverfd waren, oogden zij niet mooi maar ze waren wel operationeel. Reeds op 20 december hebben de mensen van de logistiek van de landmacht aan UNAMIR gevraagd wat hun diende te worden opgestuurd om de aan het vervoer te wijten schade te herstellen. Vóór 21 januari moest worden geantwoord. ... Op 21 januari zijn zeven personen vertrokken om de voertuigen opnieuw rijklaar te maken en specialisten in bewapening zijn omstreeks 21 februari vertrokken om de nodige regelingen te doen. Van dan af waren die voertuigen rijklaar en functioneerde de bewapening ervan » (170b)

Ook de stafchef, luitenant-generaal Charlier was zich van geen kwaad bewust : « De voertuigen kwamen uit Kismayo. Om zeker te zijn van de staat van de voertuigen hebben de manschappen die ze dienden te gebruiken ze opnieuw in orde gebracht. Zo waren wij er zeker van dat die voertuigen bruikbaar waren. Met het probleem van de staat van de voertuigen moet dan ook geen rekening worden gehouden » (171b).

Terwijl men op de generale staf en het C Ops te Evere blijkbaar sinds eind februari overtuigd was dat met de CVRT's alles in orde was, spreekt de getuigenis van de officieren ter plaatse dit tegen. Majoor Choffray getuigt : « Les deux CVRT disponibles étaient effectivement à l'aéroport. On sait dans quel état ils étaient au niveau de l'équipage et de l'armement. Pour ces raisons, ils n'ont pas été utilisés » (172b). Kolonel Marchal bevestigt dit : « Non, les CVRT n'étaient certainement pas dans le même état » (173b). Ils avaient un autre armement et d'autres munitions » (174b) .

In de commissie kwam ook meermaals de vraag aan bod waarom door de generale staf of C Ops het detachement niet werd vervolledigd met gespecialiseerde bemanningen. Er was immers nog net voldoende ruimte binnen het contingent om deze manschappen naar Kigali te zenden.

Wanneer een commissielid aanhaalt dat er altijd ruimte is geweest voor 22 extra manschappen, antwoordt luitenant-kolonel Briot laconiek : « Dat is een ander probleem », waaraan kolonel Flament toevoegt : « Dans mon rapport de reconnaissance, je disais également qu'il était indispensable ­ je l'avais même souligné ­ de prévoir un peloton de génie, que nous n'avons pas eu non plus » (175b).

De commissie stelt vast dat deze rupsvoertuigen van een verschillend type waren (vier Spartans en twee Scimitars), en op zich geen inzetbare eenheid vormden. Deze voertuigen waren bestemd om de Rwandese autoriteiten en andere autoriteiten te vervoeren, en waren eerder beveiligde wachthokjes (176b). De twee Scimitars werden, evenwel zonder munitie, geplaatst op de luchthaven. De commissie stelt bovendien vast dat er geen getraind personeel beschikbaar was, dat de gepaste munitie ontbrak en dat de voertuigen nauwelijks rijwaardig waren.

3.3.3.4. Het aantal manschappen en het ontbreken van een eigen reserve

De commissie stelt vast dat het zenden van een beperkt contingent manschappen, d.w.z. 450 man in plaats van 600, ook zijn gevolgen heeft gehad voor het organiseren van een eigen reserve, waarin de CVRT's een rol konden spelen.

Bovendien heeft kolonel Marchal zich rekenschap gegeven van het feit dat hij met een contingent van 450 manschappen niet kon rekenen op een reserve die in staat was om op te treden op het niveau van de sector Kigali, in afwachting van de komst van de Bengalese QRF. Vandaar zijn verzoek aan het C Ops om bijkomende pantservoertuigen met bemanning te leveren.

Kolonel Marchal : « Ik richtte mijn verzoek tot het C Ops en ik kreeg geen antwoord. Toen ik vaststelde dat de QRF er niet voor één of twee maanden zou komen, heb ik op 8 december pantservoertuigen gevraagd om een reserve te vormen. Aangezien dat tevergeefs was, voelde ik mij in de steek gelaten en aan mezelf overgeleverd. Dat verontrustte mij. Voor het bataljon was het immers van belang te weten dat het over de nodige munitie kon beschikken. Men kan inderdaad denken dat mijn verhaal niet geloofwaardig is, maar de stukken in uw bezit bewijzen mijn goede trouw. Generaal Dallaire was het er trouwens mee eens om pantservoertuigen en munitie te vragen. Hij vond immers dat elke versterking welkom was. » (177b)

Luitenant-kolonel Briot bevestigt het bestaan van een document waarin kolonel Marchal vroeg of België een inspanning kon doen pantservoertuigen en bemanningen te leveren. Luitenant-kolonel Briot zegt terzake : « Nous avons analysé sa demande. Nous avions le matériel et, bien sûr, le personnel instructeur. » (178b) Luitenant-kolonel Briot getuigt verder dat hij dit verzoek van kolonel Marchal analyseerde en zijn advies overmaakte aan zijn toenmalige chef, kolonel Flament. Deze laatste kan zich dit echter niet herinneren, maar beiden vermoeden dat deze informatie werd doorgespeeld aan de stafchef. Wat de reactie van de stafchef betreft, stelt luitenant-kolonel Briot : « Il s'agit d'une des conclusions de l'analyse menée. Nous avons les moyens techniques pour le faire, nous avons le personnel mais une limitation gouvernementale nous fixe un quota de 450 et, avec ce quota, nous ne pouvons pas le faire. » (179b)

Admiraal Verhulst bevestigt dit : « In het eerste plan, waarbij 600 man zou worden gestuurd, zouden die manschappen over 22 CVRT-voertuigen hebben beschikt. Die optie kwam niet meer voor in het plan van 450 manschappen. Generaal Dallaire was gekant tegen het gebruik van pantservoertuigen op rupsbanden. Die voertuigen zien er immers agressief uit en generaal Dallaire wou geen negatieve reactie bij de bevolking uitlokken toen het leven in Kigali nog normaal leek. » (180b)

De commissie stelt evenwel vast dat de slagorde van KIBAT II nooit 450 manschappen bedroeg. Het aantal manschappen dat het Belgisch detachement bij UNAMIR vormde, schommelde voortdurend tussen 400 en maximaal 428 effectieven, hetgeen numeriek ruimte leverde voor 22 extra manschappen. De commissie stelt vast dat C Ops en de generale staf te Evere nergens melding maakten van de mogelijkheid om 22 gespecialiseerde militairen te zenden in functie van het bemannen en onderhouden van de pantservoertuigen.

In zijn getuigenis van 28 maart 1997 stelt stafchef Charlier dat ook hij begrip had voor het probleem van de eigen reserve : « De uitrusting hangt af van de getalsterkte. CVRT's volstonden niet om de mobiele macht te versterken. Daarvoor zijn ook teams voor het besturen van de CVRT's nodig. In Rwanda hadden wij juist genoeg middelen om het terrein te bezetten. Het was mijn bedoeling om bij de aflossing een compagnie fuseliers terug te trekken en ze te vervangen door personeel voor mobiele operaties met pantservoertuigen. » (181b)

Eén maand later zal stafchef Charlier evenwel antwoorden op de vraag waarom dit niet gebeurde : « Dat had kunnen gedaan worden, maar werd niet gevraagd. » (182b)

Heeft het verzoek van kolonel Marchal van 8 december, via luitenant-kolonel Briot en kolonel Flament, de stafchef dan toch niet bereikt ? Opmerkelijk is tevens dat admiraal Verhulst beweert zelf de toelating gevraagd te hebben aan generaal Dallaire om een reserve met pantservoertuigen aan te voeren, waar de admiraal anderzijds verklaart de vraag van kolonel Marchal niet te kunnen bevestigen (183b).

De commissie stelt niettemin vast dat KIBAT, hoewel haar mogelijkheden bijzonder beperkt waren, toch een bescheiden eigen reserve gevormd had. Het was precies het peloton Mortieren, waartoe de groep Lotin behoorde, dat zowel de reserve vormde van het bataljon, als belast was met drie permanente escortes (184b). De gebeurtenissen van 7 april zullen aantonen dat de combinatie van het escorteren van Rwandese VIP's en het vormen van een reserve geen geloofwaardige oplossing bood.

Het rapport Van Hecke bevestigt : « Au moment des événements le bataillon belge ne disposait pas d'une réserve crédible. » (185b)

3.3.3.5. Het ontbreken van een operationele en geloofwaardige QRF

Zoals de naam het reeds aangeeft, is de QRF (Quick Reaction Force) een snelle interventiemacht die inzetbaar diende te zijn over het gehele Rwandese grondgebied en ressorteerde onder het rechtstreekse bevel van generaal Dallaire (186b). De QRF binnen UNAMIR bestond uit één compagnie (80 manschappen) van de Bengaalse krijgsmacht en werd geleverd door RUTBAT. Deze QRF beschikte over 8 BTR's, gepantserde en met een machinegeweer bewapende transportvoertuigen op wielen voor de infanterie, van Oost-Europese makelij, afkomstig van vroegere operaties in Mozambique.

Uit haast alle getuigenissen blijkt dat er zich met betrekking tot deze QRF zodanige problemen stelden, dat deze QRF op geen enkel ogenblik een interventiemacht betekende die in staat was vlug en efficiënt te reageren.

Reeds bij de aankomst op 4 december 1993 stellen kolonel Marchal en luitenant-kolonel De Loecker de tekortkomingen vast, waarvoor luitenant-kolonel Kesteloot, lid van de verkenningsmissie reeds een maand eerder had voor gewaarschuwd. « Vraag : Wanneer bent u in Kigali toegekomen, kolonel ? ­ Op 4 december 1993, samen met de andere detachementen. ... De QRF moest een zeer mobiele eenheid worden, maar dat was precies een probleem bij de Bengalen. Op het ogenblik van hun aanduiding beschikten zij over geen enkel vervoermiddel. De voertuigen voor de QRF waren toen nog niet aanwezig. Men heeft moeten wachten tot begin februari om de opleiding van die eenheid te starten. Dat was op 7 februari. » (187b)

Deze laattijdige aankomst van de noodzakelijke voertuigen is niet de enige tekortkoming. Volgens verschillende getuigenissen was het bijzonder moeilijk om te gaan met de Bengaalse officieren en manschappen. Zo getuigt kolonel Marchal : « De commandant van het bataljon is echter pas eind januari aangekomen en had de opdracht gegeven geen bevelen uit te voeren voor hij ter plaatse was. Ik heb de Bengalezen toch aan het werk gezet, maar zij hebben dat slechts schoorvoetend gedaan. » (188b)

Ook luitenant-kolonel De Loecker, die instond voor de training van de Bengaalse manschappen voor de QRF, bevestigt dit : « Bovendien was de stafchef van ons hoofdkwartier een Bengaal die, om het zacht uit te drukken, er helemaal niet van hield dat ik ter plaatse naar zijn landgenoten ging kijken. Hij gaf er de voorkeur aan dat ik op het hoofdkwartier bleef, op mijn stoel achter de telefoon bleef zitten en dat ik van daaruit de opleiding controleerde. » (189b)

Nochtans blijkt uit alle getuigenissen dat deze Bengaalse manschappen de hen aangeboden training best konden gebruiken. Luitenant-kolonel De Loecker stelt : « Na 14 dagen opleiding was er al een achterstand van 13 dagen. Het eerste probleem was dat de chauffeurs die voertuigen niet konden besturen. Nochtans hadden zij ons verzekerd dat er zeer ervaren tankchauffers zouden overkomen, zodat ik erop vertrouwde dat wij na een dag reeds de baan op zouden kunnen. » (190b) Ook kolonel Marchal was bewust van deze stand van zaken : « ... il n'y avait pas de mécaniciens et les chauffeurs devaient être formés. Il y avait donc des lacunes évidentes du côté bangladais » (191b).

Zelfs de Force Commander, generaal Dallaire geeft toe dat « there simply was no credible military force within UNAMIR which could on the short notice required by the situation gather a sizable intervention force. » (192b)

Naast de vaststelling van het gebrek aan operationaliteit van het Bengaalse personeel, stelt zich binnen het Bengaalse contingent het probleem van het tekort aan voertuigen welke bovendien ernstige mankementen vertoonden. Kolonel Marchal stelt : « Die macht diende overal in Rwanda tussenbeide te kunnen komen, maar de bedrijfszekerheid van de voertuigen liet te wensen over. » (193b)

Generaal Dallaire is hierin zeer duidelijk : « The original plan had called for 20 APC's and 8 helicopters in order to allow for a company strength Quick Reaction capability... By the date of the incident, only 8 APC's had been provided of which just 5 were serviceable. » (194b) ... « The APC's had arrived in late February/early March without tools, spare parts, mechanics, manuals and with limited ammunition. The main weapon on the APC's had never been test fired in Rwanda... The equipment limitations and their proficiency in using such systems was still below operational standards. » (195b)

De commissie stelt vast dat, omwille van al deze problemen deze Bengaalse QRF helemaal niet operationeel was en binnen het kader van UNAMIR volstrekt ongeloofwaardig was. De « waarde » van de QRF en de invloed ervan op het ogenblik dat de toestand ontspoord wordt nog het best geïllustreerd door wat zich voordeed de ochtend van 7 april. Om 8.50 uur trachtten drie BTR's van RUTBAT een wegversperring te passeren. Die drie BTR's vormden toen zestig procent van de operationele voertuigen van de QRF. De versperring was uitgerust met antitankwapens. Zij meldden aan kolonel Marchal dat zij geblokkeerd waren. Nadat onderhandelen om te passeren niets opleverde en de Rwandezen er mee dreigden hun antitankwapens te gebruiken, maakten zij rechtsomkeer. Van dat ogenblik af was het voor kolonel Marchal overduidelijk dat UNAMIR niet meer over zijn actievrijheid beschikte. Kolonel Marchal voegt er aan toe : « Non, les CVRT n'étaient certainement pas dans le même état. Ils avaient un autre armement et d'autres munitions. ­ Vraag : Si vous les aviez eus, cela aurait tout changé ? ­ Il est clair qu'en tant que responsable militaire, connaissant la valeur de l'élément bangladeshi, je n'aurais jamais demandé à ces gens de foncer et de faire sauter le barrage. D'ailleurs, le commandant de bataillon exigeait des ordres écrits de ma part pour faire bouger ces gens. Telle était la procédure. Il est clair que quand vous pouvez engager ce genre d'objectif avec un canon de 35 ou 30 mm, les choses sont en effet tout à fait différentes. Et cela, vous pouvez le faire de loin. » (196b)

Hebben de UNAMIR-officieren acties ondernomen om deze belangrijke tekortkoming op te vangen ?

Luitenant-kolonel De Loecker, die het meest contact had met het QRF-detachement, getuigt dat hij herhaaldelijk de problemen heeft aangekaart : « Ik heb dat uiteraard gemeld. Iedereen werd op de hoogte gebracht, tot en met generaal Dallaire zelf. ... Ik meld de informatie en wat de staf ermee doet is niet mijn taak, andere mensen moeten dit nader bekijken en een oplossing zoeken ... Ik heb het probleem verschillende malen gemeld. Elke dag was er 's morgens een coördinatievergadering op het hoofdkwartier en daar kwam het verloop van de opleiding van de QRF regelmatig ter sprake. ... Ik weet niet wat mijn oversten met mijn informatie deden. Ik meen mij te herinneren dat er regelmatig nota's naar Brussel werden gezonden waarin men om bijkomende middelen vroeg. Die vraag bleef voor zover ik mij kan herinneren, zonder respons. » (197b)

Kolonel Marchal alarmeert generaal Dallaire : « L'autre mesure a consisté à expliquer au général Dallaire que je ne pouvais faire face à mes missions; je lui ai suggéré d'envisager la possibilité de demander le remplacement du Bengladesh par un autre pays. ­ Vraag : À quelle époque a eu lieu ce débat entre M. Dallaire et vous à ce sujet ? ­ Le 3 avril, après son retour de congé ... Donc, fin mars-début avril. Il m'a demandé de rédiger un document pour pouvoir réagir. J'ai donc rédigé un document à l'intention du général Dallaire, en décrivant toutes les limitations techniques et opérationnelles du bataillon bengladeshi. » (198b)

Dat deze berichten wel degelijk te Evere arriveerden blijkt uit de getuigenissen van kolonel Flament en luitenant-kolonel Briot. Wanneer een commissielid aan kolonel Flament vraagt op welk ogenblik hij bij C Ops vaststelde dat de QRF niet operationeel was, antwoordt hij : « Au fil des semaines. ... C'était le problème du général Dallaire. » (199b) Luitenant-kolonel Briot bevestigt dit : « Ce sont les Nations unies qui désignent le Bengladesh suivant des procédures bien connues d'après l'évolution géographique et les influences. Celui-ci a accepté de fournir le personnel mais n'avait pas les véhicules. Les Nations unies ont fait appel à différents pays pour trouver ces véhicules et le personnel de formation. » (200b) ... « L'état-major général a rapidement été conscient de la non-existence de la QRF. Le colonel Marchal, par un fax, nous a dit qu'il faudrait plus ou moins deux mois pour rendre les Bangladais opérationnels. Nous étions donc au courant. L'ONU devait trouver, en fonction de critères d'équilibre, les pays qui fourniraient des véhicules. Elle a fait appel à différents pays tant pour les véhicules que pour le personnel. » (201b)

Niet enkel C Ops was op de hoogte van het probleem. Ook de betrokken departementen wisten ervan. Twee maal werd op de coördinatievergaderingen van het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Landsverdediging, waarop ook een afgevaardigde van de eerste minister aanwezig was, gesproken over de onbekwaamheid van het Bengalese contingent, en meermaals kwam de ontplooiing van het Oostenrijks contingent ter sprake.

De nodige inspanningen werden gedaan om de Oostenrijkers te overtuigen, zoals blijkt uit het verslag van het bezoek dat minister Delcroix op 18 februari 1994 bracht aan de Oostenrijkse minister van Defensie. Ook na 13 januari werden nog inspanningen geleverd om Oostenrijk ertoe te bewegen snel een troepenmacht van 150 tot 200 manschappen te leveren. De commissie stelt echter vast dat dit diende om het aantal Belgische UNAMIR-soldaten in gelijke mate te verminderen, zodat van een effectief tweede geloofwaardig contingent geen sprake was.

De commissie stelt vast dat alle autoriteiten, zowel militair als politiek, zowel in België als bij de UNO, op de hoogte waren van het ontbreken van een operationele QRF. De commissie stelt tevens vast dat een aantal initiatieven, zowel militair als politiek, genomen werden, maar dat deze zonder resultaat bleven.

3.3.3.6. De moeilijkheden met de andere buitenlandse contingenten

« It will also be recalled, as stated in my report of 24 September 1993, that the projected strength of UNAMIR military personnel was to stand at 1,428 by the end of phase I and to reach a peak, at the end of phase II, with a total of 2,548 all ranks. As of 22 March 1994, UNAMIR had a strength of 2,539 military personnel, from the following 24 nations : Austria (15), Bangladesh (942), Belgium (440), Botswana (9), Brazil (13), Canada (2), Congo (26), Egypt (10), Fiji (1), Ghana (843), Hungary (4), Malawi (5), Mali (10), Netherlands (9), Nigeria (15), Poland (5), Romania (5), Russian Federation (15), Senegal (35), Slovakia (5), Togo (15), Tunisia (61), Uruguay (25) and Zimbabwe (29). These figures include the 81 military observers serving with the United Nations Observer Mission Uganda-Rwanda (UNOMUR). » (202b)

Uit verschillende getuigenissen blijkt dat de malaise binnen de QRF exemplatief was voor het ganse RUTBAT-contingent, en zelfs voor de overige buitenlandse detachementen.

Over RUTBAT getuigt stafchef Charlier : « Wij zijn heel snel tot de vaststelling gekomen dat de Bengalezen niet in staat waren hun opdracht uit te voeren. Ze weigerden zelfs te gehoorzamen. Daarom dachten wij eraan een versterking van KIBAT te vragen. Ik meende toen dat wij versterking van Oostenrijk moesten krijgen ofwel ons terugtrekken. De discussies waren oeverloos. » (203b) Admiraal Verhulst sluit zich hierbij aan : « Wij hebben dus ter plaatse vastgesteld dat de Bengalezen weigerden de bevelen op te volgen. Daarom menen wij dat de steun vereist is van een andere natie die over troepen beschikt die voor dit soort operatie goed zijn uitgerust en getraind. » (204b)

Het probleem van de Ghanezen was van een totaal andere orde. Het Ghanese contingent bestond uit goed getrainde manschappen doch het beschikte niet over het vereiste materieel.

Over de overige buitenlandse contingenten lezen we de verontrustende getuigenis van generaal Dallaire : « In addition the Bangladeshi battalion was under-equipped, the Ghana Battalion deployed into the country in January and February without their equipment which was yet to transit by sea. The 60 man Tunisian Company, which was a well-led, trained and disciplined force, possessed no integral vehicles, communication equipment or logistics capability. Medical, logistics and engineering assets were similarly poorly equipped and supplied. » (205b)

Kolonel Marchal getuigt voor de commissie dat hij er met generaal Dallaire heeft over gepraat maar dat « Il était assez délicat de solliciter le remplacement des Bengladeshis pour incompétence alors qu'à cette époque le Bengladesh avait mis 15 000 Casques bleus au service de l'ONU. Le Conseil de sécurité n'aurait certainement pas accepté, puisque c'était un fournisseur de troupes. » (206b)

Via een nota van SGR werd de generale staf te Evere reeds op 31 december 1993 op de hoogte gebracht van de desastreuze toestand van sommige van onze militaire partners in Rwanda : « Toutes les troupes (...) qui font partie de cette mission UNO sont arrivées, mais pour la plupart elles sont très mal organisées, hormis les Belges (...). Les détachements des autres nations sont très mal équipés; ils ne sont pas opérationnels, certaines troupes sont venues presque sans armements ! » (207b)

Kolonel Marchal herhaalt deze boodschap in een rapport dat hij op 28 januari 1994 richt aan C Ops te Evere : « Je dois reconnaître que notre partenaire au sein du Secteur Kigali n'est pas fiable. » (208b)

De commissie stelt vast dat de militaire en politieke autoriteiten, zowel in België als bij de VN, op de hoogte waren van het niet-operationeel karakter van de verschillende buitenlandse contingenten. Het Bengaalse detachement (RUTBAT) was slecht opgeleid en stond weigerachtig om zich te schikken naar de bevelen van de hiërarchische oversten binnen UNAMIR. De overige buitenlandse detachementen waren anderzijds wel betrouwbaar, doch beschikten veelal niet over de nodige voertuigen, communicatiemiddelen en logistieke steun om operationeel te kunnen functioneren.

3.3.3.7. De verspreiding van de kantonnementen

Tijdens het verloop van de UNAMIR-missie bleef de toestand van de kantonnementen voor KIBAT II ongewijzigd. De Belgische troepen waren verspreid over 14 kantonnementen, waarbij sommige van deze kantonnementen slechts bemand waren door een sectie of een ploeg van enkele militairen.

Uit een aantal getuigenissen blijkt dat deze hoge spreiding gevolgen had voor de inzetbaarheid, de veiligheid, en het aanleggen van een eigen reserve voor het Belgisch detachement.

Nochtans hebben zowel kolonel Leroy (KIBAT I) als kolonel Dewez (KIBAT II) bij generaal Dallaire aangedrongen het aantal kantonnementen te verminderen en de Belgische troepen te hergroeperen. Kapitein Theunissen getuigt : « En ce qui concerne le regroupement des cantonnements, avant le départ de la mission, ici en Belgique, on a reçu un briefing général de la MINUAR. Je lis : « localisation des cantonnements : actuel 1 para très dispersé ­ projet 2-CODO il s'agit du colonel Dewez « centralisation des cantonnements : un par groupe » il y avait trois groupes, une compagnie c'est un groupe, « un groupe en ville, avec deux cantonnements, un cantonnement à l'aérodrome et un cantonnement à « Don Bosco » cela c'est la quatorzième compagnie. Telle était donc l'idée du colonel. Mais je sais qu'il a subi des pressions pour conserver la dispersion parce qu'il fallait une présence en ville. ­Vraag : de la part de qui a-t-il subi des pressions ? ­ ... C'était probablement Dallaire ». (209b)

Admiraal Verhulst bevestigt het verschil in visie tussen de generale staf te Evere en de Force Commander : « De generale staf wou het aantal kantonnementen zoveel mogelijk beperken. Generaal Dallaire van zijn kant wou de troepen in de stad spreiden om informatie van en contacten met de bevolking te stimuleren ». (210b)

In zijn inspectieverslag rapporteert luitenant-generaal Uytterhoeven dat de spreiding van de kantonnementen om diverse redenen een logische beslissing is : « in de stad + hygiënische eisen + duur van de opdracht + regenseizoen + beschikbaarheid van harde constructies (hangars en huizen) ». Luitenant-generaal Uytterhoeven stelde dat de verspreiding van de kantonnementen ook was ingegeven door de zorg voor de landgenoten : « Er moet ook rekening mee gehouden worden dat wij bij een eventuele evacuatie de stad in moesten. De legering van een peleton in de stad gaf enerzijds een groter veiligheidsgevoel en kon anderzijds ook een eventuele evacuatie vergemakkelijken. » (211b). De generaal bevestigt tevens dat de Force Commander hiermee akkoord gaat (212b).

Het waren de Belgische militairen te velde die dagdagelijks ondervonden dat deze hoge spreiding hun militaire mogelijkheden enorm beperkten. Twee compagniecommandanten getuigen.

Kapitein Marchal : « Il suffit de voir la manière dont le bataillon était réparti dans Kigali pour comprendre que les principes de l'art militaire n'étaient pas respectés ». (213b)

Kapitein Lemaire : « Or , moi, quand je suis venu en janvier, la première chose qui m'a effrayé ­ je pense que nous étions tous dans le même cas au 2-CODO ­ était la dispersion du bataillon dans la ville. D'ailleurs, c'est un des éléments qui fera que d'office, au départ, le bataillon était inopérationnel parce que nous étions chaque fois en position de faiblesse par rapport à un ennemi éventuel, puisque nous étions fractionnés. Quand nous avons discuté sur place du problème de la dispersion, on nous a bien sûr expliqué les problèmes de location au niveau ONU, mais on nous a parlé également d'un problème de confort, en disant qu'en Afrique, il faut du confort. Il est évident que pour nous, la priorité c'était d'abord la sécurité ». (214b)

De S3 van KIBAT, majoor Choffray bevestigt dit : « De situatie zou gemakkelijker geweest zijn, indien we gecentraliseerd waren geweest. ... Het was niet haalbaar KIBAT een operatie te laten opzetten. De kantonnementen waren te zeer verspreid, slecht verdedigd en kwetsbaar ». (215b)

Luitenant-kolonel Leroy verklaart dat er voor de bewaking van de kwartieren bij een grote oproer 75 manschappen nodig zijn : « In geval van manifestatie verlaat een deel van de manschappen die logistieke taken uitvoeren hun post om de kwartieren te bewaken. In geval van grote oproer komen de 75 mannen van de logistiek. » (216b)

Kolonel Dewez wijt het ontbreken van een reserve o.a. aan de hoge spreiding van de kantonnementen : « Aangezien de kantonnementen tamelijk verspreid waren, was het reservepeloton niet helemaal beschikbaar. Er moest immers telkens in wachtposten worden voorzien voor de bescherming van het kamp ». (217b)

Bereikten er signalen over dit probleem het C Ops en de generale staf te Evere, en welke stappen werden er gezet ?

Op 3 december 1993 richtte de commandant van KIBAT I, luitenant-kolonel Leroy een nota aan het C Ops te Evere waarin hij voorstelde om veiligheidsredenen het aantal kantonnementen tot 5 plaatsen te herleiden. Hierop zendt C Ops op 6 december 1993 een verslag aan de generale staf (JSO-P) waarin men stelde hiertegen geen bezwaren te hebben (218b).

Op 19 december richtte kolonel Marchal een rapport aan C Ops waarbij hij meldde dat de problemen inzake de kantonnementen bleven aanslepen (219b).

Op 31 december meldde een info van SGR dat één van de grote problemen waarmee de Belgische blauwhelmen te kampen hadden de huisvesting is (220b).

Het rapport van majoor Guérin van 31 januari 1994 behandelt het probleem van de kantonnementen uitgebreid. Zijn oordeel is streng en zijn aanbevelingen aan de generale staf zijn zeer duidelijk : « Par volonté du Comd Force et par manque de logements gratuits, le Bn a réparti ses moyens entre 14 Cant, certains n'étant occupés que par une Sec ou une Eq (Heli, CVR-T, Med). Sur le plan de la sécurité, cette dispersion est dangereuse en cas de troubles. Les unités isolées pourraient se retrouver otages de l'un ou l'autre parti.

Le Comd KIBAT II a l'intention de regrouper ses moyens par Cant de Cie. Vu les frais de location et la rareté des habitations disponibles, il serait souhaitable d'importer ou de construire des containers. Les moyens locaux (ATS Don Bosco, menuiseries locales) permettraient une construction sur place par de la main-d'oeuvre locale. Une étude détaillée des besoins sera fournie par le Comd KIBAT II lors de sa visite du 3 février 1994 à JSO-P.

Quelle que soit la solution choisie, il est URGENT de fournir au Pl qui campe sur l'aéroport des moyens pour améliorer la salubrité de son Cant :

1. SIX grandes tentes pour remplacer les tentes FR actuelles

2. Aérosol anti-moustiques à pulvériser par Heli AIII sur les marécages avoisinants. »

Uit een aantal C Ops verslagen tussen 3 februari en 24 maart 1994 blijkt dat men er de voorkeur aan gaf een aantal kantonnementen onder te brengen in zelf te bouwen modules (Kigalodge). De bedoeling was het aantal kantonnementen van 14 op 10 terug te brengen. Op 24 maart werd de planning voor Kigalodge meegedeeld. Niettemin stelde luitenant-kolonel Leroy in een rapport van 30 maart 1994, dat hij richtte aan de generale staf, dat de Belgische militairen nog steeds te kampen hadden met enorme logementsproblemen. Kigalodge zal uiteindelijk nooit gebouwd worden (221b).

Waren de politieke autoriteiten op de hoogte van de problematiek van de kantonnementen en de gevolgen voor de veiligheid en inzetbaarheid van onze troepen ?

Stafchef Charlier bevestigt de bespreking van het probleem met het kabinet van de minister van Landsverdediging : « Kolonel Marchal heeft mij er begin december over gesproken. Hij heeft mij gezegd dat hij het probleem van de huisvesting kon oplossen als hij over een budget kon beschikken. Ik heb hem geantwoord dat hij dat zou krijgen en heb het kabinet van de minister op de hoogte gebracht. Hij heeft het geld gekregen. Enkele dagen later heeft hij mij teruggebeld en ik heb hem gezegd dat hij de nieuwe locaties mocht huren... Hij heeft de verzekering gekregen dat hij het geld in de eerste helft van december zou ontvangen. Hij had de behoefte op 5 miljoen Belgische frank geraamd ». (222b)

Landsverdediging heeft erin toegestemd om meer geld toe te kennen voor een betere huisvesting.

De commissie stelt vast dat reeds vanaf december 1993 de militaire autoriteiten van de VN en van België op de hoogte waren van het huisvestingsprobleem van de Belgische blauwhelmen en de burgerlijke overheden terzake hebben gerustgesteld. De generale staf slaagde er slechts vier maanden later in, op 24 maart 1994, een planning mee te delen voor de aanbouw van Kigalodge. Op het ogenblik dat de crisis uitbreekt, is KIBAT nog steeds gespreid over de 14 kantonnementen en zal deze spreiding één van de bepalende factoren zijn om niet in te grijpen.

3.3.3.8. De moeizame totstandkoming van het evacuatieplan en het ontbreken van een « worst case »-scenario

Betreffende deze problematiek doet de commissie vier belangrijke vaststellingen. Allereerst was er het niet-bestaan van een operationeel evacuatieplan, vóór maart 1994. Dit plan was evenwel niet gefinaliseerd op het niveau van KIBAT. Vervolgens de vaststelling dat KIBAT en zijn verschillende compagnies op geen enkele wijze waren voorbereid op een crisisscenario. Heel wat verwarring bestond omtrent de eventuele doelgroepen van een evacuatieplan, en tenslotte was er, ook in deze aangelegenheid, de slechte communicatie tussen Kigali en de generale staf te Evere.

Kolonel Balis kreeg van generaal Dallaire de opdracht een evacuatieplan op te stellen, hoewel dit volgens hen eigenlijk behoorde tot de bevoegdheid van de Bengaalse collega. Hij kreeg deze opdracht midden februari 1994. « Pas nadat ik samen met de h. Booh Booh naar Mulindi geweest ben, kreeg ik de nodige inlichtingen en stelde ik het evacuatieplan op. Het is dus onrechtstreeks mijn verantwoordelijkheid geworden. Ik vatte het plan op als een zeer klassiek militair manoeuvre in verschillende fasen. De eerste fase bestond in het verzamelen van de vreemdelingen in de verschillende provincie-hoofdsteden, ze naar Kigali te brengen en vervolgens de militairen met een systeem van inkrimpende perimeters naar de luchthaven te brengen en ze uit Rwanda te verwijderen.

De dringende reden voor het evacuatieplan was het feit dat ik op 4 of 5 maart met de h. Booh Booh, die de plaatselijke politiek verantwoordelijke was van UNAMIR, naar een vergadering ben geweest in Mulindi. » (223b)

Dit plan ging echter niet uit van een « worst-case » scenario, en dit zal achteraf de grootste zwakte van het plan blijken te zijn : « Onze basishypothese was wel dat wij niet in een vijandelijk milieu zouden opereren. We verwachtten niet dat men ons zou viseren, maar dat UNAMIR zich zou kunnen terugtrekken in een neutrale of beter gezegd semi-neutrale sfeer » (224b).

De voornaamste kritiek op het plan komt van de sectorcommandant, kolonel Marchal, die toch enige Afrika-ervaring heeft en erg scherp het volgende stelt : « Ik heb ervaring met evacuaties. In 1978 opereerde ik reeds in Kolwezi. Generaal Dallaire had ter zake geen enkele ervaring. Op 1 april hebben wij de geëxpatrieerden gebrieft, niet enkel de Belgen maar ook de anderen. De Fransen wilden zeker zijn dat het evacuatieplan naar hun zin was. Na enige discussie en enkele kleine aanpassingen hebben ze ermee ingestemd » (225b). Op de vraag van een commissielid of dit plan uiteindelijk ook uitgevoerd werd, luidt het antwoord laconiek : « neen ».

Uit verschillende getuigenissen blijkt dat dit evacuatieplan enkel op papier bestond, maar nooit de compagniecommandanten bereikte in de vorm van een operationeel order. Kapitein Theunissen stelt dat op het niveau van de compagnie niets voorzien was betreffende een evacuatieplan van UNAMIR (226b).

De chef operaties van KIBAT, majoor Choffray, bevestigt eveneens dat er geen hergroeperingsplan bestond, en dat door KIBAT II nooit een hergroepering van de manschappen in geval van moeilijkheden ingeoefend werd (227b).

De commissie stelt vast dat er zich ­ inzake dit evacuatieplan ­ een ernstige communicatiestoornis voordeed tussen de sectorcommandant, kolonel Marchal en de bataljonscommandant, kolonel Dewez. Op de herhaalde vraag van de commissie waarom dit evacuatieplan nooit werd gefinaliseerd op het niveau van de bataljons, noteren wij volgende getuigenissen. Admiraal Verhulst : « Ik kan niet antwoorden op uw vraag. Kolonel Marchal was verantwoordelijk voor de verspreiding van de informatie over het evacuatieplan. U moet hem die vraag stellen » (228b). Ook kolonel Balis drukt zijn verwondering uit over dit gebrek aan communicatie : « Daaruit kan ik alleen afleiden dat het plan dat naar mijn weten is gestuurd naar de verschillende ondergeschikten van het hoofdkwartier van UNAMIR ­ namelijk voor de sector Kigali naar kolonel Marchal, naar de sector DMZ of de gedemilitariseerde zone waar een Ghanese kolonel de chef was en naar de sector UNMO; die zich uitstrekte over gans Rwanda ­ wel degelijk is ontvangen. Zij hebben het bovendien « ter lezing gekregen » wat wil zeggen dat zij het met hun opmerkingen moesten terugsturen. Afgezien van enkele details, waren er geen opmerkingen. Het zou mij dan ten zeerste verbazen dat zij dit rapport dan niet ter kennis gebracht hebben van hun ondergeschikten. Dat is immers de normale stafprocedure » (229b).

Kolonel Marchal geeft zijn versie van de feiten : « En fait, le plan d'évacuation des expatriés avait été minutieusement coordonné par l'ambassade de France, en collaboration avec l'ambassade de Belgique. De mon coté, le 1er avril, j'avais donné un briefing à tous les responsables belges de secteurs en ce qui concerne le plan d'évacuation. Ce plan à nécessité quatre mois de préparation et de coordination. Dans ce domaine-là, on n'improvise pas : ce n'est pas au moment où l'on est confronté à la situation que l'on réfléchit. Je me suis rendu compte, de façon tout à fait fortuite, que KIBAT ne semblait pas au courant du plan d'évacuation : il connaissait le plan, mais pas son mécanisme. Le plan consistait à rassembler les expatriés à divers endroits, à les évacuer le long de deux itinéraires qui devaient être protégés par les troupes de la MINUAR, vers l'aérodrome. Cette évacuation a débuté par une évacuation sauvage, sans la mise en place d'aucun dispositif particulier. C'est sur ce point que nous étions en désaccord, le colonel Dewez et moi-même.

Les conséquences pouvaient être dommageables pour la sécurité des expatriés, car nous ne leur garantissions pas une structure sûre sur le plan de l'encadrement du rassemblement » (230b).

Dat uiteindelijk de uitvoering van het rampenplan niet goed verliep, bewijzen de feiten zoals kapitein Lemaire, compagniecommandant, getuigt : « Je pense que c'est le 9, on nous a dit que nous pouvions commencer l'évacuation des expatriés, alors qu'à cette date, ils étaient déjà aux trois quarts rassemblés » (231b).

In zijn verslag van 16 november 1994 bevestigde luitenant-generaal Uytterhoeven dat het evacuatieplan niet werd toegepast. Een groot gedeelte van de geëxpatrieerden was reeds gehergroepeerd, en de enige taak bestond erin gegevens te verzamelen van diegenen die nog ter plaatse waren, en vanuit de verschillende kantonnementen een evacuatie onder militaire escorte naar de luchthaven te organiseren (232b).

In de marge van de vaststelling dat dit evacuatieplan weinig of niet operationeel was, stelde zich ook de discussie omtrent de doelgroepen van een eventuele evacuatie.

Kolonel Balis stelde een vraag in die zin aan generaal Dallaire : « Ik vroeg hem of ik ook moest voorzien in de evacuatie van de « expatriés », de vreemdelingen in Rwanda. Hij moest die vraag op zijn beurt eerst stellen aan het hoofdkwartier in New-York ... Het ging wel degelijk enkel om niet-Rwandezen. Door omstandigheden heb ik generaal Dallaire tweemaal expliciet gevraagd of Rwandezen ook mochten worden geëvacueerd als ze in gevaar waren. Hij antwoordde formeel dat de bevelen van New-York : « no locals » luidden. Er mochten dus geen Rwandezen geëvacueerd worden » (233b).

Zelfs over het evacueren van geëxpatrieerden was de houding van de Force Commander dubbelzinnig. Admiraal Verhulst verwoordt dit als volgt : « De UNO voorzag in geval van erge gebeurtenissen in de evacuatie van haar eigen personeel. De Force Commander ging akkoord dat ook de geëxpatrieerden geëvacueerd konden worden. In tegenstelling tot kolonel Marchal wou hij dat echter niet opnemen in het officiële evacuatieplan. Kolonel Marchal hoopte het standpunt van generaal Dallaire te veranderen. Zo nodig moest DELBELONU worden ingeschakeld.

Generaal Dallaire wou dat de evacuatie binnen de vier dagen voltrokken was. Kolonel Marchal vroeg of hij de VN of de Belgische richtlijnen moest volgen indien de gemeenschap niet volledig geëvacueerd was binnen vier dagen. Kolonel Marchal heeft twee brieven en een fax ontvangen. In het verslag van het VN-secretariaat-generaal van 24 september 1993 staat dat het VN-mandaat niet limitatief is. De geëxpatrieerden vielen onder het VN-mandaat. Dat is door de ambassadeur in Kigali bevestigd. In nood moest UNAMIR de geëxpatrieerden beschermen. Generaal Dallaire erkent dus dat de evacuatie van de geëxpatrieerden deel uitmaakt van het mandaat van UNAMIR en bijgevolg dat het antwoord van de generale staf aan kolonel Marchal overeenstemt met de werkelijkheid » (234b).

Tenslotte stelt zich de belangrijke vraag of kolonel Marchal de generale staf te Evere ook van dit euvel op de hoogte heeft gebracht en of er acties van hun zijde werden overwogen of ondernomen.

Na de betoging van 8 januari 1994, kwam kolonel Marchal tot de vaststelling dat de situatie wel eens uit de hand zou kunnen lopen en dat een operationeel evacuatieplan en een « worst case »-scenario dringend nodig waren. In een rapport van 15 januari 1994 aan C Ops stelt kolonel Marchal in punt 5 : « Ce point est secret et a été transmis via le STU II en SECURE. Je demande une réponse rapide à ce point. » De inhoud van dit bericht werd overgezonden langs een gecrypteerde telefoon. Kolonel Marchal vroeg hierbij naar nadere richtlijnen in geval van ernstige gebeurtenissen en een noodzakelijke evacuatie. « Ben ik verplicht de VN bevelen te volgen of moet ik een Belgisch standpunt innemen en verder landgenoten evacueren ? (onder Belgische muts i.p.v. blauwe). Ik vraag dringend antwoord. Situatie kan basculeren. Duidelijke richtlijnen » (235b).

Kolonel Marchal getuigt voor de commissie het volgende : « Wat het statuut betreft, dateert mijn eerste vraag van 15 januari. Ze heeft betrekking op de gevolgen van een verslechtering van de situatie en van de toename van het gevaar, niet alleen voor onze maar voor alle geëxpatrieerden. De betoging van 8 januari verontrustte mij, omdat men de massa niet in de hand kon houden. Ik heb dan geprobeerd om mijn bezorgdheid te kennen te geven door richtlijnen te vragen voor het geval de situatie nog zou verslechteren. Op mijn vraag van 15 januari heb ik nooit een antwoord gekregen. Half maart ben ik de ambassadeur gaan opzoeken en heb ik hem uitgelegd dat ik richtlijnen gevraagd had maar dat ik nooit een bevredigend antwoord had gekregen. Ik drukte de wens uit dat hij via het ministerie van Buitenlandse Zaken tussenbeide zou komen om dit punt op de agenda van de vergadering in Brussel te laten plaatsen de daaropvolgende donderdag.

Op 20 maart heb ik dit alles nogmaals bevestigd aan de ambassadeur. Het was hoog tijd dat Brussel zich met het probleem bezighield. Ik vroeg mij af of ik in geval van problemen mijn blauwe muts moest ophouden of opnieuw mijn Belgische muts moest opzetten.

Ik denk dat ik mijn verantwoordelijkheid heb opgenomen door de overheid te waarschuwen voor wat ik verwachtte en wat enkele dagen later jammer genoeg ook is gebeurd.

Ik vond dat de problemen van belang waren voor de veiligheid van het detachement. Ik was een VN-commandant, maar ook een Belg. Het was trouwens ook mijn taak om de veiligheid van de Belgische geëxpatrieerden te verzekeren » (236b).

Op de vraag van kolonel Marchal, van 15 januari, stuurde C Ops een antwoordbericht waarin de draagwijdte van het mandaat werd gepreciseerd. Op de vraag van een commissielid of kolonel Marchal dit bericht ontvangen heeft, antwoordt hij : « Ja, maar dat bericht voldeed niet. Dat was niet de kern van het probleem. Ik wou weten wat moest worden gedaan als bij de evacuatie problemen zouden rijzen. Het was een probleem van statuut... Bij de manifestatie van 8 januari heb ik immers ingezien dat wij niet over de middelen beschikken om aan die crisissituatie het hoofd te kunnen bieden... Ik wou richtlijnen krijgen om te weten wat ik mocht doen om de geëxpatrieerden te evacueren in geval zich ongeregeldheden zouden voordoen. De vorige evacuaties zijn altijd goed verlopen, maar toen was ik niet zeker van het resultaat. Wie verantwoordelijkheid draagt houdt ook rekening met gevallen van overmacht » (237b).

De commissie stelt vast dat er daarnaast een aantal besprekingen hebben plaatsgehad, waarbij kolonel Marchal aandrong op specifieke richtlijnen voor een « worst case »-scenario. Een commissielid stelde de vraag of de mogelijkheid werd onderzocht de blauwe baret te vervangen door de groene baret in geval zich een « worst case »-scenario zou voordoen.

Admiraal Verhulst antwoordt hierop : « Er is geen schriftelijk antwoord geweest maar de generale staf en kolonel Marchal hebben besprekingen gevoerd waarvan ik de inhoud niet ken. Het zou mij overigens ten zeerste verbazen als kolonel Marchal het daarover niet met de stafchef zou hebben gehad... De mogelijkheid om van baret te veranderen zat vervat in de voorrang die de stafchef van het commando van KIBAT gaf aan het verzekeren van de veiligheid van zijn manschappen » (238b).

De commissie stelt vast dat kolonel Marchal op zijn vragen nooit een degelijk antwoord heeft gekregen.

Er waren niet enkel de berichten en gesprekken tussen de sector Kigali en de generale staf. Ook het rapport Uytterhoeven van 25 februari 1994 meldt expliciet de problematiek van een eventuele evacuatie van geëxpatrieerden.

« Évacuation de la communauté des expatriés.

Bien que cette évacuation soit à présent intégrée au plan général d'Evac de l'UNAMIR , quelle doit être l'attitude du Det (Be) UNAMIR si cette Evac ne se passe pas comme prévu et que des expatriés de la Communauté belge ne peuvent être évacués avant le départ des Tp de l'ONU ?

D'autre part, en cas de départ anticipé de l'UNAMIR, la communauté des expatriés se trouvera sans protection extérieure. Quid de la présence Be ? » (239b).

Na de dramatische gebeurtenissen van 6 en 7 april bevond KIBAT zich in het « worst case »-scenario, waarop het niet was voorbereid. De discussie en de tegenstelling die reeds naar boven kwamen na de betoging van 8 januari stelt zich duidelijk tijdens de dagen die volgden op 7 april. In een telex van 9 april bracht kolonel Dewez aan C Ops te Evere verslag uit van zijn onderhoud met generaal Dallaire. Hieruit bleek dat generaal Dallaire andermaal de Belgische blauwhelmen ontzegde deel te nemen aan de evacuatieoperatie. Hierover was kolonel Dewez blijkbaar erg ontgoocheld : « si New-York ne modifie pas le mandat, nous ne pouvons participer à cette ops et devrons donc nous même faire partie du pers Minuar à évacuer et non des unités évacuant (...). (...) l'humiliation de devoir répondre sans cesse aux compatriotes qu'on ne pouvait quasiment rien faire (...). Je demande instamment que Belgique contacte New-York pour demander soit de changer notre mandat, soit de nous permettre de quitter le MINUAR et de repasser sous ctl BE et faire ops avec collègues FR en BE. » (240b).

De commissie stelt enerzijds vast dat er een burgerlijk evacuatieplan op het niveau van de Belgische ambassade bestond, en dat geëxpatrieerden telefonisch contacten onderhielden met de ambassade. Talrijke geëxpatrieerden werden individueel geëvacueerd nadat zij hierom verzochten bij de ambassade. De commissie stelt anderzijds vast, op het militaire vlak, dat de militaire autoriteiten in Kigali en in Evere op de hoogte waren van het gebrek aan een geloofwaardig militair evacuatieplan en aan duidelijke richtlijnen voor de compagnie- en pelotonscommandanten in geval zich een « worst case »-scenario zou voordoen.

3.3.3.9. De voorbereiding van KIBAT II

De commissie stelt vast dat de voorbereiding van KIBAT II onder meer hierin verschilde van KIBAT I dat er voortdurend de nadruk werd op gelegd dat de misstappen van KIBAT I moesten vermeden worden. KIBAT II werd aangemaand een minder agressieve houding aan te nemen, slechts de wapens aan te wenden na toestemming van hogerhand.

Kapitein Lemaire getuigt :

« De briefing bevat vier punten. Er was de beperktheid van het mandaat en het feit dat de herhaling van de misstappen van 1 para moest worden vermeden. Men vroeg ons ook om geen agressieve houding aan te nemen ten aanzien van de Rwandezen. Er werd ons gemeld dat er voor het gebruik van wapens een toestemming nodig was.

Ik kan de boodschap als volgt samenvatten : « U bent hier in zekere zin als waarnemers...

Men zei ons dat het risico voor ons beperkt was, men heeft het nooit gehad over direct gevaar voor de Belgen of voor UNAMIR, anders zou ik het uitgaan 's avonds hebben verboden » (241b).

Verder stelt de commissie vast dat er betreffende de ROE grote onduidelijkheid bestond tijdens de voorbereiding van KIBAT II. Hierop zal in dit luik evenwel minder diep worden ingegaan aangezien er een volledig hoofdstuk aan de problematiek van de Rules of Engagement gewijd wordt.

Tenslotte stelt de commissie vast dat de voorbereiding in het algemeen eerder gebrekkig en summier was, zoals zal blijken uit de getuigenissen die volgen.

De samenloop van de ervaringen van Somalië en de disciplinaire problemen van KIBAT I hadden een overreactie tot gevolg waardoor de generale staf te Evere besliste KIBAT II een gewijzigde voorbereiding te geven.

Luitenant-generaal Charlier zegt dat dit zijn voornaamste conclusie is uit KIBAT I : « Het verslag van luitenant-generaal Uytterhoeven vermeldt die moeilijkheden. Op basis daarvan werd de training van het tweede Codo gewijzigd. De disciplinaire problemen van het eerste bataljon vloeiden voort uit het feit dat het uit Somalië kwam waar een totaal andere sfeer heerste. Het tweede bataljon Codo heeft een andere opleiding gekregen. Men heeft hen gezegd dat het een ander mandaat was en dat incidenten moesten worden voorkomen. Ze moesten niet leren zich beter te verdedigen, maar beter te beantwoorden aan het mandaat van vredeshandhaving in een stad... Het tweede bataljon Codo heeft ook deelgenomen aan de opdracht in Somalië. Er moesten in elk geval lessen worden getrokken. De veiligheid verzekeren behoort tot de basisopleiding » (242b).

Volgens bataljonscommandant Dewez werden de manschappen voldoende en degelijk ingelicht over de aard van de missie : « Je vous ai dit qu'un cours a été donné, dans la salle de musique, à tous les gradés, jusqu'au niveau de chef de peloton. Dans ce cours, j'ai assuré la première partie et j'ai expliqué le fonctionnement général de l'ONU, des opérations de paix etc. Ensuite, le capitaine Choffray a poursuivi avec, notamment, les règles d'engagement. À l'issue de ce briefing, un document a été distribué à chaque compagnie... Ensuite, la mission de chaque compagnie consistait à transmettre ce briefing au sein de la compagnie vers les pelotons... Un autre jour ­ c'était au camp de Vogelzang ­ j'ai rassemblé les compagnies donc tous les soldats et je leur ai donné un briefing d'une heure environ.

Lors de ma première audition, je vous ai donné une photocopie de ces notes extraites de mon petit carnet noir. Vous constaterez que j'indiquais que la mission allait être difficile et qu'il ne s'agissait pas du tout de vacances. Je n'ai jamais dit aux hommes qu'ils allaient en vacances; je vous ai expliqué l'autre jour que ce bruit s'était certainement répandu entre eux en raison de la comparaison avec la Somalie. ... À Kigali la vie était « normale » si je puis dire ­ certes pas comme à Bruxelles ­, mais ils pouvaient sortir, aller au restaurant le soir, ils pouvaient aller nager à la piscine du Méridien » (243b).

Kolonel Dewez geeft wel toe dat de inlichtingen die hij gekregen had van de generale staf over de situatie in Rwanda nogal algemeen waren, en dat hij zich, om een scherper beeld te hebben van de toestand, ter plaatse richtte tot pater Bouts (244b).

Toch meent kolonel Dewez dat zijn bataljon naar behoren werd voorbereid.

Op 6 april heeft hij aan generaal Dallaire uitgelegd hoe zijn mannen waren voorbereid en deze uitte daarover zijn tevredenheid. Na zijn verkenning ter plaatse heeft kolonel Dewez de sectie-, compagnie-, en bataljonschefs opnieuw bijeengeroepen voor een briefing waarop hij de UNO-regels en de verschillende fasen van UNAMIR heeft uiteengezet. Hij herhaalde ook dat de opdracht verschillend was van die in Somalië en dat in Rwanda elke sectie moest samenwerken met de plaatselijke gendarmerie.

Tevens heeft hij bij aankomst aan iedereen een vademecum met de Rules of Engagement laten uitdelen (245b).

Ook stafchef Charlier meent dat de manschappen goed op de hoogte waren van de aard van hun missie : « Ik veronderstel dat de briefing voor kolonel Dewez niet de enige informatie was. Er waren reeds syntheses over Rwanda voorhanden bij de generale staf en kolonel Dewez moet daarvan kennis hebben gehad (...) Ik aanvaard niet dat men zegt dat onze militairen naar Rwanda zijn vertrokken als zouden zij op vakantie gaan. Wat u daar leest, lijkt mij nauwelijks denkbaar » (246b).

Ook de commandant van de brigade paracommando, generaal Roman, stelt dat hij zich niets te verwijten heeft. Op de vraag wat generaal Roman gedaan heeft om KIBAT II, na de ervaringen van KIBAT I, beter op de leiden en te informeren, antwoordt hij het volgende : « Concreet heb ik ervoor gezorgd dat alle voorwaarden vervuld waren, zodat het bataljon zijn opdracht tot een goed einde kon brengen. Dat is trouwens de verantwoordelijkheid van de chef. Alle voorwaarden voor KIBAT II moesten gunstig zijn. Het bataljon erkent zelf dat het goed was samengesteld. Kolonel Dewez heeft zich degelijk geïnformeerd. Hij is op verkenning geweest ter plekke en heeft op voorhand uitvoerige contacten gehad met zijn collega's van KIBAT I. Hij beschikte dus over zeer actuele informatie » (247b).

Waar de staf te Evere en bataljonscommandant Dewez formeel zijn dat de aard van de missie voor de manschappen zeer duidelijk was, dat zij voldoende op de hoogte waren van de ROE en dat zij degelijk waren voorbereid voor het uitvoeren van deze opdracht, blijkt uit een aantal getuigenissen van de pelotonscommandanten en de lagere kaders, dat zij deze mening helemaal niet delen.

Korporaal-chef Pierard stelt onomwonden : « On nous disait d'oublier la Somalie. On disait que le Rwanda était autre chose, qu'on nous offrait des vacances » (248b). Ook Mevr. Lotin getuigt in deze richting : « Mijn man zei dat hij bang was omdat men hem had gezegd dat zij op vakantie gingen. Een trappist had hem echter van de gevaren van de missie op de hoogte gebracht. Hij heeft trouwens zelf gezegd dat hij vreesde niet klaar te zijn mochten er zich gevaarlijke situaties voordoen » (249b).

Adjudant Boequelloen kan zich ook niet terugvinden in de uitleg van zijn corpscommandant dat de manschappen goed waren voorbereid : « De voordracht van de pater was de enige voorbereiding die ik ontving ». Hij ontving ook een map van zijn voorganger, alsmede de ROE. « Je n'ai assisté à aucun cours sur le changement des règles d'engagement » (250b).

Compagniecommandant kapitein Marchal stelt tevens dat de voorbereiding summier was. Op de vraag op welke wijze kapitein Marchal gebrieft werd over de ernst van de situatie voor zijn vertrek naar Kigali, antwoordt deze : « Je n'ai pas réellement reçu de briefing en ce qui concerne la gravité de la situation. Il a été question du climat dans lequel nous partions. Des briefings ont été organisés à ce sujet. Dès que nous sommes arrivés à Kigali, nous avons eu une réunion avec le colonel Marchal lequel nous a dit que nous devions travailler avec les institutions en place » (251b).

Aalmoezenier Quertemont, die betrokken was bij de voorbereiding van KIBAT II, meent ook dat de voorbereiding zeer kort en wat geïmproviseerd was (252b).

Ook kolonel Marchal geeft toe dat aan de voorbereiding wat schortte : « Ik zal een concreet voorbeeld geven om aan te tonen hoe complex het probleem is. Ik heb een briefing gegeven voor de officieren van het tweede detachement. Een commandant heeft mij verweten niets te hebben gezegd en dat hem niets werd meegedeeld over de rules of engagement, wat onjuist is. Het was evenwel niet mijn verantwoordelijkheid om een briefing te organiseren. Die moet gehouden worden bij de voorbereiding van de opdracht en niet op het terrein zelf. Ik heb geprobeerd om een duidelijke leemte op te vullen » (253b).

Was de generale staf te Evere ervan op de hoogte dat de voorbereiding, waarvan zij inschatten dat ze zeer degelijk was, op het terrein alleszins geen vruchten afwierp ? Waren er rapporten waar de fouten of gebreken in deze voorbereiding uit bleken, of waar men meldde dat KIBAT II geen lessen ­ of de verkeerde lessen ­ trok uit KIBAT I ?

Allereerst is er het rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven dat omstandig de problematiek van de aard van de missie bespreekt en stelt dat generaal Dallaire helemaal niet zo tevreden was over de voorbereiding van onze manschappen: « Er is aanvankelijk een probleem geweest. KIBAT (I) is aangekomen met een mentaliteit « peace-enforcing » à la Somalie daar waar de situatie een peacekeeping mentaliteit vereiste. In ieder geval vraagt de veranderende situatie continue aanpassingen. Dit is niet eenvoudig op de uitvoeringsechelons... Het 1 Para werd als eerste geconfronteerd met enorme aanpassingsproblemen, moeilijke infrastructuur-situaties, veel verschuivingen, ontbreken van het niveau sector, enz. Het heeft zich goed uit de slag getrokken. We hebben ons leergeld betaald. De aflossers hebben geen recht meer om dezelfde aanpassingsperiode door te maken.

De Commandant brigade-paracommando en de staf van de landmacht zullen de nodige maatregelen nemen om 2 Cdo voor te bereiden. Hierin moet naast een verbeterde voorbereiding in België ook een degelijk overname schema van de laagste echelons ter plaatse voorzien worden » (254b).

Generaal Dallaire merkte op aan luitenant-generaal Uytterhoeven dat de Belgische soldaten voorbereid waren op een peace-making opdracht en dat deze opdracht een pure peace-keeping, d.w.z. politieopdracht was. Generaal Dallaire vroeg aan luitenant-generaal Uytterhoeven om het volgende detachement psychologisch goed voor te bereiden en merkte op dat Canada voor dit soort opdrachten geen para's zendt en zijn manschappen gedurende drie maanden een speciale voorbereiding geeft. Luitenant-generaal Uytterhoeven besluit dat de paracommandobrigade en de staf van de landmacht dit probleem ASAP (as soon as possible) dienen uit te werken (255b).

De commissie stelt vast dat de paracommandobrigade en de generale staf te Evere overtuigd waren van de degelijke voorbereiding van KIBAT II, en dat men de nodige lessen had getrokken uit de ervaringen van KIBAT I. De commissie stelt evenwel vast dat talrijke getuigenissen wijzen op een te summiere voorbereiding van de troepen en een verkeerde interpretatie van het peacekeeping-karakter van de missie.

3.3.3.10. De problemen inzake communicatie

Welke was de situatie van KIBAT in april 1994 ?

Kolonel Marchal was blijkbaar tevreden over de apparatuur : « Je n'avais jamais travaillé avec un réseau aussi fiable et fonctionnel que le réseau Motorola.

Il faut bien se rendre compte que, le 7 au matin, les réseaux étaient saturés et que la procédure qui devait être appliquée pour permettre de transmettre un message n'était pas opérationnelle. Je vous ai dit qu'il me fallait généralement plusieurs minutes afin de faire passer un message et que j'étais très content lorsque j'y parvenais. » (256b).

Adjudant Boequelloen, verantwoordelijke voor de transmissie op het niveau bataljon (KIBAT II) verduidelijkt voor de commissie over welke transmissiemogelijkheden men beschikte.

In het bataljon werd vooral met het SAIT-systeem gewerkt, een specifieke uitrusting die afwijkt van de organieke uitrusting van de paracommando-eenheden, aangebracht door KIBAT I en overgenomen door KIBAT II. Het peloton mortieren had geen draagbare posten van dat type.

Overigens waren uit België, ondanks het officieel verbod, de vrij compacte radioposten « PP 11 » meegenomen. Gezien de afstanden ter plaatse hadden die posten een verbinding tot stand kunnen brengen tussen het peloton mortieren en de CP van het bataljon, mits een aanpassing van de kristallen (routine-operatie als men over die kristallen beschikt, maar dat was niet het geval).

Het blijkt dat luitenant Lotin op 7 april geen PP 11 meehad. Maar ook al had hij ze bij zich, hij had met de aanwezige kristallen geen verbinding tot stand kunnen brengen op een van de frequenties welke die dag door het bataljon en de compagnies werden gebruikt.

Het peloton Lotin kon dus niet in het bataljon-commandement worden ingeschakeld als het zich van zijn voertuigen verwijderde, en dat was op 7 april het geval.

Naast dit gevechtsnet beschikte men op het niveau bataljon ook over een burgerlijk telefoonnet, dat aangesloten was op Rwandatel, maar zeer gevoelig was voor sabotage.

Hij stelt : « Binnen het bataljon werd een telefoonnet geïnstalleerd, dat echter zeer snel zijn beperkingen aantoonde, aangezien het verbonden was met Rwandatel, de lokale telefoon, en zodra de centrales opgeblazen werden, was deze telefoon onbruikbaar ... Het betreft hier een intern net voor KIBAT. Eén niveau hoger, de Sector en de Force, werd een systeem door het burgerpersoneel van de UNO geïnstalleerd, welk een burgersysteem is, dat zeer eenvoudig kan gesaboteerd worden en voor contraspionage gebruikt kan worden (257b). Wij militairen evalueren zeer snel de mogelijkheden waarover de ander kan beschikken om ons inefficiënt te maken. Wij wisten ook hoe het systeem naar boven te neutraliseren ».

Over het gebruik van de Motorola is de expert formeel : « KIBAT had ook toegang tot dit net. Maar dit burgerlijk systeem werkt zoals een GSM-netwerk : iedereen kan een oproep doen. Eender wie kon een Motorola kopen en de gesprekken op de verschillende kanalen volgen » (258b).

Adjudant Boequelloen maakt een duidelijk onderscheid tussen het niveau bataljon (2e commando) en de hogere VN-echelons. « Tot op het niveau bataljon waren wij een parate strijdmacht. Daarboven was het een burgersysteem, want wij waren daar om aan peace-making te doen.

Een burgersysteem, en dat zeg ik u eerlijk, toont heel snel zijn beperkingen. Het volstond om twee stations te saboteren en het was gedaan, er waren geen verbindingen meer » (259b).

Adjudant Boequelloen vroeg over deze situatie opheldering aan kolonel Marchal, die hem zonder meer doorverwees naar de Force : « Daar ontmoette ik een Bengaalse transmissieofficier die zich enkel bekommerde over het kaartspel op zijn computer. Hij stuurde mij terug naar Rwandex, bij het UNO-burgerpersoneel, die mij zeiden te beschikken over een aantal Motorola's en op welke plaatsen de relais waren geïnstalleerd. Ik heb hun gezegd dat dit toch niet kon, maar zij antwoordden mij dat dit nu eenmaal zo was. Als u mij toestaat, dan voeg ik hier graag aan toe dat vanuit militair oogpunt het hier een amateursysteem betrof, maar de mensen die het installeerden waren beroeps » (260b).

« Ik herhaal het, in het kader van een militaire operatie staat dit systeem ons niet toe te reageren. Inderdaad, het gaat over kleine motorola's die men op een tafel zet en die naar een relais leiden, maar indien die springt heb je geen Motorola, en dus geen communicatie meer » (261b).

Dat het gebruik van de motorola minder inspanning vraagt van het personeel dan de klassieke militaire radioapparatuur, maar dat dit tevens gevaren inhoudt voor de militaire discipline van de militairen, mag blijken :

« Een bepaalde dag stelde ik vast dat een jeep onbemand op een parking stond, met de radio aan. Ik was hoogst onaangenaam verrast. Ik stelde vast dat twee officieren een hapje aten. Zij hadden hun jeep op de parking achtergelaten met de gevechtsradio aan, en zij zaten daar aan tafel, met hun motorola » (262b).

In zijn eerste verklaringen spreekt adjudant Boequelloen over de motorola en over het radionet « vakantiekamp ». Hij verklaart zich nader : « Dat wil zeggen dat het was georganiseerd zoals een vakantiekamp. Iedereen heeft zijn radiootje. Als men 's morgens opstond, zette men het aan, en daarna sloot men het gewoon. Dat is geen gevechtsnet » (263b).

Waar op het niveau bataljon met militaire apparatuur werd gewerkt, blijkt dat zelfs deze niet geschikt was voor risicosituaties. Luitenant Lotin en zijn mortieren waren communicatief afgesneden van het bataljon toen zij hun voertuigen verlieten, aangezien de radio's op hun voertuigen gemonteerd waren en zij niet beschikten over draagbare kits of radio's. Op zulk een moment blijkt een goede radioverbinding letterlijk van levensbelang te zijn. Dit blijkt des te meer uit het rapport Uytterhoeven, dd. 16 november 1994 : om 8.20 u., op het ogenblik dat mevrouw Uwilingiyimana besliste om door de tuinen te vluchten, vroeg luitenant Lotin om instructies. Kolonel Pochet (hoofdkwartier Sector) zei tegen luitenant Lotin dat zijn missie erin bestond haar bescherming te leveren, en dat hij haar dus zou moeten vergezellen (zelfs door de tuinen).

Luitenant Lotin merkte op dat hij dit onmogelijk te voet kon uitvoeren omdat hij dan niet meer kon beschikken over zijn radioverbinding. Het was dan, en om die reden, dat men besloot dat het peloton mortieren mevrouw Uwilingiyimana niet zou volgen bij haar vlucht (264b). Met draagbaar radiomateriaal zou de groep Lotin zijn beschermingsopdracht, gewapend, wellicht door de tuinen wel hebben kunnen voortzetten.

Hoe was de situatie bij de tegenstrever ? Beschikte de FAR over degelijke radiomiddelen ? Konden zij in geval van een blitzoperatie richting Lotin snel om versterkingen vragen ? Opvallend is dat de officieren zonder Afrika-ervaring menen van wel, waar de Afrika-kenners de transmissiemogelijkheden van de FAR sterk relativeren.

Zeker is alleszins dat duidelijkheid omtrent deze elementaire inlichtingen volledig ontbreekt, zelfs in de wetenschap dat België militaire samenwerking verleende aan de FAR.

Adjudant Boequelloen, die talrijke zendingen in Afrika uitvoerde, antwoordt : « Ik denk niet dat dat (het transmissiesysteem van de FAR) fantastisch was. We zagen wel antennes, maar die zagen er niet erg krachtig uit ».

Ook korporaal-chef Pierard twijfelt eraan of men snel versterkingen kon oproepen : « De kleine groepjes die we links en rechts zagen, waren ongeveer een vijftiental man sterk, zij hadden geen radio's, etcetera (265b). »

Was C Ops of de generale staf te Evere op de hoogte van de gebrekkige mogelijkheden van transmissie bij KIBAT ? Het rapport Guérin wijdt hieraan een afzonderlijk hoofdstuk en benadrukt de dringende nood aan een oplossing.

« a. Tr Long Range

Actuellement, tous les moyens sont au Sect, ce qui oblige le Bn à passer par le Sect. Même pour les Tr de routine (Br1, Br4, ...), avec le retard que cela implique. Une Eq et des moyens pourraient être déplacés de Mombassa à Kigali pour Rft le Bn.

b. Tf Rwandatel

Le réseau Rwandatel fonctionne de manière satisfaisante mais il est sur écoute, il n'est pas disponible dans chaque Cant et il est vulnérable. Il peut être amélioré à peu de frais dans certains Cant (Don Bosco, ...) avec des moyens Mil (Centrale, dérivation de raccordement, ...) .

c. R civiles

Le reseau Motorola utilisé au niveau de la Force et du Sect est encombré par les utilisateurs Mil et civils. Aucun des systèmes proposés (Motorola, Kenwood, Philips) n'est sûr. Une dizaine de radios portables de faible encombrement serait cependant utile au Bn pour certaines missions spécifiques (Ln Comd, Lo, ...) .

d. R Mil

Le reseau SAIT/ BLU fonctionne de manière satisfaisante dans la KWSA mais il est très probablement sur écoute. La mise en place de Mat Rita permettrait d'assurer des Ln Safe entre les Cant sans nécessiter de Pers supplémentaire.

Évaluation sommaire des besoins :

­ une station fixe par Cant (14 actuellement)

­ une station mobile par autorité (Co, Comd Cie, S3, Otr)

e. Immarsat mobile

Le Bn reçoit régulièrement des missions à longue distance (escortes). Il est nécessaire de doter certains Veh d'un Immarsat pour assurer les Ln jusqu'aux frontières de la Tanzanie et Ouganda : Heli, Pl Recce, ... (266b). »

Het is de commissie onbekend in welke mate C Ops met de opmerkingen van Guérin rekening heeft gehouden.

Heeft men over deze problemen inzake de transmissie een debriefing gehouden ? Werden de nodige conclusies getrokken ? Is deze situatie intussen aangepast ?

Volgens adjudant Boequelloen-chef heeft er geen debriefing plaatsgehad. En korporaal-chef Pierard voegt eraan toe dat men in Joegoslavië nog steeds met deze motorola's werkt. « In mijn groep beschikken wij over onze radio en over een motorola. In Joegoslavië is mijn groep in contact met de compagnie via de radio en met de Force Commander, de G2, via de motorola (267b). »

3.3.3.11. De moeizame verzameling en gebrekkige aanwending van inlichtingen

Het verzamelen van inlichtingen, het juist interpreteren van deze informatie en het verwerken ervan in operationele richtlijnen voor de troepen in Kigali verliep zeer gebrekkig.

In dit hoofdstuk stelt de commissie in zeven grote onderdelen vast dat op vele vlakken het inzamelen en verwerken van militaire en politieke inlichtingen zeer mank liep. In een eerste deel stelt de commissie het niet-bestaan van een inlichtingendienst op het niveau van de VN vast, in een tweede onderdeel stelt zij de poging tot organisatie van deze diensten op de verschillende operationele niveaus in Kigali vast, een derde onderdeel wordt gewijd aan de inlichtingen die al dan niet verkregen worden vanuit de militair-technische samenwerking, een vierde deel zal handelen over de uitwisseling van inlichtingen met buitenlandse diensten en de Rwandese overheid, vervolgens zal de commissie een aantal getuigen vermelden die stellen wat er gebeurde met de verzamelde informatie, welke acties naar de generale staf, en meer bepaald naar de SGR te Evere ondernomen werden, in een zesde deel zal de commissie vaststellen hoe de werking van deze dienst in de praktijk verloopt en in een zevende en laatste onderdeel zal de commissie vaststellen op welke wijze de informatie het ministerie van Landsverdediging en het ministerie van Buitenlandse Zaken bereikte en hoe de wisselwerking tussen deze departementen inzake inlichtingen verliep.

(1) Het niet-bestaan van een VN-inlichtingendienst

In zijn antwoord aan de advocaat-generaal van het Militair Hof stelt generaal Dallaire het niet-bestaan van een verzamelpunt voor inlichtingen op het niveau van de VN vast : « The United Nations Assistance Mission for Rwanda (UNAMIR), like all other United Nations Peacekeeping Operations, did not have an independent « intelligence » service. The collection of information was done overtly by military staff officers assigned as Information Officers, to the UNAMIR Military Division Force HQ, the five Sector Hqs and the three Battalion Hqs. Information contained in patrol reports, observation post reports, and investigations reports was transmitted in the form of daily situation reports through the chain of command, from the Military Information Officer through the Chief Operation Officer, to the Deputy Force Commander and the Force Commander himself. The Special Representative of the Secretary-General (SRSG) or his Chief Civilian Staff Officer, were briefed regularly by the Force Commander and the Military Information Officer. Occasionally, unofficial information was provided by local informants and diplomatic or governmental sources (268b). »

Ook kapitein Claeys, die op het niveau van de Force verantwoordelijk was voor de tak 2 (inlichtingen), beklaagt zich over het feit dat zijn opdracht hierdoor « officieel te beperkt was » : Neen, de UNO moest als neutrale partij blijven optreden. Ik weet niet of u ervan op de hoogte bent, maar voor de UNO mag er niet aan intelligence worden gedaan. Vandaar dat men een gebrekkige term hanteert zoals military information officer.

Wat ik officieel moest doen, lag heel ver van wat ik in werkelijkheid deed. Officieel moest ik briefings geven aan de nieuwe stafofficieren. Ik moest hen het relaas geven van de vooruitgang en van de verschillende pogingen om de overgangsregering in de startblokken te zetten. Ik moest de verschillende granaataanslagen en moordpartijen opvolgen die er op het ganse grondgebied gebeurden. Daarbuiten beperkte mijn taak zich tot eventuele contacten met liaisonofficieren van het RPF of de liaisonofficieren van de FAR (269b). » Niettemin informeert kapitein Claeys dagelijks majoor Maggen, die verantwoordelijk was voor de dagelijkse Sitreps voor New York, over incidenten en andere relevante inlichtingen (270b).

Majoor Podevijn, die officieel instond voor de begeleiding van humanitaire konvooien, maar die discreet ook inlichtingen verzamelde voor SGR op het niveau van de Force, bevestigt dit : « Neen, ik moest daar trouwens discreet over blijven, vooral tegenover de UNO, omdat het inwinnen van informatie niet tot de UNO-opdrachten behoorden » (271b).

Op het niveau van de sector ondervindt sectorcommandant kolonel Marchal tevens het gebrek aan een gespecialiseerd officier : « Om die tekortkomingen weg te werken heb ik eind december aan generaal Dallaire gevraagd om in het sectorhoofdkwartier te kunnen beschikken over een gespecialiseerd officier. De samenstelling van de staven is een bevoegdheid van de VN in New York, daar de evenwichten qua nationaliteit moeten worden nageleefd. Ik had voorgesteld dat die bijkomende officier een Belg zou zijn, want hij moest de taal van het land spreken. Dat voorstel werd verworpen, daar het inwinnen van inlichtingen een offensieve daad is die geen deel uitmaakt van het mandaat van UNAMIR (272b). »

Kolonel Balis, die als verbindingsofficier tussen de Force en de Sector fungeerde, stelde ook voor aan generaal Dallaire een dergelijke inlichtingencel op te richten : « Het is natuurlijk zo dat we heel veel geruchten, mededelingen, hadden, maar weinig concreets op papier. Volgens mij was dat misschien wel de grootste zwakte van de zending UNAMIR.

U moet mij verontschuldigen, ik ben een verkenner (NVDR : officier van de verkenningstroepen). Ik wil weten wat er gebeurt.

Het is mij direct opgevallen dat de belangrijkste sectie in zo'n staf en zo'n operatie bestond uit één Belgische kapitein. Die man heeft dag en nacht gewerkt. Die heeft werkelijk schitterend werk gedaan, maar dat was te veel voor hem.

Ik heb generaal Dallaire voorgesteld, toen mijn Bengalese chef er was en er bijna geen, of geen, operaties liepen, om mij toe te laten een G2 te maken, om een inlichtingencel op te richten met drie, vier of vijf officieren en vooral met enkele mensen die Rwandees kennen. In heel die staf sprak niemand Rwandees. Dat is dus onvoorstelbaar.

Dallaire heeft gezegd : « OK, ik noteer dit. Ik vraag de toelating aan New York. » Het antwoord van New York was dat het niet wenselijk was een inlichtingencel op te richten omdat het inwinnen van inlichtingen een daad van agressie zou zijn (273b). »

De commandant van de paracommandobrigade, generaal-majoor Roman stelde, ook dat het hierdoor zeer moeilijk was zich een juist beeld van de werkelijkheid te kunnen vormen : « De situatie ter plaatse was zeer moeilijk te analyseren. Men moest immers honderden documenten samenvoegen om zich een benaderend beeld van de werkelijkheid te kunnen vormen. Dat type structuur bestaat niet bij de VN (274b). »

Generaal-majoor Delhotte, hoofd van de SGR te Evere, geeft een verklaring aan deze leemte, door te stellen dat de VN-lidstaten vreesden dat de Amerikanen in zulk een inlichtingencel een te grote invloed zouden verwerven : « Wat de leiding van operaties onder VN-vlag betreft, zou men zich moeten afvragen waarom die instelling niet over haar eigen inlichtingendienst beschikt. De reden daarvoor is dat de Amerikanen de VN hadden aangeboden gratis een inlichtingencentrum op te richten dat met gegevens uit hun eigen databanken zou worden gevoed.

De overige landen hebben dat voorstel uiteraard verworpen, aangezien de Amerikanen op die manier de beslissingen van de VN op afstand zouden beïnvloeden (275b). »

De adjunct-commandant op de SGR, generaal-majoor Verschoore, betreurt dat men op de SGR van de VN geen enkele analyse kreeg. Het is slechts, zo stelt hij, op het ogenblik dat een Belgische officier bij de VN kwam, in verband met Joegoslavië, dat de SGR meer inlichtingen verkreeg (276b).

Hoewel men, zoals uit bovenstaande getuigenissen blijkt, niet kon rekenen op een inlichtingendienst van de VN, werd er toch, in een poging om deze leemte op te vangen, een inlichtingendienst op het niveau van het bataljon ingeschakeld. Volgens de S2 (inlichtingen) op het niveau van het bataljon KIBAT I, luitenant Nees, was het de eerste maal dat dit bij een VN-actie gebeurde. Hij geeft evenwel toe dat op zijn echelon men niet om meer mensen vroeg en dat ook zijn oversten dat niet nodig vonden (277b).

De commissie stelt vast dat dit gebrek aan een VN-inlichtingendienst op alle echelons, in Kigali en in Evere, als zeer ernstig wordt ervaren. Verschillende pogingen werden ondernomen om dit euvel op te lossen, maar New York heeft elk voorstel in dit verband steeds categoriek weggewuifd.

(2) De poging tot organisatie van inlichtingendiensten op de verschillende echelons te Kigali

Ondanks het niet-bestaan van een VN-inlichtingendienst doet kapitein Claeys op het niveau van de Force een aantal persoonlijke inspanningen om inlichtingen te verzamelen die nuttig konden zijn voor UNAMIR. Hij was de informatieofficier, die in die functie belangrijke inlichtingen verzamelde : « Hij (Jean-Pierre) informeerde mij bijvoorbeeld over de lijsten van geregistreerde Tutsi's. Hij heeft mij die echter nooit willen overhandigen, want dat was zijn grootste garantie. Het bestaan van die lijsten werd later bevestigd door de uitvoering van het plan. Hij zei toen al dat men in staat was om 1 000 Tutsi's per 20 minuten te vermoorden in heel Kigali. Hij heeft ons de precieze plaatsen aangeduid waar wapenopslagplaatsen zich bevonden. Het ging dan zowel om kleine loodsen, als om zogezegde beerputten. Hij heeft ons ook getoond langs waar de konvooien zouden rijden. Het ging in feite niet om konvooien, maar om burgervoertuigen voor vervoer van wapens vanuit militaire kampen naar opslagplaatsen. Verder vertelde hij ons altijd dat hij onder druk werd gezet door de partij om zo snel mogelijk de wapens en de munitie te verdelen. Hij zei ons dan, dat hij ofwel de wapens ofwel de munitie bezorgde, maar nooit aan de zelfde persoon wapens en munitie ». Op de vraag wat de kapitein met al deze inlichtingen deed, luidt zijn antwoord : « Die werden telkens doorgezonden naar generaal Dallaire. Elke ontmoeting die ik met hem heb gehad, heb ik gebrieft aan de generaal. ­ Vraag : Welke Belgische officieren waren op de hoogte van uw ontmoetingen met Jean-Pierre ? ­ Alleen kolonel Marchal en kolonel Kesteloot. » (278b)

Kolonel Marchal geeft een belangrijke en gedetailleerde getuigenis aan de commissie over de wijze waarop de sector Kigali inlichtingen inwon : « Wat de inlichtingen betreft, maak ik een onderscheid tussen twee periodes. De eerste periode dateert van voor mijn vertrek naar Rwanda, op 4 december 1993. Ik werd ingelicht door de pers en door telexen van ambassadeur Swinnen waarvan ik kennis had, aangezien de voortzetting van de operaties tot mijn bevoegdheid behoorde.

Ter plaatse had ik verschillende informatiebronnen, zoals de radio, het persoverzicht van UNAMIR en een aantal persoonlijke contacten. Mijn inlichtingen steunden ook op onze indruk van de manier waarop de bevolking reageerde wanneer wij Kigali doorkruisten en op mondelinge en schriftelijke verslagen van mijn eenheden.

De contacten die ik vanaf 10 januari met JeanPierre heb gehad, waren zeer leerrijk en boden een solide basis.

Ik zou nu dieper willen ingaan op de structuur op basis waarvan informatie van UNAMIR kon worden verkregen. Ten eerste beschikte het hoofdkwartier van het commando van generaal Dallaire, waarvan de afdeling operaties bestond uit twee officieren, een Belg en een Senegalees, over een inlichtingencel. Wat het sectorhoofdkwartier betreft, was terzake niets geregeld. Op het niveau van de eenheden zelf bestonden er afzonderlijke inlichtingencellen, die voor het Belgisch bataljon werd geleid door luitenant Nees. Volgens mij heeft luitenant Nees zo onontbeerlijke informatie kunnen verkrijgen. Rutbat beschikte over een inlichtingencel waarvan het technisch niveau niet hoger lag » (279b).

Daarnaast nam kolonel Marchal zelf een aantal initiatieven om bijkomende inlichtingen te verzamelen : « Elke week vond nog een derde vergadering plaats die door mij werd voorgezeten en waaraan de detachementscommandanten deelnamen » (280b).

Zo ook verkreeg hij de toestemming van luitenant-generaal Charlier, en dit op verzoek van luitenant Nees, om een netwerk van informanten op te richten en over een budget te kunnen beschikken (281b).

De commissie stelde de luitenant ook vragen naar de methode inzake verwerving en verwerking van de informatie en hoe die werd ontvangen door zijn superieuren. Luitenant Nees :« Ik kreeg 30 000 Rwandese frank per maand, wat overeenstemt met 1 000 Belgische frank, om kleine kosten van informanten te vergoeden. (...) Kolonel Leroy kreeg de volledige verslagen. Hij voegde indien nodig kopies toe. Hij stuurde dit door naar kolonel Marchal. Indien het belangrijk was, werd het verder doorgestuurd naar C Ops. Er waren weinig of geen reacties op mijn berichten van de generale staf. Als kleine garnaal in het Belgisch leger verwacht ik ook niet dat de generale staf mij om inlichtingen vraagt. » (282b)

Luitenant Nees bevestigde bovendien dat de doorstroming van de verkregen inlichtingen op de verschillende niveaus of onbestaande was of onvoldoende was georganiseerd. De hiërarchische overste van luitenant Nees was kolonel Marchal en die beschikte niet over een inlichtingendienst op zijn niveau.

Net zoals kapitein Claeys op het niveau van de Force, trachte hij op het niveau van het bataljon, onmiddellijk bruikbare tactische inlichtingen te krijgen, zoals over de plaatsen waar de wapens zich bevonden (283b).

Toch beklaagde kolonel Marchal zich meermaals over de bijzonder moeilijke taak om op een efficiënte manier bruikbare inlichtingen te verzamelen en uit te wisselen : « Over inlichtingen beschikken is niet voldoende, men moet ze ook uitwisselen. ... Een wekelijkse vergadering, die werd voorgezeten door de Bengalese stafchef, handelde over de inlichtingen. Aan die vergadering namen de inlichtingenofficieren deel. Spijtig genoeg verliep de vergadering in het Engels, een taal die onze officieren soms niet goed beheersten. (...) Zo heb ik helaas kunnen vaststellen dat Belgische militairen nogal eens aan een meerderwaardigheidscomplex leden. Ik heb mij ingespannen om de positieve aspecten van de andere detachementen te doen blijken » (284b).

Een belangrijk pijnpunt volgens kolonel Marchal is het gebrek aan gespecialiseerde inlichtingenofficieren, op het niveau van de Sector en van KIBAT, om hem bij te staan in zijn opdracht inlichtingen in te winnen : « De rol van de S2 -officieren in de bataljons bestaat erin tactische informatie te verzamelen. Het verzamelen van de operationele informatie was de taak van Podevijn en Claeys, niet die van de S2-officieren. Deze laatsten, die geen opleiding hadden gekregen, hebben hun best gedaan, maar zij hebben de informatie niet op de goede plaatsen ingewonnen.

Kapitein De Cuyper stelt analyses voor over overgangsregeringen. Dat behoort niet tot zijn taak. Hij moest zich met de tactische informatie bezighouden. Bovendien ga ik niet akkoord met zijn analyse, want indien de overgangsregering niet gevormd is op 25 maart, is dat te wijten aan de afwezigheid van een van de actoren , het RPF » (285b). Kolonel Marchal gaat verder : « Mijn voornaamste zorg was een vergiftigde sfeer te vermijden, wat een moeilijke taak is voor een specialist van de inlichtingendiensten en nog moeilijker is voor amateurs die wij waren. Wij moesten neutraal blijven en de informatie goed evalueren. Ik heb gevraagd dat men mij aan het eind van elke maand voor elk Belgisch detachement een synthese- en evaluatieverslag zou bezorgen. Ik heb er nooit één ontvangen » (286b).

Kolonel Marchal meent dat met deskundige analisten het drama had kunnen worden voorkomen : « Een gebrek dat ik zeer sterk heb aangevoeld, was de afwezigheid van een inlichtingendienst. Wij werden immers geregeld geconfronteerd met incidenten zonder dat wij erachter konden komen wie daarvoor verantwoordelijk was. Als er in de nacht van 6 op 7 april analisten ter plaatse waren geweest, dan ben ik ervan overtuigd dat zij zouden hebben ontdekt dat het Burundese schema zich te Kigali herhaalde.

Dan hadden wij maatregelen kunnen treffen om mevrouw Agathe in veiligheid te brengen » (287b).

De situatie, waarover kolonel Marchal zijn beklag maakte, dateert echter niet van begin 1994. Luitenant-kolonel Leroy, commandant van KIBAT I, was aanvankelijk overtuigd dat informatiegaring geen problemen stelde : « Er kon een maximum aan informatie worden gekregen. Zo konden al onze mensen van KIBAT I over gegevens beschikken over de politieke partijen, de personaliteiten, de aan te nemen houding, de toeristische mogelijkheden » (288b). Toch geeft ook hij toe dat de realiteit ter plaatse heel anders was : « Tijdens onze contacten ter plaatse zijn we er ons bewust van geworden dat we weinig wisten over de politieke achtergronden. Wij kregen weinig inlichtingen van de generale staf. We moesten ze dus zelf inwinnen. In dat opzicht was het werk van luitenant Nees zeer nuttig » (289b).

Deze luitenant Nees, S2 bij KIBAT I, had de verzameling van inlichtingen voor zijn bataljon opgestart. Hij richtte een netwerk op met vijf informanten en trachtte ook RTLM te beluisteren. Dit liep echter niet van een leien dakje : « Op het moment dat ik aankwam in Rwanda, had ik geen kennis van dat land. Een informatienetwerk kan men niet behoorlijk opstarten in de loop van vier maanden » (290b). Dit had ondermeer ook te maken met het feit dat men geen informant bij het RPF had : « Het was zeer moeilijk om het RPF te benaderen. We hadden in feite geen contact met iemand van het RPF » (291b).

Het feit dat zijn overste, kolonel Marchal, niet beschikte over een inlichtingendienst op zijn niveau, maakte zijn opdracht nog problematischer (292b). Naar best vermogen trachtte luitenant Nees de informatie die hij inwon te verwerken.

Allereerst diende hij daartoe de verkregen inlichtingen te bevestigen uit verschillende bronnen. Alleen kon hij dit echter niet aan, en bovendien was dit niet zijn enige opdracht. Vaak nam hij ook nog permanentie waar in de commandopost (293b). Toch trachtte luitenant Nees voldoende aandacht te besteden aan de uitzendingen van RTLM : « In KIBAT I en II waren er enkele onderofficieren die het Kinyarwanda beheersten. Deze mensen luisterden sporadisch naar RTLM. Ik gaf mijn hoofdinformant wel de opdracht om vooral aandacht te besteden aan RTLM, maar om permanent te luisteren hadden we niet voldoende mensen en middelen. Ik heb in elk geval wel gevraagd of dat niet kon worden geregeld » (294b).

Tot slot relativeert hij zelf de mogelijkheden van zijn informatienetwerk en van zijn eigen kennis terzake : « Ik ben met een aantal personen beginnen samenwerken in december en heb daartoe officieel de toelating gekregen op 16 januari. Ik werkte met één hoofdinformant en met vier lossere informanten. Dit alles werd in de pers opgeblazen en voorgesteld als een informatienetwerk. Ik werd niet opgeleid om als inlichtingenofficier te werken. Dit is de taak van de SGR. In feite wisten we niets af van Rwanda en kenden we er ook niemand. Ik vond het daarom heel belangrijk dat we informatie kregen, bijvoorbeeld over de politieke aanhorigheid van de verschillende wijken van Kigali. (...) Het was inderdaad mijn initiatief. Ik heb ook op een bepaald ogenblik aan mijn overste gevraagd mijn informatie te evalueren. Men heeft mij toen geantwoord dat mijn informatie zeer interessant was. Ik ben op 20 maart uit Rwanda vertrokken. Kapitein De Cuyper heeft mijn taak op 14 maart overgenomen.

Ook hij had contacten met mijn hoofdinformant maar vermits kapitein De Cuyper zelf reeds contacten had in Rwanda, had hij mijn netwerk niet meer nodig » (295b).

Kapitein De Cuyper, die inderdaad de taak van S2 (onder KIBAT II) overneemt van luitenant Nees, stelt niettemin dat hij de ingeslagen weg verder volgt : « Mijn manier van werken was volledig dezelfde als die van luitenant Nees. Ik heb er enkel wat supplementaire informatie aan toegevoegd. Ik kon gemakkelijk weten wat en door wie iets gezegd werd. Ik wou enkel via een net van een aantal hoge functionarissen vernemen wat zij konden bevestigen wat op bepaalde vergaderingen werd gezegd. Verder kreeg ik informatie via de compagniecommandanten en politieke vergaderingen en personaliteiten (...) De manier waarop de informatie werd doorgegeven, veranderde met de aankomst van KIBAT II. Aan de commandant van KIBAT II verstrekte ik geheime en confidentiële informatie. Enkel de confidentiële informatie werd verder doorgegeven. Alleen de commandant van KIBAT II beschikte dus over geheime informatie. De dagelijkse sitrep bevatte enkel confidentiële informatie » (296b).

Ook kapitein De Cuyper bevestigt dat deze inlichtingen de enige waren waarop zijn bataljonscommandant, kolonel Dewez, kon steunen, en dat deze hem alleszins nooit bijkomende zaken kon aanbrengen (297b).

Ook de lagere officieren beklagen zich in hun getuigenis voor de commissie over het gebrek aan informatie, en betreuren het vandaag dat de weinig beschikbare informatie hen zelfs niet bereikte.

Kapitein Lemaire : « Le deuxième gros problème concernant les fautes relatives à la mort des paras, c'est que pour moi, après coup, et sur place en tout cas, il y a eu une mauvaise exploitation de tous les renseignements dont on disposait. Je vais reprendre plusieurs volets : le colonel Marchal, certainement; le 1-para aussi. Je vais m'expliquer un peu. Il semblerait qu'on savait sur place qu'il y avait un risque de génocide et qu'on savait également qu'il y avait un risque direct dirigé contre les Belges. » (298b).

Ook zijn adjunct, luitenant Lecomte, bevestigt dit : « Je me rends compte maintenant que nous, sur place, nous n'avions que très peu d'informations concernant la menace qui pesait sur le détachement belge. Cette menace était très peu perceptible par nous, sur place. Moi, en tant que commandant en second d'une compagnie « fusilliers » qui se trouvait à Don Bosco, je n'ai pas ressenti cette menace. L'information qui est parvenue à notre échelon et à l'échelon « compagnie » se basait principalement sur des informations provenant du lieutenant De Cuyper et des informations que la compagnie avait réussi à obtenir via certains contacts locaux. Je tiens à préciser que toutes ces informations ont fait l'objet de rapports de situation qui ont été envoyés à l'échelon supérieur.

Mais ces informations concernaient principalement des réunions qui montraient la collusion entre certaines personnalités de la gendarmerie et des groupes d'Interahamwe.

Maintenant, quand on voit la masse d'informations qui provenaient aussi bien de l'ambassade de Belgique, du Service général de renseignements et de la CTM que de l'état-major « secteur », on se rend compte que nous, sur place, nous ne disposions que d'une infime partie de ces informations.

Je n'ai personnellement jamais entendu parler de menaces directes contre des Belges, contre des soldats belges. Maintenant, il suffit aussi de s'imaginer que, toutes les nuits, nous pouvions, à tour de rôle, sortir à Kigali pour se rendre compte que la menace n'était pas présente. Si menace il y avait eu, nous ne serions pas sortis à Kigali toutes les nuits.

Je pense que si une faute cruciale a été commise, c'est certainement dans le manque de distribution de l'information. Je pense qu'avec toute l'information qui est arrivée en Belgique, on aurait pu « la redistribuer » et la renvoyer aux hommes qui étaient sur le terrain, afin qu'ils puissent se rendre compte exactement dans quel jeu, dans quelle situation ils se trouvaient » (299b).

Te Evere was men op de hoogte van de slechte uitrusting van onze inlichtingenofficieren te Kigali maar generaal Roman, commandant van de paracommandobrigade, verklaart dat onze mensen in Kigali zich hierover niet ongerust maakten : « Onze inlichtingendienst was niet in staat een analyse op afstand te maken. (...) Volgens mij waren de inlichtingenofficieren ter plaatse niet uitgerust. Ik herhaal echter dat het moeilijk is situaties te voorzien. In deze situatie wil iedereen aantonen dat hij zijn werk goed heeft gedaan. De inlichtingenofficieren waren niet ongerust. Het bewijs daarvan is dat ook sommigen onder hen hun echtgenote wilden laten overkomen. De analyse van de inlichtingen kwam er in feite op neer dat zij geïsoleerde feiten verzamelden die zij niet in een groter geheel konden passen » (300b).

De commissie stelt vast dat een aantal officieren te Kigali pogingen ondernamen om toch een minimum aan inlichtingen in te winnen, maar dat zij zelf hiervoor niet opgeleid waren en over onvoldoende middelen konden beschikken. In Evere was men zich weliswaar bewust van de situatie, maar werd weinig of niets concreet ondernomen om de Belgische inlichtingendiensten in Rwanda te versterken.

(3) De inlichtingen vanuit de militair technische samenwerking

Kolonel Vincent is vanaf 1991 commandant van de militair technische samenwerking bij het Rwandese leger, en is daarnaast tevens militair adviseur van ambassadeur Swinnen en een voor het SGR belangrijke inlichtingenbron.

Uit de getuigenissen die volgen, blijkt dat UNAMIR in het algemeen en KIBAT in het bijzonder weinig contacten onderhielden met de militair technische samenwerking (MTS). De Belgische inlichtingenofficieren kregen trouwens de opdracht zo weinig mogelijk contact met MTS te onderhouden om de Belgische neutraliteit te bewaren. Hoewel dit begrijpelijk was, kwam dit de uitwisseling van inlichtingen niet ten goede.

Op de vraag hoe hij verklaart dat luitenant Nees, majoor Podevijn en kolonel Marchal wel op de hoogte waren van zekere aanwijzingen van de op til zijnde volkenmoord, antwoordt kolonel Vincent : « Ik wijs erop dat de militair technische coöperatie als inlichtingenbron dienst deed, maar niet over een eigen inlichtingennetwerk beschikte. Wij deden niets meer dan onze inlichtingen aan Brussel bezorgen. Ik had niet de indruk dat er een volkenmoord op handen was, en ik heb nooit gedacht aan wat op 6 april zou gebeuren. De moord op de president had niemand voorspeld en nochtans heeft die gebeurtenis in Rwanda de balans naar het geweld doen omslaan » (301b).

MTS-officier, luitenant-kolonel Beaudoin, maakt melding van een gesprek met FAR-officieren over een genocideplan : « Quinze jours avant l'attentat, lors d'un dîner chez chef CTM, le G3 FAR a déclaré que « si Arusha était exécuté, ils étaient prêts à liquider les Tutsis » (302b).

Voor de commissie verduidelijkt kolonel Vincent hoe hij omging met de door hem ingewonnen inlichtingen : « Wij moesten controleren of het nieuws niet werd opgeblazen. Als wij drie of vier keer dezelfde informatie kregen, konden wij denken dat het om verschillende berichten ging. Daar ik militair-technisch coöperant bij de Rwandese strijdkrachten was, hadden doorgedreven professionele relaties het imago van UNAMIR kunnen schaden. Ik kende kolonel Marchal weliswaar, maar wij hadden het nooit over onze beroepsproblemen » (303b).

Kolonel Vincent stelt dat hij over goede inlichtingen beschikte aangezien hij als hoofd van het verbindingsbureau vaak contacten had met de leiding van het Rwandese leger, en hij ook veel contacten had met de Rwandezen die aan het hoofd stonden van de drie Belgische projecten (304b). Hij was tevens van heel wat informatie op de hoogte aangezien hij de militaire adviseur was van ambassadeur Swinnen, maar uitsluitend op militair gebied (305b).

Toch benadrukt hij zelf geen inlichtingenofficier te zijn, maar de chef van de samenwerking, en stelt hij dat hij dus geen analyses moest maken (306b).

Zijn contacten met majoor Podevijn, die ook werkte voor SGR, beperkten zich volgens kolonel Vincent tot het doorsturen van de documenten van majoor Podevijn wanneer diens fax defect was (307b).

Majoor Podevijn bevestigt deze contacten met kolonel Vincent : « In het begin gebruikte ik zijn infrastructuur voor het versturen van verslagen » (308b).

De officiële informatieofficier bij de Force, kapitein Claeys, zegt wel contacten gehad te hebben met kolonel Vincent, maar deze gingen nooit over specifieke aangelegenheden, zoals Jean-Pierre. Wel werd van gedachten gewisseld, op informele wijze, over de algemene situatie, zoals de voortdurende incidenten, de milities, het anti-Belgisch klimaat, ... (309b)

Luitenant Nees, S2 bij KIBAT I, getuigt dat de contacten met kolonel Vincent enkel sporadisch waren : « Van bij het begin heeft men ons opgedragen om zo weinig mogelijk contact te onderhouden met MTS om de Belgische neutraliteit te bewaren. Er waren Belgische militairen die aan Rwandezen onderricht gaven en in Rwandese uniformen rondliepen. Ik heb nooit informatie gehad over een mogelijke betrokkenheid van kolonel Vincent in Kigali. Wij hadden enkel sporadisch contact met elkaar » (310b).

De commissie stelt vast dat kolonel Vincent, gezien zijn verblijf sinds 1991 te Kigali en de functie die hij daar vervulde, over heel wat nuttige informatie beschikte. De commissie stelt tevens vast dat er, zoals de generale staf het wou, op het vlak van de inlichtingen, nauwelijks samenwerking bestond tussen de MTS en de inlichtingenofficieren van UNAMIR en KIBAT.

(4) De samenwerking met buitenlandse en Rwandese inlichtingendiensten

De commandant van SGR, generaal Delhotte, getuigt dat de CIA een belangrijke analyse, die voor België van nut zou kunnen zijn, zou uitwisselen, doch enkel wanneer daarom werd gevraagd, en dus niet automatisch (311b). Generaal Delhotte denkt trouwens dat aan de Fransen en de Amerikanen precieze vragen werden gesteld over de Interahamwe-milities (312b). Maar meteen geeft hij toe dat SGR over Rwanda haast geen enkele inlichting van de VS gekregen heeft en, in het geheel niets van Frankrijk (313b). Op de vraag of Frankrijk die inlichtingen weigerde mee te delen, antwoordt generaal Delhotte : « Het is duidelijk dat een buitenlandse inlichtingendienst nooit vlakaf informatie weigert maar zal zeggen dat hij niet over die informatie beschikt. Aangezien Frankrijk nog mensen als undercover ter plaatse had en Frankrijk een eigen nationale politiek in dat gebied voerde, vermoed ik dat Frankrijk toch over informatie beschikte, maar ik heb daar natuurlijk geen bewijzen van » (314b).

Generaal Verschoore, adjunct van SGR, bevestigt dit : « De inlichtingendiensten van Frankrijk en de Verenigde Staten gaven ons weinig informatie. Ik had de indruk dat de Verenigde Staten enkel Belgische informatie wou verkrijgen » (315b).

Majoor Hock, Rwanda-analyst op SGR, geeft een meer precieze verklaring voor de onwil van de Fransen : « Wij hadden geen individuele contacten met de buitenlandse inlichtingendiensten. Ten aanzien van de Fransen was er nog steeds het Kolwezi-syndroom. Pas later werd het vertrouwen hersteld. (...) De relaties met Frankrijk zijn niet altijd eenvoudig geweest. (...) Inzake inlichtingen is het zo dat, als men iets vraagt, men iets anders moet aanbieden » (316b).

Ook op het terrein te Kigali ondervond men problemen met het vergaren van informatie van buitenlandse collega's. Kapitein Claeys getuigt : « Il aurait été difficile de tester ce genre de choses sur d'autres nationalités. En effet, le bataillon bengali sur place ne faisait aucune collecte d'informations. Cependant, je sais que le général Dallaire a contacté les ambassadeurs de France, des États-Unis et de la Belgique. Je suppose que ceux-ci ont également prévenu leur attaché à la défense sur place. L'attaché des États-Unis était aussi en poste à Bujumbura. Une dame s'occupait également de cette question sur place » (317b).

Ook luitenant Nees (KIBAT I) geeft zijn versie van de feiten : « Met de Franse en Amerikaanse inlichtingendiensten heb ik geen contacten gehad. Voor zover ik weet, was dat ook het geval voor alle mensen op KIBAT. We wisten wel dat niet alle Franse militairen uit Kigali verdwenen waren. Er waren zelfs geruchten dat de Fransen alle telefoongesprekken en alle radioverbindingen afluisterden. Maar er was geen enkele vorm van samenwerking » (318b).

Kapitein De Cuyper (KIBAT II) (319b) was aanwezig op de wekelijkse vergaderingen op de Rwandese gendarmerie : « Ik nam niet deel aan de debatten tijdens de wekelijkse vergadering op de gendarmerie. Ik was er enkel bezoeker. Ik heb wel de commandant van KIBAT II ervan op de hoogte gesteld dat deze vergaderingen niets voorstelden omdat alle vragen en opmerkingen, op een paar uitzonderingen na, werden ontweken door de generaal-majoor van de gendarmerie. Dit werd geslikt door alle leden, behalve door twee leden van UNCIVPOL. Ook de Franse kolonel gedetacheerd bij DAMI (détachement d'assistance militaire à l'instruction) was op de vergaderingen aanwezig. Hij kwam regelmatig tussenbeide om de generaal-majoor te steunen. Wekelijks waren er ook vergaderingen op de sector. Hierop werd nooit iets interessants verteld en ik kwam nauwelijks aan bod op deze vergaderingen. Nooit kwamen er inlichtingen of analyses van boven naar beneden toe » (320b).

De commissie stelt vast dat de uitwisseling van inlichtingen met buitenlandse diensten onbestaande was. Ook bij de Rwandese gendarmerie konden geen bruikbare inlichtingen ingewonnen worden. Enkel op het niveau van de diplomatie waren er contacten, maar deze leverden geen resultaten op voor de inlichtingenofficieren te velde.

(5) De verwerking van de inlichtingen op de verschillende echelons te Kigali en te Evere

De commissie zal in dit hoofdstuk de weg overlopen die de militaire en diplomatieke inlichtingen volgden wanneer zij op het niveau van KIBAT (of hoger) werden ingewonnen tot ze SGR en de generale staf (eventueel) bereikten. Uit de getuigenissen zal blijken dat talrijke inlichtingen SGR en de generale staf niet bereikten, en dat een aantal inlichtingen niet juist werden ingeschat.

Kapitein De Cuyper, S2 bij KIBAT II, stelt dat zijn verantwoordelijkheid erin bestaat informatie over te zenden naar zijn korpschef : « ... over wat verder wordt verstuurd heb ik geen controle. Ik maakte de selectie van de informatie op mijn niveau. Ik rapporteerde alles aan mijn korpscommandant. » (321b)

Zijn voorganger, luitenant Nees, S2 bij KIBAT I, werkte op dezelfde manier : « De verslagen werden praktisch dagelijks of om de andere dag opgesteld. De eerste bestemmeling van deze verslagen was de commandant van KIBAT, d.i. luitenant-kolonel Leroy. De verslagen bevatten een overzicht van de informatie, geruchten, feiten en pamfletten die onder onze ogen kwamen. De rapporten werden ook integraal doorgestuurd naar kolonel Marchal. Kolonel Leroy had zelf geen tijd en evenmin de middelen om die informatie te bewerken. Daarom stuurde hij de rapporten door naar de sector. Nadien heb ik gezien dat de rapporten ook waren doorgestuurd naar C Ops. » (322b)

Of er met deze informatie ook wat gebeurde, is luitenant Nees vrij duidelijk : « Er kwam weinig of geen reactie op mijn berichten van de generale staf. Als kleine garnaal in het Belgisch leger verwacht ik ook niet dat de generale staf mij om inlichtingen vraagt. » (323b) Op de vraag of hij zijn werk dan niet als zinloos beschouwde, antwoordt hij : « Tijdens mijn verblijf in Kigali vond ik het zinvol omdat het mij inzicht verschafte in de structuren en politieke verhoudingen in Rwanda op het ogenblik. Achteraf bekeken was het misschien wel zinloos. » (324b)

Bovendien had de inlichtingenofficier op bataljonsniveau (Nees) geen contact met de ambassade (325b), zodat er geen doorstroming was van informatie vanuit het bataljon via onze ambassade naar Brussel.

Kolonel Leroy (Cdt. KIBAT I) bevestigt dat hij talrijke dossiers ontving, maar dat de verslagen van luitenant Nees zijn enige informatiebron waren : « Het was nochtans niet mijn taak om een analyse te maken. Wij zijn daarvoor niet opgeleid en kunnen er niet voldoende afstand van nemen. Wij kunnen alleen informatie inwinnen en concrete problemen oplossen. » (326b)

Kolonel Leroy voegt eraan toe dat hij de informatie die zij verzamelden, doorstuurde, maar dat ze er geen synthese van maakten. Daarvoor ontbraken hem de middelen en de tijd. Hij kon hiervoor geen beroep doen op majoor Podevijn en kapitein Claeys, aangezien ze geen deel uitmaakten van zijn bataljon (327b).

Kolonel Dewez (KIBAT II) bevestigt dat op 3 februari 1994 een aantal inlichtingen door het SGR aan hem werden meegedeeld op het C Ops. Volgens de kolonel werd de toestand hem in vijf minuten uiteengezet, werd op de briefing niet over Jean-Pierre gesproken, noch over de rapporten van luitenant Nees. Hij vermeldt dat er in verband met deze briefing niets op schrift werd gesteld door SGR en dat hij enkel beschikt over zijn eigen aantekeningen in zijn notaboekje (328b).

De sectorcommandant, kolonel Marchal verzamelde zelf informatie op zijn niveau en had kennis van de informatie betreffende Jean-Pierre en rapporten van luitenant Nees, waaraan hij de nodige waarde hechtte. Het is kolonel Marchal die de ambassadeur en het C Ops te Brussel op de hoogte bracht : « Wat het belang betreft dat ik hechtte aan de inlichtingen, kan ik bevestigen dat ik, na de verificatie ervan, geen enkele twijfel meer had over wat zou gebeuren. Het aantal details en de nauwkeurigheid ervan wezen erop dat er iets op til was dat een enorm aantal slachtoffers zou eisen. Mijn raming van de verliezen bedroeg tienduizenden doden.

Dat heeft geleid tot uiteenlopende reacties en ik heb de ambassadeur en het operatiecentrum in Brussel daarvan op de hoogte gebracht. Op 17 januari heeft generaal Charlier mij gebeld om inlichtingen over de geheime wapenopslagplaatsen in te winnen en mijn mening over generaal Dallaire te kennen. Ik heb hem geantwoord dat ik vond dat wij de generaal in zijn stappen absoluut moesten steunen. Op 9 februari heeft generaal Charlier opnieuw met mij contact opgenomen en heb ik hem opnieuw gevraagd generaal Dallaire te steunen, onder meer om offensieve acties te ondernemen. » (329b)

Op het niveau van de Force stelt de verantwoordelijke officier voor de inlichtingen, kapitein Claeys, dat hij direct contact had met de SGR, meer bepaald met één officier binnen de staf, namelijk majoor Podevijn (330b).

Majoor Podevijn bevestigt dat hij bijna dagelijks contacten had met kapitein Claeys (331b) en beschouwt zich als één van de inlichtingenbronnen voor het SGR. Hij verzamelde alle informatie en maakte de nota's op (332b).

Anderzijds kwam er geen informatie vanuit SGR terecht bij de Tak 2 (inlichtingen) op het niveau van de Force. Kapitein Claeys getuigt : « Neen, want ik kreeg geen feedback van SGR. Ik werkte op dat ogenblik als Belgisch officier, maar ik was niet in verbinding met de Belgische staf. ... Alle informatie die ik kreeg heb ik, telkens de gelegenheid zich voordeed, doorgespeeld naar zowel generaal Dallaire als naar kolonel Marchal. Men heeft mij altijd geantwoord dat er op hoger niveau geen garanties konden worden geboden aan Jean-Pierre. Men kon dus moeilijk nog meer informatie verwachten.

Alle informatie die hij op vrijwillige basis gaf was welkom. » (333b)

De uitwisseling van informatie tussen kolonel Vincent (MTS), ambassadeur Swinnen en SGR, kan samengevat worden als volgt : « Kolonel Vincent maakte rapporten voor de SGR. Daarvan hebben wij de synthese. Hij maakte ook verslag over aan ambassadeur Swinnen en die informatie werd verwerkt in diens telexen. Wij hebben geen directe rapporten van kolonel Vincent tenzij sommige van het SGR... Er is bijvoorbeeld de bijeenkomst met president Habyarimana in februari waarop ook kolonel Marchal en ambassadeur Swinnen aanwezig waren. Daarvan bestaat zelfs een dubbel verslag. Eén ervan is van kolonel Vincent en gericht naar SGR. » (334b)

Ambassadeur Swinnen getuigt voor de commissie dat hij regelmatig berichten naar Brussel stuurde. Zo pleitte hij ervoor de kwestie van de veiligheid van onze troepen zeer aandachtig te blijven volgen en bijkomende demarches niet uit te sluiten in het licht van bepaalde evoluties (335b).

De ambassadeur ondernam ook acties om de uitzendingen van RTLM te beluisteren en Brussel over de inhoud ervan te berichten : « In het begin zond RTLM slechts één à twee uur per dag in het Frans uit. Vanaf een bepaalde periode heb ik de opdracht gegeven om de uitzendingen meer te beluisteren. Er zijn heel wat uitzendingen opgenomen en over de inhoud hiervan heb ik Brussel steeds uitvoerig ingelicht. » (336b) Een jonge diplomaat, Bruno Angelet, werd in januari 1994 als versterking naar de ambassade gestuurd. Hij deed, volgens ambassadeur Swinnen, het nodige om uittreksels van uitzendingen van RTLM naar Brussel te sturen. De ambassadeur geeft echter toe dat zijn mogelijkheden in deze erg beperkt waren : « Als wij dat hadden gekund, hadden wij alles opgenomen en een vertaling van de uitzendingen in het Kinyarwanda gevraagd. Wij zouden ook radio Rwanda hebben opgenomen. Wij beschikten over te weinig personeel. Wij beluisterden dan ook de uitzendingen in het Frans en de opinie-uitzendingen. Vervolgens brachten wij Brussel per telex op de hoogte. » (337b)

De commissie stelt vast dat deze getuigenissen niet overeenkomen met de verklaringen van generaal Roman, commandant van de brigadeparacommando, die op de volgende vragen van een commissielid steeds formeel « neen » antwoordt : « Was u op de hoogte van plannen van Rwandese terroristen om Belgische kantonnementen op te blazen en van plannen om Belgische blauwhelmen te vergiftigen of te vermoorden om de Belgische terugtrekking uit UNAMIR te forceren, dit laatste conform de informatie van informant J.-P. ­ ... Wist u van de oproep van RTLM, eind januari, om Belgische doelwitten te viseren ? ­ ... Was u op de hoogte van de berichten over hoe men de Belgische blauwhelmen trachtte uit te dagen ? ­ Of van de Sitrep waarin melding wordt gemaakt van het risico op een granaataanval ? Sommige Sitreps werden ook naar de brigadeparacommando gestuurd. Wist u van de nota van de Inlichtingendienst waarin gehandeld wordt over Interahamwe en over de mogelijke bedreiging van de Belgen ? » (338b)

De commissie stelt vast dat de berichten van de inlichtingenofficieren en van de ambassade de commandant van de brigadeparacommando nooit bereikten.

Generaal Roman stelt terzake : « Er zijn documenten van het terrein die soms wel, soms niet naar de brigadeparacommando worden gestuurd. De SGR-documenten van hun kant hadden mij inderdaad moeten worden overgemaakt. (...) Punctuele berichten waren niet van nut voor het tweede bataljon omdat zij verkeerd dreigden te worden ingeschat. » (339b)

De voornaamste en meest directe bestemming van de inlichtingen uit Kigali was de dienst SGR te Evere, waar majoor Hock instond voor de analyses betreffende Rwanda. Op de vraag of deze documenten ontving van kapitein De Cuyper, S2 (inlichtingen) bij KIBAT II, antwoordt hij zich de naam van De Cuyper zelfs niet te herinneren, wel de naam Claeys (340b). Dat kapitein De Cuyper de opvolger was van luitenant Nees (KIBAT I), kan majoor Hock zich ook niet herinneren. Hij stelt in elk geval geen onderscheid te kunnen maken tussen de gesprekspartners, en argumenteert dat, gezien de functie (S2) werd overgenomen de continuïteit in de verwerking van de informatie verzekerd was. Als men de gesprekspartner persoonlijk kent, zo getuigt hij, herinnert men het zich beter (341b). Een betere bekende van majoor Hock is kolonel Vincent (MTS), en zoals hierboven door de commissie reeds werd vastgesteld zal majoor Hock meer belang hechten aan de informatie van kolonel Vincent : « Ik heb kolonel Vincent ontmoet omdat wij gelijkwaardige scholen hebben bezocht. Ik heb hem persoonlijk gekend toen hij bij de SGR is gaan werken. » (342b)

De commissie stelt vast dat, zoals majoor Hock getuigt, de persoonlijke kennis van de gesprekspartner inzake inlichtingen een belangrijke factor is in de beoordeling van de inhoud van de informatie.

Meer concreet wordt dit aangetoond door de manier waarop de informatie van Jean-Pierre door majoor Hock wordt verwerkt : « Toen was Jean-Pierre voor ons een onbekende. Hij was een informant van UNAMIR . Als men nader op dat personage ingaat, stelt men vast dat hij bij het begin deel uitmaakte van de veiligheidsdiensten van de president, die een zeer slechte reputatie hadden. Het was een deserteur en dus a priori niet te vertrouwen. U mag niet vergeten dat sommigen valse informatie geven. ... Met de inlichtingen van Jean-Pierre is rekening gehouden, doch pas nadat ze gecontroleerd waren, daar wij met een fantast konden te maken hebben. » (343b) Majoor Hock getuigt voor de commissie dat hij een beslissend onderscheid maakt naargelang de bron die de inlichtingen aanbrengt : « Het cijfer 6 (344b) wordt toegekend als geen controle mogelijk is. In het geval van Jean-Pierre zou ik de beoordeling F6 hebben gegeven. » (345b) Wanneer een commissielid opmerkt dat generaal Verschoore zegt deze getuigenis (Jean-Pierre) enorm geloofwaardig en belangrijk was, antwoordt majoor Hock dat wanneer de informatie van de ambassadeur of van zijn militair attaché (kolonel Vincent) komt, de beoordeling meestal A1 is (346b).

Tot slot stelt ook majoor Hock dat hij kampte met een tekort aan middelen : « De situatie in Rwanda leek ons op dat moment minder belangrijk dan die in Burundi. Onze dienst, die, zoals velen onderstreept hebben, een tekort heeft aan middelen, heeft de voorrang gegeven aan Burundi » (347b).

Generaal Verschoore (adjunct-SGR) geeft toelichting aan de commissie hoe de verwerking van informatie vanuit Kigali op het SGR geschiedde : « De SGR is een militaire dienst die onder het bevel staat van de Generale Staf. Systematisch werden de minister van Landsverdediging, het hoofd van het militair huis van de Koning en naargelang van de aard van de informatie werden eventueel andere diensten ingelicht.

De analyse van de informatie bestond uit het evalueren van deze informatie die uit verschillende bronnen afkomstig was. We probeerden de echte informatie te distilleren. Er werden vergelijkingen gemaakt en we deduceerden wat belangrijk was. Zowel voor de informatie zelf als voor de bron gingen we na wat al of niet geloofwaardig was. Het was dan de taak van de analist om na te gaan hoe valabel de informatie was.

Majoor Podevijn werd door SGR gestuurd met het doel informatie te geven over de toenmalige situatie. Ook kolonel Vincent moest inlichtingen doorgeven. Beiden werden niet met elkaar geconfronteerd. Het doel was immers uit verschillende bronnen zoveel mogelijk informatie te halen. Zodoende worden de bronnen nooit bij elkaar gebracht. Ook werd nooit aan kolonel Vincent onze conclusies meegedeeld » (348b).

Verder stelt de generaal dat het SGR uitsluitend tot doel had informatie in te winnen, te verzamelen, te analyseren, en door te sturen naar de bevoegde autoriteiten. De dienst stond onder direct bevel van de chef van de generale staf (JS). Het was niet de bedoeling, aldus generaal Verschoore, dat de dienst SGR beleidsvoorstellen formuleerde (349b).

De generaal bevestigt dat er instructies zijn geweest vanuit de generale staf die leidden tot activiteiten van het SGR, maar welke juist die vragen waren, weet hij niet meer (350b).

Op de vraag of hij op de hoogte was van het bestaan van Jean-Pierre en van inlichtingen die hij verstrekte, waaronder het plan om Belgische blauwhelmen te vermoorden is het antwoord van generaal Verschoore alleszins categorisch neen. Verder betwijfelt de generaal dat hij ooit enige informatie gelezen heeft over een plan om Belgische blauwhelmen te vermoorden (351b).

Een commissielid oppert dat kolonel Marchal als hoogst geplaatste bevelhebber de informatie van Jean-Pierre over de voorbereiding van de genocide als essentieel beschouwde. Op de vraag of dit dan geen signaal was voor het SGR om in te grijpen, en of hierover gesproken werd met C Ops, antwoordt de generaal andermaal : « Bij mijn weten niet » (352b).

Toch stelt de commissie vast dat generaal Verschoore beschikte over belangrijke informatie zoals blijkt uit de alarmerende berichten, vervat in de « Complément d'information » van 2 februari 1994. Nadat de informatie van Jean-Pierre Evere bereikte, gaf de generale staf opdracht aan het SGR tot het verzamelen van meer inlichtingen. Het is dan dat deze « Complément d'information » tot stand komt, welke gericht wordt vanuit het SGR aan verschillende bestemmelingen, waaronder C Ops.

Toch zijn er reeds vroeger belangrijke inlichtingen die vanuit Kigali gericht waren aan het SGR. Zo heeft majoor Podevijn reeds in december geïnformeerd over een mogelijke aanslag tegen een Belgisch kantonnement. Verder waren er de rapporten van luitenant Nees (S2 KIBAT I), waarvan sommige alarmerend waren (353b).

Generaal Verschoore antwoordt dat hij sterke twijfels heeft dat de inlichtingen van luitenant Nees tot bij het SGR kwamen. Hij meent dat ze rechtstreeks naar het operatiecentrum gingen. Uit stukken van het proces Marchal blijkt evenwel, zo stelt de commissie vast, dat het SGR deze informatie wel kreeg (354b).

Op de vraag wat er met deze informatie gebeurde, antwoordt generaal Verschoore : « De informatie die wij kregen is verwerkt en werd voorgesteld aan de Generale Staf. ... Die rapporten werden (door de Generale Staf) aanvaard. Ik herinner mij niet dat er ooit kritiek was. Wel werden soms bijkomende vragen gesteld.... Er was een discussie waarbij ieder die er belang bij had, betrokken was. Hierbij denk ik aan de chefs operatie en hun verantwoordelijken, onder wie kolonel Flament. Kolonel Flament nam deel aan de vergaderingen. Hij had alle elementen die wij ook hadden en daarenboven ook de Belgische elementen. Hij moest hieruit zijn conclusies trekken. SGR nam geen deel aan de beslissing » (355b).

Generaal Delhotte, chef van inlichtingendienst SGR, bevestigt dat hij via kolonel Marchal de informatie kende betreffende Jean-Pierre.

Op de vraag waarom men de meeste aandacht schonk aan de informatie, zoals die door kolonel Vincent (MTS) werd geminimaliseerd, waar het SGR toch beschikte over een hele reeks onrustwekkende inlichtingen, antwoordt generaal Delhotte : « De syntheses en de appreciatie van SGR werden door geen enkele locale autoriteit tegengesproken. C Ops vond niet dat de stem van SGR alles overheerste. C Ops beschikte over andere informatiebronnen en de inlichtingen van SGR werden niet bekritiseerd. Als het verslag niet geloofwaardig was geweest, zou generaal Charlier daar zeker op gereageerd hebben » (356b).

Generaal Delhotte voegt daaraan toe : « Vincent was één van de vele informanten en zoals u al zei geen lid van SGR.... Vincent had ervaring en kon op die manier meer informatie geven » (357b).

De stafchef van de generale staf, generaal Charlier, bevestigt dat hij van kolonel Marchal vernomen had dat er wapenopslagplaatsen waren. Hij bevestigt dat hij niet trachtte majoor Hock te ontmoeten, maar dat hij zijn verslag en de analyse ervan door het SGR gelezen heeft. Generaal Charlier stelt verder erg bondig dat dit deel uitmaakte van de negatieve informatie die hij toevoegde aan de evaluatie van de toestand (358b).

De commissie stelt vast dat de informatie van MTS hoger werd ingeschat dan de informatie van de inlichtingenofficieren van KIBAT.

(6) De werking van het SGR te Evere

Uit verschillende getuigenissen van de betrokken officieren te Evere blijkt dat men kampte met een tekort aan middelen en mensen. Ook geven de getuigen meermaals toe dat op het vlak van de inlichtingen het kan gebeuren dat men verkeerde inschattingen maakt.

Generaal Roman, commandant Brigade Paracommando, stelt dat een veiligheidssituatie snel kan evolueren en dat daarover in België geen analyse kan worden gemaakt (359b).

Majoor Hock, Rwanda-analyst op SGR, geeft toe dat er inschattingsfouten gebeurden : « Wij verwachten geen volkenmoord maar wel ontsporingen buiten het Arusha proces om, die duizenden slachtoffers hadden kunnen maken. ... Niemand kon zich indenken wat er zou gaan gebeuren. Een inlichtingendienst heeft geen kristallen bol » (360b). Niettemin geeft majoor Hock toe op het SGR over talrijke, zoniet alle, informatiebronnen te beschikken : « De bronnen voor Rwanda zijn de militaire technische samenwerking, het ministerie van Buitenlandse Zaken en vooral de ambassade van Rwanda en andere posten, onze diensten IH en IC, bevriende diensten, de pers, de staatsveiligheid via hiërarchische weg en de troepen ter plaatse, namelijk majoor Podevijn, de sectorcommandant en de verslagen van luitenant Nees die wij kregen van het operatiecentrum » (361b).

Vooral de adjunct-chef van het SGR, generaal Verschoore, beklaagt zich over het tekort aan middelen : « De middelen die wij tot onze beschikking hadden waren beperkt. Hiermee hebben wij het maximum gedaan wat wij konden » (362b). Hij verduidelijkt over welke mensen hij kon beschikken en benadrukt dat ze volgens hem goed werk geleverd hebben : « Majoor Podevijn was de enige specialist voor Rwanda. Majoor Hock was verantwoordelijk voor Zaïre en Burundi. Hij volgde ook de situatie in Rwanda zodat hij indien nodig, kon optreden. De bureauchef, majoor Boogaerts, had ook Afrika-ervaring en kon eventueel bijspringen. Majoor Podevijn neemt later de functie van majoor Hock over. De officieren van hetzelfde bureau moesten zich zo snel mogelijk inwerken. Ze hebben uitstekend werk geleverd » (363b).

De generaal stelt dat hij met meer analisten natuurlijk beter analysewerk had kunnen verrichten. Volgens hem veronderstelt dit ook dat er op het terrein meer mogelijkheden zijn om betere informatie in te winnen. Zo geeft hij het voorbeeld van de 24 uren permanentie die slechts werd ingesteld nadat het bericht het SGR bereikte dat het vliegtuig van de president was neergeschoten : « Deze permanentie werd beëindigd na de terugkeer van de laatste para's.... Daarvoor gebeurde dit niet omdat er te weinig personeel was. ... Ik heb dit wel gemeld aan de generale staf zonder dat er gevolg werd gegeven aan mijn vraag. De versterking gebeurde inwendig : er werden geen mensen van buiten uit aangeworven, maar mensen die werkten op het bureau Afrika en Azië. Op SGR werkten beroepsofficieren en één burger. » (364b).

Ook over de samenwerking met de Staatsveiligheid maakt hij zijn beklag : « De inlichtingen die tussen de staatsveiligheid en SGR werden uitgewisseld waren beperkt. De samenwerking verliep niet 100 % zoals het moest. Wij gaven de inlichtingen door waarvan wij dachten dat ze voor hen belangrijk waren. SGR maakte niet alleen analyses. Mijn functie bestond uit het management van SGR. Ik was betrokken bij de budgettaire planningen, het personeelsbeleid, de technische ontwikkelingen, ... Er was meer dan werk genoeg » (365b).

Wanneer een commissielid opmerkt dat de generaal zich slechts weinig herinnert, antwoordt hij : « Het is niet juist dat ik me slechts weinig herinner. Ik herinner me veel maar geen details. Ik meen dat we met de middelen waarover we beschikten al het mogelijke hebben gedaan » (366b).

Op de vraag of er na de Rwanda-crisis een analyse werd gemaakt en of er maatregelen getroffen werden, luidt zijn antwoord : « Een dergelijke analyse is niet gemaakt. Er is wel een evaluatie gemaakt om in de toekomst tekortkomingen te verhelpen. Zo is er geconcludeerd dat men meer analisten ter beschikking moet stellen, dat men de interne werking van de SGR moet versoepelen en dat er maatregelen moeten worden genomen om informatie terug te kunnen vinden » (367b).

Generaal Verschoore wijt dit tekort aan mensen en middelen aan het feit dat dit allemaal gekoppeld is aan het budget, en voegt eraan toe dat er intussen nog maar weinig veranderd is. Wel stelt hij dat er nu gestreefd wordt naar een betere opleiding (368b).

Generaal Delhotte, chef van het SGR, meent dat in het algemeen de feiten beter door het plaatselijke commando gekend waren dan door het SGR. Het is volgens hem dat commando dat in eerste instantie de feiten moet appreciëren. Het SGR heeft daarover wel gerapporteerd in synthese- en dagelijkse rapporten (369b). De commissie stelt vast dat het plaatselijk commando heel wat bruikbare informatie doorzond naar het SGR, maar dat het SGR met deze specifieke informatie weinig of geen rekening hield.

Verder beklaagt ook generaal Delhotte zich over een tekort aan personeel : « De inlichtingendienst bevat een cel analisten met verschillende bureaus per regio. Terwijl het Pentagon over duizenden mensen per cel kan beschikken, hebben wij analisten per continent. Voor Rwanda, Zaïre en Burundi konden wij beschikken over drie tot vier analisten en de heer Podevijn in Kigali. De SGR beschikt niet over residenten ter plaatse. Hij gebruikt vrijwilligers die meestal niet worden betaald. Kolonel Vincent is daar een voorbeeld van. ... De SGR maakt deel uit van de strijdkrachten. Hij kan niet worden vergeleken met de CIA. Het is geen nationale inlichtingendienst. In 1993 bestond er geen centrum waar alle informatie toekwam. De SGR is een dienst op zijn niveau, te vergelijken met de dienst militaire inlichtingen van het Pentagon. De SGR heeft geen mensen ter plaatse. Hij beschikt dan ook niet over de middelen om tactische inlichtingen te verstrekken » (370b).

Nochtans meldde generaal Delhotte, als hoofd van zijn dienst deze klachten rechtstreeks aan minister Delcroix. De generaal stelt vast dat de rotatie niet belangrijk was bij het SGR, en dat hij aan minister Delcroix zei dat hij betreurde dat er sedert jaren geen enkele officier van het SGR bevorderd was. Volgens generaal Delhotte is dat geen ideale situatie met het oog op de motivatie (371b).

De commissie stelt vast dat de diensten van het SGR, volgens de getuigenissen van de betrokken officieren, over te weinig middelen en over te weinig manschappen beschikten. Nochtans is het van wezenlijk belang om tot efficiënte operationele orders te komen dat men beschikt over de juiste analyse van de verzamelde inlichtingen. Tot slot stelt de commissie vast dat de uitwisseling van informatie hoofdzakelijk in één richting verliep en dat de analyses van Evere Kigali niet bereikten.

(7) De doorstroming van de inlichtingen naar de politieke autoriteiten en de coördinatie tussen de ministeries van Landsverdediging en Buitenlandse Zaken

In dit onderdeel doet de commissie een aantal vaststellingen betreffende de uitwisseling van inlichtingen naar de politieke autoriteiten toe. In een eerste deel wordt nagegaan of en welke inlichtingen doorstroomden tot op het kabinet van Landsverdediging en welke de eventuele reacties waren hierop. In een tweede deel gebeurt hetzelfde op het niveau van Buitenlandse Zaken en in een derde deel wordt nagegaan op welke wijze de twee departementen tot een coördinatie kwamen inzake de verwerking en de besluitvorming betreffende de inlichtingen.

(a) Landsverdediging

Wanneer een commissielid aan majoor Podevijn (Tak 2 Force) de vraag stelt of deze achteraf heeft kunnen nagaan welke van zijn inlichtingen terecht kwamen bij het kabinet van Landsverdediging en of hij de indruk had dat zijn informatie geregeld werd doorgestuurd, antwoordt de majoor dat hij eenmaal terug in België, die indruk wel had. Hij voegt er evenwel aan toe dat hij ter plaatse zelf geen feedback kreeg (372b).

Volgens de adjunct SGR gingen de INSUMS (Information Summary) ook naar het kabinet van Landsverdediging. Deze insums bevatten feiten, de analyse en de conclusie : « De inlichtingen die doorgegeven werden aan de generale staf waren vooral tactisch van aard en hadden betrekking op de veiligheid van de wegen, de toegang tot het vliegveld, enz.

Met betrekking tot de politieke situatie beschikten we over weinig inlichtingen. Deze werden rechtstreeks naar het kabinet van de minister gestuurd. Persoonlijk situeer ik de uitzendingen van de RTLM, de opleidingen, het uitdelen van wapens, eind december, begin januari. De INSUMS bevatten feiten, de analyse en de conclusie. Mijn conclusie was dat er iets aan het gebeuren was. De INSUMS gingen ook naar het Kabinet van Landsverdediging. » (373b)

Generaal Charlier, stafchef (JS), zette voor de commissie uiteen hoe de doorstroming van inlichtingen vanuit SGR en C Ops naar het kabinet van Landsverdediging toe, is georganiseerd : « Elke ochtend ontmoeten de officieren van de SGR en die van het C Ops mekaar en lichten zij de feiten van de vierentwintig voorgaande uren toe. Ik poogde zelf op die vergaderingen aanwezig te zijn. Elke dag wordt een document gepubliceerd. Dat is vooral het werk van de SGR. De bijdrage van die dienst wordt overgenomen in een periodiek document dat naar de minister wordt gestuurd (374b).

Volgens de stafchef wordt ook de inhoud van het dagelijkse document, volgens de behoeften, aan de minister meegedeeld. Men moet weten, zo stelt de generaal, dat de woordvoerder van het ministerie van Landsverdediging de dagelijkse vergadering bijwoont, en dat deze woordvoerder, een officier, door de minister is aangesteld. Deze woordvoerder is dan ook belast met de coördinatie van de inlichtingen, zo besluit hij (375b).

De generaal had nooit de indruk dat de generale staf en het kabinet van de minister verschillende informatie kregen. Zo ook was de informatie over de anti-Belgische campagne opgenomen in de stukken van SGR die de minister kreeg toegestuurd (376b).

De generaal stelt dat het besluitvormingsproces weliswaar in een dermate groot geheel als het leger op verscheidene echelons gestructureerd is, maar dat volgens hem de verantwoordelijkheid inzake landsverdediging en strijdkrachten ondeelbaar is (377b).

Generaal Schellemans, toenmalig kabinetschef van de minister van Landsverdediging, bevestigt dat de uitwisseling van inlichtingen gebeurde op de dagelijkse vergadering van C Ops om 11 uur : « Op die vergadering van 11 uur werd een briefing aan de chef van de generale staf over de gebeurtenissen van de jongste 24 uur gegeven en werden de overgebleven vragen van 9 uur behandeld. Van deze vergadering werd geen verslag opgemaakt. Het begon steeds met een briefing van SGR waarvan wel een document bestaat. In het begin kregen wij de verslagen niet toegestuurd, tot dat een piloot van het kabinet zei dat er belangrijke informatie in verwerkt was. Aan generaal Charlier werd daarna gevraagd de verslagen door te sturen. Vanaf dat moment werden ze elke dag doorgestuurd naar het kabinet. Dat gebeurde in de periode december - januari (378b).

De kabinetschef bevestigt dat onder andere de synthesenota van majoor Hock (SGR) van 2 februari op het kabinet toekwam. Deze nota maakte melding van risico's naar voor gebracht door de onthullingen van Jean-Pierre. Men vindt er allusies in op de risico's die de Belgen van UNAMIR lopen en op de volkenmoord, en zij verwijst tevens naar de lokalisatie van Tutsi-families. De kabinetschef verklaart dat hij inlichtingen kreeg over bedreigingen, maar dat deze niet als zeer gevaarlijk werden ingeschat. Meer bepaald op de vraag of de naam Jean-Pierre hem wel bekend is, antwoordt de kabinetschef het volgende : « Voor zover ik mij herinner zijn er berichten van een zekere Jean-Pierre op het kabinet toegekomen. De naam Jean-Pierre is slechts gedurende enkele dagen in de berichten vermeld. Volgens mij heeft de minister die berichten gelezen... Ik bevestig dat ik de naam Jean-Pierre in de post heb gezien en dat deze post in principe naar de minister werd doorgestuurd (379b). Ook in een fax van 11 januari is sprake over een zekere Jean-Pierre en de informatie die hij had gekregen over een plan voor een genocide. Betreffende deze fax stelt de kabinetschef dat hij zelf oordeelde wat in de INSUMS en INTREPS relevant kon zijn voor de minister. Hij voegt er evenwel aan toe dat de minister de bewuste nota van 11 januari moet gezien hebben.

Meer in het algemeen getuigde de kabinetschef voor de commissie dat de INSUMS van SGR en de verslagen van de Staatsveiligheid rechtstreeks aan hem waren gericht. Deze werden door hem gelezen en dan doorgestuurd naar de piloten (380b). De kabinetschef zegt tevens dat hij de minister reeds mondeling kon inlichten en dat de minister dus wel degelijk op de hoogte was van alle documenten, zij het eventueel via een samenvatting. De kabinetschef heeft nooit vastgesteld dat de generale staf informatie zou hebben achtergehouden. Deze informatie werd volgens hem doorgegeven indien ze gevraagd werd door het kabinet en hij gaat verder : « Ikzelf heb nooit vastgesteld dat de generale staf informatie zou hebben achtergehouden. Deze informatie werd doorgegeven indien ze gevraagd werd door het kabinet of indien wij het belangrijk achtten voor het kabinet. Er waren ook andere contacten tussen het kabinet en de generale staf. Hierop was een afgevaardigde van het kabinet aanwezig. De verslagen van deze vergaderingen kregen wij toegestuurd. Daarnaast bestonden er ook altijd veelvuldige telefonische contacten. ... Er vonden regelmatig contacten plaats tussen generaal Charlier en mijzelf. Generaal Charlier maakte er een gewoonte van het kabinet te bezoeken (381b).

Ook minister Delcroix stelt dat hij niemand ervan verdenkt informatie achter te hebben gehouden. Hij verklaarde voor de commissie op welke wijze hij geïnformeerd werd over de situatie in Rwanda : « De informatie over de toestand in Rwanda kwam meestal via informele kanalen, en soms ook via formele kanalen toe op het kabinet. De belangrijkste bron waren de verslagen van de SGR. Mijn kabinetschef maakte mij attent op belangrijke zaken in die verslagen. Voorts kon ik beschikken over syntheseverslagen van de SGR ter voorbereiding van ontmoetingen met ambassadeurs of van mijn reis begin maart naar Kigali (382b). »

De minister betrok ook informatie uit de coördinatie met Buitenlandse Zaken, waarop wij later terugkomen.

Over de aanwezigheid van kabinetsmedewerkers op de verschillende vergaderingen, nuanceert minister Delcroix de verklaring van stafchef Charlier : « Daarnaast werden op de generale staf in Evere bijna dagelijks vergaderingen gehouden over de diverse militaire acties. Deze vergaderingen hadden plaats om 9 uur en waren een voorbereiding op de vergadering van 11 uur, die werd geleid door de generale staf en waarop de belangrijke beslissingen werden getroffen. Op beide vergaderingen waren geen vertegenwoordigers van mijn kabinet aanwezig. Mijn kabinet kreeg ook geen verslagen van deze vergaderingen. Er was wel een wekelijkse bijeenkomst in verband met C Ops waar mijn medewerker wel aanwezig was. Ik ga ervan uit dat eventuele belangrijke informatie uit die vergaderingen mij bereikt hebben. Ook de stafchef, generaal Charlier, had zeer geregeld contacten met mijn kabinetschef (383b). »

De minister herhaalt even later dat er zijns inziens nooit medewerkers op de dagelijkse bijeenkomsten aanwezig waren. Zij waren volgens hem wel aanwezig op de wekelijkse bijeenkomst, maar daar werden enkel secundaire zaken besproken. De minister meent verder dat de belangrijkste formele vergadering volgens hem die van C Ops was om 11 uur.

In het algemeen stelt minister Delcroix dat communicatiestoornissen tussen de legerleiding en het ministerie van Landsverdediging niet of nauwelijks bestonden (384b). Tijdens een tweede hoorzitting herhaalt minister Delcroix nogmaals dat SGR zeker niet mag beschuldigd worden van het onvoldoende doorsturen van informatie naar zijn kabinet en naar de betrokken militaire instanties (385b).

De commissie stelt vast dat het kabinet van Landsverdediging op verschillende manieren veelvuldig contact onderhield met de generale staf, en dat het kabinet voldoende informatie ontving van SGR. Anderzijds stelt de commissie vast dat het kabinet geen specifieke opdrachten gaf aan de generale staf met betrekking tot deze informatie.

(b) Buitenlandse Zaken

Kolonel Vincent, die niet enkel chef was van de MTS, maar ook militair adviseur van de ambassadeur, maakte wekelijks een verslag op over de politieke en militaire toestand : « Van oktober 1990 tot de komst van de UNAMIR in 1993 hielden onze dagelijkse verslagen vooral verband met militaire acties. Een keer per week maakte ik een verslag over de politieke en militaire toestand. Dit werd naar de heer Swinnen gestuurd die het in het wekelijks verslag aan het ministerie van Buitenlandse Zaken doorgaf. Na de komst van de UNAMIR worden wij minder belangrijk. Toch blijven wij rechtstreeks onze informatie aan Brussel doorgeven » (386b).

Kolonel Vincent stelt tevens deze zelfde informatie rechtstreeks aan het SGR te hebben doorgegeven. Hij rapporteerde dus tegelijk aan de ambassadeur en aan het SGR (387b).

Ambassadeur Swinnen verklaarde voor de commissie dat zijn gesprekspartner Buitenlandse Zaken is. Op de meeste van zijn telexen, zo stelt hij, stonden wel suggesties om ze door te sturen naar bepaalde andere departementen of diensten en naar andere ambassades. Zo wist hij tevens dat in Brussel de kabinetschef en de directeur Afrika van het ministerie van Buitenlandse Zaken voortdurend in contact stonden met de Rwandese ambassade en andere actoren (388b).

Een aantal feiten werden door de ambassadeur ook aangeklaagd bij de VN, en dit opdat de secretaris-generaal de Veiligheidsraad zou inlichten en dat deze informatie zou publiceren om druk uit te oefenen (389b).

De ambassadeur nam daarnaast zelf nog andere initiatieven : « Ik maakte zelf ook regelmatig analyses. De wekelijkse berichten zijn daar een voorbeeld van . Ik had ook frequent telefoongesprekken, onder andere met het kabinet, de Afrika-desk, met Arusha en met andere ambassades. Tijdens mijn verblijven in België had ik ook indringende gesprekken over ons beleid in Rwanda » (390b).

Een commissielid merkt op dat ambassadeur Swinnen de term genocide nooit gebruikt, waar de minister dit wel doet, en meer specifiek in een telegram dat hij stuurt naar Delbelonu na zijn bezoek aan Rwanda. Terzake ondervraagd zegt de ambassadeur te denken wel mededeling van dit telegram gekregen te hebben, maar dat hij niet meer weet of hij dat op dat ogenblik kreeg. Toch is ook ambassadeur Swinnen zich bewust van de ernst van de talrijke informatie die hem bereikte : « In verband met de oorzaken van de escalatie die uiteindelijk tot de genocide heeft geleid, herhaal ik dat in de maanden die de genocide voorafgingen wij veel informatie verzamelden die ons zeer bezorgd maakte. ... De informatie van JP had vooral betrekking op de manifestatie van 8 januari en de dreiging betrof vooral deze manifestatie. We waren overeengekomen in algemene termen te spreken en te verwijzen naar de demarche van de heren Dallaire en Booh-Booh. Wij hebben aangedrongen op de veiligheid, want we waren ervan overtuigd dat de boodschap zou worden ontvangen en begrepen » (391b).

Reeds tijdens een eerste hoorzitting in maart 1997 getuigt ambassadeur Swinnen dat hij zeer positief stond tegenover de wisselwerkingen en de feedback van informatie : « Op de vraag of ik voldoende werd begrepen door de Belgische autoriteiten en of er voldoende feedback en wisselwerkingen waren kan ik zeer positief antwoorden. Er bestond een absoluut vertrouwen tussen de Belgische overheid en de ambassade. Ik heb me nooit geïsoleerd gevoeld. Ik was integendeel erg op mijn gemak door de gedetailleerde instructies van Buitenlandse Zaken waardoor ik efficiënt kon opereren.

De instructies kreeg ik zowel via schriftelijke berichten als mondeling. In bepaalde periodes was er dagelijks telefonisch contact met kabinetschef Willems. Er was ook veel contact met de administratie, met name met de desk Afrika. Ik voelde mij dus voldoende gesteund en begeleid » (392b).

Toen tijdens een volgende hoorzitting, in maart 1997, een commissielid concreet vroeg of de heer Swinnen ooit analyses van de Afrikadesk van het ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen had, antwoordt deze dat het niet nodig was om hem tonnen papier te sturen. Hij voegt eraan toe wel te denken een aantal documenten ontvangen te hebben waarin het beleid was uitgestippeld (393b).

Lode Willems, toenmalig kabinetschef van de minister van Buitenlandse Zaken, verklaart het rapport van ambassadeur Swinnen ontvangen te hebben betreffende een onderhoud dat plaatsvond op 13 januari. Op dit onderhoud waren aanwezig : generaal Dallaire, Booh-Booh, en de ambassadeurs van België, de VS en Frankrijk. Het onderhoud ging over de brief van VN-informant Jean-Pierre. Daags nadien had onze ambassadeur een gesprek met zijn collega's uit Duitsland, Egypte, de VS, Frankrijk en met de pauselijke nuntius. Ambassadeur Swinnen, zo vervolgt kabinetschef Willems, rapporteerde hierover dat tijdens het gesprek de veiligheid werd benadrukt. De algemene angst zou de voedingsbodem zijn voor wantrouwen en vooroordelen. In een rechtstreeks telefoongesprek 's avonds tussen de kabinetschef en de ambassadeur, drukte deze laatste nog eens zijn ongerustheid uit.

Volgens de kabinetschef was de ambassadeur ongerust omdat de milities onder het gezag stonden van het MRND, en omdat Booh-Booh en Dallaire geheime wapenopslagplaatsen en illegale milities gesignaleerd hadden (394b).

Wanneer een commissielid aantoont dat telex 32 (dd. 13 januari 1994) over meer gaat, namelijk over specifieke plannen om Belgische blauwhelmen te vermoorden, en de vraag stelt waarom daar geen reactie op kwam, antwoordt de kabinetschef dat onze ambassadeur daarover ingelicht was en het kabinet van Buitenlandse Zaken daarover geïnformeerd heeft. De kabinetschef bevestigt dat de minister zich begin februari wel degelijk bewust was van de negatieve evolutie van de toestand in Rwanda. Hij stelt in zijn getuigenis dat de inlichtingen over wapenopslagplaatsen steeds hardnekkiger worden en dat de patstelling deed vrezen voor een explosie van geweld (395b).

De minister van Buitenlandse Zaken verklaart voor de commissie dat hij van militaire zijde enkel beschikte over gegevens afkomstig van de militaire adviseur van de ambassadeur in Kigali (kolonel Vincent). Verder bekwam men sommige inlichtingen via coördinatie met Landsverdediging. Toch zegt de minister dagelijks de nodige tijd te besteden voor het lezen van berichten over de toestand in Rwanda (396b).

De commissie stelt vast dat het kabinet van Buitenlandse Zaken, voornamelijk via de telexen van ambassadeur Swinnen, beschikte over uitgebreide en degelijke informatie. Zij stelt tevens vast dat de ambassadeur talrijke diplomatieke contacten onderhield op verschillende niveaus en zijn bevindingen regelmatig rapporteerde.

(c) De coördinatie tussen beide ministeriële departementen

Tijdens de onderzochte periode bestond er een (bijna) wekelijkse coördinatievergadering tussen de departementen van Buitenlandse Zaken en Landsverdediging, waarbij ook meestal vertegenwoordigers van het kabinet van de eerste minister en van Ontwikkelingssamenwerking aanwezig waren; er werd informatie uitgewisseld en de behandelde onderwerpen waren meestendeels van praktische aard. Daarenboven werden tussen beide departementen inlichtingen uitgewisseld (397b).

Wanneer een commissielid opmerkt dat meer dan 100 telexen van Buitenlandse Zaken ook terechtkwamen op het kabinet van Landsverdediging, antwoordt kabinetschef Schellemans dat deze telexen afkomstig waren van het SGR (398b). Ook minister Delcroix bevestigt dat het kabinet van Landsverdediging de telexen van de ambassadeur in Rwanda niet systematisch ontving en dat de contactinstantie in België voor de VN Buitenlandse Zaken is (399b). Ook tegenover de minister merkt een commissielid op dat op (bijna alle) telexen van ambassadeur Swinnen het kabinet van Landsverdediging staat vermeld. Niettemin meent de minister dat hij slechts sommige telexen ontving, en dat hij niet de rechtstreekse bestemmeling was.

Voor minister Delcroix was de wekelijkse coördinatiebijeenkomst op het kabinet van Buitenlandse Zaken een bron van informatie. Hij stelt evenwel zelf nooit enig verslag van die bijeenkomsten gelezen te hebben, maar minister Delcroix gaat er wel van uit dat zijn kabinet hem op de hoogte bracht van de belangrijke zaken.

Tijdens een latere hoorzitting, einde maart 1997, benadrukt de minister van Landsverdediging nogmaals dat de coördinatievergaderingen op BZ en de vlotte contacten tussen Landsverdediging en Buitenlandse Zaken eveneens zorgden voor een goede informatie-uitwisseling.

Minister Delcroix had de indruk dat Buitenlandse zaken beter was ingelicht over militaire zaken dan het kabinet van Defensie. De minister van Landsverdediging weet dit aan persoonlijke relaties en stoorde er zich verder niet aan (400b). Waar minister Delcroix melding maakt van een betere voorkennis van leden van het kabinet Buitenlandse Zaken in aangelegenheden van zijn departement, stelt minister Claes net het omgekeerde : « De algemene stelregel is dat de informatie van de inlichtingendienst van het leger niet ter beschikking wordt gesteld van de diplomaten. Dit geldt ook voor de gegevens van de Generale Staf. Buitenlandse Zaken beschikte enkel over gegevens afkomstig van de militaire attaché in Kigali. Bepaalde militaire gegevens werden wel meegedeeld tijdens de wekelijkse coördinatievergaderingen met de eerste minister, Landsverdediging, Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Zaken » (401b).

Tot slot stelt de commissie vast dat, zoals eerste minister Dehaene getuigde voor de commissie, in de ministerraad de politieke basisbeslissingen besproken werden. De premier stelt dat de ministerraad regelmatig op de hoogte gehouden werd van de algemene teneur maar dat de telexen niet systematisch werden voorgelezen. Bovendien, zo zegt hij, bleek uit de telexen niet dat er een algemeen anti-Belgisch klimaat zou hebben bestaan.

3.3.3.12. De samenwerking met de Rwandese strijdkrachten

Over deze samenwerking zijn de meningen verdeeld. Volgens enkele getuigen verliep deze samenwerking vlot. Anderen daarentegen spreken over ernstige moeilijkheden. De gebeurtenissen van 6 en 7 april hebben aangetoond dat veel hiervan dubbelzinnig was en dat wanneer het er op aan kwam op de medewerking van de Rwandese autoriteiten niet meer moest worden gerekend. In dit onderdeel zullen we eerst dieper ingaan op de samenstelling en de taken van UNCIVPOL en het nut van de wekelijkse vergaderingen tussen verschillende autoriteiten onderzoeken. In een tweede deel geeft de commissie een beeld van de houding van de Rwandese gendarmes bij het uitvoeren van de gemeenschappelijke taken, zoals de controles aan de checkpoints en het fouilleren van wapenopslagplaatsen. De provocerende houding van kolonel Bagosora geniet hierbij onze bijzondere aandacht. Tenslotte staan we stil bij de gebeurtenissen van 6 en 7 april, en de dagen die daarop volgen, en waaruit zal blijken dat het vertrouwen in de samenwerking met de lokale Rwandese autoriteiten niet meer gegrond was.

(1) UNCIVPOL en de samenwerking

Welke waren, naast UNAMIR , de verschillende actoren te Kigali ? Op het Rwandees niveau had men hoofdzakelijk de nationale rijkswacht met hiernaast een beperkte gemeentepolitie. Op militair niveau van de VN was er bij UNAMIR een tak militaire politie aanwezig met politiebevoegdheid tegenover het VN-personeel. Tenslotte, steeds op het niveau van de VN, had men het detachement van UNCIVPOL, hetgeen bestond uit burgerpolitie, leden van de militaire politie, en leden van de gerechtelijke politie.

Kortom, UNCIVPOL was samengesteld uit verschillende nationaliteiten. De voornaamste taak van UNCIVPOL bestond erin te monitoren hetgeen de lokale politie deed en erop toe te zien dat ze hun werk effectief en onpartijdig uitvoerden.

Aan het hoofd van UNCIVPOL stond een Oostenrijks kolonel. Er bestond een driehoeksrelatie tussen UNCIVPOL, de lokale rijkswacht en anderzijds met UNAMIR. UNCIVPOL werd geleidelijk aan uitgebreid om volwaardig operationeel te zijn eind februari 1994. De getalsterkte van de eenheid schommelde rond de 60 personen.

Vanuit KIBAT werd de S2 (inlichtingen) afgevaardigd om deel te nemen aan de vergaderingen waar de coördinatie met de lokale autoriteiten werd besproken. Luitenant Nees (S2 KIBAT I) verklaart over deze vergaderingen het volgende : « Ik nam geregeld deel aan vergaderingen waar ook de top van het leger aanwezig was. De bedoeling van deze vergaderingen was om iedereen op de hoogte te stellen van eventuele manifestaties. De indruk die ik daar van de legertop heb gekregen was er één van « laissez faire, laissez passer ». De voorbije manifestaties werden door de Rwandese generaal geminimaliseerd en over de aangekondigde manifestaties gaf hij weinig informatie. Ik stel me vragen bij de betrokkenheid van de Rwandese verantwoordelijken bij de gebeurtenissen » (402b).

Kapitein De Cuyper (S2 KIBAT II) was op zijn beurt aanwezig op deze vergaderingen (403b) : « Ik nam niet deel aan de debatten tijdens de wekelijkse vergadering op de gendarmerie. Ik was er enkel bezoeker. Ik heb wel de commandant van KIBAT II ervan op de hoogte gesteld dat deze vergaderingen niets voorstelden omdat alle vragen en opmerkingen, op een paar uitzonderingen na, werden ontweken door de generaal-majoor van de gendarmerie. Dit werd geslikt door alle leden, behalve door twee leden van UNCIVPOL » (404b).

(2) Wat was de houding van de Rwandese rijkswacht tijdens gezamenlijke operaties met UNCIVPOL en UNAMIR ?

In 1990 bestond de Rwandese gendarmerie uit 2 000 onder meer door Fransen en Duitsers goed opgeleide manschappen. Wegens hervatting van de vijandelijkheden in 1990 werd hun getalsterkte opgevoerd. Bij zijn aankomst, zo verklaart kolonel Marchal, trof hij 6 000 niet-opgeleide gendarmes aan. Het grote probleem van de rijkswacht, maar ook van het leger, was dus de stijging van het aantal manschappen en het ontbreken van een gepaste opleiding (405b). De samenwerking op het terrein met deze Rwandese gendarmes verliep allesbehalve vlekkeloos. Vooreerst stelden er zich taalproblemen, en belangrijker was de houding van de gendarmes veel te laks, zoals blijkt uit volgende getuigenissen.

Volgens kolonel Leroy (KIBAT I) werd UNAMIR niet bewust tegengewerkt door de rijkswacht, maar was er echter ook geen echte samenwerking (406b).

Kolonel Balis, die instond voor de opmaak van een evacuatieplan, bevestigt ook dat hij niet rechtstreeks rekende op hun medewerking. De kolonel ging er wel van uit niet in een vijandig milieu te moeten opereren, maar in een semi-neutrale sfeer, waarbij UNAMIR niet zou worden geviseerd (407b).

De verschillende getuigenissen, die de houding beschrijven van de Rwandese gendarmes aan de checkpoints zijn unaniem in hun vaststelling dat deze samenwerking zeer moeizaam verliep en militair technisch allesbehalve operationeel was.

Luitenant Nees (S2 KIBAT I) getuigt dat op elk checkpoint Rwandese gendarmes aanwezig waren, maar dat deze gendarmes vaak enkel het Kinyarwanda spraken en dat dit communicatieproblemen tot gevolg had. Hij brengt tevens getuigenis van enkele betreurenswaardige incidenten aan deze checkpoints : « Er waren slechts enkele betreurenswaardige incidenten. De problemen met name aan de checkpoints waren meestal uitgelokt door de Rwandezen zelf. De problemen deden zich voor tijdens de patrouille-opdrachten. De andere incidenten werden uitgelokt door mensen van dezelfde politieke strekking.

Ik herinner me een voorval waarbij ik zelf op een checkpoint aanwezig was. Op zo een checkpoint waren steeds twee Rwandese gendarmes aanwezig die de voertuigen controleerden. Deze controles verliepen niet agressief. Op een bepaald ogenblik is een voertuig door een checkpoint gereden en moesten de Belgische militairen opzij springen. Ik heb dit gemeld aan de commandant van KIBAT en heb hem ook gevraagd of we kolonel Marchal hierover niet moesten inlichten » (408b).

Kolonel Marchal geeft de commissie een idee met hoeveel manschappen dergelijke checkpoints georganiseerd werden : « In sommige gevallen beschikten wij over een sectie van 10 man; in andere gevallen, bijvoorbeeld om een kruispunt te controleren, beschikten wij over een peloton. De verhouding was tien soldaten tegenover vijftien gendarmes. Aangezien wij niet over voldoende manschappen beschikten, hebben wij met de VN waarnemers een afzonderlijke coördinatie tot stand gebracht. Dat systeem was niet perfect, maar het betekende een verbetering en zorgde voor een verscherpte controle » (409b).

Een tweede belangrijke opdracht van UNAMIR , in samenwerking met de lokale Rwandese autoriteiten, was de installatie van de wapenvrije zone (KWSA - Kigali Weapon Secure Area ). Hiertoe beschikte UNAMIR over het mandaat om, in samenwerking met de Rwandese gendarmes en UNCIVPOL wapenopslagplaatsen op te sporen. Kolonel Balis getuigt hierover dat hij de indruk had dat de gendarmes niet van plan waren om deze depots op te sporen.

De kolonel voegt er wel aan toe dat New York geen toelating gaf om de wapendepots leeg te halen, en dat hij bijgevolg niet weet of de Rwandese rijkswacht zou hebben meegewerkt (410b).

Ook kolonel Marchal was zich bewust van het probleem dat de gendarmerie in deze aangelegenheid de verplichte partner van UNAMIR was. Bij al onze acties, zo zegt hij, moesten wij erop toezien dat zij daarbij aanwezig was, want zij alleen beschikten over de wettelijke bevoegdheid om bijvoorbeeld te fouilleren. Niettemin deed kolonel Marchal een aantal pogingen om samen met de Rwandese rijkswacht deze geheime wapenopslagplaatsen op te sporen. Voor de commissie getuigt hij hierover het volgende : « Wij wilden de gendarmerie betrekken in de zoektocht naar geheime wapenopslagplaatsen. Dat was niet eenvoudig. Wij hebben lange tijd geprobeerd contacten te leggen en dat heeft uiteindelijk een positief resultaat opgeleverd. Medio maart heeft de gendarmerie voor het eerst een plaats afgegrendeld en doorzocht. Dat was een fiasco dat vooral te verklaren is door gebrek aan technische kennis. Wij waren daarbij aanwezig als waarnemers en konden zeggen wat de problemen waren, de gendarmerie raad geven en aanbevelingen doen die overigens goed werden ontvangen. Toen de gendarmerie een tweede keer een plaats heeft afgegrendeld en onderzocht, gebeurde dat in het kader van onze aanbevelingen maar zonder deelname van UNAMIR . Het ging dus om een louter Rwandese operatie. Wij waren uiteraard aanwezig op het terrein om erop toe te zien dat alles uit militair oogpunt normaal verliep en dat voorts de wetgeving van het land werd nageleefd » (411b).

Kolonel Marchal stelt samen met de commissie de mislukking vast van deze KWSA-opdracht. Inderdaad, zo zegt hij, die bewuste zone is nooit ingesteld volgens de vereisten van het protocol (412b).

Kabinetschef Willems vindt het opmerkelijk dat het precies de Rwandese autoriteiten waren die aan UNAMIR en aan de gendarmerie gevraagd hebben acties te ondernemen om de gewapende groepen te ontmantelen. Daarmee lag de bal in het kamp van New York. Volgens de kabinetschef hebben de VN echter ontkennend geantwoord aangezien zij de operatie te gevaarlijk achtten (413b).

Een bijzondere vaststelling van de commissie is naast de algemene laksheid van de Rwandese rijkswacht, de recalcitrante houding van kolonel Bagosora, kabinetschef van de minister van defensie. Uit verschillende getuigenissen zal blijken dat deze kolonel niet aarzelt om met wapens de UNAMIR troepen te bedreigen. De commissie stelt vast dat de houding van kolonel Bagosora een belangrijke aanwijzing is over de werkelijke motieven en de al dan niet oprechtheid van de samenwerking met de UNAMIR-troepen. Luitenant Nees (S2 KIBAT I) getuigt over een eerste incident begin februari 1994 : « Op 5 februari, tijdens het installeren van KWSA, zag een nachtelijke patrouille talrijke bewapende Rwandezen rond het huis van kolonel Bagosora. De patrouille wou optreden maar op dat moment kwam kolonel Bagosora zelf naar buiten en beval zijn militaire garde om de wapens op de Belgen te richten »(414b).

Zijn bataljonscommandant, kolonel Leroy (KIBAT I) getuigt van een soortgelijk incident en verklaart dat hij meteen nadien Brussel om richtlijnen vroeg, hetgeen echter tevergeefs zal zijn, zo stelt hij : « Bij de meeste checkpoints en escortes is er een gevaar als er geprovoceerd wordt. Bij een van de 152 checkpoints is een voertuig gestopt en de inzittende vraagt zijn veiligheidsmensen de wapens te trekken. De chef van de patrouille doet hetzelfde. Dan keert de kalmte weer enigszins terug en op het kaartje dat wordt overhandigd door de passagier, die zegt dat wij nog van hem zullen horen, staat Bagosora te lezen. Ik heb de sectorcommandant en Brussel ingelicht, want het was het zoveelste incident in het kader van de veiligheidsopdracht. Ik was onvoldoende uitgerust en geoefend om er het hoofd aan te bieden.

Op 1 maart heb ik Brussel om richtlijnen gevraagd, tevergeefs echter, en heb ik geweigerd de bevelen uit te voeren omdat ik te allen prijze weigerde mijn manschappen politietaken in plaats van militaire taken te laten uitvoeren » (415b).

Ook de Sectorcommandant, kolonel Marchal, laat geen twijfel bestaan over kolonel Bagosora : « Van bij het begin heb ik gepoogd te achterhalen wat die partner waard was. Ik heb niet alleen met Bagosora gediscussieerd maar had ook talrijke contacten met de ministers. Ik wist evenwel dat ik van kolonel Bagosora geen medewerking hoefde te verwachten » (416b).

Tot slot noteren wij de getuigenis van de raadgever in het recht van de gewapende conflicten, kapitein-commandant Noens, die getuigt dat kolonel Bagosora voortdurend provoceerde, en dat deze provocaties zeer agressief waren : « Tijdens een van de nachtelijke patrouilles botste een bereden patrouille in een kleine straat op een 30 à 35 gewapende FAR-soldaten.

Dat betekende een grove schending van de regels van de KWSA. Dat wordt aangekaart en nog eens besproken ter gelegenheid van de veiligheidsconferentie van 15 februari, waaraan ook de minister van Landsverdediging, de Stafchef van de Rijkswacht en kolonel Bagosora deelnamen. Deze kolonel was in feite zowat de slechte geest van de groep, de meester-provocateur voor onze para's. Met een brede smile op zijn gezicht verklaarde hij dat er geen enkele overtreding gebeurd was en dat zijn soldaten het volste recht hadden om daar te zijn, want, zo zei hij, ik heb recht op vijf man en ik heb nog een reeks autoriteiten bij mij uitgenodigd die elk hun escorte hebben meegebracht.

Bij dergelijke provocaties, waarbij een Blauwhelm tegenover een FAR-soldaat kwam te staan, had de FAR-soldaat het geweer in de aanslag met een kogel in de kamer, terwijl onze Blauwhelm wel zijn lader op had, maar zonder kogel in de kamer. Dat is een merkelijk nadeel. Wij hebben bij herhaling aangedrongen op een aanpassing van the rules en gevraagd dat onze mensen buiten het kwartier en in zo'n situaties patrouilles zouden mogen uitvoeren met de kogel in de kamer. Ik besef dat dit een gevaarlijke situatie is. Op onze vraag is altijd een negatief antwoord gekomen » (417b).

(3) De samenwerking tijdens de gebeurtenissen van 6 en 7 april

De commissie stelt vast dat kolonel Dewez op het ogenblik dat de eerste alarmerende berichten van luitenant Lotin hem bereiken, meent dat de enige mogelijkheid om het probleem van de wegblokkades op te lossen via een tussenkomst van Rwandese autoriteiten verloopt. Hij doet daarvoor een beroep op sectorcommandant Marchal, maar kolonel Dewez zal, zoals de feiten uitwijzen, tevergeefs wachten op enige tussenkomst van Rwandese autoriteiten ten voordele van het peloton Mortieren.

Kolonel Dewez stelt dit zeer duidelijk in zijn getuigenis : « J'ai eu une conversation avec le colonel Marchal à ce moment-là (pas précisément au sujet de l'escorte de Mme Agathe), et lorsqu'il m'a demandé de reprendre les patrouilles dans l'ensemble des missions, je lui ai fait part des problèmes que nous rencontrions pour les réaliser, notamment à cause des barrages. Il nous fallait obtenir l'aide des gendarmes et si possible des FAR, pour nous aider à franchir ces barrages.

Il m'a appris que, suite à une réunion, la gendarmerie et les FAR collaboraient pour contrôler la situation ... Dès le moment où l'on a repris ces escortes, plus exactement la mission de patrouille, j'ai insisté auprès de tout le monde pour avoir des gendarmes. J'étais persuadé que sans l'appui des gendarmes, on ne pourrait pas passer les barrages. Donc, il me fallait l'appui des gendarmes rwandais pour pouvoir passer les barrages et remplir les missions de patrouille comme on le faisait d'ailleurs d'habitude. Il y a eu des problèmes pour avoir suffisamment de gendarmes; on n'en a eu que quelques-uns. Je me suis également rendu compte en fin de nuit que les gendarmes ne suffisaient pas pour passer les barrages, que ceux-ci étaient constitués de gendarmes et de militaires rwandais et qu'il était quasiment impossible de passer si un officier des FAR n'accompagnait pas les patrouilles. J'ai, à plusieurs moments, demandé au QG-secteur ­ lorsque je savais que mes gens étaient bloqués aux barrages - de pouvoir disposer d'un officier FAR pour débloquer la situation. Aussi, lorsque j'ai suivi l'évolution des essais du lieutenant Lotin pour rejoindre Mme Agathe, je lui ai dit : « Si l'on ne veut pas te laisser passer le barrage alors que tu expliques pourquoi, de mon côté, je prends contact avec le secteur » (418b).

Kolonel Dewez is ervan overtuigd dat deze demarche de beste oplossing was : « Donc, comme je pensais qu'il y avait quelqu'un de l'ONU là-bas, j'ai pris contact avec le colonel Marchal, pour lui dire qu'il fallait absolument intervenir au niveau des forces armées rwandaises, car j'avais des hommes qui se faisaient tabasser alors qu'ils étaient prisonniers ... Sous le coup de l'émotion et du choc ­ je me rendais compte que des hommes à moi se faisaient tabasser ­ j'ai plutôt demandé du secours auprès de la personne qui, à mon sens, était en contact avec les forces armées rwandaises et avec les observateurs de l'ONU, parce que tout cela se trouvait au niveau du QG-secteur. C'est pourquoi j'ai pris contact avec le colonel Marchal, non pour me débarrasser d'un problème, mais en réagissant de manière instinctive. Dans ces circonstances, vous ne réfléchissez pas pendant une heure! » (419b).

Een commissielid merkt op dat reeds tussen 5 en 6 uur 's ochtends blijkt dat de samenwerking met de Rwandese autoriteiten eigenlijk onbestaande is. Op de vraag waarom kolonel Dewez toen geen andere initiatieven nam, antwoordt deze dat hij zich ervan bewust geworden was dat de samenwerking niet goed verliep, maar dat dat voor hem te wijten was aan de tijd die nodig was om de instructies van het crisiscomité aan de soldaten bij de wegversperringen door te sturen. Volgens zijn getuigenis dacht hij dat het bevel tot samenwerking de soldaten nog niet had bereikt (420b).

Zelfs toen het peloton Mortieren ontwapend en weggevoerd was, was kolonel Dewez niet echt ongerust. Toen de mannen door het Rwandese leger werden meegenomen, zo stelt hij, was dat voor mij een geruststelling. Zij waren gevangen genomen maar in leven (421b).

Ook in de getuigenis van kolonel Dewez treedt het belang van de persoonlijke contacten met collega's officieren naar voor : « À l'époque, quand je suis arrivé au Rwanda, j'ai rencontré des officiers rwandais avec qui j'avais fait mon deuxième cycle, mes études à l'IRSD. J'ai également rencontré le major Ntabakuze, le commandant du bataillon para, avec qui j'avais fait un an aux Etats-Unis. J'avais confiance en eux ... Et je dois avouer que le major Ntabakuze, tout commandant du bataillon de para qu'il fût, aurait pu dire qu'il était face à l'ennemi... Or, dans la suite des événements, il a tiré certains de mes hommes de mauvaises circonstances. Il est venu et il les a sortis de certains pétrins. Donc, j'avais en effet une confiance dans les FAR se trouvant à un certain niveau ... Je connaissais le colonel Vincent ... Il ne m'informait pas. Nous avons été manger à la CTM » (422b).

Kolonel Marchal getuigde voor de commissie dat hij zich tot generaal Dallaire richtte om te vragen dat hij bij de Rwandese overheden stappen zou ondernemen. Volgens de kolonel was dit logisch aangezien hij met die overheden een belangrijke vergadering zou hebben. Kolonel Marchal trachtte zelf ook contact op te nemen met de Rwandese overheden waarmee hij doorgaans in verbinding stond, en dit om hen te vragen tussenbeide te komen. De kolonel denkt aan majoor Karangwa de situatie te hebben uiteengezet. Hij voegt eraan toe dat alles lang geleden is gebeurd maar dat volgens hem deze majoor beloofde de gendarmes te zullen inzetten (423b).

De commissie stelt evenwel vast dat vanaf de vooravond van zes april er geen enkele samenwerking meer bestond met de Rwandese gendarmerie en dat pogingen om liaison officieren van de FAR te bekomen vruchteloos waren. Een opvallende vaststelling van de commissie is dat de chef van UNCIVPOL op 6 april, en reeds omstreeks 20.00 u 's avonds de Rwandese gendarmerie opmerkt « au complet et bien armée ». Nochtans zal het presidentiële vliegtuig pas een half uur later neergehaald worden en wordt dit nieuws voor de eerste maal op radio Rwanda omgeroepen om 23 uur.

In zijn rapport geeft generaal Uytterhoeven een exact relaas van de verschillende verzoeken tot assistentie van Rwandese gendarmes en FAR liaison officieren tijdens de nacht van 6 op 7 april.

Een eerste maal, omstreeks 3 uur 's nachts vraagt het bataljon aan kolonel Marchal om een sectie met Rwandese gendarmes te zenden, en dit op verzoek van eerste sergeant Leroy.

Intussen signaleert korporaal Lhoir aan het Bataljon dat luitenant Lotin in discussie is met rijkswachters die zich aan de versperring bevinden.

Om 3.30 u. signaleert luitenant Lotin aan het Bataljon dat ook de Rwandese rijkswachters de FAR militairen niet kunnen overtuigen hen de versperring te laten passeren.

Om 3.45 u. verwittigt kolonel Dewez luitenant Lotin dat hij het nodige doet om een liason officier FAR te sturen.

De S3 (Kapt. Choffray) verduidelijkt om 3.50 u. dat de Mortieren ter plaatse moeten blijven in afwachting van deze liason officier Far.

Ook kapitein Marchal is geblokkeerd aan de versperring Mille Collines. Op zijn beurt wacht hij op de aankomst van een Liason Officier FAR.

Om 4.10 u. meldt luitenant Lotin aan de S3 dat de Liason Officier FAR nog steeds niet is toegekomen en dat hij zich nog steeds bevindt aan de versperring Mille Collines (424b).

Zowel kapitein Marchal als luitenant Lotin zullen nooit een Liason Officier FAR zien toekomen. Kapitein Marchal slaagt er net in om onder een kogelregen een kantonnement te vervoegen, waar luitenant Lotin volhardt en het huis van Agathe op eigen initiatief zal bereiken.

De commissie stelt vast dat sinds drie uur 's nachts de verzoeken tot bijstand van Rwandese gendarmes en liason-officieren FAR zonder gevolg bleven. Anderzijds stelt ze vast dat kolonel Dewez, en kolonel Marchal in mindere mate, minstens tot tien uur 's morgens op 7 april blijven geloven in de mogelijkheid tot oplossing van de crisis via samenwerking met deze Rwandese autoriteiten.

3.3.4. Het gedrag van de Belgische troepen

Wat het gedrag van de Belgische troepen in Rwanda betreft, kan een onderscheid gemaakt worden tussen het gedrag van de troepen met dienst en het gedrag van de soldaten tijdens verloven en uitgaansverloven.

3.3.4.1. Het gedrag van de troepen met dienst

Meerdere personen die de commissie heeft gehoord, hebben gewezen op de vele problemen die verband houden met het gedrag van de Belgische soldaten. Velen van hen waren van mening dat die problemen, althans ten dele, te wijten waren aan ontoereikende voorbereiding van de manschappen op de taak die hen te wachten stond. Andere getuigen zijn van oordeel dat die problemen grotendeels toe te schrijven zijn aan provocaties door sommige Rwandese groepen.

Uit de incidenten en de moeilijkheden bij de uitvoering van de opdracht die in verband met het gedrag van de troepen aan de commissie werden meegedeeld, kunnen we de volgende gegevens onthouden.

Tijdens de KIBAT I-opdracht gedroegen de opererende Belgische troepen zich in den beginne kennelijk op een klassieke militaire, defensieve wijze die zelfs soms als agressief ervaren werd. Dat wordt verklaard door de specifieke paracommando-opleiding die ze hebben gekregen en waarin vooral aandacht wordt besteed aan de gevechtskwaliteiten, die recent in de praktijk konden worden gebracht tijdens de laatste opdracht in Somalië, slechts enkele maanden tevoren, waar zij een echte peace-enforcementhouding moesten aannemen in een dikwijls vijandig klimaat. Zo leest men in het verslag van de commissie-Uytterhoeven, die werd voorgezeten door luitenant-generaal Uytterhoeven, dat « ook moet worden toegegeven dat de houding die in Rwanda diende te worden aangenomen, niet van die aard was dat paracommando's er vrede konden mee nemen. Die houding stond haaks op de basisreflexen die hen in de loop van de opleiding waren bijgebracht : de situatie domineren, zijn gezag doen gelden door machtsontplooiing en zelfvertrouwen. Een paracommando is geen politieman en streeft er ook niet naar die rol op zich te nemen » (425b).

Kolonel Marchal heeft voor de commissie het volgende verklaard : « Onze mannen kwamen juist terug van Somalië. In Rwanda was de toestand verschillend, maar zij dachten dat zij op dezelfde wijze moesten werken. De eerste patrouille in Kigali, op 14 december, hebben zij gedaan met hun geweer in aanslag, terwijl de toestand normaal was. Deze houding heeft de bevolking verrast en heeft kritiek uitgelokt. Ik geloof dat het mogelijk was op een andere manier te patrouilleren en toch voorzichtig te blijven. » (426b)

Zo leest men in het verslag van de commissie-Uytterhoeven ook dat « de patrouilles in het begin een zeer « gespierde » houding aannamen » (427b). Die patrouilles, zowel te voet als met voertuigen of per helikopter, hebben aanleiding gegeven tot klachten van de bevolking (428b).

Ook de checkpoints (wegcontroles) leidden tot problemen. De controles gebeurden in het begin met het wapen in aanslag (429b). Die bedreigende houding werd door de bevolking zeer slecht onthaald « aussi bien les Rwandais que les expatriés » (430b). Daarenboven zijn er talrijke incidenten geweest bij het controleren van militairen of politieke figuren. Het blijkt dat de houding van de Belgische soldaten niet altijd was aangepast aan die gewone politieopdracht, die werd uitgevoerd door buitenlanders die de lokale autoriteiten controleerden. Zoals kolonel Marchal in de commissie heeft onderstreept « moet men een bepaalde houding aannemen wanneer men de stafchef van de Rwandese troepen bij een wegcontrole doet stoppen. Dat gebrek aan aanpassing heeft het incident met generaal Nsabimana veroorzaakt. ... Dat soort incidenten heeft zich ook met de minister van Landsverdediging en met kolonel Bagosora voorgedaan . » (431b) Er waren ook incidenten met « burgerlijke en militaire overheden ­ die allen aanleunden bij het beleid van de president ­ die openlijk weigerden zich te onderwerpen aan enige vorm van controle » (432b). De enige road-block die gedurende de hele opdracht is uitgevoerd (nl. personen tegenhouden op bevel van VN-waarnemers teneinde ze te verhinderen zonder UNMO-escorte rond te rijden) werd eveneens fel bekritiseerd. Die kritiek had dit keer, zo blijkt, te maken met de ongegeneerde houding van de troepen (433b).

Bij het zoeken naar de oorzaak van die incidenten hebben sommigen gewag gemaakt van een plan om de Belgische militairen te destabiliseren (434b). In vele gevallen kwam het gedrag van de gecontroleerde Rwandezen, volgens vele getuigen, neer op een echte provocatie.

Kolonel Marchal « ontkent niet dat de wil voorhanden was om het detachement te destabiliseren en incidenten uit te lokken » maar denkt al evenmin dat het om een beredeneerd destabiliseringsplan ging. Daarenboven is hij van mening dat « een beroepsmilitair dat soort valstrik moet kunnen vermijden » (435b). (...) « De conclusie die ik getrokken heb uit de incidenten tijdens de wegcontroles was dat het detachement niet voorbereid was en dat het onvoldoende kennis had van het terrein. Dit heeft vijandige en onnodig agressieve reacties uitgelokt . » (436b)

Luitenant Nees heeft tijdens zijn hoorzitting voor de onderzoekscommissie gewezen op talrijke provocaties. Hij haalt onder meer het geval aan van een patrouille-interventie 's nachts bij het huis van de heer Bagosora, waarbij deze laatste, « zijn militaire garde beval de wapens op de Belgen te richten » (437b). In een document van 7 februari 1994 schrijft Nees dat de anti-Belgische houding niet als vijandig tegenover de Belgische blauwhelmen mag worden beschouwd, maar als een onderdeel van een bewust tegen de Belgen gerichte politiek. Hij heeft dat voor de commissie bevestigd (438b).

Krijgsauditeur Van Winsen van zijn kant meent na onderzoek dat « er talrijke provocaties zijn geweest waarop niet is gereageerd . ». Hij wil evenwel geen geloof hechten aan de stelling dat die uiteenlopende provocaties passen in een georkestreerd plan om het vertrek van UNAMIR te verkrijgen, wat de moord op de Belgische soldaten zou hebben ingehouden, al kan hij dat idee niet helemaal verwerpen. (439b)

Na die talrijke incidenten is door de generale staf (van de sector en van de Force) (440b) een andere houding geëist.

In de checkpoints werd er gecontroleerd met het wapen « over de schouder ». De Force Commander besloot op 6 februari 1994 « de mettre provisoirement un terme aux CHP établis par des militaires belges. Ce n'est qu'en date du 25 février que les CHP furent remis au programme. » (441b)

De patrouilles te voet werden minder talrijk evenals de halten tijdens de patrouilles per voertuig. Men legde aan de troepen uit dat het doel van die patrouilles was op een vriendelijke manier in contact te treden met de bevolking. Einde maart kregen die patrouilles de bijnaam « Coca-Cola-patrouilles » (442b).

Na de « militaire » houding die de Belgische strijdkrachten aanvankelijk aannamen, gedroegen zij zich vervolgens meer als een « wijkagent » (443b), volgens het verslag van de commissie-Uytterhoeven.

Die interpretatie wordt echter genuanceerd door kolonel Marchal, die zich verzet tegen de bewering alsof hij de rol van de Belgische militairen wilde beperken tot die van « wijkagent ». Hij zegt altijd « een operationele mentaliteit geëist te hebben ». Hij heeft verklaard « een houding te hebben verdedigd die een ontspannen voorkomen verzoende met de vinger aan de trekker ». Zijn leuze was : « relax maar waakzaam ». Kolonel Marchal leek daarmee in overeenstemming te zijn met generaal Dallaire.

De kolonel erkent echter zelf dat die instructies over schijnbare ontspanning werden opgevolgd, maar de eis van toenemende waakzaamheid veel minder.

Bij de voorbereiding van KIBAT II heeft men instructies gegeven om een andere houding aan te nemen. « Men legde de nadruk op het feit dat een andere houding diende te worden aangenomen dan in Somalië. De basisfilosofie was dat men naar Rwanda ging als gast en dat samenwerking (onder meer met de rijkswacht) derhalve de sleutel van het succes was. » (444b)

Zoals de militairen zelf hebben benadrukt, blijkt dat die omschakeling niet altijd zonder problemen is verlopen (445b). « Ter illustratie kan worden gezegd dat de Raadgever in Oorlogsrecht onder meer heeft gewezen op enkele afwijkende reacties bij ondergeschikte kaderleden tijdens de opleiding . » (446b)

Over de functie van deze raadgever in het recht van de gewapende conflicten (RRGC) zal de commissie in een volgend onderdeel een aantal vaststellingen doen.

Los van de rol van deze RRGC, en de problematiek die ermee verbonden is, lijkt het mededelen van de gedragsregels en de assimilatie ervan door de troepen moeilijk te zijn geweest. Ten gevolge van de incidenten bij het begin van de opdracht is er, zowel ter plaatse voor het tweede deel van KIBAT I als bij de voorbereiding in België van KIBAT II, de nadruk op gelegd dat de Rules of Engagement noodzakelijk zijn en dat ze een bindend karakter hebben. « Men heeft zozeer de nadruk gelegd op de verbodsbepalingen vervat in de Rules of Engagement dat de uitvoerders uiteindelijk niet meer dachten aan het belangrijkste principe, dat van de wettige zelfverdediging. » (447b) De kwaliteit van de bewapening en van de munitie, die was afgestemd op de rol van politieagent maar in de ogen van de soldaten elk ernstig militair optreden uitsloot, « heeft zeker invloed gehad op de waakzaamheid van de paracommando's, hun basisreflexen, ja zelfs op hun zin voor initiatief en hun zelfvertrouwen » (448b).

Ten slotte « moet men eraan toevoegen dat de gevallen die voor het auditoraat-generaal behandeld worden ten gevolge van de VN-operaties in Somalië waaraan diezelfde eenheden hebben deelgenomen, blijven zorgen voor een zekere angst om veroordeeld te worden alleen maar omdat men zijn wapen heeft gebruikt » . (449b) Krijgsauditeur Van Winsen heeft bevestigd dat sommige manschappen « getraumatiseerd waren door de ingestelde vervolgingen » (450b).

« Op het terrein vertaalde zich dat in een gevoel van onmacht. (451b) » Dat heeft geleid tot een vorm van « geestelijke demobilisatie » waarbij het nut van de patrouilles, van de controles ... in twijfel werd getrokken. (452b) »

Men is dus van het ene uiterste in het andere vervallen : van een strijdlustig en misschien als te agressief ervaren gedrag werd overgeschakeld maar een onzekere houding. Het is duidelijk dat geen van die houdingen geschikt is voor een peacekeepingopdracht, « die op elk ogenblik zelfbeheersing vereist, waakzaamheid gedurende lange periodes en het onder controle houden van de stress » (453b).

Hoewel de incidenten, die deels te wijten zijn aan het onaangepaste gedrag van de troepen bij het begin van de opdracht en anderzijds aan een drang tot provocatie vanwege de Rwandezen, argwaan hebben kunnen doen ontstaan of versterken ten opzichte van het Belgisch contingent, die naderhand is uitgegroeid tot een bedreiging, was het wegens de houding die vervolgens door onze troepen werd aangenomen, niet mogelijk het hoofd te bieden aan die bedreiging aangezien er niet « krachtig » mocht worden opgetreden. Kortom, tegenover een wellicht vijandige tegenstrever die echter niet veel bedreiging inhield, hebben de para's een gedrag vertoond dat door sommigen als agressief werd beschouwd; toen de toestand vervolgens echt dreigend is geworden en zij geconfronteerd werden met toenemende vijandigheid, hebben ze blijk gegeven van een meer passieve houding.

Van dit afnemend respect voor de Belgische para's getuigt ook kapitein Theunissen. Kapitein Theunissen verklaarde het volgende over de eerder symbolische waarde van de door de Rwandezen opgerichte barrages : « Je vous ai parlé la dernière fois des barrages où l'on mettait deux cailloux et une baguette sur la route. Les gens faisaient demi-tour parce qu'il n'était pas question de forcer des barrages. Le soldat rwandais qui voit ce genre de réaction, est conforté dans son idée que cette fois-ci il peut y aller : Belges ou pas de Belges, ils ont un béret bleu et il peut en profiter au maximum. » (454b)

Dit wordt bevestigd door luitenant Lecomte tijdens de hoorzitting van 7 mei 1997 :

« Ce n'est pas d'office, mais je pense que de voir en permanence les Belges cotoyer les gendarmes rwandais en ayant une attitude assez passive et assez discrète également fait que les Rwandais se sont sentis en position de supériorité vis-à-vis des troupes belges. »

Verder verklaarde luitenant Lecomte :

« Je pense que, si on avait pu faire preuve de plus de fermeté, je ne dis pas que la situation ne serait pas arrivée, mais leur attitude aurait été totalement différente » (455b).

Gelijkaardige opmerkingen vinden we in de verklaringen afgelegd aan de commissie-Uytterhoeven. Bv. Sgt. Bulinckx :

« On nous a tellement martelé Show the flag que je me suis senti en faute après avoir utilisé les armes pour me défendre... Certains officiers (Capt. Marchal) se sont fait fouiller et désarmer par les FAR en passant un road block. » (456b)

De commissie-Uytterhoeven bereikte dan ook volgende belangrijke besluit :

« Sur le terrain, cela se traduisait par un sentiment d'impuissance : dans tous les cas, le succès d'une opération dépendait du bon vouloir des Rwandais. La MINUAR n'avait pas les moyens d'imposer sa volonté, son Comd n'a d'ailleurs jamais voulu utiliser la force pour ce faire. Cette impuissance de la MINUAR ne devait évidemment pas passer inaperçue des Rwandais. Ils ont donc pu estimer ne guère courir de risques en bloquant la MINUAR, voire en s'en prenant à ses troupes » (457b).

Dat heeft de geloofwaardigheid van UNAMIR aanzienlijk doen afnemen. Ze werden zelfs op pejoratieve wijze « Minuar » genoemd (in het Kinyarwanda : « Zij die praten »).

Na de problemen met de opleiding en de bruuske correctie die daarop gevolgd is, bestond er dus geen aangepaste verhouding tussen de houding van de troepen en de situatie op het terrein.

De functie van de raadgever in het recht van de gewapende conflicten

De rol van RRGC was belangrijk in de opdrachten KIBAT I en KIBAT II.

De functie van RRGC wordt vermeld in het eerste toegevoegd protocol bij de verdragen van Genève van 12 augustus 1949, art. 82. De taak van de adviseur werd na de gebeurtenissen in Rwanda door de generale staf vastgelegd :

« a. De militaire commandanten adviseren voor de toepassing van het oorlogsrecht, wat betreft de rechtsleer en de instructies;

b. In geval van deelneming aan een buitenlandse operatie, de commandanten adviseren over de DCA-aspecten (Droit des conflits armés) die bij dit soort van opdrachten behoren. » (458b)

Commandant Noens was raadgever in het recht van de gewapende conflicten bij UNAMIR, meer bepaald bij KIBAT I. Hij werd slechts op 22 november 1993 hiertoe aangewezen, ten gevolge van meldingen in de pers betreffende het slecht gedrag van para's in Somalië. Aangezien de richtlijnen voor de RRGC in oorlogsrecht slechts bestonden uit een zeer summier algemeen order uit 1991, diende hij als het ware zijn eigen opdracht te schrijven. Als adviseur van het commando onderzocht hij of de instructies in overeenstemming waren met de ROE en het humanitair recht. Eén enkele keer heeft commandant Noens negatief geadviseerd, omdat het Belgisch leger niet was opgeleid voor de ordehandhaving. Hij volgde de veiligheidsvergaderingen met de Rwandezen en gaf onderricht aan KIBAT I inzake humanitair recht. Volgens commandant Noens : « Het werk op het terrein gaf dikwijls aanleiding tot hevige maar positieve discussies met de mensen, met de troep aangaande het nut van het oorlogsrecht en het nut van de VN-opdracht. » (459b)

Volgens commandant Noens waren onze para's niet voorbereid voor de peacekeeping/opdracht in Rwanda : « ... de para's die vertrokken zijn, hebben gedacht dat het een gemakkelijke operatie was en dat men in zekere zin een ruiloperatie had gedaan. (...) Het was allerminst aangenaam, vooral op mentaal gebied omdat zij van de Force en de sector kritiek kregen, vaak ten onrechte. (...) Zij hadden de indruk niet begrepen te worden, en vooral niet gesteund te worden » (460b).

Volgens commandant Noens werd in verschillende faxberichten naar Evere de nadruk gelegd op een betere voorbereiding van KIBAT II. Hij vreest dat dit als negatief effect heeft gehad dat de mensen het gevoel kregen niets meer te mogen ondernemen. De commandant beschouwt het als een nadeel dat de blauwhelmen aanvankelijk gewapend verschenen, te voet, en in sectieverband (show the flag) , en daarna hun bewapening afzwakten. « Dat was in de kaarten spelen van bepaalde FAR-officieren die helemaal niet Belgisch gezind waren », aldus commandant Noens (461b).

Commandant Noens wordt opgevolgd door majoor Bodart die de taak van raadgever in het recht van de gewapende conflicten bij KIBAT II op zich neemt. Noch commandant Noens noch majoor Bodart zijn officieren, afkomstig van of ressorterend onder de paracommando-brigade. Toch stelt de commissie vast dat de verstandhouding tussen commandant Noens (KIBAT I) en het eerste parabataljon uit Diest vrij goed was, waar de verhoudingen tussen majoor Bodart (KIBAT II) en het tweede commando uit Flawinne vrij polemisch verliepen.

De verklaring van majoor Bodart is de volgende : « J'ai fait en tout et pour tout trois interventions. La première c'est le 7 avril au matin lorsque j'ai vu arriver un chauffeur dans le cantonnement où je me trouvais, équipé d'une grenade. J'ai dit, tiens on a distribué des grenades. Je l'ai vérifié près du colonel Dewez qui m'a dit : « c'est normal, ils doivent pouvoir se défendre ». Ma deuxième intervention n'a pas trait à un phénomène d'armement mais à un bête problème de parking. J'ai demandé à un chef de section qui rentrait d'une mission relativement dure ­ c'était la compagnie qui était à Don Bosco ­ de bouger sa camionnette qui était dans le chemin. Au même moment, nous recevions des autobus pour évacuer des expatriés qui étaient à l'hôtel Méridien. Il y avait une certaine excitation. Je lui ai demandé à plusieurs reprises de déplacer sa camionnette. Il ne l'a pas bougée. Après trois fois, je l'ai légèrement empoigné par le bras pour le tourner vers sa camionnette en lui demandant de la bouger. À ce moment-là, un lieutenant a failli en venir aux mains. Je crois que cette réaction est tout à fait légitime. » (462b)

Nochtans zal blijken dat, betreffende dit laatste incident, bataljonscommandant Dewez bevel had gegeven de MI.50's boven te halen. Majoor Bodart getuigt hiervan niet op de hoogte geweest te zijn. Verder geeft de RRGC in oorlogsrecht bij KIBAT II toe dat hij soms harde woorden moest aanhoren, hetgeen ook blijkt uit de hiernavolgende getuigenissen van enkele lagere kaderleden.

Zo getuigt kapitein Theunissen over majoor Bodart : « Ik vind hem onbekwaam. Hij heeft zijn kolonel op geen enkel ogenblik gesteund . » (463b)

Korporaal-chef Pierard getuigt over de RRGC : « Ik weet niet of hij zich wel goed rekenschap gaf van de situatie. » (464b) Verder zegt korporaal-chef Pierard dat majoor Bodart aan hem geen lessen oorlogsrecht gegeven heeft.

Korporaal Kinkin verwoordt het als volgt : « Wij hadden de indruk dat Bodart er was om de zwarten te helpen, niet de Belgen . » (465b)

De commissie stelt vast dat de RRGC's in bij KIBAT vrij onvoorbereid hun taak in Kigali dienden op te nemen. Slechts in 1995-1996 zal de taak en functie van de raadgever in oorlogsrecht in een dienstorder beter gespecifieerd worden. Ook over de recrutering van deze RRGC's in oorlogsrecht stelt de commissie vast dat zij kandideerden op vrijwillige basis en dat de opleiding zeer summier was.

De commissie stelt tevens vast dat de bevelvoering verschillende malen doorkruist werd door tegenstrijdige bevelen van de RRGC, vooral tijdens KIBAT II. Dit had tot gevolg dat de verwarring onder de manschappen betreffende hun militair-operationele houding nog toenam. Tijdens KIBAT II was de rol van de militaire adviseur kennelijk een probleem op zich, dat te maken had met zijn persoonlijkheid en sommige van zijn standpunten (466b).

3.3.4.2. Het gedrag van de soldaten buiten de dienst

De Belgische militairen mochten zich buiten de diensturen in de stad Kigali begeven. Uitgaansverloven waren toegestaan en verloven mochten ook in de operationele zone worden opgenomen.

Wat de uitgaansverloven betreft, vond de commandant van KIBAT I (luitenant-kolonel Leroy) het normaal uitstapjes toe te staan zolang die volgens zeer strikte regels verliepen (burgerkleding, geen wapens, onder bescherming van RP's, op welbepaalde plaatsen, tijdens vooraf bepaalde uren en volgens een vooraf vastgestelde toerbeurt) (467b). Deze regels zijn nog verder uitgewerkt (voor KIBAT II), met name in een document van 19 maart 1994, ondertekend door luitenant-kolonel Dewez, dat handelt over het stelsel van de uitgaansverloven (468b). Toegestaan waren uitstapjes in welbepaalde restaurants van 18 tot 23 uur.

De verloven werden georganiseerd volgens reglementen van de VN, die voorzien in « 2,5 vakantiedagen per maand doorgebracht in de operationele zone, d.w.z. ongeveer 10 dagen tijdens een opdracht van vier maanden, voor zover de operationele situatie het toestaat » (469b). Wat de verloven betreft : « aangezien tussen België en Rwanda goede relaties van land tot land heersten, zagen de Force Commander, de sectorcommandant en de commandant van KIBAT geen enkele reden om de families te verbieden op eigen kosten naar Kigali te komen. Bovendien moesten de verloven worden opgenomen in de operationele zone, zodat in feite niets belette dat Belgische soldaten, al dan niet vergezeld van hun familie, hun verloven doorbrachten in de KWSA, meer bepaald in de stad Kigali zelf » (470b).

Op 2 april 1994 deelde luitenant-kolonel Dewez de troepen mee dat er « met KIBAT I problemen van verschillende aard waren gerezen en dat KIBAT II geen enkele fout meer mocht maken ». Vervolgens legde hij bepaalde beperkingen op in verband met de verloven, met name dat het personeel dat verlof nam binnen de KWSA, ook buiten het kantonnement onderworpen bleef aan dezelfde regels als het overige personeel (471b).

Met deze « problemen van verschillende aard » werden met name de « talrijke gerechtelijke en disciplinaire incidenten » bedoeld (472b). De nota van luitenant-kolonel Leroy verduidelijkt verder dat « in de loop van een vier maanden durende operatie twintig Belgische soldaten van KIBAT I naar België zijn teruggezonden ». Aanleiding hiervoor waren « de talrijke incidenten, die weliswaar tijdens de dienst voorvielen, maar er geen verband mee hielden ». De nota noemt duidelijke gevallen van « wangedrag, gebrek aan discipline en zelfs van oplichterij », en verduidelijkt verder dat « de krijgsauditeur op 17 maart 1994 in het geheel 65 dossiers had behandeld met betrekking tot diefstal, verkeersongevallen en uiteenlopende klachten ». In deze 65 dossiers, zijn ook de dossiers inbegrepen waarbij Belgische militairen de aanklager waren.

In zijn besluit spreekt de luitenant-kolonel de hoop uit dat gerechtigheid zal geschieden en bepaalde elementen die het imago van de eenheid en van het land hebben geschaad, zullen worden verwijderd uit het leger, waar zij niet thuishoren. Zij die minder zwaar in de fout zijn gegaan, maar zich toch schuldig hebben gemaakt aan verwerpelijke daden die ter plekke voor enorme heibel hebben gezorgd, zullen overeenkomstig de reglementen worden gestraft, maar op zo'n manier dat de overgrote meerderheid die zich wel naar behoren heeft gedragen, er niet onder hoeft te lijden.

Luitenant-kolonel Leroy beklemtoont dat de grote meerderheid van de manschappen zich als verantwoordelijke volwassenen hebben gedragen en onze beste ambassadeurs waren bij de VN-instanties, de geëxpatrieerden, en vooral bij het Rwandese volk.

Tijdens zijn hoorzitting voor de Commissie heeft de luitenant-kolonel verklaard : « Sommige individuen hebben het imago van hun eenheid geschaad. Zij werden gestraft. De opdrachten zijn zo goed mogelijk verlopen, rekening houdend met de middelen waarover wij beschikten. » (473b)

De commissie heeft uit verschillende bronnen vernomen dat disciplinaire incidenten niets met de opdracht te maken hadden. Het ging voornamelijk om relletjes tijdens uitstapjes. De veelvuldige incidenten hebben er toe geleid dat eerst gedreigd werd met uitgangsverbod, nadien werd het ook uitgevaardigd. Die beslissing was ingegeven door veiligheidsoverwegingen maar ze was ook het gevolg van het feit dat sommige Belgische militairen van UNAMIR zich openlijk vertoonden met Rwandese Tutsi-vrouwen, wat tot commentaar op RTLM leidde (en tot karikaturen in de lokale pers (474b)). Generaal Dallaire dreigde er zelfs mee het hele Belgische detachement naar huis te sturen.

Er werd ook een incident gerapporteerd dat begin maart plaatsvond : dronken mannen van KIBAT I trokken naar het Hotel des Mille Collines, waar zij verschillende verdiepingen kort en klein sloegen hetgeen ongetwijfeld het imago van het detachement heeft aangetast.

Ook hier is gewag gemaakt van provocaties die tot doel hadden het Belgische contingent te destabiliseren. Die provocaties zijn nog geen afdoende verklaring voor de vele gevallen van wangedrag van de troepen.

Bij de voorbereiding van KIBAT II werd bijzondere aandacht besteed aan de discipline. Dat blijkt ook resultaat te hebben gehad. Ernstige incidenten zijn niet meer voorgekomen en het gedrag van de manschappen tijdens verloven of uitstapjes was beter aangepast aan de situatie. Op dit vlak is er dus duidelijk een gunstige evolutie geweest.

3.4. DE UITVOERING VAN HET MANDAAT EN VAN DE ROE

3.4.1. De interpretatie van het mandaat

Wij herinneren eraan dat het mandaat zoals omschreven in resolutie nr. 872 van de VN-Veiligheidsraad gebaseerd is op de akkoorden van Arusha van 4 augustus 1993. Aanvankelijk verleenden die akkoorden een veel ruimer mandaat aan wat toen nog een neutrale internationale troepenmacht (FIN) heette. Volgens de akkoorden van Arusha bestond de opdracht van FIN erin « to guarantee overall security of the country » en omschreef punt 3a van resolutie nr. 872 het mandaat als volgt : « to contribute to the security of the city of Kigali, inter alia, within a weapons-secure area established by the parties in and around the city ».

3.4.1.1. Het mandaat

(1) Historisch overzicht van het mandaat

Het mandaat van de UNAMIR-troepenmacht is dus gebaseerd op punt 3 van resolutie nr. 872, goedgekeurd door de VN-Veiligheidsraad (cf. 3.1.4 (4)).

Van bij de aanvang stonden de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Rusland afwijzend tegenover de operatie. Geleidelijk aan zijn die landen echter bijgedraaid. Deze houding heeft geleid tot een inkrimping van de voorgestelde troepenmacht en een afzwakking van het mandaat.

België maakte geen deel uit van de Veiligheidsraad en was dus niet rechtstreeks betrokken bij de discussie over het mandaat.

Tijdens zijn hoorzitting heeft premier Dehaene daarover gezegd : « Op dat ogenblik was het niet de gewoonte dat niet-leden van de Veiligheidsraad zich in de mandaten mengden. Pas na een aantal ervaringen in Joegoslavië, Rwanda en Somalië is een aantal landen eisen gaan stellen ten aanzien van de Verenigde Naties.

Zo wisten ze af te dwingen dat de landen die de troepen leveren, bij de vaststelling van het mandaat moeten worden betrokken. » (475b)

Het is wellicht nuttig op deze plaats de tekst van het mandaat van de Veiligheidsraad aan UNAMIR in herinnering te brengen :

« a) Contribuer à la sécurité de la ville de Kigali, notamment à l'intérieur de la zone libre d'armes établie par les parties s'étendant dans la ville et dans ses alentours;

b) Superviser l'accord de cessez-le-feu, qui appelle à la mise en place de points de cantonnement et de rassemblement et à la délimitation d'une nouvelle zone démilitarisée de sécurité ainsi qu'à la définition d'autres procédures de démobilisation;

c) Superviser les conditions de sécurité générale dans le pays pendant la période terminale du mandat du gouvernement de transition jusqu'aux élections;

d) Contribuer au déminage, essentiellement au moyen de programmes de formation;

e) Examiner à la demande des parties ou de sa propre initiative, les cas de non-application du protocole d'accord sur l'intégration des forces armées, en déterminer les responsables et faire rapport sur cette question, en tant que de besoin, au Secrétaire Général;

f) Contrôler le processus de rapatriement des réfugiés rwandais et de réinstallation des personnes déplacées, en vue d'assurer que ces opérations sont exécutées dans l'ordre et la sécurité;

g) Aider à la coordination des activités d'assistance humanitaire liées aux opérations de secours;

h) Enquêter et faire rapport sur les incidents relatifs aux activités de la gendarmerie et de la police. » (476b)

Volgens de Secretaris-generaal moesten twee van de vier functies binnen de opdracht de volgende zijn :

« a) bijdragen tot het handhaven van de veiligheid in Kigali (...)

« c) blijven toezicht houden op de situatie, uit het oogpunt van de veiligheid, gedurende de slotperiode van het mandaat van de overgangsregering, die tot verkiezingen moest leiden; (...) » (477b)

De veiligheid van Kigali zou verzekerd worden door het opstellen van een infanteriebataljon en een compagnie pantservoertuigen voor troepenvervoer, om met name de veiligheid te verzekeren van de luchthaven, het RPF-kamp, de openbare gebouwen, de leden van de overgangsregering.

In Kigali en in de gedemilitariseerde zone moest UNAMIR de wapens inzamelen en nakijken, controleposten installeren, patrouilles uitvoeren en de veiligheid van de verzamel- en kantonnementspunten verzekeren.

(2) De evaluatie van het mandaat

De aandachtige lezer kan vaststellen dat dit mandaat in weinig interventionistische termen is verwoord : « contribuer, superviser, examiner, aider, enquêter ». Het gaat m.a.w. om een klassiek peacekeepingmandaat.

De commissie heeft dan de redenen onderzocht waarom er uiteindelijk zo'n afgezwakt mandaat uit de bus is gekomen.

Eerst kan men een verklaring vinden in de houding van de Verenigde Staten :

Enkele dagen voor de beslissing van 5 oktober 1993 hebben rebellen 18 Amerikaanse blauwhelmen vermoord in Somalië. Voor de camera's van CNN sleepten de Somalische rebellen de lijken van Amerikaanse soldaten door de straten van Mogadishu. Dit heeft de Amerikaanse publieke opinie getraumatiseerd en de houding van de Amerikaanse regering bepaald.

Zij hebben dus al hun invloed aangewend om hun standpunt op te leggen aan de Veiligheidsraad.

In dat verband heeft de heer Cools gezegd : « De Amerikanen hebben naderhand bevestigd dat ze weinig interesse hadden voor een nieuwe operatie in Afrika omdat de publieke opinie en het Congres die niet wenselijk achtten. Bovendien legde president Clinton strengere interventieregels vast.

Zij stellen 500 man voor, wat belachelijk weinig is. De Fransen stellen er 1 000 voor. Dat is niet veel, maar ze gaan ervan uit dat de Amerikanen, als men te veel vraagt, zullen weigeren.

Tenslotte komt men tot 2 500 manschappen. Een gemeenschappelijke commissie RPF-Rwandese regering had een vergadering van de Veiligheidsraad bijgewoond en had zich bereid getoond tot verzoening te komen en de akkoorden van Arusha uit te voeren. Dat had grote indruk gemaakt, onder meer op de Amerikanen, die beslissen een operatie op te zetten op basis van hoofdstuk VI, waarvoor het akkoord van de partijen vereist was.

Ik wil erop wijzen dat het verschil tussen hoofdstuk VI en hoofdstuk VII niet steunt op het feit of al of niet van wapens gebruik mag worden gemaakt maar op het al dan niet bestaan van een akkoord tussen de partijen. » (478b)

De uitvoering van het mandaat werd nog meer afgezwakt door de interpretatie ter plaatse.

De heer Gasana, een van de vertegenwoordigers van CRDDR (Comité pour le respect des droits de l'homme et de la démocratie au Rwanda) heeft de volgende verklaring afgelegd : « Van januari tot maart 1994 werd de installatie van de instellingen voortdurend gesaboteerd door medestanders van Habyarimana. (...) Hoewel de situatie verslechterde, werd UNAMIR letterlijk verlamd omdat hij zijn mandaat te eng interpreteerde. Op 6 april werd de volkenmoord aangevat en door het gebrek aan voorbereiding van de troepen kon er niets tegen worden ondernomen. » (479b)

De heer Claes brengt de verantwoordelijkheid van generaal Dallaire in het geding. Tijdens zijn hoorzitting verwijst hij naar een brief van 11 februari 1994 die hij gericht heeft aan de VN-Secretaris-generaal als reactie op de onrustwekkende informatie uit Rwanda : « Die brief geeft aan dat het benadrukken van het politiek profiel van de VN samen moet gaan met de verhoging van de veiligheid. Het valt te vrezen dat, als men de negatieve evolutie van de toestand in Rwanda niet tot staan brengt, UNAMIR haar rol niet kan spelen bij de toepassing van de akkoorden van Arusha.

Mijn brief wekte verwondering omdat Dallaire de toestemming had gekregen om samen met de Rwandese gendarmerie over te gaan tot een strengere ontwapening. Het bleek echter dat generaal Dallaire in de praktijk weinig deed. Met andere woorden, er was een communicatiestoornis tussen de VN in New York en UNAMIR in Kigali. » (480b)

Andere sprekers waren evenwel van oordeel dat het mandaat voldoening schonk.

Dat geldt onder meer voor professor Reyntjens : « In het kader van het mandaat waren fouillering en ontwapening mogelijk maar desgevraagd meende New York dat dergelijke operaties een offensief karakter hadden en bijgevolg uitgesloten waren.

Generaal Dallaire, kolonel Marchal en de Rwandese gendarmerie vonden evenwel dat dergelijke operaties wel degelijk in het kader van het mandaat pasten. » (481b)

Het is voor de commissie dan ook de vraag waarom generaal Dallaire het als zijn plicht heeft aangevoeld New York vragen te stellen over de interpretatie van het mandaat.

Op een aantal punten was de heer Claes het eens met de verklaring van professor Reyntjens : « Een ruimer mandaat was niet nodig aangezien er voldoende mogelijkheden waren binnen de rules of engagement. » (482b)

Op andere punten was de heer Claes, zoals overigens tal van actoren ter plaatse, van oordeel dat men die had moeten wijzigen. De pogingen van de heer Claes om een verruiming van het mandaat te verkrijgen worden behandeld in punt 3.4.3.

Op 29 maart 1994 heeft de toenmalige minister van Landsverdediging, de heer Delcroix, in de Senaat bevestigd dat België zou overwegen zijn troepen terug te trekken indien het mandaat van UNAMIR niet werd herzien (483b).

(3) De uitvoering van het mandaat ter plaatse

De commissie stelt vast dat de interpretatie van het mandaat aan duidelijkheid te wensen overlaat. Zij vraagt hoe dat mandaat werd gezien door enerzijds de militaire overheid en anderzijds de actoren ter plaatse.

Luitenant-generaal Charlier verklaart daarover : « De VN-procedures zijn log. Een mandaat kan niet worden gewijzigd. » (484b)

(...)

« Het mandaat van UNAMIR dekte niet de volledige inhoud van de Arusha-akkoorden. » (485b)

Kolonel Marchal van zijn kant heeft daarover de volgende vragen : « Is het mandaat aangepast ? Voor ons is dat mandaat het politieke kader waarin we moesten opereren. Tot 7 april heeft dat mandaat geen problemen doen rijzen. Ik was verantwoordelijk voor de toepassing ervan. Vanaf 7 april was het mandaat niet meer toereikend voor de concrete situatie. » (486b)

Over de dood van de tien paracommando's deelt kapitein Lemaire het volgende mee : « Pour ce qui est des fautes concernant la mort des dix paras, je pense que ce problème présente trois grands aspects. D'abord, la faiblesse du mandat ­ c'était un mauvais choix avant de commencer la mission ­ mais également le fait que, sur place, le 1-para a essayé de réaliser ce qu'il avait comme mandat et il a été en permanence face à un mur qui l'empêchait de le réaliser. De ce fait, à la fin des quatre mois, les gens étaient complètement démoralisés et se demandaient à quoi ils jouaient. Ils prenaient des risques, ils prenaient des armes qu'il fallait restituer le lendemain. (...) et (...) les discours du secteur et de la Force étaient : adoptez un profil bas, nous ne sommes plus en Somalie, restez calmes, restez sérieux. » (487b)

Kapitein Lemaire heeft ook een verklaring afgelegd over de inhoud van de briefing bij de aflossing tussen KIBAT I en KIBAT II. « (...) dès le départ, on a insisté sur le fait que le mandat était limité, que nous devions éviter les écarts de conduite qui étaient apparus chez le 1-para, ainsi que les attitudes agressives vis-à-vis des Rwandais. Par ailleurs, pour utiliser des armes automatiques, il fallait des autorisations successives du bataillon, de la force et du secteur. Donc, dès le départ, on nous a dit que nous étions là un peu en observateurs de deux parties qui ont un problème à régler entre elles. » (488b)

Over de interpretatie van het mandaat heeft ook mevrouw Des Forges het volgende kunnen zeggen :

« Wat de interpretatie van het mandaat betreft, veronderstel ik dat de militairen zeker wilden zijn van de omvang van hun bevoegdheden. Indien generaal Dallaire initiatieven had genomen in plaats van vragen te stellen, was alles misschien anders verlopen. Hij heeft een weigering mogelijk gemaakt. Waarom heeft hij die vraag gesteld ? Misschien omdat hij bij een eerste poging de in beslag genomen wapens heeft moeten teruggeven. » (489b)

3.4.1.2. De ROE

(1) De definitie

De rules of engagement worden ook door de VN vastgelegd, doch de Belgische generale staf heeft bijgedragen aan de definitieve formulering.

De rules of engagement liggen vast in zes punten. Volgens het zesde punt was het verboden wapens te gebruiken, in gereedheid te brengen, te verplaatsen en af te vuren in aanwezigheid van de partijen in het conflict (V 1372). Alleen de generale staf ter plaatse was bevoegd om het gebruik van automatische wapens toe te staan (krijgsmachtonderdeel of sector). De VN was bevoegd om de ROE inhoudelijk te wijzigen. (490b)

Tijdens zijn hoorzitting heeft de heer Brouhns verklaard :

« À partir du moment où le Conseil donne la ligne du mandat, on constate que les militaires sur le terrain négocient les règles d'engagement, mais que ces dernières ne reviennent jamais au Conseil de Sécurité, ce qui me semble une erreur assez fondamentale du système. À partir du moment où vous avez un Conseil de Sécurité, un organe politique qui décide du cadre général d'une opération, que vous avez des militaires, des exécutants, qui traduisent ce mandat politique en règles d'engagement, que vous avez un secrétariat qui se prétend le gardien de la pensée de l'ONU pour l'interprétation de ces règles d'engagement, et que l'institution politique, à l'origine du mandat, ne contrôle absolument plus rien, la situation est assez malsaine. » (491b)

Tijdens zijn hoorzitting heeft de heer Cools daarover het volgende meegedeeld :

« Ik herinner eraan dat de rules of engagement drie niveaus vertonen. Het niveau van de principes heeft betrekking op het feit dat geweld alleen in geval van wettige zelfverdediging mag worden gebruikt. Het niveau van de vertaling ervan in militaire termen is natuurlijk een zaak voor de militairen, de diplomaten weten daar vrij weinig van af. Het probleem hield verband met het derde niveau, dat van de uitvoering, waarover twee tegenstrijdige meningen bestonden. Sommigen zeiden dat de rules of engagement zeer ruim waren. Anderen waren daarentegen van mening dat men bij de uitvoering ervan voorzichtig moet zijn. (...) Vaak verwart men het mandaat, dat een algemene opdracht tot het handhaven van de vrede is, en de rules of engagement, die betrekking hebben op de voorwaarden voor het gebruik van geweld.

Dat werd niet in New York besproken maar wel in Kigali tussen generaal Dallaire en kolonel Marchal. » (492b)

Kolonel Marchal spreekt dat tegen :

« Vervolgens is er de kwestie van de rules of engagement, de overige aan het UNAMIR-detachement gegeven richtlijnen en mijn deelname aan het besluitvormingsproces. Ikzelf heb niet aan de besluitvorming deelgenomen. Ik ben, om het zo te zeggen, op een rijdende trein gesprongen. (...) Ik was in het bezit van een eerste versie van de rules of engagement en een kopie van het verkennend verslag van kolonel Flament, dankzij de functies die ik uitgeoefend heb op het kabinet.

Ik was niet in het bezit van de samenvatting van de teksten van UNAMIR, noch van meer specifieke richtlijnen over mijn opdracht als commandant van het Belgische detachement. » (493b)

Het blijkt inderdaad dat de ontworpen ROE door luitenant-kolonel Kesteloot naar het C Ops zijn gestuurd ter attentie van kolonel Flamant, in een telex van 29 oktober 1993.

Kolonel Flament heeft die telex voorzien van de aantekeningen « reçu ce matin » en « étudié par nos soins ». Hij heeft luitenant-kolonel Briot met de studie ervan belast. De ROE werden dus besproken op het niveau van de staf van het Belgisch leger via Kesteloot, Flament, Briot en de CJS.

Opgemerkt zij dat artikel 17 betreffende de gewelddaden die gepleegd worden op burgers, opgenomen was in dit ontwerp van ROE, wat zeer ongebruikelijk is.

Luitenant-generaal Charlier heeft het volgende verklaard : « Wij hebben getracht het juridisch jargon begrijpelijk te maken voor de soldaten die de regels op het terrein zouden moeten toepassen. » (494b)

(2) De interpretatie van de ROE

De commissie stelt vast dat de leden van de generale staf het onderling niet eens zijn over de interpretatie van de ROE.

Luitenant-generaal Charlier ziet het als volgt : « Militaire regels kunnen onmogelijk strikt worden beschreven. Dat is een visie van juristen. Daardoor treedt echter verlamming en onzekerheid op. Het is een utopie. » (495b)

Over de noodzaak om grenzen af te bakenen zegt luitenant-generaal Charlier : « De omschrijving van de opdracht moet waarborgen bevatten. Uit militair oogpunt is het ondenkbaar dat men een beroep moet doen op de commandant van het bataljon om een machinegeweer te mogen gebruiken. » (496b)

In zijn antwoorden op de vragenlijst voorgelegd door de rechter-advocaat generaal bij het Militair Gerechtshof zegt generaal Dallaire : « La Force n'avait ni le mandat, ni l'équipement, ni la capacité, ni le soutien nécessaire pour contrôler ou influencer de telles hostilités. » (497b)

Luitenant-generaal Berhin ziet het als volgt : « De rules of engagement zijn niet zo minimaal als men beweert. Ze laten alle vrijheid om zich indien nodig te verdedigen. Generaal Dallaire heeft die rules of engagement evenwel te minimalistisch opgevat. Zelfs na het drama heeft hij steeds geweigerd ze anders te interpreteren. (...) De interpretatie ervan was te minimalistisch.

De rules of engagement en het mandaat krijgen heel wat kritiek hoewel ze correct zijn. Het is de toepassing ervan op het terrein die fout liep. » (498b)

Kolonel Marchal heeft verklaard dat met de rules of engagement « in de eigenlijke zin » geen rekening moest worden gehouden, dat zij « niet zo dwingend » waren en dat alle mogelijkheden openbleven wat het wapengebruik betreft.(499b)

Kolonel Marchal heeft het echter nuttig geoordeeld generaal Dallaire vragen te stellen over diens interpretatie van de rules of engagement. « Over de rules of engagement het ik voor het eerst nagedacht bij de voorbereiding van de bescherming van de corridor. Ik heb aan generaal Dallaire de toestemming gevraagd om zo nodig alle beschikbare wapens te kunnen gebruiken. Om redenen die ik niet ken, heb ik zijn toestemming gekregen om halfzware maar niet om zware machinegeweren te gebruiken.

Deze verplichting om telkens de toestemming te vragen voor het gebruik van wapens leek mij onhoudbaar. Ik heb beslist om geen toestemming meer te vragen in verband met de rules of engagement en tijdens de briefing die aan de operatie corridor voorafging, heb ik niet geaarzeld om mijn officieren het gebruik van zware mitrailleurs aan te bevelen wanneer dat nodig bleek. » (500b)

De verklaring van luitenant-generaal Berhin valt samen met die van kolonel Marchal : « Ik deel de mening van kolonel Marchal over de rules of engagement : zodra er wettige zelfverdediging is, is alles toegestaan behalve meer macht gebruiken dan nodig. » (501b)

Van zijn kant verklaart luitenant-generaal Uytterhoeven : « Wij verzetten ons tegen de interpretatie die generaal Dallaire aan de rules of engagement gaf, te weten een optreden als politieagent.

De rules of engagement kenden een exponentiële evolutie : ze gingen een steeds strakker keurslijf vormen » (502b). Hij heeft er bovendien aan toegevoegd dat hij bij de aflossing van KIBAT II heeft aangedrongen op een aanpassing.

(3) De toepassing ter plaatse

De vaagheid en zelfs de tegenstrijdigheden die de commissie ontdekt bij de interpretatie van de rules of engagement door de hogere officieren, geeft ongetwijfeld een verklaring voor een deel van de problemen waarmee de Belgische troepen ter plaatse hebben gekampt.

Commandant Noens formuleert het als volgt : « Het begrip rules of engagement is onvoldoende of slecht gekend bij het begin van de operatie en vooral voor het kader dient hieraan gewerkt te worden. Ik vraag dat dit opgenomen wordt in het onderricht der Wapenscholen samen met de geplande lessen in oorlogsrecht. Dit is ondertussen gebeurd. Laatste bemerking. Een VN-opdracht in de zin van Peace Keeping is geen Piece of Cake voor een parabataljon. Aan begrippen als « Show the Flag, show your smile » heeft een para op het terrein niets. Tijdens zijn opleiding en zijn verdere training in zijn eenheid wordt een paracommando op scherp gezet, tijdens zijn VN-opdracht wordt hij ontscherpt. Het ontbreekt hem immers aan een duidelijk vijandsbeeld. Bovendien heeft hij de indruk dat hij niets mag doen. » (503b)

Tijdens zijn hoorzitting verklaart luitenant Lecomte : « Dans le même contexte, les directives données étaient très restrictives. Je me pose actuellement la même question que je me posais sur place. Comment peut-on être crédible sans moyens d'action ? (...) C'étaient les directives que nous avions. Nous ne pouvions quasiment jamais utiliser l'armement, c'était seulement en cas d'autodéfense. » (504b)

Majoor Bodart, raadgever in het recht van de gewapende conflicten, heeft het volgende verklaard : « Je relève (...) le mot « impression » : ils avaient aussi l'impression d'être en vacances... Je crois qu'il y a dans le chef des déclarations spontanées a posteriori, un amalgame et une schématisation un peu trop outrancière. Je répète à nouveau que je ne sais pas évaluer la façon ni la mesure avec laquelle les informations ont été données au deuxième bataillon commando. Je lis dans un document « briefing général MINUAR, règles de comportement, généralités », en première page, après le mandat détaillé de l'UNAMIR : « l'emploi de la force est autorisé en cas de légitime défense ». Comment peut-on interpréter cela différemment et dire : « je ne peux pas tirer, même en cas de légitime défense ? » Moi, je n'ai jamais dit : « vous ne pouvez pas tirer. (...) J'ai dit que la légitime défense restait d'application, que le droit de la guerre n'était pas quelque chose qui empêchait les gens de « tourner », que l'on devait pouvoir faire sa mission militaire avec les attitudes tactiques et techniques propres à l'usage de ses armes et spécifiques à l'unité et qu'il y avait des règles toutes simples, comme celles de la proportionnalité ou du minimum de dégâts collatéraux, etc. Cela me paraît sans équivoque. Cela n'a rien à voir avec : « je ne peux plus rien faire, je ne peux plus tirer, même en cas de légitime défense; qui me demandera des comptes ? » Non, on me demandera des comptes si je transgresse une règle. » (505b)

In de loop van de missie ondergaan die interpretaties een verandering zodat de orders van de sector en van het bataljon worden gewijzigd.

De verklaringen van generaal-majoor Roman bieden een samenvatting van de toestand : « Elles (les règles) n'étaient pas claires et nettes, de sorte que la réaction dépendait du caractère de chacun, ce qui est dangereux. » (506b)

Tijdens zijn hoorzitting zegt korporaal-chef Pierard : « Wij waren geïsoleerd en reageerden dus naargelang het geval. Als men op ons schiet, reageren wij. Dat is conform de rules of engagement. » (507b)

Adjudant Boequelloen antwoordt : « Je n'ai assisté à aucun cours sur le changement des règles d'engagement. » (508b) en volgens korporaal-chef Pierard : « Nous avons seulement eu un briefing du commandant de brigade qui est venu nous dire : « Retirez la cassette de la Somalie, le Rwanda c'est tout autre chose, ce sont des vacances que l'on vous offre. » (509b)

Dit is de indruk die verscheidene families van vermoorde para's daarvan hadden.

De commissie heeft adjudant Boequelloen en korporal-chef Pierard gevraagd of de officieren en de onderofficieren hun de inhoud van artikel 17 van de rules of engagement hebben toegelicht.

Adjudant Boequelloen antwoordt : « on ne pouvait pas intervenir. Nous devions adopter un profil bas » (510b) en korporaal-chef Pierard verklaart : « nous avons reçu l'ordre formel de ne pas intervenir » (511b).

3.4.2. De bijdrage van UNAMIR tot de handhaving van de veiligheid in Kigali en in de gedemilitariseerde zone

De taken van het mandaat zijn omschreven in de « UN Guidelines for Governments contributing military personnel to UNAMIR ». Het « Concept of Operations » is de sleutelparagraaf van elk document betreffende militaire operaties.

Hierin staat :

« 8. Il s'agit d'établir et de maintenir un climat essentiel à l'établissement et au bon fonctionnement du gouvernement de transition.

9. b. To establish a weapons secure zone in and around Kigali through the deployment of a formed infantry battalion and military observers, to protect the international airport, to protect the RFP compound, to escort RFP government functionaries and to assist in the recovery of illegal arms from civilians.

9. c. To be prepared to employ formed UN troops for security of UN property and personnel anywhere in Rwanda until ... »

De toepassing van die richtlijnen wordt vervolgens nader omschreven voor de HQ Force, de HQ Sector en tenslotte voor KIBAT.

De commissie stelt vast dat het « Concept of Operations » opgesteld door de VN in New York, niet was afgestemd op de beschikbare middelen en dat daaruit geen realistische richtlijnen zijn gehaald, noch voor de Force, noch voor de Sector en a fortiori ook niet voor KIBAT.

3.4.2.1. De « Kigali Weapon Secure Area » (KWSA)

Het in beslag nemen van de wapens was één van de taken waarmee het Belgische bataljon belast was.

Kolonel Flament beschreef deze taak als volgt :

« Er moest een gebied worden afgesloten en daar moest worden gefouilleerd. De « Kigali Weapon Secure Area » is een zone waar geen wapens binnen mochten. Wij fouilleerden op de weg naar de brug van Kabenge. Daarvoor zijn niet veel middelen nodig. De moeilijkheid bestond er echter in de bevolking te doen begrijpen waarom wij daar waren. » (512b)

Betreffende het in beslag nemen van wapens verklaarde kolonel Flament :

« Het Belgische bataljon moest deelnemen aan het fouilleren. Het « cordon » was Belgisch, terwijl de « search » samengesteld was uit Rwandese rijkswachters, VN-waarnemers of de twee samen. Wij hadden dus niet verwacht dat de Belgen rechtstreeks zouden moeten fouilleren. » (513b)

In feite zijn er enkel op 5 januari wapens gevonden, met de steun van de gendarmerie die twee verdachten heeft aangehouden. Een peloton van de 21e compagnie, de bevelvoerders van de compagnie, van KIBAT, van de Sector, hebben aan die actie deelgenomen. Voorafgaande coördinatie was onmogelijk en de operatie bestond uit een nachtelijke mars tussen de hutten en lange wachttijden toen men eenmaal ter plaatse was (514b).

Men is er nooit in geslaagd deze « Kigali Weapon Secure Area » tot stand te brengen, tenzij in een zeer gedeeltelijke vorm, hoewel deze doelstelling duidelijk in het mandaat bepaald was. De commissie heeft gezocht naar de mogelijke redenen waarom deze KWSA niet werd gerealiseerd.

Eén van de aangehaalde redenen was het gebrek aan samenwerking en het gebrek aan efficiëntie van de Rwandese partners.

Volgens luitenant-kolonel Briot :

« Verschillende acties werden ondernomen om de illegale wapenhandel te bestrijden maar UNAMIR kon niet alleen handelen, zonder de medewerking van de Rwandese rijkswacht. » (515b)

Over deze kwestie verklaart luitenant Nees het volgende :

« Op elk checkpoint waren Rwandese gendarmen aanwezig. Vaak spraken deze gendarmen enkel Kinyarwanda. Dit had soms communicatieproblemen tot gevolg. Ik had de indruk dat hun houding bij het uitvoeren van de checkpoints laks was. » (516b)

Terwijl de Rwandese rijkswacht, wat het in beslag nemen van wapens betreft, contraproductief, zo niet onefficiënt bleek te zijn, had de samenwerking met het RPF in dit opzicht, volgens kolonel Marchal, evenmin veel uitwerking :

« Ik heb dit persoonlijk ervaren bij de eerste onderhandeling over het protocolakkoord van de KWSA. Bovendien, toen ik er mij over ging beklagen dat de regels niet nageleefd werden, werd hieraan zeer traag gevolg gegeven. Ik liet punctuele controleacties uitvoeren maar dit was zeer moeilijk en ik was er nooit zeker van dat het gemelde resultaat juist was. Ik was er altijd van overtuigd dat wanneer het RPF brandhout ging halen in het Noorden, het ook wapens meebracht. Men heeft tevergeefs alles geprobeerd om dit te controleren.

Telkens wanneer ik echter dacht dat het RPF zich niet aan het KWSA-protocol hield, stelde ik een schriftelijke klacht op. Toch moet ik zeggen dat ik persoonlijk nooit problemen had met het RPF, dat mij altijd als neutraal beschouwde en nooit mijn bewegingsvrijheid beknotte. » (517b)

Een andere mogelijke uitleg valt af te leiden uit de houding van generaal Dallaire. Op de vraag wie hem verboden had op zoek te gaan naar verborgen wapenopslagplaatsen waarvan het bestaan hem bekend gemaakt was door een informant, antwoordde luitenant Nees als volgt :

« Een verzoek om zo'n onderzoek uit te voeren werd via de gebruikelijke commandostructuur doorgegeven. Ik heb documenten gezien waaruit blijkt dat kolonel Marchal om toestemming voor zo'n onderzoek heeft gevraagd, maar dat dat werd geweigerd door generaal Dallaire.

In elk geval was het ons duidelijk dat Kigali helemaal geen weapon secure area was, zoals het volgens de akkoorden van Arusha had moeten zijn. » (518b)

Deze verklaringen zijn bevestigd door kolonel Marchal, die verwijst naar de gevolgen van de onthullingen van « Jean-Pierre ».

« Ten gevolge van de onthullingen van « Jean-Pierre » is een telex, waarvan ik de inhoud niet ken, naar New York gestuurd om een operatie voor te stellen. De VN heeft 's anderendaags geantwoord dat men niet tussenbeide mocht komen » (519b).

3.4.2.2. De veiligheidspatrouilles

De eerste patrouilles werden te voet uitgevoerd.

Commandant Noens verklaarde het volgende :

« De eerste patrouilles ­ en dat is kenmerkend ­ die wij te voet in Kigali hebben uitgevoerd, waren in sectieverband met de ene helft van de sectie aan de linkerkant van de weg en de andere aan de rechterkant, met het wapen in de arm ... zo hebben wij gepatrouilleerd en dat is « show the flag ».

Blijkbaar was dat te agressief. Daarom mochten wij onze patrouilles niet langer zo uitvoeren en moesten wij voortaan het geweer op de schouder dragen. De bevolking zag dus begin december « les casques bleus ONU belges » gewapend door de straten trekken, een paar dagen later iets minder agressief, het geweer over de schouder. Ook dat was echter nog te agressief. In een tweede fase heeft men ons dan verplicht te patrouilleren met de loop van het geweer naar beneden. (...) Dat was in de kaarten spelen van bepaalde FAR-officieren die helemaal niet Belgisch gezind waren » (520b).

Deze patrouilles werden door sommigen « Coca Cola »-patrouilles genoemd.

Over de veiligheidspatrouilles sprak kolonel Marchal op de volgende wijze :

« (...) Ik merk op dat zij in een politiek van informatie aan de bevolking pasten. De doelstelling was de nodige inlichtingen in te winnen door middel van contacten met de mensen. Bovendien had ik gevraagd om patrouilles over een lange afstand te houden om een vertrouwensklimaat te scheppen (...) » (521b).

Er zijn dus allerlei patrouilles geweest, telkens vergezeld van Rwandese gendarmes. Patrouilleren was het belangrijkste dat werd gedaan en had als doel de bevolking te overtuigen en inlichtingen te verzamelen.

3.4.2.3. Road Blocks

Er is slechts één wegversperring aangebracht, in bijzondere omstandigheden. Op bevel van de VN-waarnemers werd de oostelijke uitgang van het parlement geblokkeerd om het RPF fysiek te beletten het parlement zonder escorte van die waarnemers te verlaten. Voor deze opdracht overdag waren twee CVRT's nodig, waarvan bekend is in welke staat zij zich bevonden en met welke bemanning zij moesten werken (een mecanicien werd ingezet als tankcommandant) (522b).

3.4.3. De pogingen van België om het mandaat of de ROE te wijzigen of om de troepensterkte te verhogen

In een geschreven document dat hij aan de commissie overhandigd heeft, gaf minister Claes weer op welke manier België trachtte om het mandaat of de ROE te veranderen of om de troepensterkte te verhogen.

Naast politieke en diplomatieke druk heeft België zich ook ingespannen om een effectiever optreden van UNAMIR te verkrijgen.

Zoals reeds gezegd in hoofdstuk 3.3.1., drong minister van Buitenlandse Zaken W. Claes in zijn brief van 11 februari 1994 (en niet van 14 maart 1994 zoals verkeerdelijk is vermeld in het Blue Book ) aan op « een meer ontradende houding van UNAMIR op het vlak van de veiligheid », hoewel hij zich bewust was van « de verplichtingen die u (NVDR : Secretaris-generaal Boutros Boutros-Ghali) in het kader van resolutie 872 van de Veiligheidsraad werden opgelegd. » Zijn reactie werd veroorzaakt door « het getreuzel van de partijen, en dat terwijl elke dag meer alarmerende berichten ontstonden over het aanleggen van wapenreserves door de verschillende milities. »

Terwijl minister Claes nog niet terug is van zijn reis naar Kigali, neemt de kabinetschef van Buitenlandse Zaken, de heer Willems, het initiatief en vraagt hij aan de permanente vertegenwoordiger te New York om de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties alsmede de voornaamste leden van de VN-Veiligheidsraad een aantal mogelijkheden te laten onderzoeken teneinde het optreden van UNAMIR, zowel wat het politieke onderdeel (de heer Booh Booh) als wat het militaire onderdeel (generaal Dallaire) betreft, te versterken. De volledige tekst van telex nr. 64 van 25 februari 1994 van MINAFET aan DELBELONU luidt als volgt :

« De sterke verslechtering van de veiligheidstoestand in Rwanda leidt tot volgende bedenkingen :

1. De politieke moorden, de daarop volgende onlusten, de verslechtering in het veiligheidsklimaat, zouden wel eens tot een nieuw bloedbad kunnen leiden.

2. Diplomatieke en politieke druk zou moeten verhoogd worden met het doel een strikte opvolging van de Arusha-akkoorden in een sereen klimaat te kunnen bekomen.

3. De bijzondere vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal in Rwanda, de heer Booh Booh lijkt ter plaatse aan credibiliteit te hebben ingeboet.

4. De VN-UNAMIR-operatie kan onder haar huidig mandaat geen « sterke handhaving van de publieke orde » uitvoeren.

Er stelt zich een ernstig probleem van credibiliteit. Er werden reeds demarches op hoog niveau uitgevoerd te New York die echter zonder resultaat bleven. De laatste verklaring van de Voorzitter van de VN-Veiligheidsraad over Rwanda (17 februari 1994) ­ Quote « Il rappelle que la MINUAR ne sera assurée d'un appui suivi que si les parties appliquent intégralement et rapidement l'accord de paix d'Arusha. » ­ Unquote ­ wijst op een mogelijke inactiviteit of stopzetting van de operatie.

5. Wanneer UNAMIR als gevolg van de moorden en onlusten eerder deze week de operatie op status « Red Alert » plaatste, betekende dit dat alle blauwhelmen order kregen zich in hun kampementen terug te trekken en inactief af te wachten. Ingeval de toestand inderdaad zou verslechteren en vernoemde UNAMIR-orders in voege zouden blijven, is het voor de publieke opinie onaanvaardbaar dat Belgische blauwhelmen in Rwanda passieve getuigen van een volkenmoord zouden kunnen worden en dat de Verenigde Naties inactief zouden blijven.

6. Indien omstandigheden verslechteren, kunnen de VN en België zich eigenlijk niet veroorloven om zich terug te trekken uit Rwanda. UNAMIR zou een meer krachtige rol moeten kunnen uitoefenen en zich een duidelijker profiel ter plaatse moeten kunnen aanmeten om de geloofwaardigheid van de internationale gemeenschap te verstevigen.

7. De vraag die zich stelt is of dit zonder een nieuw mandaat van de Veiligheidsraad mogelijk kan zijn. Indien langs een nieuw mandaat (nieuwe VR-resolutie) een versterking van UNAMIR moet gezocht worden, kan men, gezien de huidige politiek van de VSA ter zake, moeilijkheden verwachten. Op dit ogenblik lijkt voor hen een uitbreiding van de operatie (blauwhelmen, financiering) uitgesloten. In de twee resoluties zelf (872, 893) wordt trouwens sterke nadruk gelegd op het beperkt houden of verkleinen van de operatie (zonder de capaciteit van UNAMIR om haar opdracht te vervullen in gevaar te brengen).

8. Het wordt zeer belangrijk om na te gaan hoe de actie versterkt zou kunnen worden onder het huidige mandaat (opname Oostenrijkse blauwhelmen ? Grotere beslissingsruimte voor Dallaire ? Tijdelijke verplaatsing blauwhelmen uit andere operaties in de regio ? ...) benevens doelmatiger bewerkstelligen van verhoogde diplomatieke en politieke druk.

9. Ontving gaarne uw bedenkingen over dit alles. Druk erop dat dit moet dienen als input voor besluitvorming over eventuele nieuwe stappen, maar dat hierover nog geen beslissing werd genomen » (523b).

Op de vraag naar de versterking van het VN-optreden wordt negatief gereageerd. Ambassadeur Noterdaeme verklaart in zijn telex 326 van 28 februari 1994 dat hij « lang nagedacht heeft over de manier waarop men het optreden van de Verenigde Naties in Rwanda zou kunnen ombuigen ». Hij voegt eraan toe : « J'en ai parlé en détail avec les principaux membres du Conseil de sécurité et avec le secrétariat des Nations unies. Il y a en théorie 4 éléments sur lesquels on pourrait jouer :

1) L'élargissement du mandat ou le renforcement des effectifs de la MINUAR : « très improbable »

­ Non seulement les États-Unis et le Royaume-Uni s'y opposent, mais ils auraient même tendance ­ c'est ce que confirment leurs délégations ­ à retirer tout simplement la MINUAR « en cas de difficultés » (telle pourrait même être l'attitude de l'ensemble du Conseil de sécurité). Il y a là-derrière « une logique financière » (les États-Unis n'ont jamais voulu plus de 500 hommes pour la MINUAR).

­ Il y a également une logique politique : les opérations au Rwanda, au Libéria et au Mozambique relèvent du Chapitre VI; en d'autres termes, le Conseil de sécurité des Nations unies ne peut pas imposer de solution (en Yougoslavie et en Somalie, cela s'est avéré impossible, même dans le cadre du Chapitre VII).

2) Les règles d'engagement

Le secrétariat des Nations unies « n'est pas enclin à adapter les règles d'engagement » :

­ militairement, c'est trop dangereux; les Nations unies n'ont jamais autant de moyens que les parties;

­ politiquement : si les Nations unies recourent à la force, elles prennent parti (ne sont plus neutres) » (524b).

De twee andere oplossingen die Noterdaeme voorstelde, waren de versterking van de rol van de heer Booh Booh en van generaal Dallaire.

Hoewel het Secretariaat-generaal theoretisch niet tegen deze alternatieve praktijkoplossing gekant was, werd niets verricht om het politieke of militaire gewicht van deze twee personen te versterken.

Ook minister Delcroix, die van 10 tot 13 maart 1994 (samen met 15 parlementsleden) in Rwanda is geweest, had zijn gesprekspartners gewezen op de einddatum van 5 april 1994.

« À moins qu'une nouvelle dynamique n'intervienne d'ici là, on ne pourra plus éluder une remise en question approfondie de l'opportunité de poursuivre l'intervention de l'ONU. Le ministre Delcroix a laissé entrevoir une autre possibilité, à savoir celle d'une révision et d'un assouplissement du mandat pour donner au commandement de la MINUAR à Kigali une liberté d'action plus grande (la possibilité d'agir de manière plus dissuasive) sans l'obliger à attendre systématiquement les instructions de New York » (525b).

Hoewel België geen lid van de Veiligheidsraad was, was de politieke houding van de minister van Buitenlandse Zaken ­ zoals trouwens ook van Secretariaat-generaal van de VN ­ dat de hernieuwing van het mandaat de gelegenheid bood om door middel van een versterking van het mandaat en een strikte beperking van de duur ervan, president Habyarimana en de partijen bij het conflict in Rwanda een duidelijk politiek signaal te geven.

Er bestond een « Belgische optie » die tijdens een trilateraal overleg (F, B, USA) op 22 maart 1994 tegenover de twee permanente leden van de Veiligheidsraad verdedigd werd. Deze optie had de volgende inhoud :

« ­ la mission de la MINUAR est prolongée pour une période brève (p.e. trois mois) au moyen d'une « résolution dure », après quoi le SG doit soumettre un rapport d'évaluation approfondi sur la base duquel le CS peut prendre de nouvelles décisions, comme celle de réduire l'effectif de la MINUAR;

­ nous souhaitions en outre renforcer le mandat de la MINUAR.

La France était favorable à l'option belge, mais sans renforcement du mandat, ce que les partenaires jugeaient irréaliste. Washington souhaitait uniquement une prolongation pour une période courte, éventuellement avec un ultimatum. Cette dernière solution a été rejetée par la Belgique et la France : on sait d'expérience que les parties en présence ne remplissent qu'une partie des conditions imposées par le CS, ce qui place ce dernier dans une situation difficile » (526b).

Generaal Dallaire stelde de heer Boutros Boutros-Ghali voor het mandaat met slechts twee maanden te verlengen (527b). De DPKO wenste eveneens een verlenging met hoogstens 60 dagen, maar de heer Boutros Boutros-Ghali « schrapte de derde paragraaf met een pennetrek en stelt nu voor het mandaat van UNAMIR met zes maanden te verlengen. » Op deze beslissing werd op het Secretariaat van de VN « ontsteld » gereageerd omdat er niet het gewenste politieke signaal van uitging.

Ambassadeur Noterdaeme was van oordeel dat de houding van het Secretariaat-generaal « indruiste tegen de mening van de Verenigde Staten, Frankrijk en België ». Zij was strijdig met de verklaringen van de Secretaris-generaal zelf, dat wil zeggen met sommige van zijn uitspraken in zijn rapport van 30 maart 1994 aan de Veiligheidsraad en met sommige van zijn verklaringen aan president Habyarimana, met name dat de internationale gemeenschap niet langer tolereerde dat er geen vooruitgang geboekt werd (528b). Ten gevolge van het protest van de Franse voorzitter van de Veiligheidsraad zal de Veiligheidsraad als compromis een verlenging met zes maanden voorstellen, met een nieuwe beoordeling van de toestand na twee maanden (529b).

Het Secretariaat-generaal had financiële redenen om zes maanden voor te stellen (budgettaire moeilijkheden). Uiteindelijk wordt in resolutie 909 van 5 april 1994, ten gevolge van de druk die de Verenigde Staten uitgeoefend had, beslist dat het mandaat met vier maanden verlengd wordt (tot 29 juli 1994) en dat er na zes weken een nieuwe beoordeling zou komen.

Een nieuwe verlenging was aan de volgende voorwaarden gebonden :

a) het oprichten van overgangsinstellingen;

b) voldoende vooruitgang wat de inwerkingtreding van fase 2 van het plan van de Secretariaat-generaal betreft.

Daaruit volgt dat men de Belgische optie gedeeltelijk gevolgd heeft maar zonder de gewenste versterking van het mandaat, een versterking die niet in de voorstellen van de Secretaris-generaal voorkwam (a) en die verworpen werd door de permanente leden van de Veiligheidsraad (b).

De pogingen van de minister van Buitenlandse Zaken, vanaf januari 1994 tot het uitbreken van de genocide, om een verruiming van het mandaat of van de ROE, of minstens een versterking van de troepenmacht of een versoepeling van de manoeuvreerruimte van generaal Dallaire te verkrijgen, zijn dus niet geslaagd.

3.5. DE GEBEURTENISSEN VAN 6 EN 7 APRIL 1994

3.5.1. De aanslag op het presidentiële vliegtuig

Verscheidene getuigen merken op dat er geen werk werd en wordt gemaakt van enig onderzoek naar de omstandigheden waarin op 6 april het presidentiële vliegtuig werd neergehaald. Op de vraag om een overzicht te geven van alle onderzoeken naar de aanslag op het vliegtuig van de president verklaarde professor Reyntjens : « Het antwoord op uw vraag is zeer kort : geen (530b). Voor zover ik weet zijn er geen onderzoeken gedaan. De ICAO heeft geen onderzoek gedaan, hoewel de Belgische regering daarom had gevraagd. De voormalige Rwandese regering heeft niets gedaan behalve het recupereren van de twee lanceerbuizen van de SAM 16's. Het nieuwe bewind heeft ook geen onderzoek gedaan en alleen het puin geruimd dat in de tuin van president Habyarimana lag. Burundi heeft evenmin iets gedaan, hoewel de Burundese president en twee ministers bij die aanslag zijn gestorven. Kortom, er is geen enkel officieel onderzoek gebeurd » (531b). Als argument voor het achterwege blijven van enig onderzoek stelde de heer Faustin Twagiramungu, gewezen Eerste minister van Rwanda : « Jamais on n'a fait allusion à la réalisation d'une enquête. La réponse du gouvernement rwandais était la suivante : « M. Habyarimana n'était pas plus important que toutes les autres personnes qui sont décédées. » C'était vrai, mais il me semble que le sens de l'État doit également prévaloir. Le gouvernement burundais a introduit une demande mais n'a pas obtenu de réponse. La famille du président Habyarimana a également introduit une demande auprès des Nations unies mais n'a pas non plus obtenu de réponse. » (532b)

De heer Dismas Nsengiyaremye, gewezen Eerste minister van Rwanda wees onze commissie op het belang van een dergelijk onderzoek : « J'ai refusé d'avoir une version. Je suis très surpris du fait qu'un événement aussi important et aussi lourd de conséquences ait été négligé à ce point. Je ne comprends pas pourquoi ni les Nations unies ni la MINUAR ni les puissances occidentales intervenues pour évacuer les ressortissants n'aient rien fait jusqu'à présent pour établir la lumière à ce sujet. Même si des problèmes existaient par rapport au président rwandais, étant donné que le président burundais a également péri, je ne comprends pas que l'on n'ait pas cherché à connaître la vérité et à informer les autorités burundaises. Pourquoi le gouvernement actuel n'enquêtet-il pas au sujet de cet événement ­ Tout le monde se dérobe ... Je me dis que si les gens agissent ainsi, c'est qu'ils savent quelque chose. Il existe quelque part des gens qui savent et qui ne veulent rien dire. Je n'ai pas la capacité de les approcher. Une enquête pourrait toutefois être menée par les personnes plus ou moins concernées par cet attentat et qui se trouvent au plus haut niveau de l'État rwandais actuel, par les Nations unies ou par les puissances intervenues notamment pour procéder aux évacuations et qui ont certainement eu accès à certaines informations. Je demande que la lumière soit faite au sujet de cet événement. En effet, on ne pourra pas expliquer l'ampleur et la gravité du génocide si ce point n'est pas élucidé. Apparemment, nous sommes confrontés à une conspiration du silence... » (533b)

De heer Degni-Segui sluit zich bij deze verklaring aan : « Concernant l'attaque de l'avion présidentiel, c'est finalement le noeud gordien de la chose. Dès que j'ai pris mes fonctions, je me suis rendu à Genève. J'ai eu en audience l'ambassadeur de France parce que mon mandat spécifiait bien que je devais faire la lumière sur ce sujet. J'ai demandé si la France pouvait mettre à ma disposition la boîte noire de l'avion présidentiel. Il m'a dit : « J'ai compris, je vais m'en référer à mon gouvernement. » Par la suite, il m'a indiqué que le gouvernement n'avait pas cette boîte noire. Je me suis alors rendu à Kigali, où j'ai rencontré l'état-major militaire. Je leur ai demandé : « Est-ce que je peux avoir la boîte noire ? » Il y avait là quatre militaires, le chef d'état-major et d'autres. Vous savez ce qu'ils m'ont répondu ­ Le chef d'état-major m'a dit : « la boîte noire se trouve chez les militaires. » Je lui ai dit : « Mais vous-mêmes, vous êtes des militaires. » Et finalement, il m'a dit : « On ne l'a pas, il faut voir avec la France. » J'ai donc été renvoyé de l'un à l'autre, et finalement, il y a eu un certain capitaine Baril qui a prétendu avoir la boîte ­ vous avez dû suivre cela dans les journaux ­ et j'ai demandé aux Nations unies de mettre à ma disposition une commission d'enquête avec un expert en balistique, en vue de faire les recherches. En effet, entre-temps, on a dit que l'OACI ne pouvait pas faire l'enquête, parce que l'avion n'était pas un avion civil, mais un avion militaire. Et il fallait donc une commission d'enquête. Je l'ai demandée aux Nations unies, et l'on m'a répondu qu'il n'y avait pas de budget pour cela. Le gouvernement rwandais m'avait demandé également de tout tenter pour faire la lumière à ce sujet. Et dans l'un de mes rapports, je rappelle justement, je tire la sonnette d'alarme, pour dire de faire vite avant qu'il ne soit trop tard. Je crains même qu'il ne soit trop tard maintenant. Si bien que, jusqu'ici, je n'ai pas accompli l'une de mes missions avant que l'on me dise de partir. » (534b)

De heer Van Winsen, emeritus krijgsauditeur bij de krijgsraad, vermeldt het bestaan van een onderzoek naar het neerschieten van het vliegtuig omdat « er een verband bestond tussen het neerschieten van het vliegtuig en wat er met de para's was gebeurd voor het wachtlokaal van het kamp Kigali. » Maar « ik heb ook geen positief resultaat bekomen ! Ik weet nog niet wat er precies is gebeurd. Ik heb wel een persoonlijke mening over de zaak, maar in het kader van het onderzoek zelf heb ik enkel twaalf of dertien hypothesen kunnen formuleren. Dat is alles. Misschien moet daaraan nog een veertiende hypothese worden toegevoegd, namelijk deze van Colette Braeckman, die oppert dat de daders zich van doel zouden vergist hebben en eigenlijk een C-130 wilden neerschieten. Deze hypothese had ik nog niet en ze werd ook geformuleerd na de periode van mijn onderzoek » (535b).

Aan het eind van zijn onderzoek heeft de heer Van Winsen de toelating gekregen om naar Rwanda te gaan, waar hij talrijke contacten heeft gehad, onder meer met de toenmalige gezagsdragers. Over de medewerking met de lokale autoriteiten in dit verband is de heer Van Winsen zeer duidelijk : « In mijn satellietonderzoek naar het neerschieten van het vliegtuig heb ik echter heel veel problemen gehad. Men zei mij altijd dat ik mij daar niets van moest aantrekken, dat dat mijn zaak niet was. Ik sprak dit uiteraard tegen, omdat ik precies wilde weten of er een oorzakelijk verband bestond tussen de twee. Ik vroeg dan ook om de resultaten van het onderzoek naar deze gebeurtenis. Er is echter nooit een onderzoek ingesteld, noch door oude, noch door de nieuwe regering, noch door UNAMIR. Een Russische kolonel, wiens naam mij nu ontsnapt, heeft wel een klein onderzoek ingesteld naar de moord op de tien para's, maar rond het neerschieten van het vliegtuig is er niets gebeurd. Toen ik ter plaatse was, had ik problemen met de mensen die het nu nog voor het zeggen hebben. Ik mocht het wrak niet zien. Ik vroeg stalen van het vliegtuig te nemen op de plaats van de inslag, om uit te maken met welk projectiel we te maken hadden, maar ik heb ze niet gekregen. » (536b) (...) « Het weigeren van medewerking, zowel van de vroegere als van de huidige Rwandese regering, als van om het even wie, doet mij denken dat er een coalitie bestond waarin men het eens was de persoon in kwestie te laten verdwijnen. Dat is een vaag idee van mij. Maar ik kan onmogelijk zeggen dat het om die groep, die nationaliteit of die vereniging gaat. Ik zie wel één zaak, dat is dat iedereen het eenparig eens is om geen onderzoek te doen. (...) Generaal Dallaire heeft echter geen onderzoek gedaan. Ik werd gewoon van het kastje naar de muur gezonden, maar ik kreeg geen toelating mijn onderzoek voort te zetten. De eenparigheid langs beide kanten doet bij mij de vraag rijzen of het geen afspraak was tussen iedereen. Ik kan tot geen ander idee komen. » (537b)

De commissie wijst op de wenselijkheid dat werk zou worden gemaakt van zo'n onderzoek omdat het de enige mogelijkheid is om één of meerdere van de gangbare hypotheses te bevestigen of te ontkrachten. Wanneer we immers kennis zouden hebben over de gegevens omtrent de moord op de president, zou er ook een duidelijker beeld en een duidelijker interpretatie kunnen worden gegeven van de gebeurtenissen die erna hebben plaatsgevonden, zowel m.b.t. de moord op de blauwhelmen als op de genocide. De aanslag op het presidentiële vliegtuig is immers een aanzet geweest, tot die latere gebeurtenissen.

Tijdens haar werkzaamheden heeft de commissie kennis genomen van een telex die uitging van de 15e Transport Wing van de Luchtmacht, en die via C Ops aan KIBAT II werd overgezonden.

Die telex, op datum van 5 april, stelde KIBAT II in kennis van het feit dat de C130, die in Kigali moest aankomen op 6 april, uitgerust zou zijn met « electronic countermeasures » (ECM), wegens de vrees voor aanvallen met luchtdoelraketten tegen onze C130's met opdracht in Afrika.

De commissie heeft het nuttig geacht na te gaan of er enige band bestond tussen die vrees voor een antiluchtdoeldreiging en de aanslag tegen het presidentieel vliegtuig.

Met dat doel heeft de commissie commandant De Troy van de luchtmacht gehoord (538b).

Uit die getuigenis blijkt dat in het raam van het uitrustingsprogramma voor ECM van alle C130 vliegtuigen van de 15e Wing, twee ervan destijds met ECM uitgerust waren. Een van de vliegtuigen was gereserveerd voor de opdrachten in Sarajevo. Toen een tweede beschikbaar werd, besloot men het logischerwijze voor Kigali te gebruiken, wegens een algemene dreiging van aanvallen met luchtdoelraketten in Afrika, en niet specifiek in Kigali of in Rwanda.

3.5.2. De moord op de tien paracommando's

De commissie verwijst voor het relaas van de gebeurtenissen naar het rapport van 8 mei 1996 van de auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof dat naar het oordeel van de commissie de meest nauwgezette weergave is van de dramatische feiten die zich op de ochtend van 7 april 1994 hebben voorgedaan (539b). En die het leven gekost hebben aan : Cpl Bruno Bassine, Cpl Alain Debatty, Cpl Christophe Dupont, Cpl Stéphane Lhoir, Cpl Bruno Meaux, Cpl Louis Plescia, Cpl Christophe Renwa, Cpl Marc Uyttebroeck, 1 Sgt Yannick Leroy et Lt Thierry Lotin.

De betrokken passage (enkel beschikbaar in het Frans) wordt hieronder weergegeven :

« C. Désignation de la section Mortiers

En exécution des instructions données par le général Dallaire lors de la réunion à l'état-major des FAR, le colonel Marchal réinstaure les patrouilles et escortes qui avaient été supprimées dans le cadre de l'alerte « stade rouge ». Il confie dans le même temps par radio l'escorte de protection du Premier ministre Agathe au contingent belge ainsi que la protection du site de Radio-Rwanda (V 1574; D 1502; A 223).

D'après les directives en vigueur le commandant de secteur est en effet le seul habilité à détacher les escortes (V 1311-1319). Une note du secteur du 23 mars 1994 avait par ailleurs confié au bataillon belge la responsabilité de l'escorte permanente de Mme Agathe; d'autres escortes étaient exécutées par le bataillon bengali (Rutbat); les patrouilles quant à elles étaient effectuées tant par Rutbat que par Byubat (V 1313-1377).


Une discussion s'engage alors sur le réseau bataillon entre le Lt Col Dewez et le Col Marchal quant au rétablissement de ces escortes (C 1307).

Opposé à l'appréciation de la situation par son supérieur, le Lt Col Dewez lui fait observer que l'escorte pour Mme Agathe est une mission difficilement réalisable vu les difficultés de mouvement des patrouilles et la présence de barrages. Le Lt Col Dewez prétend qu'il était conscient que la situation était tendue et qu'instaurer une escorte cette nuit-là prenait une autre dimension que précédemment. Il avait de sérieux doutes quant à la réalisation de cette mission (C 1307 ­ V 1287).

Le Maj Timsonet adjoint du Lt Col Dewez affirme que la mesure visant à supprimer les escortes lui semblait logique au vu des événements (IV 998). Il a été surpris que le secteur réinstaure les escortes car il craignait que la situation ne se détériore (A 143). Le Col Marchal répond que l'ordre lui avait été donné par le QG de la Force. Suite aux directives du Gén Dallaire relatives à la protection de Mme Agathe, confirme à 01 h 18 le maintenir de cette escorte (V 1287).

D. Départ de la section Mortiers

À 02 h 16 le Lt Lotin, commandant du peloton Mortiers, qui se trouve à l'aéroport avec ses jeeps pour y faire le plein d'essence, se voit attribuer cette mission.

Sur ordre du Lt Col Dewez, l'escorte sera toutefois doublée et comportera quatre jeeps.


Les véhicules reviennent à ce moment d'une mission plus touristique qu'opérationnelle (V 1375; IV 886; A 428).

En théorie les jeeps sont équipées d'affûts de manière à pouvoir monter des mitrailleuses automatiques MAG (IV 896; V 1375; C 1308). Il était par ailleurs prévu, qu'en cas d'absence d'affûts, les MAG devaient être emportées sans être fixées (V 1328).

L'enquête n'a toutefois pas pu déterminer avec certitude si, en quittant l'aéroport, les jeeps du Lt Lotin étaient équipées d'affûts pour MAG (V 1228).


Au départ de la mission, le dispositif des forces opérationnelles du contingent belge est le suivant : le bataillon est dispersé en 14 cantonnements allant de l'école abritant 90 militaires jusqu'à une villa privée de 5 militaires.

Ce dispositif, conçu pour une situation de « Peace-keeping » et non pour une situation de guerre civile, préoccupait le Lt Col Dewez qui après une reconnaissance sur place avait fait part à l'état-major général du problème d'insécurité que la dispersion des moyens et du personnel pouvait constituer. L'opération de regroupement à l'aéroport devait débuter le 15 avril 1994 (C 1306; A 272).


À 02 h 40 le Lt Lotin quitte l'aéroport en compagnie du Cpl Lhoir avec leurs deux jeeps. Il signale qu'il se rend chez Mme Agathe.

Les hommes sont porteurs de leur armement individuel et répartis dans les jeeps comme suit : Lt Lotin Thierry et Cpl Dupont Christophe; 1 Sgt Leroy Yannick, Cpl Meaux Bruno, Cpl Plescia Louis; Cpl Debatty Alain, Cpl Uyttebroeck Marc et Cpl Renwa Christophe; Cpl Lhoir Stéphane et Cpl Bassine Bruno (VI 1756).

Durant le parcours, le Lt Lotin passe par Viking, le cantonnement du peloton Mortiers et y récupère les jeeps du 1 Sgt Leroy et du Cpl Debatty.


Étant donné que le Lt Lotin indique qu'il doit franchir différents barrages aux carrefours, le Lt Col Dewez décide à 03 h 16 de lui envoyer le Capt Marchal et deux jeeps afin de l'aider à franchir un barrage situé avenue de la Republique.

Une demi-heure plus tard, soit à 03 h 45, le Capt Marchal indique que la mission Radio-Rwanda devient impossible vu la présence de blindés qui bloquent le passage.

Vers 05 h 00, cet officier rejoint le Lt Lotin pour lui indiquer le chemin à suivre pour se rendre chez Mme Agathe. Entre-temps les tirs se sont intensifiés de tous côtés, à tel point que la section du Capt Marchal, se voyant encerclée et menacée par une mitrailleuse en batterie devant elle, obtient à sa demande à 05 h 19 l'autorisation de se dégager.

À 05 h 30 le peloton Mortiers signale un contact avec Mme Agathe.

E. Arrivée à la résidence du Premier ministre

Il y trouve cinq soldats ghanéens affectés à la sécurité interne du Premier ministre à son domicile.

À 05 h 37 le Lt Lotin indique qu'il n'est plus question de se rendre à Radio-Rwanda. Ordre lui est donné de prendre une position défensive et le secteur est informé.

À 06 h 03 le peloton Mortiers fait savoir que deux des quatre jeeps sont inutilisables et qu'ils sont soumis à des tirs depuis deux heures.

À 06 h 55 le Lt Lotin signale qu'il est encerclé par une vingtaine de militaires rwandais, armés de fusils et de grenades, et que des membres de la garde présidentielle lui demandent de déposer les armes. Le Lt Col Dewez répond de ne pas rendre les armes mais de maintenir le dialogue.


D'après le carnet de veille du bataillon la fuite du Premier ministre de son domicile est signalée à 08 h 34 tandis que d'après des témoignages de volontaires des Nations unies, cette fuite se situe à 07 h 40 (farde 24, p. 115 à 148).

Mme Agathe prend la fuite en compagnie de gendarmes affectés à sa sécurité qui vont la cacher dans la maison d'un voisin M. Daff, volontaire de l'ONU. Elle y est découverte par des membres de la garde présidentielle qui la ramènent à son domicile où elle sera tuée vers 11 h 45 ainsi que son mari (VII 138, 145; B 622, 650, 891; A 177).


À 08 h 32 le bataillon demande des directives au secteur. Sur ordre du Lt Col Dewez ­ le Lt Lotin est déchargé à 08 h 43 de sa mission d'assurer la protection de Mme Agathe.

Tandis que le Lt Lotin indique que ses antagonistes lui demandent de rendre les armes, le Lt Col Dewez s'adresse à 08 h 44 une nouvelle fois au secteur pour obtenir des directives. Le Lt Lotin fait part de l'agressivité des militaires autour de lui et de frictions avec la garde présidentielle.

À 08 h 49 le Lt Col Dewez enjoint Lotin de ne pas se laisser désarmer et de négocier « à l'Africaine ». Le Lt Lotin rétorque qu'il est trop tard car il a déjà quatre hommes désarmés à terre (V 122 1).

Le Lt Col Dewez répond au Lt Lotin que dans ces circonstances il l'autorise à rendre les armes s'il le juge nécessaire. Le Col Marchal, à l'écoute sur le réseau bataillon, intervient dans les termes suivants: « Tu es sur place, c'est à toi d'apprécier la situation ».


D'après les témoignages du Cpl Emmanuel Doe et du Sgt Georges Aboagye, tous deux appartenant au contingent ghanéen, la résidence du Premier ministre fut encerclée par des soldats rwandais porteurs de bérets noirs et rouges, armés de fusils et de grenades. Les cinq Ghanéens et les dix Belges furent désarmés sans résistance possible et conduits, les mains en l'air, sous la menace des armes, vers un minibus VW qui attendait à l'extérieur (farde 24, p. 127-138).

D'après l'enquête de l'ONU, un véhicule des FAR avait été appelé par radio sur instruction de l'état-major rwandais pour se rendre au domicile du Premier ministre (B 89 1 ­ 893) ­ (VIII 117).

Dans le véhicule auraient pris place, outre le chauffeur, un militaire rwandais armé assis à l'arrière et le Maj Ntuyahaga de l'état-major de l'armée, qui aurait affirmé aux occupants qu'il les emmenait dans un endroit sûr (B ­ 689-1647 et farde 24 p. 119-130-234).

F. Massacre de la section Mortiers au camp de Kigali

En arrivant à destination ­ soit au camp militaire de Kigali ­ les quinze militaires auraient été obligés, sur ordre du Maj Ntuyahaga, de quitter le véhicule et de s'asseoir sur le tarmac situé à l'entrée du camp.

Immédiatement le major rwandais aurait fait circuler la rumeur parmi les militaires FAR rassemblés dans le camp que les soldats belges avaient abattu l'avion présidentiel (B. 619). Sur place l'Adj-chef Sebutiyongera, secrétaire à la présidence, aurait répandu la même rumeur (VII 47).

Ceci aurait rapidement engendré une mutinerie et un soulèvement général pour le lynchage des militaires belges.


À l'entrée du camp le Lt Lotin rencontre l'observateur de l'ONU, le Capt togolais Apedo. Ensemble ils rejoignent le bureau de l'observateur où le Lt Lotin utilise à 09 h 06, le poste de radio Motorola du Capitaine pour informer le Lt Col Dewez que son équipe a été emmenée dans un endroit inconnu et que deux de ses hommes se font tabasser et lyncher.

Après avoir demandé au Lt Lotin s'il n'exagère pas, le Lt Col Dewez met le secteur au courant des faits et demande une intervention des FAR ou de Rutbat pour dégager les Mortiers. N'obtenant pas de réaction le Lt Col Dewez interpelle par radio à 09 h 08 le Capt Schepkens, officier de liaison auprès du secteur, en lui demandant si le Col Marchal est conscient de la gravité de la situation et demande les mesures envisagées (IV 992; V 1223).

Le Capt Apedo contacte le coordinateur Milob du secteur pour le tenir informé de la situation. À 09 h 10 le secteur indique au bataillon le lieu de détention des Mortiers (V 1223; C 978).


Entre-temps, des soldats rwandais parmi lesquels des handicapés de guerre se sont rués sur les militaires de l'ONU et les frappent à coups de crosses, béquilles, pierres, râteaux ou les piquent à l'aide de baïonnettes de fusil chinois, jusqu'à ce que quatre militaires belges succombent rapidement des suites de leurs blessures (VII 48-55; B 691-693; A 176).

Les magasins d'armement du camp, dont la Minuar avait la responsabilité, sont entre-temps fracturés (VII 137; V 1312).

Le Capt Apedo qui a quitté son bureau tente en vain de s'interposer pour arrêter les tueries.

Le Col Nubaha, commandant du camp, accouru sur les lieux en compagnie d'autres officiers, tente d'empêcher les Rwandais de pénétrer dans le local de permanence ONU où le Lt Lotin s'est réfugié avec quatre militaires belges qui l'avaient rejoint en profitant d'un moment de confusion.

De nombreux militaires rwandais qui s'interposent sont blessés (B 700).

Un cinquième militaire belge parvient bientôt à rejoindre le groupe Lotin en rampant sous un véhicule.

Suite aux conseils du Capt Apedo, le groupe Lotin composé de six militaires belges et les cinq ghanéens se réfugient dans un local annexe à celui de la permanence ONU.

Quelques instants plus tard, un militaire belge est tué par un tir d'arme à feu provenant de l'extérieur.

Le Capt Apedo qui se trouve parmi le groupe Lotin est extrait du local et obligé de suivre les Rwandais. Menacé de mort dans un premier temps, il est relâché et conduit à l'E.S.M. (école supérieur militaire) d'où il entend siffler les balles provenant du camp de Kigali.

Le local où sont réfugiés les militaires ONU est pris sous le tir des armes des Rwandais, obligeant les Belges et les Ghanéens à se jeter sous les lits qui s'y trouvent et à se protéger derrière le cadavre du soldat belge décédé.

Ayant arrêté les tirs pour un moment, les Rwandais ordonnent aux Ghanéens de quitter le local par une fenêtre qu'ils ont cassée. Sous escorte les cinq Ghanéens rejoignent le Capt Apedo à l'E.S.M. où ils y rencontrent vers midi le Gén Dallaire et le Maj Maggen. Après avoir informé le général que les militaires belges sont frappés et lapidés, les Ghanéens sont reconduits sur ordre du général en véhicule à l'état-major de la Minuar où ils arrivent vers 12 h 30.

Entre-temps un caporal rwandais non identifié, voulant pénétrer dans le local des Belges, se fait arracher son fusil Kalashnikov par le Lt Lotin qui le tue à l'aide de son revolver (A 176 ­ B 636).

L'attaque redouble de violence contre les militaires belges qui appellent le Col Nubaha au secours (B 649). Des bombes lacrymogènes sont lancées dans le local tandis que les Belges tirèrent avec la Kalashnikov.

Un fusil lance-grenades est amené sur place. Le Cpl Twahirwa aurait alors escaladé le toit du local pour y lancer, d'un trou pratiqué dans ce toit, des grenades défensives (A 176 ­ B623). Le Capt Hategikimana, surnommé « Power » et le Lt Uzabakiriho, appartenant au bataillon de reconnaissance, auraient contribué à cette action.


D'après des témoins, la résistance belge s'arrête entre 12 h 00 et 14 h 00 (VII 47; A 176; B 618-636; 652; 882).

L'Adj-chef Sebutiyongera prétend avoir quitté les lieux entre 12 h 00 et 13 h 00 à un moment où il y avait déjà cinq victimes belges (B 697).

G. Réunion à l'école supérieure militaire

Durant ces tragiques événements se déroule dans les locaux voisins de l'ESM la réunion convenue le soir précédent entre différents responsables politiques et militaires.

Initialement prévue chez l'ambassadeur des États-Unis, cette réunion se tiendra dès 10 h 00 dans un quartier militaire en raison de la présence de barrages en ville (V 1403).


Le Gén Dallaire quitte vers 10 h 00 son QG en véhicule en compagnie du Maj Maggen pour s'y rendre. Le Maj Maggen signale qu'il a entendu avant le départ une conversation entre le Gén Dallaire et un de ses adjoints, concernant le décès de deux ou trois observateurs ONU au camp de Kigali (A 216-335).

En cours de route, à hauteur du cabinet du ministre de la Défense nationale, ils changent de véhicule et montent dans une voiture conduite par un major de la gendarmerie rwandaise.

En passant devant l'entrée du camp de Kigali, le Gén Dallaire constate la présence de quelques militaires revêtus de l'uniforme belge allongés sur le sol. Il déclare qu'il a ordonné au chauffeur d'arrêter le véhicule en vue de se rendre sur place, ce qui lui fut refusé par le chauffeur prétextant que les troupes au camp étaient hors de contrôle et que leur sécurité serait en danger (D 1472; A 216).

Vers 11 h 15, ils rejoignent la réunion à l'E.S.M., bâtiment situé à 200 mètres du camp de Kigali.


La réunion est présidée par le Col Bagosora, directeur du cabinet du ministre de la Défense, qui a été informé dès 10 h 30 par le Col Nubaha, commandant du camp de Kigali, de la tension qui y régnait (B 687).

Le Col Bagosora promet de se rendre sur place et demande au Col Nubaha de retourner au camp pour « calmer les esprits ».

Une dizaine de minutes après le départ du Col Nubaha, les participants entendent des coups de feu provenant du camp. Certains se rendent à l'extérieur pour apprécier la situation (B 630).

Le nommé Ntamagezo, qui se trouvait dans la salle d'opérations à l'état-major, déclarera qu'en regardant par dessus le mur de l'enceinte, il avait constaté la présence de corps qui jonchaient le sol devant le bureau du commandant du camp. Il a alors téléphoné à l'E.S.M. où le centraliste lui a répondu que les participants à la réunion étaient au courant (B 695).


D'après le Gén Ndindiliyimana, le Gén Dallaire a rejoint la réunion environ 15 minutes après les coups de feu et fut informé de la situation générale par le Col Bagosora (D 873). À la fin de la réunion vers midi, le Gén Dallaire rencontre à l'extérieur du bâtiment les cinq Ghanéens et le Capt Apedo qui le mettent au courant des faits, à savoir que des militaires belges et ghanéens, transférés au camp de Kigali. avaient été frappés et lapidés (24 p. 10 doss 57/95).

Sur instruction du Gén Dallaire, ces 6 militaires sont emmenés dans son véhicule, en sa compagnie, vers le QG de la MINUAR où ils arrivent vers 12 h 30.

Le Gén Dallaire déclare qu'il est retourné ensuite au Ministère de la Défense où il a participé au comité de crise. Malgré ses demandes d'obtenir des renseignements sur le sort des Belges et de pouvoir se rendre sur place, il affirme qu'il n'a obtenu aucun renseignement concret, mais qu'interdiction lui fut donnée de se rendre au camp vu l'état de mutinerie qui y régnait (V 1382).

Le Maj Rugambaye prétend qu'à 15 h 00 on est venu lui dire que tout était terminé. Il a vu comment on a retiré quatre cadavres du local ONU et comment les victimes furent pillées (A 623).

Le Gén Dallaire croit qu'en début d'après-midi il fut averti par le Col Marchal que 13 Belges avaient été tués au camp de Kigali. Cette information ne pouvait à ce moment être vérifiée (D 1476).

Il précise également que vers 21 h 00 le Gén Ndindiliyimana a eu confirmation du décès des Belges et qu'en sa compagnie il s'est rendu à l'hôpital de Kigali où il découvre vers 23 h 15 les corps entremêlés de militaires belges qu'il croit correspondre à 11 dépouilles mortelles. La manière dont les corps étaient entassés ne lui aurait pas permis de déterminer le nombre exact de victimes, à savoir dix ou onze (B 875). »

Alvorens op grond van dit relaas tot een aantal vaststellingen over te gaan en enkele cruciale punten aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, wil de commissie twee preciseringen bij dit relaas aanbrengen :

­ vooreerst, m.b.t. de vraag of de groep Lotin bij het uitvoeren van zijn escorte-opdracht in de ochtend van 7 april al dan niet beschikte over hun MAG-mitrailleurs verklaart kapitein Marchal, die luitenant Lotin bij een versperring nog ontmoette : « Parce que les jeeps étaient ouvertes et qu'on voyait ce qu'il y avait dans les jeeps. Si les mitrailleuses sont en super structure, dès qu'elles sont dessus, on les voit. C'est clair. Maintenant, quand les quatre véhicules de Thierry Lotin étaient arrêtés au niveau du carrefour des Milles Collines, j'ai parlé avec Thierry Lotin, je suis allé vers lui, on a discuté, on a dialogué. J'ai vu un peu ce qu'il y avait dans ces véhicules et j'ai le sentiment qu'il ne les avait pas. » (540b) De verklaring kan gezocht worden in het « dubbelzinnige » bevel van de commandant dat hij geen mitrailleurs meer wou zien : « Le commandant de bataillon a signalé ne plus vouloir voir les MAC et les MINIMI sur les véhicules dorénavant. Les commandants de compagnies n'étaient pas très d'accord. Après discussion, le commandant de bataillon est resté sur sa position. Il invoquait la raison, s'encadrant dans le contexte dont nous avons parlé, selon laquelle ces armes étaient trop agressives pour la population. Dewez a donné l'ordre de les enlever des véhicules. C'est ici que se trouve l'ambiguïté. L'ordre est venu tel que je vous le décris. Je l'ai transmis aux compagnies. J'ai présenté la version du commandant de bataillon. Un des mes chefs de peloton, le plus ancien, est monté au créneau et m'a dit : « Mais, capitaine, c'est comme envoyer des pompiers au feu sans les lances d'incendie. » J'étais d'accord avec lui. Par honnêteté intellectuelle vis-à-vis de mon commandant de bataillon, je lui ai dit : « Je ne veux plus voir les MAC et les MINIMI, mais cela ne t'empêche pas d'avoir les mitrailleuses et les munitions dans tes véhicules en cas de besoin. » Voilà une interprétation personnelle. Je trouve l'ordre ambigu. (...) Il existe, à mon sens, une certaine marge d'interprétation. C'est à cet égard que joue, peut-être par l'expérience mais en tout cas l'ancienneté et le feeling. Je suis certain qu'un autre commandant de compagnie a agi comme moi. Le capitaine Lemaire, comme moi, a toujours gardé les moyens dont il disposait à l'intérieur des véhicules. Le lieutenant Lotin était plus jeune. Je ne sais pas comment il a interprété l'ambiguïté ou en tout cas, la marge d'interprétation qu'on lui laissait. » (541b)

­ ten tweede de vraag hoe het komt dat de groep Lotin belast werd met de escorteopdracht van Eerste minister Agathe Uwilingiyimana, daar waar de avond voordien deze taak was toegewezen aan één van de secties van de 16de compagnie.

Kapitein Theunissen getuigt : « De opdracht werd eerst aan onze compagnie gegeven. Ze werd rond middernacht « gecanceled ». Vervolgens en rond 1 uur werd de opdracht aan het peloton Mortieren overgedragen. » (542b)

Kolonel Dewez verklaart zijn beslissing : « ... je n'ai jamais désigné le lieutenant Lotin pour escorter Mme Agathe. A un certain moment, plusieurs escortes devaient être faites. Le lieutenant Lotin se trouvait avec une autre équipe à l'aérodrome pour faire le plein; le commandant de compagnie avait gardé ces hommes pour renforcer son dispositif. Pour ma part, je devais récupérer les gens du peloton Mortier comme réserve et pour assurer des escortes éventuelles. Le commandant de compagnie m'a répondu que ce n'était pas possible car son dispositif serait déforcé. Nous avons fait un compromis et je lui ai dit qu'il pouvait garder une équipe ­ il y avait quatre jeeps ­ mais que l'autre, soit l'équivalent d'une escorte, devait rentrer, car je devais pouvoir compter dessus. C'est en fonction de ce premier ordre que le lieutenant Lotin a décidé de laisser le sergent Pauwels ­ je crois ­ et son équipe à l'aérodrome et que lui-même est revenu vers Viking. Plus tard, j'ai dit au lieutenant Lotin que le peloton Mortiers devait escorter Mme Agathe de sa maison jusqu'à celle de la radio et que, vu les circonstances, j'exigeais une double escorte. C'est tout ce que j'ai dit. » (543b)

Op basis van de getuigenverklaringen die voor de commissie werden afgelegd, onderzocht de commissie drie cruciale punten :

1. de vraag naar de planning van de moord op de 10 para's.

2. de houding van de militairen.

3. de vraag of de 10 para's hadden kunnen worden ontzet.

1. De commissie heeft vooreerst de vraag onderzocht of de moord op de tien Belgische paracommando's moet beschouwd worden als een gebeurtenis die het gevolg was van een samenloop van omstandigheden, dan wel als een onderdeel van een plan, waarbij de beschuldiging aan het adres van de Belgen dat zij verantwoordelijk waren voor de aanslag op het presidentiële vliegtuig als voorwendsel diende om de terugtrekking van de Belgische troepen die de ruggengraat van UNAMIR vormden, te provoceren.

Tijdens de hoorzittingen werden door getuigen elementen aangedragen voor de drie hypotheses. Kolonel Vincent bijvoorbeeld, het hoofd van de militair-technische-samenwerking zegt : « Ik heb nooit gedacht aan wat op 6 april 1994 zou gebeuren. De moord op de president had niemand voorspeld en nochtans heeft die gebeurtenis in Rwanda de balans naar geweld doen omslaan. » (544b)

Kolonel Marchal schrijft in zijn confidentiële nota : « L'assassinat de nos dix hommes demeure pour moi un fait qui sort totalement du cadre des bonnes relations que nous avions toujours entretenues avec le FAR et qui prévalaient toujours au moment des troubles. C'est dans cet état d'esprit que nous nous trouvions le 7 avril au matin. » (545b)

Volledigheidshalve wijst de commissie op het bestaan van een andere hypothese over de dood van de 10 blauwhelmen. Volgens de heren Prunier en Rusatira werden zij gedood omdat zij getuigen waren van de moord op mevrouw Agathe. De commissie wijst er echter op dat de blauwhelmen helemaal geen getuige zijn geweest van deze moord. En zelfs in deze hypothese blijft de vraag bestaan waarom majoor Bernard Ntuyahaga de blauwhelmen meenam, wanneer hij ter plekke kon vaststellen dat mevrouw Agathe Uwilingiyimana zich niet meer bij hen bevond.

Volgens majoor Choffray daarentegen die ten tijde van de UNAMIR-operatie als S3 bij KIBAT II belast was met de operaties, was de moord op de Belgische paracommando's het gevolg van een vooropgezet politiek plan. « Donc, pour moi, l'assassinat du président rwandais a permis l'enchaînement des faits suivants, à savoir : attiser un peu plus la colère de la population et de l'armée et cela, par l'intermédiaire de la radio des Mille Collines; attribuer l'attentat du président, via cette radio, aux militaires belges de l'ONU et, naturellement par voie de conséquence, réaliser le souhait du pouvoir en place, c'est-à-dire marquer par une action brutale « le retrait du détachement belge », en lui portant directement atteinte. Ce départ des militaires belges a naturellement laissé les mains libres aux extrémistes que nous connaissons bien et cela pour régler le problème rwandais, c'est-à-dire le problème Tutsi, etc. » (546b). Dat is ook de overtuiging van kapitein Lemaire : « En ce qui concerne la question numéro deux, je réponds, mais je ne peux le dire qu'après avoir lu une série de livres par la suite, que, pour moi, la mort des dix mortiers était programmée. Il fallait que la MINUAR se replie et que les gens qui allaient prendre le pouvoir aient le champ libre. » (547b).

De commissie vond zes belangrijke aanwijzingen die in de richting wijzen van deze derde hypothese, in het bijzonder dat het gaat om een vooropgesteld plan.

­ De heer Scheers verklaarde voor de commissie dat hij kennis kreeg over de opleiding in de streek van Luik van een groep huurlingen of Belgische para's om een aanslag te plegen op de president : « Ik heb Nahimana de eerste keer ontmoet in december 1993. Die studeerde op dat ogenblik en studeert misschien nu nog in Waver. Ik heb toen tegen Habyarimana gezegd : « Kijk mijn vriend, die historie heeft mij tot nu toe al enorm veel geld gekost. Een ticket Brussel-Kigali is niet goedkoop en ook faxen is duur. Kan ik geen kanaal hebben in Brussel of kunt u mijn kosten terugbetalen ? » Hij heeft mij toen Eugène Nahimana voorgesteld. Over hem ben ik later ernstige twijfels gaan koesteren. De president had hem voorgesteld als tussenpersoon in België omdat hij liever niet had dat ik telkens via de officiële ambassadeur van Rwanda in België passeerde. Als ik terugkijk op wat er allemaal gebeurd is, dan weet ik het niet zo goed of ik opnieuw op dezelfde manier zou werken. Nahimana heeft mij rond half maart, een goede drie weken voor de aanslag van 6-7 april, opgebeld. ... « Notre président, il y a des lourdes menaces qui pèsent sur sa tête. » Ik zeg dan : « Monsieur Nahimana, vous devez vous expliquer; dites-moi de qui il s'agit ? » ... Wij hebben gehoord, zo zei hij, dat er in de streek van Luik een groep huurlingen of Belgische militaire opgeleid worden om een aanslag te plegen op de president. ­ Vraag : Wanneer was dat precies ? ­ Dat was rond half maart. Ik kan de juiste datum nog terugvinden in mijn notaboekje. Vandaag vraag ik me af of ik niet door welbepaalde mensen werd gemanipuleerd. Men wist dat ik in België een aantal politieke contacten had, eerst met Willy Kuijpers en nadien ook nog met andere politici. Men wist waarschijnlijk dat ik bepaalde informaties kon laten doorsijpelen, informaties die misschien perfect pasten in de politiek tegen de Belgische Staat en tegen de Belgische para's, die in die periode in Rwanda meer en meer vorm kreeg. » (548b)

De heer Jacques Collet, persfotograaf, verklaart aan de militaire auditeur : « Ce sont des militaires belges qui ont abattu l'avion, cinq ont été abattus sur place et 5 autres le seraient par après. La personne précisait que ces militaires avaient été dénoncés par des casques bleus du Bangladesh. »

­ Op 8 juni 1997 richtte dezelfde persoon een brief aan de commissie, waarin hij dit verhaal grotendeels herneemt :

« ... En effet, je suis journaliste photographe, et ayant appris la chute de l'avion du Président Habyarimana, le 6 avril vers minuit, je me suis rendu le lendemain vers 10 heures à l'ambassade du Rwanda, afin d'y prendre le visa nécessaire pour me rendre à Kigali pour couvrir l'événement comme la plupart de mes confrères.

Arrivé à l'ambassade, alors que j'étais en train de remplir les formulaires, j'ai été frappé par une conversation entre un groupe de rwandais. Ceux-ci qui m'ont dit par la suite être des stagiaires à l'École Royale Militaire, sortaient des bureaux de l'ambassade, disant que c'était confirmé, que c'était bien des paras belges qui avaient abattu l'avion du Président rwandais. Ensuite, ils ont déclaré, que les soldats belges avaient été vus et dénoncés par des soldats bengladeshis de la MINUAR, et que trois d'entre eux avaient été abattus.

Il faut vous dire que je parle couramment le Kinyarwanda, ce qui m'a permis de suivre aisément la conversation. »

Ensuite, M. Eugène Nahimana est sorti à son tour des bureaux et a annoncé la mort de 10 paras belges. Comme j'avais eu l'occasion de rencontrer M. Nahimana auparavant, je me suis adressé à lui en lui faisant part de mon étonnement, et mettant sa parole en doute quant à l'implication des Belges dans cet attentat, et m'étonnais aussi que 10 soldats aient pu être exécuté par l'armée rwandaise. M. Nahimana et les autres Rwandais présents ont monté le ton me disant que c'était normal qu'ils soient tués vu que c'était bien eux qui avaient abattu l'avion de leur Président.

Je n'ai pas cru nécessaire de prolonger le débat, je me suis rendu à l'agence Belga, j'ai fait part de la conversation à un journaliste de l'agence, et ensemble avons décidé de ne pas tenir compte d'une information qui nous paraissait des plus fantaisiste. Il était à ce moment-là environ 11 heures du matin ce 7 avril 1994 .

De inhoud van deze brief wordt op één belangrijk punt na, volledig bevestigd door de getuigenis van de heer Johan Scheers : « Heel vroeg in de ochtend van 7 april om 4 uur kreeg ik een telefoon van een vriend uit Kigali, die ik had leren kennen tijdens de vele keren dat ik in Rwanda was geweest. Die zei mij het volgende : « Johan, sais-tu ce qu'il s'est passé ? J'ai dit : « Mais non, explique ». Ik vroeg hem dan « Jean-Baptiste, pourquoi me téléphones-tu à cette heure ci ? Tu sais quelle heure il est, ici, à Bruxelles ? On dort encore ... J'espère que tu me réveilles avec une bonne raison. » « Oui, mais » zegt hij « on vient de tuer le président ». ­ Vraag : Il était quelle heure ? ­ Antwoord : Il était, madame, quand il m'a téléphoné, environ 4 ou 5 heures du matin ... ­ Vraag : En Belgique ­ Mais là-bas ? Antwoord : Il y a une heure de différence. In de loop van dezelfde ochtend belt Eugène Nahimana mij op. Hij zegt mij : « Ziet ge wel dat ik gelijk had. Gij hebt mij nooit willen geloven en ge hebt geen enkel initiatief genomen. Vandaag is het zo ver de president is vermoord door de Belgische para's. » ­ Vraag : ­ Hoe laat was dat ongeveer ? Antwoord : Ik vermoed dat het toen 10 30 à 11 uur was, alleszins het einde van de voormiddag.­ Vraag : C'était toujours le 7 ? Antwoord : En effet. Ik heb hem toen onmiddellijk gevraagd hoe hij dat wist. Hij zei mij : « Parce qu'on les a. Il faut déposer une plainte à La Haye contre la Belgique, parce que ce sont les Belges qui l'ont tué ». Ik heb hem gezegd : « Si vous avez les paras faites-moi un plaisir, il faut bien veiller à leur sécurité et les maintenir surtout en vie qu'on puisse les interroger pour savoir qui est derrière tout ça. » Hij heeft mij in de loop van die namiddag opnieuw opgebeld, ik weet niet meer precies hoe laat. Het is ondertussen immers al drie jaar geleden. Ik herinner mij wel dat hij mij die dag twee of driemaal heeft opgebeld. In de loop van de namiddag zei hij mij : « Wij hebben ze, de para's, ze hebben geprobeerd te ontsnappen en ze zijn vermoord » (549b).

Er blijft onduidelijkheid bestaan over het tijdstip waarop de heer Nahimana (550b) de moord op de para's meldde.

De heer Eugène Nahimana bevestigt voor de commissie dat hij op 7 april 's morgens op de Rwandese ambassade in Brussel was maar ontkent dat hij reeds 's morgens op de hoogte was van de dood van de 10 para's. « Le matin du 7 par la radio BBC, je crois. Les Américains et les radios ont d'abord parlé de trois observateurs militaires sans fixer leur nationalité. » ­ Vraag : Quand avez-vous appris la mort de nos dix paras ? « Le 7, dans l'aprèsmidi. » (551b)

Geconfronteerd met het verhaal van de heer Collet in verband met de aankondiging van de moord op de 10 para's antwoordt hij : « Je le nie, c'est clair. L'information venait des militaires, ce n'était pas à moi d'annoncer la mort des dix casques bleus. Beaucoup de choses se trament autour de moi. Comment peut-on envoyer un dossier à l'UNO et remarquer qu'on s'est trompé de personne? Il y a un complot, une conspiration contre moi. » (552b)

Hoe dan ook de commissie acht het hoogst verwonderlijk dat reeds op dat ogenblik de Rwandese ambassade op de hoogte was van het drama dat zich in Rwanda afspeelde.

­ Generaal Rusatira verklaart : « Ik weet niet of ze (NVDR : Majoor Ntuyahaga en kolonel Bagosora) met elkaar hebben gesproken. De versie van de majoor lijkt mij echter onwaarschijnlijk, want de woonplaats van de Eerste minister lag niet op zijn weg. Bovendien heeft hij de para's geëvacueerd en heeft hij ze ongewapend in het kamp achtergelaten, ook al waren zij slecht onthaald. Ik heb daaruit afgeleid dat de majoor bevelen had gekregen om de veiligheidsmaatregelen ten gunste van mevrouw Agathe op te heffen en de getuigen uit te schakelen. » (553b)

­ Kapitein Apedo, VN-waarnemer in het kamp Kigali, verklaarde dat majoor Bernard Ntuyahaga mensen opzweepte en beweerde dat de Belgen het presidentieel vliegtuig hadden neergehaald (554b).

De heer Silas Gashomba, een ooggetuige, verklaarde voor het auditoriaat-generaal : « J'ai vu que des Casques bleus belges sont arrivés à pied en compagnie de militaires GP. Ils avaient les mains en l'air. On les a stationnés devant le local ONU. Ils étaient sous la conduite d'un sous-lieutenant GP dont je connais pas le nom. (...) J'ai entendu, au moment ou les éléments GP arrivaient avec les casques bleus, l'officier qui les conduisait chuchoter aux militaires stationnés au Tarmac que ces militaires belges avaient abattu l'avion présidentiel. C'est à ce moment que les militaires rwandais ont attaqué les casques bleus massivement et cruellement. » (555b)

Overigens verspreidde Papias Ngaboyamahina als voorzitter van het crisiscomité (van de Rwandese gemeenschap in België) een verklaring reeds op 7 april 1994 waarin de Belgische Blauwhelmen er worden van beschuldigd de auteurs te zijn van de aanslag op president Habyarimana :

« (...) En effet, selon des sources militaires des Casques bleus non belges de la MINUAR, il est confirmé que les obus qui ont abattu l'avion présidentiel provenaient du site occupé par les militaires belges de la MINUAR.

(...) L'actuel double assassinat est donc l'aboutissement d'un long processus destiné à porter les FPR au pouvoir, et mûri par une puissance pour laquelle ont agi les militaires belges des Casques bleus de l'ONU.

La communauté rwandaise de Belgique dénonce avec insistance le comportement indigne de la Belgique dans le processus de pacification du Rwanda, alors que la Belgique est l'ancienne puissance de tutelle du Rwanda et du Burundi.

Ce ressentiment tient de plusieurs faits :

­ les armes de différents crimes proviennent de la Belgique;

­ les auteurs du crime ultime sont des militaires belges du contingent belge des Casques bleus, par ailleurs impliqués dans les attaques contre des populations civiles;

­ la politique du FPR (dont le siège est situé à Bruxelles au numéro 3, rue de l'Observatoire) bénéficie du soutien inconditionnel de plusieurs média et hommes politiques belges.

(...) C'est pourquoi nous en appelons à l'opinion internationale de condamner les auteurs de ces crimes ignobles et leurs commanditaires et demandons au secrétaire général des Nations Unies le retrait immédiat des troupes belges de la Mission des Nations Unies pour l'Assistance au Rwanda (MINUAR) et l'envoi d'une force neutre et à la hauteur de la mission de pacification. »

Emeritus krijgsauditeur bij de krijgsraad, de heer Van Winsen, bevestigt : « zij zijn vermoord ingevolge een bepaald bericht, dat doorgespeeld werd; namelijk : « Dat zijn de mensen die het vliegtuig hebben neergeschoten. » Op de vraag wie dat bericht verspreidde antwoordt de heer Van Winsen : « Majoor Bernard ... een adjunct die om 9 uur 's morgens met zijn combi toevallig in de rue Jean-Paul VI passeerde. » (556b)

­ Het gerucht als zouden de Belgen het presidentiële vliegtuig hebben neergehaald, werd reeds zeer vroeg verspreid. Kolonel Dewez verklaart : « C'est une information qui, je crois, est passée par le capitaine Marchal lui-même ou l'une de ses équipes. Cela devait être tôt dans la matinée, peut-être à 4, 5 ou 6 heures, je ne sais plus exactement. » (557b) Kolonel Marchal verklaarde dat hij om 5.56 uur van het bataljon vernam dat er geruchten de ronde deden als zouden de Belgen aansprakelijk zijn voor de aanslag op het presidentiële vliegtuig (558b). Minstens drie getuigen; kapitein Marchal, compagniecommandant, majoor Choffray, de S3 en majoor Bodart, de raadgever in oorlogsrecht, bevestigen echter dat het nieuws reeds veel vroeger de ronde deed. Kapitein Marchal verklaart dat het omstreeks drie uur in de ochtend was tijdens een patrouille aan een versperring dat hij het vernam en hij het dadelijk aan het bataljon meedeelde (559b). Majoor Choffray verklaart dat reeds twee uur na de aanslag op het presidentiële vliegtuig, op het einde van de nacht van 6 april hij het gerucht vernam als zouden de Belgen de daders van de aanslag zijn (560b). Majoor Bodart : « Les premiers renseignements venant de l'aéroport, confirmés par Rutongo, c'était, si je me souviens bien vers 20 h 30, 20 h 45. Je crois que dans l'heure qui suivait, si je me souviens bien 21 h 30, 22 h, on entendait déjà, et je crois que c'était venant de l'aéroport, des gens qui disaient : « Des bruits courent que se serait des Belges qui auraient descendu l'avion . » (561b)

Ook generaal Dallaire verschaft in zijn schriftelijke getuigenis aan het Auditoraat-Generaal bij het Militair Gerechtshof een belangrijke aanwijzing dat de moord op de 10 Belgische paracommando's moet beschouwd worden als een onderdeel van een weloverwogen plan. Hij verhaalt hoe kort na de middag kolonel Bagosora en de Stafchef van de Rijkswacht hem verklaarde dat de gebeurtenissen in kamp Kigali aantoonden dat de Belgische UNAMIR-troepen Rwanda beter zouden verlaten. « Both, however, expressed concerns to me for the first time that it may be best to get the Belgians out of UNAMIR and Rwanda because of the rumours that they had shot down the Presidential airplane and the reactions already happening in Camp Kigali . » (562b)

2. De commissie heeft zich ook gebogen over de houding van een aantal officieren van de UNAMIR-troepenmacht. Hun houding speelde een belangrijke rol bij de dramatische gebeurtenissen in de ochtend van 7 april :

3.5.2.1. De houding van generaal Dallaire en de speciale vertegenwoordiger van de VN Booh Booh.

De commissie heeft in eerste orde de houding van generaal Dallaire onderzocht. Het waren generaal Dallaire en de heer Booh Booh die de beslissing namen om door middel van een escorte Eerste minister mevrouw Agathe Uwilingiyimana te beschermen. En het was eveneens generaal Dallaire die hoewel hij op de hoogte was van de moeilijkheden waarmee de groep Lotin werd geconfronteerd, geen aktie ondernam om tussenbeide te komen.

De commissie heeft dan ook onderzocht in welke mate generaal Dallaire en zijn medewerkers weet hadden van de zware risico's verbonden aan de escorteopdracht van 7 april. De commissie ging eveneens na wat generaal Dallaire exact wist van de situatie waarin luitenant Lotin en zijn manschappen zich bevonden. Waarom nam generaal Dallaire geen enkel initiatief ?

(1) Welke waren de omstandigheden waarin generaal Dallaire de beslissing nam tot een escorteopdracht van 7 april ?

Zowel generaal Dallaire als kolonel Marchal bevestigen dat de beslissing om Eerste minister Mevrouw Agathe Uwilingiyimana te beschermen en de veiligheid in de zone rond radio Rwanda te verzekeren om haar alzo in staat te stellen om 5.30 uur in de ochtend een geruststellende boodschap tot de bevolking te richten, genomen werd in de nacht van 6 op 7 april (563b).

Uit zijn schriftelijke getuigenis aan het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof blijkt dat generaal Dallaire bij het nemen van deze beslissing perfect op de hoogte was of minstens perfect op de hoogte kon zijn van de zware risico's die deze met zich bracht. Hij wist of kon in elk geval bij voorbaat weten dat het Rwandese leger, of minstens een onderdeel ervan, onder leiding van kolonel Bagosora zich heftig tegen dit initiatief zou verzetten. Dit blijkt o.m. uit volgende passages in de getuigenissen van generaal Dallaire en kolonel Marchal :

­ Op de crisisvergadering van 6 april die kort na het neerhalen van het presidentiële vliegtuig op het hoofdkwartier van de Rwandese strijdkrachten een aanvang nam, werd duidelijk dat kolonel Bagosora de teugels in handen had. Hij bekleedde « la position d'autorité ». Dit zou nadien bevestigd worden op alle vergaderingen waaraan hij op 7 april deelnam. « Colonel Bagosora was truly in command. » (564b)

­ Tijdens deze crisisvergadering bleek dat kolonel Bagosora van bij de aanvang gekant was tegen het initiatief om Eerste minister Agathe Uwilingiyimana voor Radio Rwanda het woord te laten voeren. « Colonel Bagosora was categorically opposed, however, to the idea that the Prime Minister would speak on the radio as he stated she had no credibility with the nation nor did her Government have any consensus for problem solving in the best of times » (565b).

­ Ook na de crisisvergadering om 23.30 uur tijdens een afzonderlijke bijeenkomst met Generaal Dallaire en de speciale VN-vertegenwoordiger Booh-Booh, bleef kolonel Bagosora zich hardnekkig tegen het initiatief verzetten, « (...) but Colonel Bagosora adamantly refused. The SRSG updated the Ambassadors of the United States, Belgium and France by telephone on the situation, and scheduled a meeting between Colonel Bagosora and selected members of the international diplomatic community to discuss the political aspects of the crisis ». Deze vergadering die duidelijk bedoeld was om kolonel Bagosora ervan te overtuigen zijn verzet te laten varen, zou de volgende dag doorgaan om 9 uur in de ochtend (566b). Een vergadering die evenwel nooit zal plaatshebben.

­ Rond 2 uur in de ochtend, nadat de bijeenkomst met Booh-Booh en kolonel Bagosora is afgelopen en de afspraak is gemaakt elkaar rond 9 uur opnieuw te ontmoeten, geeft generaal Dallaire aan kolonel Marchal toch de opdracht Eerste minister Agathe Uwilingiyimana te laten beschermen en naar Radio Rwanda te begeleiden zodat zij een boodschap tot de natie zou kunnen richten (567b).

­ Brigadegeneraal Leonidas Rusatira maakt eveneens gewag van het feit dat de militairen van plan waren de eerste minister te verwijderen : « Bij het verlaten van de vergadering (van de nacht van 6 op 7 april ­ noot van de redactie) zou Bagosora aan Booh-Booh verklaard hebben dat de regering in diskrediet was gebracht en dat de militairen van zin waren Agathe Uwilingiyimana te verwijderen. Op de vergadering van 7 april 's morgens namen sommige officieren het me zeer kwalijk dat ik een militaire staatsgreep afraadde. Zij hadden de beslissing al genomen om de eerste minister te doen verdwijnen. Levend ? Dat weet ik niet. » (568b)

­ Diezelfde ochtend nog, na een gesprek met Eerste minister Agathe Uwilingiyimana, moet generaal Dallaire vaststellen dat zijn initiatief geen enkele kans op slagen maakt, « PM Agathe indicated that she could not contact any of the MRND ministers and the other ministers were indicating they feared for their lives. I tried Radio Rwanda and RTLM, but was unsuccessful in arranging for the PM to go to those radio stations. The personnel at the radio stations were either vehemently against her speaking (RTLM) or fearful of providing help. » (569b)

Uit al deze feiten blijkt overduidelijk dat generaal Dallaire wist of kon weten dat de Belgische blauwhelmen bij het uitvoeren van hun opdracht zware moeilijkheden tegemoet zouden gaan. Of ook kolonel Marchal op de hoogte was van het verzet van kolonel Bagosora wordt hierna behandeld. Vanaf de aanvang kon er dus geen twijfel bestaan over het gevaar dat kleefde aan de operatie die aan de groep Lotin werd toevertrouwd. Het was duidelijk dat minstens vanuit een deel van het leger zware tegenstand kon worden verwacht.

(2) Was generaal Dallaire op de hoogte van de situatie waarin de groep Lotin zich bevond ?

Generaal Dallaire beweert niet op de hoogte geweest te zijn van de situatie waarin de groep Lotin zich bevond, « I was not aware that Lt. Lotin or the Belgian peacekeepers had been involved in a firefight or had been captured at the PM's house. The KIBAT personnel operated on a different radio system and were not on the UNAMIR Force level radio net. The interface in the communications systems was at Kigali Sector HQ. I do not recall any specific radio transmissions or reports regarding Lt. Lotin and his Section at that time » (570b).

Volgens kolonel Marchal evenwel bereikte hij kort na 9.08 uur generaal Dallaire of althans iemand van zijn staf en brengt hem op de hoogte van de problemen waarmee de groep Lotin te kampen had. Hij vraagt of deze kan tussenkomen bij de Rwandese overheden gezien er in de loop van de ochtend een nieuwe crisisvergadering met hen is gepland. Tegelijkertijd wordt een samenvatting naar de Force gezonden tengevolge van de oproep waarin kolonel Dewez aangaf dat de groep Lotin vastgehouden en mishandeld wordt (571b). Om 10.30 uur wanneer het bericht circuleert dat Blauwhelmen werden vermoord, contacteert kolonel Marchal opnieuw de staf van generaal Dallaire en krijgt via de Motorola kapitein Van Putten aan de lijn. Kolonel Marchal wist niet dat die dag kapitein Van Putten generaal Dallaire niet vergezelde na 10.30 uur, hoewel hij er aan toevoegt dat generaal Dallaire dag en nacht te contacteren was o.m. via majoor Maggen of via kapitein Van Putten die permanent per Motorola bereikbaar was (572b).

Hoe dan ook, de commissie stelt vast dat zelfs indien de bewering van generaal Dallaire klopt als zou hij niet op de hoogte zijn geweest van het lot van de groep Lotin, dit wijst op zware communicatiestoornissen en ernstige gebreken in de werking van het hoofdkwartier van de VN-troepenmacht. Het is onaanvaardbaar dat ondanks alle alarmerende berichten die door kolonel Marchal werden verzonden, generaal Dallaire niet in kennis werd gebracht van de toestand waarin luitenant Lotin en zijn manschappen zich bevonden.

Overigens stelt de commissie ook een tegenstelling vast tussen de verklaringen van generaal Dallaire en kolonel Marchal in verband met het tijdstip waarop zij van de moord op de Belgische Blauwhelmen op de hoogte werden gebracht. Generaal Dallaire stelt, « during the early afternoon we received over the radio a report from Col. Marchal that 13 Belgians at Camp Kigali had been killed but it was not confirmed » (573b). Volgens kolonel Marchal daarentegen heeft de militair assistent van generaal Dallaire hem na 12 uur verwittigd dat er in het kamp Kigali volgens het persbureau Reuter Blauwhelmen waren vermoord (574b).

(3) Wat weerhield generaal Dallaire om een initiatief te nemen ?

De Commissie stelt vast dat generaal Dallaire niets of nauwelijks iets ondernam om de groep Lotin ter hulp te snellen ook niet nadat hij duidelijke indicaties had dat Belgische blauwhelmen in levensgevaar verkeerden. Nochtans waren er voldoende aanwijzingen, en evenmin ontbrak het aan mogelijkheden om tussen te komen :

Wanneer generaal Dallaire rond 11 uur voorbij kamp Kigali komt ziet hij Belgische Blauwhelmen op de grond liggen. « While driving by the entrance to Camp Kigali, I caught to my right side a brief glimpse of what I thought were a couple of soldiers in Belgian uniforms on the ground in the Camp, approximately 60 metres. I did not know whether they were dead or injured; however, I remember the shock of realizing that we now had taken casualties. I ordered the RGF officer to stop the car. The officer refused, saying the troops in Camp Kigali were out of control and it was not safe for even RGF officers to go into the Camp. » (575b)

Luttele ogenblikken later wanneer hij op de Militaire Hogeschool arriveert, waar hij wil deelnemen aan een vergadering van officieren van het Rwandese leger en de rijkswacht, wordt hij buiten aangesproken door de Togolese VN-waarnemer die hem van het gebeuren in kamp Kigali op de hoogte brengt. « The Togolese UNMO approached me in a nervous and excited manner and spoke to me as discretely as he could under the circomstances. To the best of my recollection he spoke of a number of Belgian peacekeepers being held at Camp Kigali and that they were being abused or beaten up. I told the Togolese and Ghanian soldiers to wait for me there as they seemed relatively safe with our escort officer. » (576b)

Na de ontmoeting met de Togolese VN-waarnemer stapt generaal Dallaire de vergadering binnen die eindigt omstreeks 12 uur, zonder het lot van de Belgische Blauwhelmen ter sprake te brengen. Bij het verlaten van de Militaire Hogeschool onderhandelt hij over de vrijlating van de Togolese VN-waarnemer en de Ghanese Blauwhelmen die samen met de Togolese waarnemer gevangen genomen waren, waarna hij met een escorte van het Rwandese leger naar het ministerie van Defensie trekt. Meerdere malen verzoekt hij kolonel Bagosora toelating om naar kamp Kigali te gaan die dat echter categoriek weigert. « Colonel Bagosora indicated that the situation in the camp was out of control and that the Belgians had fired on RGF soldiers. However, Colonel Bagosora stated he was going to secure the camp and obtain their release. I remember him briefing a senior officer accordingly at some time that afternoon. I kept pushing Colonel Bagosora to allow me to go to Camp Kigali to see the Belgians which was repeatedly and adamantly refused ». (577b)

De houding van generaal Dallaire doet voor de commissie een aantal vragen rijzen. Waarom lichtte generaal Dallaire kolonel Marchal niet onmiddellijk in over wat hijzelf waargenomen had en van de Togolese VN-waarnemer vernomen had ? Waarom drong generaal Dallaire niet verder aan om bij het voorbijrijden van kamp Kigali halt te houden ? Waarom sprak hij op de vergadering van de Militaire Hogeschool niet over de Blauwhelmen ? Waarom ging hij zich na te vergadering in de Militaire Hogeschool niet vergewissen van de toestand in kamp Kigali ? Waarom zond hij geen verkenners uit ? Waarom poogde hij de hele namiddag van kolonel Bagosora vruchteloos de toelating te krijgen daar waar het reeds duidelijk was dat Belgische blauwhelmen waren omgekomen ?

Hoewel kolonel Marchal weigert de houding van generaal Dallaire te be- of veroordelen, stelt de Commissie vast dat luitenant Lecomte ongetwijeld had door te stellen dat generaal Dallaire blijkbaar hogere prioriteiten en zorgen had dan het lot van de Belgische militairen. Deze mening wordt gedeeld door Belgische KIBAT-officieren. Kolonel Marchal stelde : « Voor hem was vooral het succes van de opdracht belangrijk. Hij reageerde zo om de rust in de stad te bewaren. Volgens mij werden de mannen opgeofferd om de toestand nog niet explosiever te maken. » (578b)

Overigens bevestigt generaal Dallaire dit zelf : « Precipitous action in the context of the tense and uncertain security environment in Kigali that morning could have been the spark which would have ignited a wider conflict. This would have placed UNAMIR in an adversarial role. This situation could have provided a possible excuse for the RPF to both punch out of its CND compound, and to move through the DMZ to ostensibly come to the rescue of UNAMIR (that sort of offer was in fact made to me by general Kagame that afternoon). » (579b) « Had either colonel Marchal or Lt. Col. Dewez requested authority form me to conduct an assault on Camp Kigali to rescue the detained group under the conditions of that time, my response would have been an outright refusal for such an armed intervention. The only solution reasonably available to us at that time was to continue to negotiate as a neutral force. » (580b)

3.5.2.2. De houding van majoor Maggen

Zoals hierboven reeds werd aangegeven, zijn de verklaringen van majoor Maggen, lid van de cel operaties op het hoofdkwartier van UNAMIR, cruciaal te noemen, niet zozeer wegens de functie die hij bekleedde, maar voornamelijk wegens het feit dat hij op 7 april generaal Dallaire vergezelde en die ochtend als enige Belgische officier voorbij kamp Kigali kwam waar de groep Lotin voor haar leven vocht. Generaal Dallaire die de ochtend van 7 april een vergadering van het crisiscomité van de FAR diende bij te wonen, liet zich door majoor Maggen vergezellen omdat zijn vleugeladjudant kapitein Van Putten de franse taal niet machtig was.

Majoor Maggen was dus een bevoorrechte getuige van wat er zich precies op die dramatische 7e april heeft afgespeeld. De commissie heeft evenwel in meer dan één opzicht ernstige problemen met de getuigenis die door majoor Maggen voor de commissie werd afgelegd.

De getuigenis van majoor Maggen voor de commissie kan als volgt worden samengevat: om 9.30 uur werd hij door generaal Dallaire verzocht hem samen met zijn vleugeladjudant kapitein Van Putten te vergezellen naar een vergadering van het crisis-comité van de FAR. Nadat hij het voertuig waarmee ze zouden vertrekken had klaar gemaakt, vangt hij een gesprek op dat gevoerd wordt tussen generaal Dallaire, zijn deputy en de public information officer waarin er sprake is « van twee doden in het kamp Kigali, waarschijnlijk een bericht van MILOB », zonder dat evenwel gespecifieerd werd dat het om Belgen ging. Eén uur later, om 10.30 uur raken zij geblokkeerd bij een wegversperring, waarna ze hun weg te voet verder zetten zonder kapitein Van Putten evenwel, die bij het voertuig achterblijft. Tijdens dit eerste deel van het traject wordt met geen woord gerept over het bericht dat er doden in kamp Kigali zouden gevallen zijn. Te voet komen zij aldus bij huizen die betrokken worden door de UNDP vlakbij het huis van Eerste minister Agathe Uwilingiyimana waar generaal Dallaire haar hoopt aan te treffen. Zij zien niemand. Te voet vervolgen zij dan hun weg tot het gebouw waar het kabinet van de minister van Landsverdediging huist waar een majoor van de Rwandese rijkswacht hun uitnodigt om hen met een personenwagen op bestemming te brengen. Omdat ze veronderstellen dat de vergadering van het crisiscomité doorgaat in het hoofdkwartier van het Rwandese leger in kamp Kigali, komen zij alzo een eerste maal voorbij de eerste ingang van het kamp waar zich het drama met de groep Lotin afspeelt. Majoor Maggen zegt op dat ogenblik aan die ingang geen soldaten op de grond te hebben zien liggen. Eenmaal voorbij draaien ze enkele tientallen meters verder de tweede ingang van het kamp op, namelijk de ingang van het hoofdkwartier van de FAR waar zij vernemen dat de vergadering plaats grijpt in het ESM-gebouw (École Supérieure Militaire), dat enkele honderden meters daar vandaan ligt, aan de weg waarlangs zij gekomen zijn. Zij draaien dus terug om en passeren een tweede maal voorbij de eerste ingang van kamp Kigali waar de groep Lotin zich bevindt.

Bij het passeren doet generaal Dallaire de wagen stoppen en zegt meteen : « Je vois des soldats à moi, je vais aller voir. » De Rwandese majoor die achter het stuur zat, zegt dat het niet veilig is daarbinnen en rijdt door. Volgens majoor Maggen sprak generaal Dallaire alleen over « des soldats à moi »; hij zei niet dat het Belgische para's waren of in welke toestand zij zich bevonden. Zelf zegt Majoor Maggen niets te hebben gezien en niets te hebben gehoord, geen doden, geen soldaten, geen menigte, geen schoten. Enige ogenblikken later, het is dan bijna 11 uur arriveren zij aan het ESM-gebouw waar generaal Dallaire kapitein Apedo ontmoet, en vervoegen de vergadering van het crisiscomité die reeds een aanvang heeft genomen. De vergadering duurt tot 12.15 uur, waarna bij het buitengaan generaal Dallaire vragen stelt over het lot van Eerste minister Agathe Uwilingiyimana en hij met kapitein Apedo, de VN-waarnemer van kamp Kigali en vijf Ghanese soldaten praat. Majoor Maggen hoort niet wat er wordt gezegd. Alleen het einde van het gesprek vangt hij op waarbij generaal Dallaire aan kapitein Apedo vraagt een geschreven verslag over de gebeurtenissen op te maken. Tijdens de hele voormiddag had generaal Dallaire geen contact met zijn hoofdkwartier of met iemand van de sector of een of ander bataljon. Tijdens die hele voormiddag deelde hij ook geen enkel bevel uit. Zelf beweert majoor Maggen tijdens heel die tijd niet op de hoogte geweest te zijn van de moeilijkheden waarin luitenant Lotin en zijn manschappen zich bevonden (581b).

Vooreerst stelt de commissie vast dat deze getuigenis op meerdere punten in tegenspraak is met meerdere van zijn eerdere verklaringen. Majoor Maggen werd namelijk over de gebeurtenissen in Rwanda vier maal ondervraagd. Een eerste maal op 16 april 1994 door de zogenaamde commissie Dounkov, een onderzoekscommissie ingesteld door generaal Dallaire met als opdracht te enquêteren naar de omstandigheden waarin de tien Belgische Blauwhelmen om het leven kwamen.

Een tweede maal op 4 mei 1994 in het kader van het intern onderzoek van de landmacht, de zogenaamde commissie Uytterhoeven.

Een derde maal op 29 mei 1995 door het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof.

En een laatste maal tenslotte op 7 mei 1997 door de « Parlementaire Commissie van Onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda » die in de schoot van de Senaat werd opgericht.

Voor de de onderzoekscommissie Dounkov rept majoor Maggen met geen woord over het bericht dat hij omstreeks 9.30 uur opving als zouden er doden (waarnemers of Blauwhelmen) in kamp Kigali zijn gevallen. En over de gebeurtenissen van 11 uur verklaart hij, « While passing by the Kigali Camp the General noticed several bodies of the Belgian soldiers but was not allowed to come closer by the Gendarmerie Major, acting as an escort. » (582b) Majoor Maggen is formeel, generaal Dallaire zegt dat het om Belgische soldaten gaat. En « several bodies » kan niets anders betekenen dan dat er lichamen dood of gewond of onder bedreiging op de grond liggen. Van iemand die (gewond of niet) rechtstaat of stapt zegt men niet « I noticed bodies », maar « I saw or noticed persons or soldiers. »

Voor de onderzoekscommissie Uytterhoeven spreekt majoor Maggen in zijn eigenhandig neer geschreven verklaring voor het eerst over het bericht van 9.30 uur, « Net voor we vertrokken hoorde ik een gesprek tussen de Force Comd en de Deputy Force Comd in verband met twee à drie UNO waarnemers die om het leven zouden gekomen zijn ». Over hetgeen in kamp Kigali gebeurde, verklaart hij, « Na 1 500 m passeerden we het kamp Kigali en de generaal vroeg de bestuurder te stoppen. Hij zei dat hij lijken van VN soldaten had gezien en dat hij wou gaan zien. De majoor van de rijkswacht raadde ons dit af omdat hij vreesde voor onze veiligheid en stelde voor dit te doen na de vergadering en na overleg met de Stafchef van de Rijkswacht die ook aan de vergadering deelnam. (...). De vergadering eindigde omstreeks 12.15 uur en uit de gesprekken die nadien volgden kon ik opmaken dat de Eerste minister (Mevr. Agathe) zou vermoord zijn en ook verscheidene Belgische militairen. Het crisiscomité had op dat ogenblik geen controle over de troepen die in de gevechten betrokken waren en had ook geen uitleg voor de feiten die zich hadden voorgedaan in het kamp KIGALI enkele uren voordien. » (583b) Majoor Maggen stelt dus dat generaal Dallaire zegt « lijken van VN soldaten » te hebben gezien en bevestigt dat er na de vergadering gesproken werd over de moord op mevrouw Agathe Uwilingiyimana en op Belgische militairen in kamp Kigali.

Voor de auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof bevestigt majoor Maggen grotendeels zijn versie van de feiten zoals neergeschreven ten behoeve van de onderzoekscommissie Uytterhoeven met dien verstande dat er hij thans aan toevoegt dat het bericht dat hij opving om 9.30 uur betrekking had op « twee of drie waarnemers » die « zouden omgekomen zijn in het kamp Kigali » . In verband met het voorbijrijden van kamp Kigali, verklaart hij, « heeft de generaal het voertuig doen stoppen aan de ingang van het kamp zeggende « daar liggen soldaten van mij, ik wil ze zien ». De majoor van de rijkswacht die blijkbaar op de hoogte was van de situatie, heeft hem geantwoord « ga niet binnen want ik kan niet instaan voor uw veiligheid ». Zoals voor de commissie Uytterhoeven verklaart majoor Maggen dat diezelfde rijkswachtofficier aan generaal Dallaire voorstelt om toegang te verkrijgen tot het kamp Kigali via tussenkomst van de generaal van de rijkswacht die hij zou ontmoeten op de vergadering van het crisiscomité (584b). Majoor Maggen spreekt niet meer over lijken zoals voor de commissie Uytterhoeven, maar over soldaten die op de grond liggen.

Zijn ondervraging voor de Parlementaire onderzoekscommissie wijkt derhalve op meer dan een punt af van zijn eerdere verklaringen. Het bericht dat hij opvangt om 9.30 uur gaat niet over twee of drie dode VN-waarnemers, maar over een mededeling op het net van de VN-waarnemers (MILOB) die doden meldt in kamp Kigali. Met deze laatste versie benaderen we heel dicht datgene wat achteraf gebleken is de ware gang van de gebeurtenissen te zijn geweest. Luitenant Lotin gebruikte met name om 9.06 uur langs de Motorola van de VN-waarnemer van kamp Kigali het MILOB-net om zijn bataljon in te lichten over de netelige situatie waarin hij verzeild was geraakt. Hieruit kunnen we afleiden dat generaal Dallaire op de hoogte was, van 9.30 uur reeds, van het feit dat manschappen van hem in moeilijkheden verkeerden of dood waren. Ook in verband met de gebeurtenissen op het ogenblik waarop generaal Dallaire kamp Kigali passeert spreekt majoor Maggen zijn vroegere verklaringen tegen. Generaal Dallaire zou alleen hebben gezegd « je vois des soldats à moi », daar waar in eerdere verklaringen sprake was van « lijken » of « lichamen » of soldaten die blijkbaar op de grond « liggen ».

Wanneer spreekt majoor Maggen de waarheid ? In zijn getuigenis onder ede voor de Parlementaire onderzoekscommissie of in zijn eerdere verklaringen ? De commissie kon het niet achterhalen, maar die tegenspraak in zijn getuigenissen moet wel een reden hebben. Ofwel is zijn verklaring van 4 mei 1994 inderdaad foutief en werd zij zoals hijzelf laat verstaan ingegeven door de officiële versie van het leger die door de militaire overheden omtrent de dramatische gebeurtenissen van 7 april en die hem door admiraal Verhulst was medegedeeld, te weten dat de strijd van de groep Lotin in kamp Kigali amper vijf à tien minuten had geduurd. Ofwel is zijn verklaring van 4 mei juist ­ zij sluit in elk geval beter aan bij zijn mededelingen aan de Dounkov-commissie en de auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof ­ en heeft hij toen hij moest verschijnen voor de Parlementaire onderzoekscommissie zijn versie aangepast, uit vrees voor persoonlijke gevolgen.

Hoe dan ook is het noodzakelijk dat dit punt verder zou worden uitgeklaard. Het is met dit doel voor ogen dat het dossier werd gezonden aan de auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof. Het is voor de commissie volstrekt onaanvaardbaar dat een hogere officier hetzij onder druk van hogerhand, hetzij uit vrees voor zijn hachje de waarheid geweld aandoet.

Tenslotte is het voor de commissie vrijwel uitgesloten dat majoor Maggen niets zou hebben gezien of gehoord. Meerdere leden van de commissie begaven zich naar Kigali en bezochten kamp Kigali waar de dramatische gebeurtenissen zich afspeelden. De plaats waar de manschappen van de groep Lotin werden gelyncht en het gebouw van de VN-waarnemer bevinden zich op 35, maximum 40 meter van de straat die generaal Dallaire en majoor Maggen volgden. Er zijn nauwelijks visuele hindernissen. Het kamp wordt enkel van de straat afgescheiden door een slagboom. Bovendien is het onbegrijpelijk dat als generaal Dallaire naar rechts kijkt en zegt : « Je vois des hommes à moi » , dat dan ook majoor Maggen niet het hoofd rechts zwenkt en dezelfde waarneming verricht temeer daar hij zich achteraan in het voertuig bevond en derhalve meer tijd had om zich van de toestand te vergewissen en een beeld van de gebeurtenissen in zijn geheugen op te slaan zoals generaal Dallaire deed. Het is ook onwezenlijk dat tijdens de hele ochtend van 7 april majoor Maggen geen woord wisselde met generaal Dallaire over wat hij zag en hoorde. Zij spraken niet over het bericht van 9.30 uur. Majoor Maggen stelde geen vragen over wat de generaal juist gezien had toen zij kamp Kigali passeerden. Majoor Maggen stelde evenmin vragen over wat kapitein Apedo, de VN-waarnemer van kamp Kigali aan generaal Dallaire toevertrouwde.

3.5.2.3. De houding van kolonel Dewez en majoor Choffray

De commissie stelt ook vragen bij de houding van kolonel Dewez en majoor Choffray tijdens die ochtend van 7 april. Een aantal ervan kwamen hierboven in het hoofdstuk omtrent de operationele problemen al aan bod (zie punt 3.3.4.); de vraag bijvoorbeeld waarom kolonel Dewez zijn bevel de MAG 's van de voertuigen weg te halen niet introk in de nacht van 6 op 7 april, of de vraag waarom op dat ogenblik de LAW's en de zwaardere munitie niet werden verdeeld. De commissie heeft vooral de grootste vraagtekens bij de wijze waarop de bataljonscommandant reageerde tegenover de moeilijkheden waarmee luitenant Lotin en zijn manschappen werden geconfronteerd. Zowel tijdens zijn hoorzitting, als tijdens zijn confrontatie met kapitein Theunissen hield kolonel Dewez vol dat hij niet tussenkwam omdat hij de toestand niet zo dramatisch inschatte, « Quand il a emmené au départ par les FAR, donc avant son dernier ... Là, j'étais ­ c'est dur à dire maintenant ­ un peu tranquillisé (585b). « Je savais que le lieutenant Lotin avait un problème mais je ne me suis jamais rendu compte du fait qu'il était en train de se faire massacrer par la foule. Si cela avait été le cas, j'aurais pris d'autres dispositions. » (586b) Overigens stelt hij, had een interventie het leven van zijn manschappen die verspreid waren over tal van kantonnementen nodeloos in gevaar gebracht, « Ensuite, toute intervention musclée mettait en danger non seulement les gens en charge de cette intervention mais aussi tous les autres éléments isolés que j'avais un peu partout. » (587b), terwijl : « Ceci peut vous paraître contradictoire dans mes propos, mais l'idée d'user de la force, je l'ai très vite ecartée en me disant : Si les gens sont prisonniers et tabassés, intervenir pourrait leur faire encourir d'autres dangers, car les gardiens eux-mêmes se sentiraient menacés (588b).

Bovendien was hij naar zijn zeggen niet op de hoogte van de exacte plaats waar de groep Lotin werd vastgehouden (589b). Tenslotte zou een interventie ook strijdig zijn geweest met de Rules of engagement (ROE) (590b). Kolonel Dewez, net zoals overigens kolonel Marchal, hoopte de hele ochtend dat ingevolge de afspraken die de avond voordien op de staf van het Rwandese leger tijdens een eerste crisisvergadering waren gemaakt, dat de samenwerking met de Rwandese gendarmerie zou hervatten of dat officieren van de FAR minstens zouden tussenkomen (591b).

« Comme je vous l'ai dit, la seule façon dont je voyais la libération de ces hommes qui avaient été faits prisonniers par les Forces armées rwandaises, c'était par un contact avec celles-ci » (592b). « J'avais confiance en eux » (593b).

De vragen die de commissie zich hierbij heeft gesteld, is of de situatie waarin luitenant Lotin en zijn manschappen zich bevonden wel zo geruststellend was als door kolonel Dewez wordt beweerd, en dit zowel voor 9 uur voor hun gevangenneming, als daarna toen ze naar kamp Kigali waren overgebracht. Wisten of konden kolonel Dewez en de andere betrokken officieren van het Belgisch bataljon weten waar de groep Lotin gevangen werd gehouden ? Waarom bleven zij al hun hoop om luitenant Lotin en zijn manschappen vrij te krijgen, vestigen op tussenkomsten bij officieren van het Rwandese leger ? Wat is er aan van het aanbod dat kapitein Theunissen aan kolonel Dewez zou hebben gedaan om de groep Lotin te ontzetten ? En zou zo'n interventie strijdig zijn geweest met de ROE zoals kolonel Dewez beweert ? Bij het beantwoorden van deze vragen zocht de commissie zowel naar verkeerde inschattingen of beoordelingsfouten die zouden zijn gemaakt en die o.m. door kolonel Dewez in zijn brief, dd. 4 juli 1997 gericht aan de commissie door kolonel Dewez erkend worden als nalatigheden, en naar professionele tekortkomingen. M.a.w. de commissie ging na over welke inlichtingen kolonel Dewez en zijn staf juist beschikten ? Of de berichten die zij ontvingen alarmerend waren of niet ­ En vooral of men de bij de beoordeling ervan geen harde feiten of niet mis te verstane waarschuwingen over het hoofd heeft gezien of erger nog gewoon heeft genegeerd ?

In een laatste punt van dit hoofdstuk bekijkt de commissie eveneens de vraag of die uitleg te vinden is in de psychologische ontwapening waarop kolonel Dewez alludeerde in zijn brief van 4 juli aan de commissie.

(1) Was de situatie waarin de groep Lotin zich bevond voor 9 uur alarmerend ?

Voor de commissie is het antwoord bevestigend en is het onbegrijpelijk dat kolonel Dewez zich ook na ettelijke uren geen rekenschap gaf van die toestand waarin de groep Lotin zich bevond, vooral na 5.30 uur voor het huis van Eerste minister Agathe Uwilingiyimana. Nochtans waren de aanwijzingen veelvuldig en duidelijk.

Er waren vooreerst al bij het aanvatten van de missie, dus nog voor het huis van de Eerste minister werd bereikt, duidelijke indicaties dat het een gevaarlijke, moeilijke en risicovolle opdracht zou worden. Meer bepaald :

­ het rood alarm dat reeds op 6 april om 21 uur, dus nauwelijks dertig minuten na het neerhalen van het presidentiële vliegtuig werd afgekondigd, hetgeen concreet betekende dat de manschappen werden opgeroepen hun kantonnement te vervoegen, de wachten aan die kantonnementen werden verdubbeld, de bewapening verhoogd en het dragen van kogelvrije vesten en helmen verplicht werd gesteld (594b); dat deze situatie uitzonderlijk was, wordt bewezen door het feit dat tijdens de gehele UNAMIR-operatie het rood alarm maar tweemaal werd afgekondigd: een eerste keer tijdens de onlusten van februari en een tweede keer de avond van 6 april (595b);

­ de aanvankelijke bezwaren van kolonel Dewez zelf, overigens tegen de mening van kolonel Marchal in, om escortes en patrouilles die dag te organiseren (7 april omstreeks 1 uur in de ochtend); hij vond het ondoenbaar wegens de talrijke versperringen, maar kolonel Marchal overtuigt hem van het tegendeel door er op te wijzen dat de gendarmerie en de FAR op de hoogte zijn (596b). Kolonel Marchal heeft, zoals hij zelf getuigt voor de commissie, uitleg verschaft aan de bataljonscommandant en heeft « La mission donnée était de mettre un maximum de monde sur le terrain en patrouilles mixtes, accompagnées de la gendarmerie. » (597b) (...) « ce qui m'a également frappé, c'est la volonté qui a été exprimée par les officiers présents de vouloir revenir à la normale, le plus rapidement possible, et revenir à la normale, d'une part en gérant la situation dans ces premiers moments de situation destabilisée. Cette méthode a été exprimée par l'envoi de patrouilles ­ un maximum de patrouilles ­ sur le terrain, de façon à rassurer la population et montrer que la MINUAR et la gendarmerie travaillaient toujours de concert. » (598b) Uiteindelijk wordt de groep Lotin die de escorte moet uitvoeren in aantal manschappen verdubbeld (599b), wat er op wijst dat kolonel Dewez en zijn staf zich van bij de aanvang bewust zijn van de gevaren die aan de opdracht zijn verbonden;

­ de bezwaren van kolonel Dewez tegen het initiatief van kolonel Marchal om een helikopter een verkenningsvlucht boven Kigali te laten uitvoeren (7 april om 4.22 uur in de ochtend); « Il faut se rendre compte que tout le monde est nerveux et je ne sais pas si c'est la meilleure solution K » vermeldt het « carnet de veille OSCAR » als reactie van kolonel Dewez op het initiatief van kolonel Marchal (600b);

­ de verspreiding van het gerucht dat Belgen het presidentiële vliegtuig hadden neergehaald, een informatie die speciaal aan de manschappen wordt doorgespeeld en waarbij gemeld wordt dat zij op hun hoede moesten zijn (7 april om 5.56 uur in de ochtend); « (...) restez très vigilant », « restez sur vos gardes » en « restez à couvert à vos emplacements » vermelden het « Journal de campagne KIBAT » en het « cahier de veille OSCAR » als reactie (601b);

­ de ernstige moeilijkheden die de groep Lotin ondervond om het huis van Eerste minister Agathe Uwilingiyimana te bereiken; van bij de aanvang van zijn escorteopdracht bij het verlaten van het vliegveld stoot luitenant Lotin op wegversperringen (7 april om 2.16 uur in de ochtend), na meerdere van die versperringen te hebben ontweken, blijft luitenant Lotin van 3.19 uur tot omstreeks 5.12 uur geblokkeerd bij een versperring nauwelijks één kilometer verwijderd van het huis van de Eerste minister, alvorens hij op aanwijzen van kapitein Marchal een omweg langs het zuiden maakt, waar de FAR bereid gevonden worden hem te laten passeren; hij bereikt het huis van de Eerste minister omstreeks 5.30 uur, waar hij onmiddellijk onder vuur wordt genomen; uiteindelijk doet de groep Lotin er dus meer dan drie uur over een parcours van nauwelijks enkele kilometers (602b);

­ de tegenstand die de groep van kapitein Marchal vanwege de FAR ontmoette zowel om Radio Rwanda te bereiken als om zich bij de groep Lotin te voegen.

Uiteindelijk om 6.38 uur diende kapitein Marchal zich vanuit zijn positie terug te trekken en terug te plooien in één van de kantonnementen (VITAMINE). « Mov derrière moi je voudrais quitter RO pour aller sur VITAMINE. Des Paras mettent une Mi en batterie derrière moi », « Repliez sur Vitamine » vermeldt het « Journal de campagne KIBAT » (603b).

Eenmaal de groep Lotin het huis van de Eerste minister heeft bereikt, kan er zeker geen twijfel meer bestaan over de ernst van de toestand.

Van zodra de groep Lotin het huis van de Eerste minister nadert, wordt zij bedreigd en beschoten. Twee van de vier jeeps worden onmiddellijk uitgeschakeld. En nadat de manschappen van Lotin zich in en rond het huis hebben opgesteld, wordt het huis zelf het mikpunt. Nochtans geeft kolonel Dewez geen bevel aan luitenant Lotin om te riposteren. De aanwijzigingen die kolonel Dewez verschaft gaan steeds dezelfde richting uit, « ne ripostez pas sauf si... », « mettez vous à couvert », « essayez de vous arranger ». Tijdens zijn hoorzitting verdedigde kolonel Dewez deze afwachtende houding door te stellen dat de Belgische blauwhelmen niet rechtstreeks werden geviseerd, « Je lui ai dit : « Tu ne ripostes pas tant que tu n'es pas attaqué directement. » Vraag : « Wat bedoelt u daarmee precies ? Er werd op hun jeeps geschoten en op het huis waarin zij zich bevonden. Zij werden beschoten met « des grenades à fusil. » Is dat dan niet voldoende ? Antwoord : Je lui ai dit d'attaquer directement mais s'il s'agissait de coups partout, si la situation n'était pas claire . » (604b) De commissie komt echter op grond van een aantal getuigenverhoren o.m. van kapitein Marchal en na een grondige lezing van het « Journal de campagne » en van de « Carnets de veille » tot heel andere vaststellingen. Dat luitenant Lotin niet reageerde is inderdaad een niet te miskennen feit, maar de aanwijzingen die kolonel Dewez hem gaf, zetten hem daar ook niet toe aan. Integendeel.

Die aanwijzingen bevestigden a.h.w. de instructies die KIBAT II ontving tijdens haar training en verkenningstochten, namelijk « de dialoog bevorderen », « niet agressief opstellen », waarbij andere aspecten van de opdracht zoals de wettige zelfverdediging in geval van bedreiging op de achtergrond werden gedrongen (605b). Dat echter in tegenstelling tot de verklaringen van kolonel Dewez de groep Lotin wel degelijk rechtstreeks werd bedreigd en er derhalve andere richtlijnen aangewezen waren dan diegene die door kolonel Dewez werden verstrekt, staat voor de commissie als een paal boven water. Op de ochtend van 7 april vanaf 5.20 à 5.30 uur wordt de groep Lotin wel degelijk rechtstreeks geviseerd, was zij m.a.w. één van de mikpunten (net zoals de persoon van de Eerste minister zelf overigens). Tijdens zijn hoorzitting bevestigde compagniecommandant kapitein Marchal (C6) tot driemaal toe dat de groep Lotin bij zijn aankomst aan de woning van de Eerste minister werd « beschoten » en « onder vuur genomen » (606b). Ook het « Journal de campagne KIBAT » en het « carnet de veille OSCAR » bevatten tientallen niet te miskennen aanduidingen terzake. Sommige van de berichten kunnen zelfs als een regelrechte noodkreet worden beschouwd (« Y » staat voor de groep Lotin, « Y6 » voor luitenant Lotin zelf); alle hiernavolgende berichten zijn afkomstig van luitenant Lotin of iemand van zijn manschappen tenzij anders vermeld; opgemerkt moet ook worden dat er tussen 7.20 uur en 8.17 uur geen radioverbinding was en luitenant Lotin door het bataljon dienvolgens niet kon worden bereikt, feit dat bevestigd wordt door de verklaringen van majoor Choffray, de S3 van KIBAT II (607b) :

­ 5.15 uur « Situation ça tire de partout - Y6 se trouve devant moi AR » (bericht uitgaande van C6, zijnde kapitein Marchal);

­ 5.19 uur « Contact avec Y6 Wait - Situation Tir de partout - Y6 devant essuie le feu » (bericht eveneens afkomstig van C6, kapitein Marchal);

­ 5.28 uur « On vient de voir un Veh blindé »;

­ 5.32 uur « J'ai un AML sur ma Posn »;

­ 5.42 uur « J'ai pris contact avec Agathe. Elle demande de renforcer sa sécurité. Plus question d'aller à Radio Rwanda. Les jeeps sont sur la rue. Je suis visé par un blindé »;

­ 5.49 uur « Tir dirigé maison Agathe »;

­ 5.52 uur « Les coups de feu étaient dirigés sur maison Agathe ».

­ 5.55 uur « Ça a nouveau feraillé en poul (6) mais je n'ai plus contact avec Y » (bericht van C6, kapitein Marchal);

­ 6.03 uur « Y6 véhicules inutilisables » (het onderzoek van het auditoraat-generaal heeft vastgesteld dat dit bericht dat afkomstig is van korporaal Lhoir, één van de manschappen van Lotin, aanleiding gaf tot een conversatie met majoor Choffray die bevestiging vroeg van het bericht; korporaal Lhoir zou geantwoord hebben dat het normaal was dat jeeps buiten gebruik waren gezien men er al twee uren op schoot; dat deze twee uren in feite twintig minuten waren, zou ironisch bedoeld geweest zijn om goed de ernst van de situatie te doen begrijpen) (608b);

­ 6.43 uur « Derrière chez Agathe dans la rue parallèle 1 Blindé léger » ;

­ 6.44 uur « Tir artillerie dans notre direction » ;

­ 6.49 uur « Tir artillerie dans notre direction ­ Oui impacts dans notre direction » ;

­ 6.55 uur « Nous sommes dans l'impossibilité de nous mettre à couvert (...). Je reste dehors c'est mieux pour sécurité » ;

­ 6.55 uur « Il y a des gens du front de la jeunesse veulent rentrer (...). On est encerclé » ;

­ 7.00 uur « Ils se préparent pour nettoyage. Garde présidentielle est sur le toit. Ils demandent de déposer les armes » ;

­ 7.20 uur « Renseignons tirs armes automatiques dans notre direction ­ Nous sommes dans la maison d'Agathe » ;

­ 8.17 uur « Je refusez ? mission ­ on me dit que serait les purges ministérielles. Les gens VK ne bougent pas ­ essayez de voir pour prendre posit DEF. Je ne sais pas si je peux attendre en BELGIQUE » ;

­ 8.17 uur « Ils ont des moyens que l'on a pas ­ ils ont des grenades, Obus Etc On ne tiendrait pas » ;

­ 8.22 uur « Agathe a demandé de l'aide » ;

­ 8.35 uur « Veh avec Mil à proximité ­ Agathe veut fuir » ;

­ 8.40 uur « Composition de nos antagonistes. Nous proposent de nous ramener à la MINUAR. Agathe plus trouvable » ;

­ 8.47 uur « ? secteur ­ 4 Try p ?? sur le plancher - ? faire » ;

­ 8.49 uur « Frictions avec garde présidentielle 04 types Mor au sol » .

Het is voor de commissie dan ook onbegrijpelijk dat Kolonel Dewez ook na een bericht als dat van 8.17 uur, dat waarlijk als een noodkreet moet worden beschouwd en dat overigens het eerste bericht is dat hij van luitenant Lotin ontvangt na het herstel van de radioverbinding, bleef volharden in zijn afwachtende houding. Luitenant Lotin zat gevangen in het huis van de eerste minister en zijn terugtrekking kon niet worden verzekerd (609b), althans werden geen initiatieven ontplooid om zijn terugtrekking te verzekeren.

(2) Was de situatie waarin de groep Lotin zich bevond na 9 uur verontrustend ?

Ook na 9 uur toen de groep Lotin al gevangen was genomen en luitenant Lotin zelf een tweede noodoproep zond daarbij gebruik makend van een Motorola van een VN-waarnemer, denkt kolonel Dewez er niet aan dat zijn manschappen in levensgevaar verkeren. Hij was wel « versteld » , zegt hij.

« Je suis resté avec toutes les conséquences que cela peut avoir naturellement ­ avec les premiers mots du lieutenant Lotin : « J'ai des types qui se font tabasser » . J'ai fait une fixation sur ce terme-là ­ Vraag : Et ils vont nous lyncher ? Oui, « et ils vont nous lyncher » . J'admets que c'est pour cela que j'ai demandé s'il n'exagérait pas un peu. J'admets que je n'ai pas compris ce qu'il voulait me dire. Je suis resté fixé sur le terme « tabasser » . D'ailleurs, directement, quand j'ai appelé le QG-Secteur, j'ai dit au colonel Marchal « j'ai des types qui se font tabasser » .

Dans mon esprit, bien entendu, ils courraient un danger. Ce n'est jamais très agréable de se faire tabasser mais je n'ai jamais imaginé à ce moment-là qu'ils étaient en danger de mort. C'est ma responsabilité aussi en tant que commandant de bataillon, en tout cas le capitaine Choffray ne m'a jamais dit textuellement « Mon Colonel, ils vont se faire tuer, si on ne fait rien. » (610b) Wat er ook van weze, op welke wijze kolonel Dewez dat laatste gesprek met luitenant Lotin om 9.06 uur ook moge begrepen hebben, voor de commissie is het in ieder geval onbegrijpelijk dat hij zich « niet echt ongerust » maakte en veeleer « gerustgesteld » en zelfs « opgelucht » was zoals hijzelf verklaart. « Zij waren gevangen genomen maar in leven. » (611b)

Er was volgens de commissie nochtans meer dan één aanwijzing om het ergste te vrezen :

­ De reactie van de medewerkers van kolonel Dewez vooreerst. Er volgde na dat laatste gesprek met Lotin « un silence éloquent », « un silence de mort » , zoals kolonel Dewez het zelf tijdens één van zijn hoorzittingen uitdrukte (612b); een ernstige aanwijzing volgens de commissie dat de andere officieren en manschappen rondom Dewez het dramatische van de situatie inzagen. « Stilte » is immers geen teken van geruststelling, maar eerder van angst, van vrees, van bezorgdheid. Adjudant Boequelloen die toen in de entourage van kolonel Dewez aanwezig was, verwoordde het als volgt : « Quand on dit qu'on va lyncher quelqu'un, cela signifie effectivement qu'on va le tuer. » (613b)

En majoor Choffray, de S3 antwoordt op de vraag wat hij op dat ogenblik dacht, « Lorsque vous entendez cela à la radio, que vous vous trouvez sur le terrain depuis un mois et une semaine, et que du jour au lendemain, vous recevez un tel message, il est bien certain que vous envisagez le pire. » (614b)

­ De tweede aanwijzing waardoor het ergste kon worden vermoed, was de vaststelling dat de verantwoordelijke voor de UNMO op het VN-hoofdkwartier niet meer in contact kon treden met zijn waarnemer in kamp Kigali; er was dus iets aan de hand (615b).

­ De derde, meest uitgesproken aanwijzing evenwel was het bericht om 10.30 uur op het net dat luitenant Lotin vermoord zou zijn, ook al kon men de bron van die informatie op dat ogenblik niet achterhalen (616b). Kolonel Marchal herinnert zich dat het daarbij ging om « un message radio diffusé » waarin gezegd werd « que des Casques bleus auraient été assassinés, sans aucune précision quant aux personnes » (617b). Kolonel Dewez van zijn kant begreep wel degelijk dat het bericht betrekking had op luitenant Lotin en zijn mannen. « Cela provenait du QG-secteur, et, plus particulièrement, du capitaine Schepkens. » (618b)

Of luitenant Lotin nu bij name werd genoemd of niet, feit is dat dit een bericht is dat de ogen had moeten openen. Overigens vond de commissie in de documenten van KIBAT nog andere zorgwekkende berichten terug over het peloton mortieren die zelfs voorafgaan aan het bericht dat meldt dat luitenant Lotin of Blauwhelmen zouden vermoord zijn. In het « Journal de campagne KIBAT » staat bij de tijdsaanduiding « 9.10 uur » een inscriptie in de marge vermeld die luidt « Y » (waarmee de groep Lotin wordt bedoeld), « Prisonnier et exécuté ? » Om 9.22 uur vermeldt het « Carnet de veille Oscar », « Toujours pas de réponse concernant nos gens qui viennent d'être arrêtés » . Om 9.30 uur vermeldt hetzelfde « Carnet de veille », « Via UNO Int nouvelles de Y ». Om 10.19 uur vermeldt het « Journal de campagne KIBAT », de mededeling van kolonel Dewez, « Je vais rejoindre Y à ? ? ? et j'essayerai de voir ce que je peux faire ? ? ­ Secteur ne peut rien faire AR » . Op datzelfde ogenblik, dus om 10.19 uur én nogmaals vijf minuten later, om 10.24 uur wordt gemeld dat een tussenkomst van RUTBAT wordt bestudeerd (619b).

Om 10.30 uur volgt dan het bericht dat luitenant Lotin of Blauwhelmen werden vermoord hoewel van het bericht zelf geen spoor in het « Journal de campagne KIBAT » of in de « Carnets de veille » zoals ze door het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof in één document werden samengebarcht, is terug te vinden.

Tenslotte is er ook nog de getuigenis van kolonel Marchal voor de commissie die de gesprekken die rond het tijdstip van 10.30 à 10.40 uur tussen kolonel Marchal en kolonel Dewez werden gevoerd, als « électrique » omschrijft (620b).

(3) Werd het opzetten van een interventie ter ontzetting van de groep Lotin overwogen of aangeboden ?

De commissie stelt vast dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag of een interventie ter ontzetting van de groep Lotin werd overwogen, alsmede over de vraag of zo'n interventie werd aangeboden.

Kolonel Dewez ontkent dat zo'n interventie werd overwogen.

Majoor Choffray, de officier binnen KIBAT II verantwoordelijk voor de operaties verklaart evenwel dat er wel degelijk een vergadering op het niveau van de staf is geweest om na te gaan wat voor de groep Lotin kon worden gedaan (621b)>). « Er was een briefing (...) » . « De toestand werd geanalyseerd » , « Het bataljon heeft een interventie gevraagd met Bengaleze pantservoertuigen » . « In de voormiddag hebben wij gevraagd of het mogelijk was de rules of engagement te veranderen » . Een interventie van het Belgisch bataljon kwam er evenwel niet. Eén van de redenen waarom dit niet gebeurde was volgens majoor Choffray omdat er geen voldoende reserve was. « De enige reserve waarover wij beschikten », zegt hij, « bevond zich in de luchthaven » , ver verwijderd van Lotin. Op de vraag of dat een goede reserve was, antwoordt Choffray, « Nee » (622b).

Wat het aanbod betreft om te interveniëren, herhaalde kapitein Theunissen, tweede in bevel van de groep City II dat hij om 7 uur s'ochtends aan kolonel Dewez voorstelde de groep Lotin te ontzetten, hoewel hiervan geen melding wordt gemaakt in het verslag Uytterhoeven, noch in het proces Marchal.

« Vraag : Et qu'en est-il de votre intervention ? Vous êtes intervenu sur le réseau du bataillon ? ­ Oui, sur le réseau du bataillon en disant « voilà, je suis ici avec l'ensemble du peloton Alpha du lieutenant Koenings, et une partie de mon PC » . Je disposais d'une point 50, de MAG, donc de mitrailleuses, et de minimis; j'ai d'ailleurs ici le détail du stock de munitions disponibles, que l'on peut faire circuler à titre d'information. Au niveau des MAG, donc des mitrailleuses, il y avait cinq caissettes par arme, ce qui représente environ 1 200 coups par arme. Pour une opération, c'est déjà bien. Pour les point 50, il y avait 200 coups par arme et j'avais 200 coups de munitions point 50 avec moi. Au niveau des munitions 5.56 LINK, les minimis, ou mitrailleuses légères, on en avait cinq boîtes, soit 1 000 coups par minimi, ce qui est bien aussi. Et chaque fusiller avec son FNC, son arme individuelle, disposait de 400 coups. J'avais, dès le matin, fait distribuer tout mon stock de munitions, grenades et réserves de petites munitions, mais nous ne disposions toujours pas des munitions anti-chars, donc des LAW qui sont des armes individuelles mais qui n'étaient pas distribuées et qui se trouvaient à RWANDEX. Je tiens encore à apporter un éclaircissement. Le commandant Choffray prétend que personne n'y a pensé, qu'il n'était pas possible de circuler en ville. Or, le général Dallaire est bien allé à sa réunion à 10 heures du matin à l'ESM, ce qui prouve qu'il était possible de circuler en ville.

Je vous résume ce que j'ai dit : « J'ai la possibilité d'intervenir pour aider le lieutenant Lotin. Je dispose d'une vingtaine d'hommes. J'ai tel armement. M'autorisez-vous à intervenir ? » On m'a répondu ce qui suit : « Non, ne bougez pas pour l'instant, on réfléchit au problème ... Vraag : Vers quelle heure cela s'est-il passé ? Vers 7 heures du matin, juste après que les FAR aient tiré des grenades à fusil dans la propriété du premier ministre. Je ne connaissais pas les détails ­ la propriété, les jardins, les abords, etc. ­ mais je savais où se trouvait la maison. En général, à l'échelon militaire, on fait appel à différents facteurs d'appréciation : l'ennemi, l'ami, le terrain, le milieu, les délais, etc.

Concernant le facteur « ennemi » , nous n'avions pas beaucoup d'informations. J'ai retrouvé par la suite des renseignements selon lesquels il s'agissait d'une vingtaine d'hommes. À l'époque, cela ne nous avait pas frappés. Nous ne connaissions donc pas la force de l'ennemi ni le dispositif mis en oeuvre, mis à part le fait que des véhicules blindés bloquaient les différents accès. En ce qui concerne la localisation des lieux, comme je l'ai dit, nous savions où se trouvait la maison, mais nous ne connaissions pas les détails. Nous ne savions dès lors pas s'il existait une possibilité d'infiltration par l'avant, l'arrière, la gauche ou la droite. Sur le plan des délais, nous aurions pu, sur la base d'une échelle horaire, évaluer le temps nécessaire pour arriver à l'endroit en question, sans savoir bien sûr exactement quelle serait la résistance. Toutefois, je disposais d'un peloton composé de personnes relativement bien rodées, habituées à « faire du feu et mouvement » quand il le fallait. Nous aurions pu passer et briser n'importe quel obstacle. J'en reste persuadé. » (623b)

« Je reste donc persuadé qu'une intervention était possible. Je suis intervenu sur le réseau pour le dire et pour proposer mes services. Nous disposions de plus de munitions que nécessaire (...) Le commandant Choffray prétend qu'il était impossible de circuler en ville. Je constate cependant que le général Dallaire s'est rendu sans problème à sa réunion de 10 heures (...) Je disposais d'une vingtaine d'hommes pour aller aider le lieutenant Lotin ainsi que de l'armement nécessaire. J'ai demandé l'autorisation d'intervenir mais j'ai reçu une réponse négative. On, mais je ne sais pas qui, m'a dit qu'on réfléchissait au problème. Il était 7 heures du matin et je me trouvais à deux kilomètres de la maison de Mme Agathe. En ce qui concerne le facteur ennemi, nous ne disposions pas de beaucoup d'informations ni au point de vue de leur nombre ni au point de vue de leur dispositif. Nous savions seulement qu'ils disposaient de véhicules blindés. Nous ne disposions pas de détails en ce qui concerne la localisation. Nous savions où se trouvait la maison mais pas quelles étaient les possibilités d'infiltration. Enfin, en ce qui concerne les délais, puisque nous connaissions la distance, nous pouvions faire des estimations. Je disposais de militaires rodés au feu qui auraient pu passer » (624b).

Korporaal-chef Pierard bevestigde tijdens zijn hoorzitting dat kapitein Theunissen om 7 uur op het net van het bataljon tussenkwam en vroeg om tussenbeide te mogen komen en luitenant Lotin ter hulp te snellen. « Nous voulions essayer de passer par les jardins pour intervenir le plus vite possible dans la maison de Mme Agathe. » « Quand il a demandé d'intervenir, nous avions déjà été prévenus et nous étions prêts. » Evenmin als kapitein Theunissen weet hij wie aan de andere zijde van het net de boodschap in ontvangst nam (625b).

Kolonel Dewez herinnert zich niet dat hem dergelijk aanbod ooit werd gedaan. Hij herinnert zich enkel een bericht van omstreeks 10 uur, « L'officier de permanence m'a dit que les gens de Mirador étaient là, au complet, et il m'a demandé s'ils devaient faire quelque chose. C'est dans ces termes que cela m'a été relaté. J'avais déjà pu apprécier la situation et j'ai dit qu'ils restent en place. » Overigens was het volgens kolonel Dewez onmogelijk om vanuit Mirador of het nabijgelegen Chinatown een aanval op te zetten gezien de aanwezigheid van pantservoertuigen van het Rwandese leger, terwijl ook een actie langs de tuinen problematisch zou zijn geweest wegens muren met glasscherven en de aanwezigheid van wachten die het vuur konden openen (626b).

Dat er een contact tussen kapitein Theunissen en kolonel Dewez is geweest, al dan niet langs de officier met permanentie staat vast. Het wordt o.m. bevestigd door adjudant Boequelloen, al kan hij niets zeggen over de inhoud of over het tijdstip van het gesprek (627b). Dat het contact een aanbod betrof om te interveniëren, is eveneens een vaststaand feit. De vraag blijft open, op welk tijdstip dit gebeurde. Om 7 uur ? Om 8.30 uur ? Om 10 uur ? Voor of na de gevangenneming van de groep Lotin ? Of tweemaal voor én na, zoals kapitein Theunissen beweert (628b). In het « Journal de campagne KIBAT » en in de « carnets de veille van OSCAR en CHARLIE » zijn er geen duidelijke aanwijzigingen terug te vinden. Hoe dan ook, kolonel Dewez stelde voor de commissie, dat indien men hem om 7 uur het voorstel had gedaan om de groep Lotin te versterken door langs de tuinen het huis van de Eerste minister te bereiken en wegversperringen te forceren waardoor gewelddadige reacties konden worden uitgelokt, hij toch « neen » had gezegd (629b).

(4) Wisten of konden kolonel Dewez en de andere betrokken Belgische officieren weten waar de groep Lotin gevangen werd gehouden ?

Kolonel Dewez stelt dat een interventie om de groep Lotin te ontzetten hoe dan ook onmogelijk was omdat men niet wist waar die zich juist bevond. Het laatste gesprek met kolonel Dewez had luitenant Lotin gevoerd met een Motorola van een waarnemer van de VN (UNMO). « À ce moment-là, je ne le savais pas, dix minutes après, j'ai dit au secteur que l'on devait pouvoir dire qui parlait. Et c'est le secteur qui m'a dit après que cela devait être l'UNMO du camp Kigali. (...) C'était vers neuf heures, vers 9 h 10. (...) » (630b) Je suis allé par la suite moi-même au QG-secteur, pour voir avec le colonel Persher, qui était le commandant des UNMO, s'il avait encore des nouvelles de son UNMO, s'il savait où il se trouvait. À ce moment-là, il n'y avait pas de nouvelle. (...) j'ai pris contact afin de savoir justement s'il avait réussi à reprendre contact avec son UNMO, s'il savait où il se trouvait, etc. Et le colonel Perscher m'a dit qu'il n'arrivait plus à prendre contact avec lui. Il a encore essayé quelques fois devant moi. Ensuite, j'ai discuté avec des officiers. J'ai vu le colonel Marchal mais seulement pendant une minute et je lui ai demandé ce qui se passait et s'il pouvait prendre des actions pour libérer les hommes. Lorsqu'il restait environ une demi-heure à trois-quarts d'heure, j'ai discuté à la fois avec les officiers belges qui étaient au QG-secteur et avec le colonel Baudouin qui était de l'ACTM et qui, donc, connaissait un peu mieux les FAR. J'ai discuté avec lui de ce qui se passait... » Dit gebeurde omstreeks 10.40 uur. (631b) Ook kolonel Marchal verklaarde niet exact op de hoogte te zijn geweest waar Lotin zich bevond. « Le major Ntuyahaga avait dit au lieutenant Lotin : « Déposez les armes et je vous reconduirai à un cantonnement de l'ONU. » Pour nous, ce cantonnement n'était pas le camp Kigali. Notre perception du cantonnement était tout à fait différente. » (632b) Tijdens dezelfde hoorzitting echter verklaart hij dat hij vanaf 9.08 uur wist dat de groep Lotin zich in een kazerne bevond en niet in een VN-kantonnement, « Quelques minutes après vers 9 h 08, j'interviens pour dire qu'ils seraient dans une caserne près de l'ESM, ce qui figure bien dans la plupart des journaux de campagne. » (633b)

In weerwil van de verklaringen die zij aflegden is het voor de commissie duidelijk dat zowel kolonel Marchal, als kolonel Dewez wisten, of toch minstens met enige logische deductie hadden moeten weten waar de groep Lotin zich bevond. Majoor Choffray bevestigt dat men zeer vroeg 's ochtends wist waar de groep Lotin zich exact bevond. Dat blijkt ook uit de beschikbare documenten, meer bepaald het « Journal de campagne KIBAT (JC) », het « Carnet de veille OSCAR » en het « Carnet de veille CHARLIE », die door het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof tot één overzichtelijk document werden samengevoegd. Kort na 9 uur praten kolonel Marchal (afgekort K9) en kolonel Dewez (afgekort S6) met elkaar langs het net over de plaats waar Lotin (afgekort Y6) werd vastgehouden.

In het « Carnet de veille OSCAR » staat het volgende bericht genoteerd: « 9.09 Hr de K9 à S6 S6 speaking concernant 12 éléments de Y6 prisonniers QTH près de ESM ». In het « Journal de campagne KIBAT » staat « 9.10 Hr de K9 Sit Y: Pas de contact avec FAR ­ Sinon TF sans effet ­ » en op datzelfde uur « de S6 Y endroit: caserne à côté ESM ­ Voir contact avec UNMO sur place » (634b).

Vooral dit laatste bericht laat weinig twijfel mogelijk. ESM staat voor Ecole Supérieure Militaire en de kazerne die er naast ligt, is kamp Kigali. Dat de betrokken Belgische officieren wel degelijk weten dat het om kamp Kigali gaat, wordt tijdens de confrontatie tussen kapitein Theunissen en kolonel Dewez door deze laatste tot tweemaal toe bevestigd, « À 10 heures, je savais que le lieutenant Lotin était en danger. Je suis resté sur le terme « tabasser ». Je savais que le lieutenant Lotin avait des problèmes quelque part dans le camp de Kigali, mais je n'imaginais pas qu'il se faisait massacrer par une foule. » en « Lotin a des problèmes. Un objectif est de sortir Lotin des problèmes. Mais, quand on entend par objectif, l'objectif terrain, je sais après dix minutes, un quart d'heure, qu'il doit se trouver certainement dans le camp Kigali, puisque le motorola avec lequel il parlait était celui de l'observateur du camp Kigali. Je supposais donc qu'il se trouvait dans le camp Kigali. » (635b)

Het wordt overigens door kolonel Marchal ­ afwijkend van wat hij voor de commissie tot tweemaal toe heeft verklaard (636b) ­ nogmaals uitdrukkelijk herhaald om 9.45 uur, « Prend contact avec UNMO (camp Kigali) pour Sit Y car pas contact Tf avec FAR » (637b). Het tweede deel van de zinssnede die in het « Journal de campagne KIBAT » is terug te vinden (namelijk « Voir contact avec UNMO sur place »), alsmede de wetenschap dat luitenant Lotin bij zijn laatste contact gebruik maakte van een Motorola waarover de VN-waarnemers (UNMO) beschikten lieten toe te veronderstellen dat hij zich misschien in het gebouw of in elk geval heel dicht bij het gebouw bevond. Vraag is dan of niemand kon zeggen waar het gebouw van de UNMO in kamp Kigali zich bevond ­ Ofwel vergat kolonel Dewez er naar te informeren en zocht hij enkel rechtstreeks telefonisch contact met de betrokken VN-waarnemer. Ofwel kon niemand noch in de staf van kolonel Dewez, noch op het hoofdkwartier van de VN vertellen waar dit gebouw zich situeerde. Dat laatste is echter wel heel onwaarschijnlijk. Op het hoofdkwartier van de VN in Kigali was kolonel Percher de verantwoordelijke voor de waarnemers (UNMO). Het is ondenkbaar dat hij niet zou geweten hebben waar het bureel van zijn waarnemer zich in kamp Kigali juist bevond. En indien deze onwaarschijnlijkheid toch waar zou zijn, betekent het in ieder geval een schromelijke tekortkoming in de werking van dat hoofdkwartier.

Volgens kapitein Theunissen kwam ook kolonel Marchal in het gesprek tussen luitenant Lotin en kolonel Dewez tussen om te verklaren dat hij (Lotin) zelf het best geplaatst was om te weten welk initiatief hij diende te nemen (638b). Kolonel Dewez die gedurende enige minuten de gesprekken op het netwerk niet kon volgen, verklaart, « D'après ce que certains officiers m'ont dit ­ et notamment le capitaine Schepkens qui était l'officier de liaison du bataillon auprès du QG-secteur et qui se trouvait près du colonel Marchal ­, il semblerait que le colonel Marchal soit intervenu dans le réseau. Ce serait à ce moment que l'on aurait dit : c'est toi qui es sur place, c'est toi qui es le plus à même pour juger de la situation. » (639b) Kolonel Marchal ontkent dit (640b). De commissie heeft overigens in de haar ter beschikking gestelde stukken geen spoor hiervan kunnen ontdekken.

Kapitein Theunissen verwijt de Belgische officieren die het commando voerden, dat zij zich niet ter plaatse zijn gaan vergewissen van de situatie waarin de groep Lotin zich bevond. Op de opwerping dat er versperringen waren die onmogelijk konden worden doorbroken zoals kolonel Dewez stelt, antwoordt hij, « Als men aandrong kon men voorbijkomen » (641b). Volgens hem stelden die versperringen overigens niet zoveel voor: twee à drie FAR-soldaten die soms over een automatisch wapen beschikten. Er waren wel twee AML's uitgerust met een 60 mm-kanon, maar de groep Theunissen beschikte naar eigen zeggen over punt 50's en MAG's die in staat zijn om door het pantser van deze voertuigen heen te dringen (642b). Volgens kolonel Marchal daarentegen was het met de beschikbare machinegeweren onder meer de punt 50 niet mogelijk de bepantsering van een AML te doorboren, dat kon alleen met de LAW (643b). Ook kolonel Dewez heeft zijn twijfels of met een punt 50 de bepanstering van een AML kan worden doorboord (644b).

(5) Was een interventie ter ontzetting strijdig met de ROE ?

Het laatste argument dat door kolonel Dewez wordt aangevoerd om het uitblijven van een interventie ter ontzetting van luitenant Lotin te verantwoorden, is dat zo'n aktie strijdig ware geweest met de Rules of engagement (ROE). « Je dis non, parce que dans le cadre dans lequel je me trouve, je ne peux pas me permettre de faire une action purement militaire, comme nous en avons discuté tout à l'heure avec Mme Dua. Une action où l'on attaque, où l'on fait du feu et du mouvement comme l'a dit le capitaine Theunissen, je ne peux pas me la permettre. Pourquoi ­ Parce qu'il y a les règles d'engagement. Mes règles d'engagement ne m'autorisent pas à franchir le barrage par la force. Et n'oubliez pas que je ne me rends pas compte que Lotin est en train de se faire massacrer. » (645b) Generaal Dallaire is evenwel een heel andere mening toegedaan. Hoewel ook hij een interventie een al te risicovolle operatie vond, verklaarde hij in zijn schriftelijke getuigenis aan het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof dat zo'n tussenkomst perfect in overeenstemming viel te brengen met de ROE, « (...) the ROE would have authorized an intervention force to come to the aid of the Belgian peacekeepers » (646b).

Hoe dan ook, na een grondige lectuur is de commissie de mening toegedaan dat de opvatting van kolonel Dewez een wel erg enge interpretatie is van de ROE, waarbij een reëel of potentieel gevaar voor de manschappen wordt ondergeschikt gemaakt aan het naleven van een aantal bureaucratische richtlijnen. Ook bij een strikte interpretatie van de ROE klopt de redenering van kolonel Dewez echter niet. Van zodra de groep Lotin bij het huis van Eerste minister Agathe arriveert, worden zijn voertuigen onder vuur genomen. Daarna wordt hij aangemaand zijn wapens af te geven. In ieder geval wordt het hem onmogelijk gemaakt de opdracht uit te voeren die hem door Dewez, Marchal en Dallaire, zijn commandanten werd toevertrouwd, te weten het ophalen en escorteren van de Eerste minister naar Radio Rwanda.

Wie de ROE er goed op naleest, merkt dat daardoor punten 10 en 15b. ervan van toepassing worden. Punt 10 beschrijft het concept. Punt 15b. bepaalt dat beroep kan worden gedaan op gewapend geweld, zijnde onder meer het gebruik van vuurwapens in geval van o.a. (1) wettige zelfverdediging, (2) pogingen om het personeel van UNAMIR te ontwapenen, (3) wanneer UNAMIR-personeel in levensgevaar verkeert, (4) wanneer andere levens in gevaar zijn, (5) ter verdediging van de installaties en de voertuigen van de VN tegen een gewapende aanval, (6) wanneer er pogingen worden ondernomen om UNAMIR-personeel met gewapend geweld zich uit een positie te doen terugtrekken waartoe het van hun oversten opdracht kreeg die te bezetten, (7) wanneer er pogingen zijn om met gewapend geweld binnen te dringen in de installaties van de VN of een VN-macht te isoleren, (8) in geval er poging is om met geweld UNAMIR-personeel te beletten de taken uit te voeren die het door de commandanten werden toevertrouwd en (9) in geval van poging tot ontvoering of arrestatie met geweld van burgelijk of militair personeel van de VN.

In het geval van de groep Lotin konden minstens de paragrafen (1), (2), (5), (6) en zeker (8) worden ingeroepen. Ook paragrafen (2) en (9) kwamen in aanmerking. Discussie is dus onmogelijk: er kon gewapend geweld door de Belgische blauwhelmen worden gebruikt zowel bij het huis van de Eerste minister als na de gevangenneming door de FAR. Welke vorm van geweld en met welke intensiteit wordt beschreven in punt 11 van de ROE, meer bepaald paragraven e. en f. In geval de bedreiging eminent is of indien aarzelen nog tot meer slachtoffers zou kunnen leiden, mag onmiddellijk tot het gebruik van gewapend geweld worden overgegaan. Het beginsel daarbij is dat een « minimaal geweld », la « force minimum », « minimal force » moet worden aangewend. Concreet mag op een actie gericht tegen UNAMIR een equivalente tegenreactie volgen van UNAMIR. Het doorbreken of forceren van een wegversperring is daarbij perfect mogelijk. Ultieme vraag tenslotte is wie daartoe beslist.

Het is hij die met de bedreiging wordt geconfronteerd die oordeelt, maar overeenkomstig punt 8 van de ROE is het de plaatselijke commandant tot op het niveau van onderofficier die geconfronteerd met een bedreiging die al dan niet beslist daarbij gebruik te maken van het persoonlijk wapen aangewend schot per schot. In geval dat lichte mitrailleurs moeten worden ingezet, verleent de commandant van de sector toestemming. In geval de aanwending van zwaardere wapens (zware mitrailleurs, antitankwapens e.d.m.) noodzakelijk blijkt, is het de commandant van de Force of in zijn afwezigheid de commandant aan wie hij zijn bevoegdheid heeft overgedragen (647b). Een interventie om luitenant Lotin te ontzetten hetzij bij de woning van Eerste minister Agathe Uwilingiyimana, hetzij in kamp Kigali was derhalve van bij de aanvang helemaal niet strijdig met de ROE. Indien daarbij zwaardere wapens moesten worden ingezet dan het persoonlijk wapen, diende kolonel Dewez een vraag te richten tot kolonel Marchal of gebeurlijk generaal Dallaire of zijn vervanger. Uit geen enkel van de beschikbare stukken of van de verslagen van de getuigenverhoren blijkt dat zo'n verzoek werd overwogen, laat staan zou zijn geformuleerd.

(6) Waarom bleef kolonel Dewez betrouwen op een interventie van de gendarmerie of de FAR ?

De commissie stelt vast dat vanaf de prille ochtend van 7 april tot in de loop van de namiddag kolonel Dewez hoopte op een tussenkomst van de Rwandese militaire overheden. Ingevolge de afspraken die tijdens het crisisberaad in de nacht van 6 op 7 april werden gemaakt, werd gerekend op de medewerking van de gendarmerie om de escortes en patrouilles van UNAMIR voorbij de wegversperringen te loodsen, terwijl ook het Rwandese leger op de hoogte zou worden gebracht en UNAMIR vrije doorgang zou verlenen.

Een grondig onderzoek van de beschikbare documenten en ook nieuwe feiten aangedragen door de getuigen laten echter niet de minste twijfel bestaan. Al heel vroeg in de ochtend blijkt dat er van de beloofde medewerking van de Rwandese gendarmerie niet veel in huis zou komen. Toen het bevel werd gegeven om samen met de gendarmerie de patrouilles te hervatten, maakten meerdere officieren van het Belgisch bataljon hiertegen bezwaar omdat zij toen al wisten dat de Rwandese rijkswacht niet meer met de Belgen wou werken (648b). Kort na 2 uur dan, toen de officier van wacht het aantal uit te voeren patrouilles meedeelde en het aantal Rwandese rijkswachters dat daarbij zou moeten worden opgevraagd, werd het definitief duidelijk dat men niet op de Rwandese gendarmerie kon rekenen. Uit het document dat door het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof werd samengebracht uit het « Journal de campagne KIBAT » en de « Carnets de veille » blijkt dat de commandanten verantwoordelijk voor de patrouilles meestal zonder of met een heel beperkte medewerking van de gendarmerie hun opdracht diende aan te vatten. Om 2.25 uur meldt B6, « Je suis à la Gd. Problème, ils savent la mort du président. Refusent de donner des Gd . » Om 2.28 uur meldt C6 hetzelfde. Om 3.26 uur meldt A6 « Problème de Gd 2 éléments sur place ne veulent pas en donner », en een tiental minuten later « reçu un Gd mais pas très frais » (649b). Van de achttien rijkswachters die door A6 (...), B6 (...) en C6 (kapitein Marchal) werden gevraagd zullen er hoop en al drie à vier opdagen of ter beschikking worden gesteld. Ook de officier van de gendarmerie die zich gewoonlijk op de staf van KIBAT bevond, kwam de ochtend van 7 april niet opdagen (650b).

Van een medewerking van het Rwandese leger valt die ochtend van 7 april al helemaal niets te merken. Op enkele uitzonderingen na weigeren zij doorgang te verlenen aan de wegversperringen zodat de Belgische patrouilles verplicht zijn ze te ontwijken. En ook de hulp die door de sector (kolonel Marchal) en door KIBAT (kolonel Dewez) aan het hoofdkwartier van de Rwandese strijdkrachten wordt gevraagd, blijft uit. De verbindingsofficieren van de FAR die de patrouilles van KIBAT die vastzitten bij de wegversperringen moeten helpen passeren, komen niet opdagen. Luitenant Lotin bijvoorbeeld zal bijna twee uren, vanaf 3.19 uur tot 5.12 uur aan een wegversperring geblokkeerd blijven. Verschillende malen wordt hem medegedeeld o.a. door kolonel Dewez dat er een verbindingsofficier van de FAR komt om de situatie te deblokkeren. Verscheidene malen wordt aan luitenant Lotin de vraag gesteld of de verbindingsofficier van de FAR al is opgedoken. Het antwoord is telkens negatief, en uiteindelijk zal luitenant Lotin op aangeven van kapitein Marchal de versperring ontwijken en een andere route nemen naar de woning van Eerste minister Agathe (651b). Hetzelfde overkomt C6 (kapitein Marchal), alsmede A6 en de groep (RELAX) die vastzit aan de ingang van de luchthaven. Ook daar zal de verbindingsofficier van de FAR niet opduiken. Pas zeven uur later, om 7.18 uur na een tussenkomst van de Belgische ambassadeur zullen zij in hun eigen voertuigen die ze weigerden te verlaten en geescorteerd door de FAR-troepen die hen bedreigden het hoofdkwartier van het Belgisch bataljon bereiken. Hetzelfde overkomt K7 en de sectie die zich naar Kanombe diende te begeven, naar de plaats waar het presidentiële vliegtuig neerstortte. De verbindingsofficier die om 3.45 uur beloofd werd; komt niet opdagen en de FAR-troepen van Kanombe die door de generale staf van de FAR op de hoogte zouden gebracht worden, drijven de Belgische Blauwhelmen bij hun aankomst terug.

Voor de commissie is het onbegrijpelijk dat op grond van deze en andere incidenten die zich allen voordeden voor de gevangenneming van de groep Lotin, kolonel Dewez vertrouwen bleef stellen in de officieren op het hoofdkwartier van de FAR (652b). Kolonel Dewez hierover : « La seule façon dont je voyais la libération de ces hommes qui avaient été faits prisonniers par les Forces armées rawandaises, c'était par un contact avec celles-ci » (653b). ... « Autant j'avais une certaine confiance en certains officiers supérieurs des FAR, autant je me rendais compte que le contact était tout à fait différent aux échelons inférieurs, en ce qui concernait les sous-offciers ou les soldats en poste aux barrages. » (654b) ... « Quand il a été emmené au départ par les FAR, donc avant son dernier... Là j'étais ­ c'est dur à dire maintenant ­ un peu tranquillisé. Cela peut sembler dérisoire par la suite quand on sait ce qui s'est passé mais à l'époque je me suis dit qu'il valait être mieux prisonnier que mort » (655b). Geen enkele van de gemaakte afspraken werd nageleefd. Ook na 9 uur, na de gevangenneming van luitenant Lotin bleek dat geen staat kon worden gemaakt op de FAR. Vanaf 9.10 uur vermeldt het « Journal de campagne KIBAT » dat kolonel Marchal meedeelt, « Sit Y: Pas de contact avec FAR ­ Sinon Tf sans effet ? ». Om 9.22 uur meldt het « Cahier de veille OSCAR » « Toujours pas de réponse concernant nos gens qui viennent d'être arrêtés ». Om 9.45 uur vermeldt dezelfde bron het bericht van kolonel Marchal, « pour sit Y car pas de contact Tf avec FAR » (656b). Kolonel Marchal verklaarde tijdens één van de hoorzittingen dat hij over het lot van de groep Lotin uiteindelijk contact had met de verbindingsofficier tussen de FAR en UNAMIR en dat deze hem beloofde een officier van de FAR naar het Kigali-kamp te zenden. « ... l'officier de liaison n'est jamais arrivé, contrairement à ce qu'il m'avait promis. » (657b). Kolonel Marchal meldde dit blijkbaar niet aan kolonel Dewez.

(7) Valt de houding van kolonel Dewez te verklaren door psychologische ontwapening ?

Tenslotte onderzocht de commissie ook in welke mate het gevoel van « psychologische ontwapening » meespeelde in de beslissing van kolonel Dewez om op 7 april 1994 geen hulp te verlenen aan de troepen van luitenant Lotin.

De commissie stelt vast dat kolonel Dewez tijdens de hoorzittingen het aspect van de « psychologische ontwapening » niet gebruikt als argument om zijn passiviteit van 7 april te verklaren.

Pas achteraf, in een brief van 4 juli 1997 gericht aan de voorzitter van de parlementaire onderzoekscommissie legt kolonel Dewez de klemtoon op het aspect van de psychologische ontwapening als zou een dergelijke belasting de facto een rem gezet hebben op de interventiecapaciteit van UNAMIR en dus ook zijn beslissing om niet tussen te komen hebben bepaald. De beperkingen van het VN-mandaat ­ de opgelegde passiviteit, het ontbreken van elke militaire weerbaarheid en de starre interpretatie van de ROE ­ bieden volgens de kolonel een verklaring voor de houding van de troepen tijdens de missie en voor zijn beslissing om op 7 april 1994 niet het bevel te geven hulp te verlenen aan de groep Lotin.

Kolonel Dewez stelt hierover in zijn brief van 7 juli 1997 :

« Qu'est qui a pu paralyser à ce point mon jugement ? Après mûre réflexion, ­ car ces questions me trottent dans la tête depuis plus de trois ans ­, je pense que plus que d'un problème matériel d'armement et de munitions, il s'agit d'un problème de conditionnement psychologique, de mentalité.

Je n'étais pas parti au Rwanda comme para-commando pour me battre, mais comme Casque bleu pour « aider » les Rwandais et ce par une simple présence plûtot symbolique et non par un engagement direct dans leurs problèmes. Donc, en cas de difficulté, je me devais de résoudre celle-ci par la négociation, en faisant le « gros dos » et seulement, en toute dernière extrémité dans le cas d'un tir direct (la légitime défense au sens strict), en ripostant par le feu non pas pour tuer, conquérir ou défendre un objectif au sens militaire du terme, mais pour persuader l'agresseur de stopper .

Ma perception des opérations classiques de l'ONU était que l'ONU ne se bat pas, ne doit pas se battre, mais faire le gros en attendant que cela passe .

J'avais reçu comme mission de préparer mon bataillon à une opération de soutien de la paix ou nous devions renier certains principes classiques des opérations militaires (concentration des forces, effet maximum, etc.) museler l'agressivité et nos réflexes militaires (du moins ceux qui ne convenaient pas à cette mission « d'agent de quartier ». Toutes les directives allaient dans ce sens et aucune dans le sens de se battre en cas de problème. La sécurité du personnel prime, mais cette sécurité était erronément trop axée sur la passivité. À trop vouloir se protéger et faire le gros dos, on en perd tout sens de la combativité qui dans les opérations classiques est également un facteur de survie tout autant que les mesures de protection passive. Sur base de directives reçues, il n'y avait d'ailleurs pas d'ennemi clairement identifié et désigné, comment aurions-nous donc pu matérialiser notre combativité .

Quand les événements ont basculé avec la mort du président Habyarimana, la réunion du comité de crise et la volonté (je pense honnête) d'une frange du haut commandement militaire rwandais d'assurer l'ordre (avec l'aide de l'UNAMIR) ont contribué à me maintenir aveuglé dans cette logique ... Paralysé dans cette logique, je n'ai pas su (pas eu le temps ?) prendre le recul indispensable pour analyser les nouvelles données, je n'y ai pas non plus été amené par la chaîne hiérarchique ONU ­ la formulation « les règles d'engagement restent d'application », employée sans autre commentaire, laissant implicitement sous-entendre que l'ONU ne voulait pas modifier son comportement plutôt passif. Dans cette logique et aussi sans doute aveuglé par ma formation au droit des conflits armés (conventions de Genève, etc.) le fait que mes dix hommes soient fait prisonniers par un major des FAR était même tranquillisant puisqu'après une situation de plus en plus confuse et dangereuse, après de nombreux tirs, il n'y avait pas de victime parmi mes hommes. »

Dat een bepaalde passiviteit de houding van de troepen tijdens de operatie in Kigali zal hebben geconditioneerd wordt door verschillende militairen bevestigd.

Tijdens zijn ondervraging op 16 april 1997 door de bijzondere commissie zal ondermeer kolonel Dewez aangeven dat de troepen geconditioneerd waren door het aspect van de psychologische ontwapening. Volgens de kolonel waren zijn troepen dermate onder de indruk van de regelgeving inzake gewapend optreden dat zij niet langer reageerden als echte commandotroepen. Kolonel Dewez : « Doordat men steeds meer de nadruk legde op de verschillen met de situatie in Somalië hebben sommige mannen de indruk gekregen dat zij niet meer mochten schieten, zelfs niet in het geval van wettige zelfverdediging. Er heerste ook onzekerheid ten gevolge van de onderzoeken van het krijgsauditoraat betreffende de onterechte schoten in Somalië. De soldaten hadden de indruk dat telkens wanneer zij het vuur zouden openen, men hen rekenschap zou vragen. » (658b)

Ook kolonel Leroy verklaarde dat bepaalde beslissingen in toepassing van de regels van het mandaat de soldaten psychologisch had ontwapend. De « ontwapening » van de Belgische Blauwhelmen droeg bovendien bij tot de « psychologische bewapening » van elke potentiële belager.

« Wij hebben ingegrepen op het militaire aspect. Zo hebben wij de patrouilles met de wapens in aanslag stopgezet, evenals de wachten in de vier windstreken. De bevolking noemde deze minder militaire patrouilles « Coca-Cola patrouilles ». De soldaten waren gedemotiveerd omdat ze als wijkagent moesten optreden. » (659b)

Ook in het « rapport-Uytterhoeven » wordt benadrukt dat de psychologische ontwapening, bij toepassing van de ROE, een sfeer van onzekerheid creërde onder de manschappen.

« On a tant insisté sur les interdictions contenues dans les ROE que, finalement, le principe le plus important, la légitime défense, n'était plus présent à l'esprit des exécutants. Tout le monde se plaignait de ce qu'on ne pouvait pas faire, et perdait de vue les actions positives qui étaient permises. »

« Une certaine confusion régnait au sujet de l'emploi des armes : alors que le commandement n'avait autre objectif que de créer une image pacifique de la MINUAR (en évitant de montrer ou de porter les armes de façon trop agressive) certains ont interprétées directives comme une interdiction d'emporter certaines armes. »

« Il faut aussi admettre que l'attitude adoptée au Rwanda n'était pas de nature à plaire au para-commando. Elle était éloignée des réflexes de base qui lui étaient jusqu'alors inculqués tout au long de sa formation : dominer la situation, en imposer en étalant sa force et sa confiance en soi. Le para-commando n'est pas un policier et n'aspire certainement pas à jouer ce rôle. »

« L'armement et les munitions étaient adaptés à ce rôle de policier. Nos para-commandos ont interprété cette situation : le fait de n'être ni autorisés, ni en mesure ­ faute de moyens ­ d'intervenir avec fermeté, a certainement eu une influence sur leur vigilance, leurs réflexes de base, voir même sur leur sens de l'initiative et leur confiance en soi. » (660b)

Gevraagd naar de verklaringen betreffende de interpretatie van de « Rules of engagement » die aalmoezenier Quertemont in 1994 had afgelegd en die aan de door generaal-majoor Uytterhoeven geleide commissie werden overhandigd bevestigde de getuige eerder afgelegde verklaringen : « De « Rules of engagement » waren wat ze waren. Ze werden echter onvoldoende aangepast. De legerleiding wilde katholieker zijn dan de paus.

De chefs hadden op een bepaald ogenblik het geweer van schouder kunnen veranderen. Dat is evenwel nooit gebeurd... Het is een feit dat er meermaals betwistingen waren, meer bepaald over het gebruik van mitrailleurs op de jeeps. Het gebruik ervan leek niet aangepast want te agressief. Luitenant Lotin van zijn kant zou begrepen hebben dat deze wapens niet zichtbaar mochten zijn. Op het einde van de maand maart vroeg een bataljon ook FNC-wapens te sturen want men moest de voorkeur geven aan wapens die salvo's afvuren. Zo wou men onbewust katholieker zijn dan de paus bij de interpretatie van de ROE. Die ingesteldheid duurde voort na de crisis. » (661b)

Deze situatie werd nog verscherpt door het gebrek van realiteitszin van majoor Bodart, raadgever inzake oorlogsrecht. Hoe onrealistisch de interpretatie van het begrip « bedreiging » en daarmee samenhangend het begrip « wettige zelfverdediging » door hem werd geïnterpreteerd blijkt uit verschillende getuigenissen.

Luitenant Vermeulen : « Un type qui se promène avec une grenade près d'une cantonnement, ce n'est pas une menace. Un type qui lance une grenade et qui s'en va, on ne peut pas lui tirer dessus. » (662b)

De houding van majoor Bodart wordt bevestigd door sergeant Pauwels, die in zijn getuigenis over de houding van de raadgever inzake oorlogsrecht na de moord op de tien paracommando's en het begin van de genocide stelt : « Après les incidents, quand le major Bodart voyait qu'on armait, il faisait enlever la munition. » (663b)

Korporaal Walbrecq geeft in zijn verklaring vrijwel een identiek beeld van de houding van Bodart in die periode : « Le major Bodart a fait, après les événements, enlever le .50 qu'on avait mise sur l'Unimog. » (664b)

Dit wordt nogmaals bevestigd door korporaal Mathys. « Quand les gens sont menaçants, il ne faut pas y aller « comme ça », « la fleur au fusil ». On s'est fait engueuler par le major Bodart parce qu'on avait équipé nos véhicules de .50, Mag ... Pour nous, on était menacés, on menaçait aussi. » (665b)

De commissie stelt evenwel vast dat het aspect van « de psychologische ontwapening » niet alle militairen op dezelfde wijze heeft aangetast. Terwijl bataljonscommandant-kolonel Dewez ook tijdens de crisissituatie op 7 april 1994 het mandaat strikt wenst toe te passen stelt de commissie vast dat op datzelfde moment andere militairen zich niet psychologisch ontwapend voelen, niet dezelfde passiviteit aan de dag leggen en zich bijgevolg niet verlamd weten door de belemmeringen van de ROE.

Anders dan kolonel Dewez en het commando van UNAMIR waren een aantal lagere officieren, wel bereid tussen te komen.

Kapitein Theunissen : « ... dans sa déclaration, le major Choffray a ­ apparemment ­ oublié mon intervention de 7 heures du matin, le 7. Or, je dispose d'un témoin en la personne d'un de mes snipers, le premier caporal-chef Pierard. Ce dernier m'a rappelé que j'ai demandé à un certain moment si nous avions une possibilité d'intervenir pour aider le lieutenant Lotin à s'extirper du pétrin dans lequel il se trouvait. 7 heures, c'est à peu près le moment où il a dû pour la première fois essuyer des tirs de grenades à fusil dans le jardin du Premier ministre. C'est à ce moment que j'ai demandé si avec les 25 à 30 hommes placés sous mon commandement, je pouvais... Le capitaine Marchal était toujours coincé avec son chauffeur de l'autre côté avec les AML qui obstruaient le passage.

C'est pour cette raison que je formule quelques reproches au commandement, que ce soit le colonel Dewez, le colonel Marchal ou le général Dallaire, je ne sais pas qui. À partir du moment où l'un de vos subordonnés est en difficulté, que vous le sentez, même s'il ne reconnaît pas ouvertement qu'il est dans le pétrin et ne sait pas s'en sortir, j'estime que c'est au chef à se rendre sur place, quels que soient les moyens. Et quels étaient les moyens disponibles ? Il y avait notamment les BTR des gens de RUTBAT que le colonel Marchal, c'est vrai, avait eu beaucoup de difficultés à rendre opérationnels. Je constate toutefois qu'à 9 heures du matin il y avait trois BTR en circulation en ville. Ils se sont faits arrêter à un barrage et, comme c'étaient des couards, ils ont fait demi-tour après une demi-heure de palabres à l'africaine, mais avec un peu de détermination, ils auraient pu passer outre le barrage et intervenir pour aller chercher le lieutenant Lotin et ses hommes. J'en rest persuadé et personne ne me fera dire le contraire.

Je suis intervenu sur le réseau du bataillon en disant « voilà, je suis ici avec l'ensemble du peleton ... Je disposais d'une .50, je disposais de MAG, de mitrailleuses, je disposais de minimis, ... Pour une opération, c'est déjà bien.

J'ai la possibilité d'intervenir pour aider le lieutenant Lotin. Je dispose d'une vingtaine d'hommes. J'ai tel armement. M'autorisez-vous à intervenir ? » On m'a répondu ce qui suit : « Non, je bouge pas pour l'instant, on réfléchit au problème » (666b).

Nog met betrekking tot het gegeven dat het aspect van de psychologische ontwapening niet langer werkte tijdens de gebeurtenissen van 7 april 1994 getuigde kapitein Theunissen voor de commissie : « Il nous a mis en état d'alerte, tous ceux qui étaient là et puis il a demandé la permission pour intervenir et pour aider le lieutenant Lotin. » (667b)

Korporaal-chef Pierard bevestigde tijdens de hoorzitting van 27 juni de vraag van kapitein Theunissen om Lotin ter hulp te snellen : « hij heeft ons in staat van alarm gebracht en heeft gevraagd tussenbeide te komen. » (668b) Pierard verklaarde bovendien overtuigd te zijn van de haalbaarheid van een interventie. « Quand il a demandé d'intervenir, nous avions déjà été prévenus et nous étions prêts. Nous avions monté la .50 sur l'Unimog, les MAG du peloton A qui était coincé là-bas avec nous étaient déjà prêts. Nous avions reçu les grenades. Nous étions prêts à intervenir. » (669b)

Korporaal-chef Pierard voegde hieraan toe dat hij en zijn manschappen sterk gemotiveerd waren om te gaan en de weigering om te interveniëren zijn troepen had ontgoocheld.

Het is niet gemakkelijk een verklaring te vinden voor deze afwezigheid van militaire respons in hoofde van kolonel Dewez (en anderen). Wanneer aan luitenant Leconte gevraagd wordt of een militaire operatie ter ontzetting van de 10 Blauwhelmen mogelijk was, geeft hij een verklaring waar elkeen die de gebeurtenissen van 7 april wil begrijpen ter dege rekening moet mee houden : « Il fallait également assumer les responsabilités diplomatiques et politiques d'un tel acte. À ce moment-là, les troupes belges ne se comportent plus en « gardiens de la paix », mais ont une attitude agressive, attitude proscrite depuis le début de notre préparation. On ne pouvait pas être agressif : on nous a suffisamment répété que ce n'était pas la Somalie. » (670b)

De commissie kan tenslotte niet met volstrekte zekerheid stellen dat de groep Lotin zich had kunnen redden door terug te vuren naar diegenen die hen op 7 april 1994 belaagden, hoewel dit wel waarschijnlijk is. In alle andere gevallen waar de Belgische Blauwhelmen kordaat reageerden op de intimidaties van de Rwandezen slaagden zij er in hen te ontmoedigen.

Evenmin kan de commissie met dezelfde zekerheid stellen dat het opzetten van een militaire operatie onder leiding van kolonel Dewez zou geleid hebben tot de bevrijding van Lotin en zijn mannen, hoewel ook dit waarschijnlijk is gezien de troepen niet alleen gemotiveerd waren om tussen te komen maar bovendien ook op dat moment voldoende wapens en munitie hadden voor deze opdracht.

Aan de hand van de verschillende getuigenissen stelt de commissie echter wel vast dat een interventie een voor militairen normale respons zou zijn geweest en dat alvast enkele lagere officieren op 7 april 1994 bereid waren zich te bevrijden van het « verlammend » effect van de « psychologische ontwapening ».

3.5.2.4. De houding van kolonel Marchal

De commissie herinnert eraan dat kolonel Marchal in deze aangelegenheid werd vrijgesproken door het militair gerechtshof.

Het is kolonel Marchal die op het einde of kort na de eerste crisisvergadering in de nacht van 6 op 7 april kolonel Dewez er van overtuigd heeft zijn bezwaren tegen het uitvoeren van een aantal escortes en patrouilles opzij te zetten met het argument dat de gendarmerie en het Rwandese leger beloofd hadden hun medewerking te verlenen. De houding van kolonel Marchal roept vragen op vanaf het ogenblik dat ook hij, net zoals overigens kolonel Dewez, vrij vroeg in de ochtend berichten ontvangt dat er van de beloofde medewerking niets terechtkomt (de gendarmerie levert nauwelijks personeel, de FAR-verbindingsofficieren verschijnen niet op de gemaakte afspraken, het Rwandese leger neemt Blauwhelmen onder vuur of omsingeld kantonnementen). Van zodra de FAR zijn medewerking weigert, kan er van een peace-keepingoperatie nog moeilijk sprake zijn. Waarom dan de escortes verderzetten ? Waarom de vuurkracht van KIBAT niet drastisch verhogen ? (671b)

De commissie stelt vast dat de meningen over de mogelijkheid en, of wenselijkheid van een interventie om de groep Lotin te ontzetten verdeeld zijn; de meerderheid van de officieren ter plaatse was echter overtuigd dat een dergelijke interventie in de gegeven omstandigheden moest worden uitgesloten. Wel zijn alle getuigen het erover eens dat indien men over lichte pantserwagens en de nodige munitie voor die voertuigen had beschikt, een interventie tot ontzetting van de groep Lotin militair zeker mogelijk ware geweest.

­ Volgens kolonel Dewez, de commandant van KIBAT II die een interventie niet geraadzaam vond, was het aantal manschappen ook onvoldoende (672b). Tijdens zijn confrontatie met kapitein Theunissen voor de commissie verklaart hij dat een interventie in het kamp Kigali mogelijk zou geweest zijn door het met een veertigtal manschappen aan te vallen. Hoe dan ook, een ontzetting van luitenant Lotin was militair-technisch gesproken een moeilijke, maar niet onmogelijke operatie (673b). In tegenstelling tot wat kapitein Theunissen stelt, beschikte volgens kolonel Dewez de FAR misschien niet over een ontwikkeld transmissienetwerk, maar wel over Motorola's en Kenwoods (674b).

­ Volgens majoor Choffray, de officier verantwoordelijk voor de operaties bij KIBAT II was een operatie ter ontzetting van luitenant Lotin niet haalbaar. « D'abord, nous avions la dispersion et la vulnérabilité des cantonnements, qui étaient bien souvent sans aucune protection conséquente face à une attaque éventuelle des forces armées rwandaises.

Nous disposions également de 4 CVRT que nous ne pouvions sortir, car il s'agissait de véhicules légèrement blindés à chenilles, sans munitions et dont les équipages étaient non opérationnels.

Pour mener une opération à ce niveau, il fallait au moins l'équivalent d'une compagnie complète, simplement pour suivre un itinéraire, et donc avoir la protection suffisante, avoir l'armement et le personnel que l'on pouvait regrouper, donner des ordres et ensuite mener l'action. » (675b) Op de vraag wat hij had gedaan indien het Belgisch bataljon over lichte pantservoertuigen had beschikt, antwoordt hij, « Ik zou hebben voorgesteld Lotin te gaan helpen. Hij heeft misschien één of twee pantserwagens gekregen voor zijn escorteopdracht. » Op de vraag waarom de beschikbare CVRT's dan niet werden gebruikt, antwoordt hij, « Le problème de l'utilisation de ces CVRT ... Ils auraient été utilisés pour franchir les barrages. Mais pour franchir les barrages, si on leur tirait dessus, il fallait avoir un équipage qui sache utiliser le CVRT, ce qui n'était pas le cas : il fallait avoir de l'armement dessus, or ce n'était pas le cas pour tous les CVRT, il fallait avoir des munitions et nous n'avions pas les munitions pour les CVRT . » (676b)

­ Volgens kolonel Marchal, het hoofd in de sector Kigali van UNAMIR, waren er voor een

interventie bij de woning van Eerste minister Agathe Uwilingiyimana antitankwapens voor de korte afstand en een pantservoertuig nodig. Voor een ontzetting in het kamp Kigali waren uiteraard nog meer middelen vereist (677b). Te vermelden is ook het besluit dat kolonel Marchal voor de commissie in de hoorzitting van 10 juni 1997 trok uit het incident dat zich de ochtend van 7 april om 8.50uur voordeed met drie BTR's van RUTBAT (zie hierboven punt 3.3.4). Zijn conclusie gaat in dezelfde richting als die van majoor Choffray: met de BTR's was het uitgesloten de versperringen te forceren, met CVRT's in goede staat zou de situatie er helemaal anders hebben uitgezien (678b).

­ Volgens kapitein Marchal, compagniecommandant, zou een operatie ter ontzetting van de groep Lotin « een hachelijke en delicate onderneming zijn geweest » tengevolge van de aanwezigheid van de geexpatrieerden, de noodzakelijke hergroepering van de manschappen en mogelijks het gebrek aan vuurkracht (munitie). Op de vraag of hij zou hebben kunnen optreden indien hij over LAW's en een QRF met CVRT's en APC's beschikte antwoordt hij, « Als wij over al die middelen beschikken wel. » Kapitein Marchal denkt wel dat de Rwandese strijdkrachten over een radionetwerk beschikten (679b).

­ Volgens kapitein Lemaire, eveneens compagniecommandant, zou het twee uur tijd hebben gevergd om een offensieve operatie op te zetten en kamp Kigali bereiken. De belangrijkste redenen hiervoor waren de aanwezigheid van de versperringen en de disperate spreiding van de manschappen over de kantonnementen die tot een hergroepering noopte. Het eerste wat in elk geval had dienen te gebeuren, was het ophalen van de LAW-antitankraketten in het logistiek centrum in RWANDEX. Kapitein Lemaire bevestigt ook dat indien het Belgische bataljon de noodzakelijke munitie en manschappen voor de werking van de CVRT ter beschikking zou hebben gehad, zij hadden kunnen tussenkomen om het peloton mortieren te redden (680b).

­ Luitenant Lecomte stelt dat een tussenkomst ter ontzetting van de groep Lotin « technisch » wel mogelijk was, « Wij wisten waar het mortierpeloton zich precies bevond. Wij hadden snel twee grote pelotons kunnen vormen dankzij de aanwezigheid van de veertiende compagnie. » Die redding zou zeker

en vast nog gemakkelijker verlopen zijn, indien operationele lichte pantservoertuigen ter beschikking waren (681b).

­ Volgens majoor Maggen in een nota gedateerd 17 mei 1994 opgesteld ten behoeve van de generale staf (ook overgemaakt aan het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof en aan de commissie belast met het intern onderzoek in de landmacht, de zogenaamde commissie Uytterhoeven) had een operatie ter ontzetting van de groep Lotin misschien mogelijk geweest, maar beschikten de Belgen niet over het noodzakelijke « hard materieel (M113, AIFV) » (682b).

­ Kapitein Theunissen stelt in zijn verklaring dat niet alleen een tussenkomst om de groep Lotin te ontzetten mogelijk was, maar dat er in geval een operationele QRF aanwezig ware geweest uitgerust met 22 CVRT's waarvan voor de ontplooiing van de Belgische troepen sprake was, er nooit iets ware voorgevallen, « Neen, Lotin had ze kunnen gebruiken en de dreiging van de FAR zou niet hebben bestaan. » (683b) Daarmee onderschrijft hij het standpunt van majoor Choffray en kolonel Marchal.

Volgens kapitein Theunissen bestonden er bij zo'n tussenkomst overigens geen gevaar voor de geëxpatrieerden : « De Rwandese eenheden waren verspreid en zij beschikten niet noodzakelijk over de nodige radio-uitrusting. Als wij op één plaats hadden kunnen aanvallen, zou dat elders geen gevolgen gehad hebben (684b). Hij wordt daarin bijgetreden door zijn korporaal-chef Pierard die stelt dat de FAR niet georganiseerd was en op enkele AML's na ook licht bewapend. « Door de punt 50's en de LAW's te gebruiken zouden wij geen grote moeilijkheden hebben gekend. » (685b)

Op het niveau van de stafchef van de Force, van de sector en van het bataljon overheerste daarentegen de mening dat hun interventie een risico zou hebben ingehouden voor de expats.

De commissie merkt op dat de aanwezigheid van de expats weliswaar een hinderpaal kon zijn voor een interventie toen de manschappen zich in moeilijkheden bevonden op 7 april maar ook een rem kon vormen op de actie van het Belgisch contingent op andere ogenblikken.

3.5.3. De moord op Belgische burgers

Na 6 april 1994 zijn in Rwanda Belgische burgers vermoord. De commissie heeft kennis genomen van een lijst opgesteld door de Belgische ambassade te Kigali, met 10 namen van vermoorde Belgische burgers en 2 namen van Belgische onderdanen die een natuurlijke dood gestorven zijn, waarschijnlijk wegens gebrek aan verzorging. Achter verschillende namen staat de vermelding « omdat hij Belg was », hetgeen betekent dat deze personen vermoord zijn na een pascontrole, klaarblijkelijk enkel en alleen wegens hun nationaliteit.

Er bestaat weinig informatie over de omstandigheden waarin deze moorden plaatsvonden.

De commissie heeft de families van slachtoffers gehoord (686b); bij deze gelegenheid heeft ze met betrekking tot de moord op Claire Beckers, Katia Bucyana en hun man en vader Isaie Bucyana (Rwandese staatsburger) en de moord op Antoine Godfriaux, Christine André en Olivier Dulieu documenten ontvangen, respectievelijk van mevrouw Beckers en van de heer en mevrouw Godfriaux, en ze heeft deze personen op deze hoorzitting gehoord. Ze heeft ook de heer en mevrouw Mugwaneza gehoord over de omstandigheden waarin mevrouw Annie Roland en haar man Jean Huss Mugwaneza (Rwandese staatsburger) de dood gevonden hebben.

Met betrekking tot de omstandigheden waarin Antoine Godfriaux, Christine André en Olivier Dulieu vermoord zijn, heeft de commissie ook kennis genomen van de verklaring die de heer Marc Bohy op 26 juni 1997 voor een officier van de gerechtelijke politie afgelegd heeft ingevolge de onderzoeksplichten voorgeschreven door onderzoeksrechter Vandermeersch.

De commissie heeft hierbij het volgende kunnen vaststellen.

Deze drie personen bevonden zich in Rwanda in het kader van een overeenkomst met de NGO Nord-Sud Coopération om deel te nemen aan projecten met thuisbasis in het dorp Rambura, gelegen in de prefectuur te Gisenyi (687b).

De NGO Nord/Sud Coopération, Association pour le développement dans le Monde, is een vzw gevestigd te Bergen, die tot doel heeft met alle middelen bij te dragen tot de economische, sociale en/of culturele ontwikkeling van de ontwikkelingslanden » (688b). Bij ministeriële beslissing van 9 mei 1985 werd zij door het ABOS erkend als NGO.

Het belangrijkste project waaraan de drie ontwikkelingshelpers hebben meegewerkt, is de oprichting (bouw, uitrusting en inwerkingstelling) van een technische secundaire school (bouw en elektriciteit) als uitbreiding van een bestaande secundaire en normaalschool te Rambura op de heuvel Kibihekane.

Rambura is het geboortedorp van president Habyarimana. Dit dorp lijkt een gunstbehandeling te genieten. Er is verlichting, wegen zijn geasfalteerd en er zijn vier scholen die kennelijk voorbehouden zijn aan leerlingen van gegoede ouders.

Volgens de toelichting bij het project dat Nord-Sud bij de Belgische Staat heeft ingediend met het verzoek tot cofinanciering van een ontwikkelingsproject, werd de secundaire en de normaalschool van Rambura gebouwd en beheerd door een plaatselijke vereniging samengesteld uit de ouders van leerlingen en de prominenten uit die streek, te weten de vzw « ADECOGIKA ». Bij het opstellen van deze nota had de vereniging als voorzitter Noël Mbonabaryi, nationaal gedeputeerde, en als ondervoorzitter kolonel Serubaga, adjunct-stafchef. Bij het sluiten van overeenkomsten werd de vzw vertegenwoordigd door kolonel Théoreste Bagosora. Het gaat dus om prominenten die zeer dicht bij de president staan.

Het project voor een technisch lyceum wordt voorgesteld als deel uitmakend van de doelstellingen die de Rwandese overheid zich heeft gesteld. Om die bedoeling tot uiting te brengen, haalt het document een uittreksel aan uit het manifest van de MRND, waarin wordt verklaard dat het onderwijs en de opvoeding van de jeugd een zodanige vorm moet aannemen dat zij geïntegreerd kan worden in het productieproces of dat de opleiding kan worden voortgezet volgens eenieders mogelijkheden en volgens de behoeften van de gemeenschap. Het staatshoofd, Juvénal Habyarimana, zo vervolgt de nota, komt hierop vaak terug.

Het project is gespreid over vijf jaar (1989-1995). Het staat onder leiding van de vzw « ADECOGIKA », die het zal overnemen na de eerste vijf jaren.

Het voorziet in de aanwezigheid van drie ontwikkelingshelpers om de afdelingen op te starten. De buitenlandse vrijwilligers die het project sturen, zijn aanwezig van het tweede jaar van het project tot het vijfde jaar.

Volgens het ministerieel besluit van de minister van Ontwikkelingssamenwerking van 1 augustus 1989, kan het project rekenen op een subsidie van 17 139 375 frank (voor een totale Belgische inbreng van 22 852 500 frank volgens de begrotingsramingen over het jaar 1989 van de vzw Nord-Sud, wat neerkomt op een verdeling 75 %-25 %). De afdeling ontwikkelingssamenwerking van de ambassade te Kigali had « zeer gunstig » geadviseerd voor de medefinanciering van het project en de ABOS had « gunstig » geadviseerd.

Het project lijkt vertraging te hebben opgelopen bij de bouw (fase 1). Die vertraging is reeds vastgesteld in 1990 en is nog groter geworden in 1991. Dat zou in de eerste plaats toe te schrijven zijn aan het feit dat de met de werken belaste aannemer de werken voor het bezoek van de paus aan Kigali heeft moeten uitvoeren en vervolgens aan de moeilijkheden die Rwanda heeft gekend in 1990-1991.

Uit het administratief dossier blijkt dat ook de andere fasen van het project aanzienlijke vertraging hebben opgelopen. Uiteindelijk werd het project onderbroken tijdens de tweede fase, ofschoon het er vijf had moeten tellen.

Olivier Dulieu leefde in Rwanda sedert september 1992. In februari 1993 wordt hij geëvacueerd omdat de gevechten in de streek opnieuw oplaaien. Rond april keert hij terug naar Rwanda.

Antoine Godfriaux is door Nord-Sud aangeworven op 3 september 1993. Zijn vertrek was voor begin november gepland. « De `Convention d'envoi' tussen hem en de NGO `Coopération et Progrès' werd ondertekend op 16 november 1993 (689b). Hij zou pas op 17 januari 1994 vertrekken, na het vertrek herhaaldelijk te hebben uitgesteld, zonder dat Olivier Dulieu en zijn ouders een verklaring hebben voor dit uitstel. Zijn echtgenote, Christine André, heeft zich bij hem gevoegd op 20 februari 1994 (690b). Volgens een activiteitenverslag dat « Nord-Sud » aan het ABOS heeft gezonden, zou het ABOS een moratorium hebben ingesteld voor de erkenning van de ontwikkelingssamenhelpers.

Volgens de heer Bohy, die van 2 oktober 1988 tot 16 april 1994 ontwikkelingshelper was in Rwanda, zijn de drie ontwikkelingshelpers op dat ogenblik de enige westerlingen in dat deel van Rwanda. Het verbaast hem trouwens dat zij naar deze streek van Rwanda gezonden zijn. Hij meent dat einde 1991 de spanning in het noorden en in het bijzonder Gisenyi en Ruhengeri begon te stijgen. Er werden opposanten gearresteerd en het was het begin van de slachtingen van de Bagogwes (Tutsi's van het noorden). Hij beweert eigenlijk dat de genocide reeds op kleinere schaal begonnen was. Ongeveer anderhalf jaar voor de genocide van 94 was het klimaat van onveiligheid ten top gestegen. (...) Wat hemzelf betreft, zegt de heer Bohy dat hij nooit bedreigd werd want hij werd beschouwd als de vertrouwensman van Joseph Nzirorera, de toekomstige secretaris-generaal van de MRND. De heer Bohy besluit dat toen hij vernam dat de drie nieuwe ontwikkelingshelpers op die plaats gingen aankomen, hij herhaaldelijk bij zichzelf gezegd had dat zij geen idee hadden van de plaats waar ze terechtkwamen, noch van de gevaren die ze zouden lopen (691b).

De drie ontwikkelingshelpers werden op 7 april 1994 vermoord. De heer Bohy meent dat de geruchten volgens welke de Belgen de president hadden vermoord, bijgedragen hebben tot de moord op de drie Belgische ontwikkelingshelpers te RAMBURA. Hun dood is niet aan het toeval te wijten. Men moet zich in het tijdsgebeuren inleven en denken aan de trainingen van de Interhamwe die bevelen van hogerhand opvolgden (692b).

Volgens de ouders van Antoine Godfriaux wordt « als enige reden voor de moord op de drie ontwikkelingshelpers hun nationaliteit vermeld » door de NGO Nord-Sud-Coopération, het ministerie van Buitenlandse Zaken en het « gerecht in Brussel ». (693b) Tijdens de hoorzitting verklaarde de vader van Olivier Dulieu dat « de redenen voor de moord op de drie ontwikkelingshelpers niet alleen te maken hebben met hun nationaliteit », maar dat « ook meer mercantiele en weinig verheven overwegingen hebben meegespeeld » en hij sprak over « het grote geld, over verduistering en witwassen van geld ». (694b)

Heel wat vragen over de moord op deze drie ontwikkelingshelpers blijven onbeantwoord : hoe is het mogelijk dat ze naar een streek gezonden werden die anderzijds door alle ontwikkelingshelpers verlaten was ? Op welke manier is toestemming gegeven voor deze zending ? Wie en welke Belgische en Rwandese overheid (overheden) hebben eraan meegewerkt ? Door wie zijn ze vermoord ? Op bevel van wie ? Met welk doel ? Waren deze moorden gepland ? In België loopt een gerechtelijk onderzoek dat de commissie niet wil doorkruisen.

Wat de moord op mevrouw Claire Beckers, Katia Bucyana en de heer Isaie Bucyana (Rwandese staatsburger) betreft, heeft de commissie mevrouw Beckers gehoord. Haar zus, haar nicht en haar schoonbroer zijn begin april vermoord. De heer Isaie Bucyana was van Tutsi afkomst. In het begin van de jaren 80 had hij reeds moeilijk werk kunnen vinden « omdat hij Tutsi was » (695b). Blijkbaar werd aanvankelijk de heer Bucyana geviseerd: op vrijdag 8 april zijn soldaten en burgers het huis van haar zus binnengevallen. « Ze zeiden dat ze op zoek waren naar haar schoonbroer » (696b).

Mevrouw Beckers is verbaasd dat haar zus en haar familie geen hulp geboden is toen zij trachtten te vluchten. Toen mevrouw Claire Beckers naar UNAMIR telefoneerde, werd haar geantwoord « dat het onmogelijk was haar te evacueren en dat zij zelf een voertuig moest zoeken. (...) Van het Belgische burgerlijke hoofd van de wijk waar mijn zuster woonde, hebben wij vernomen dat hij alles heeft gedaan om hen te helpen, maar noch de ambassade noch UNAMIR hebben gereageerd. Er stonden nochtans soldaten klaar om tussenbeide te komen maar zij hebben daarvoor nooit de toestemming gekregen. Hoe komt het dat de Belgische ambassadeur niets heeft kunnen doen voor mijn zuster, hoewel hij geregeld met haar contact had en wist dat zij blootstond aan represailles omdat zij met een Tutsi was getrouwd ? » (697b)

In dat verband heeft de ondervoorzitter en rapporteur van de commissie, op 25 augustus 1997, de heer Jean Nachtergaele ontmoet, directeur van de Belgische school te Kigali, tijdens zijn bezoek aan Rwanda. Deze laatste heeft hem meegedeeld dat de familie Bucyana een eerste maal op 7 april werd aangevallen. Het peloton Ramadan, gelegen te Nyamirambo, waar de familie Bucyana woonde, heeft de evacuatie ingezet op 8 april zonder evenwel die familie mee te nemen. Volgens de heer Nachtergaele zou het peloton geen gemengde koppels hebben mogen meenemen, ofschoon het dat zelf had voorgesteld. Op zaterdag 9 april werden de leden van de familie Bucyana vermoord.

Tijdens zijn hoorzitting in de commissie werd kolonel Balis ondervraagd over het evacuatieplan dat hij op verzoek van generaal Dallaire in maart 1994 moest opstellen. Op de vraag of het plan bijzondere bepalingen bevatte voor gemengde koppels, heeft de getuige geantwoord : « Het probleem heeft zich zover ik weet nooit gesteld. Ik neem aan dat wanneer een koppel op een bepaald adres verbleef en wij daar een voertuig naartoe stuurden, dat wij dan de echtgenote ook meenamen zonder eerst na te gaan of zij wel de dubbele nationaliteit bezat. Maar dit probleem stelde zich in feite nooit. » (698b)

Maar op de vraag of het plan voorzag in de evacuatie van Rwandezen, heeft de kolonel geantwoord : « Het ging wel degelijk enkel om niet-Rwandezen. Door omstandigheden heb ik generaal Dallaire tweemaal expliciet gevraagd of Rwandezen ook mochten worden geëvacueerd als ze in gevaar waren. Hij antwoordde formeel : « Bevelen van New-York : no locals ». Er mochten dus geen Rwandezen geëvacueerd worden. » (1c)

Wat betreft de omstandigheden waarin mevrouw Annie Roland en haar man Jean Huss Mugwaneza (Rwandese staatsburger) vermoord zijn, hebben de heer en mevrouw Mugwaneza als volgt getuigd : « Mijn vader werd geviseerd omdat hij intellectueel en Tutsi was. Militairen van de regering Habyarimana hebben het huis van mijn ouders bestormd om mijn vader te vermoorden. Heel de familie werd in de tuin samengebracht en vervolgens afgeslacht. » (2c)

De omstandigheden waarin deze moorden plaatsvonden, zijn enigszins vergelijkbaar. Annie Roland en Claire Beckers waren beiden gehuwd met Rwandese staatsburgers van Tutsi afkomst. De families zijn van mening dat deze mannen geviseerd werden omdat zij Tutsi intellectuelen waren. Hun vrouwen en kinderen hebben hetzelfde lot ondergaan. Maar beide families hebben de indruk dat er niet veel inspanningen geleverd zijn, noch door de Belgische ambassade noch door UNAMIR, om deze « gemengde » families te evacueren... Over deze gevallen lopen eveneens gerechtelijke onderzoeken die misschien een licht zullen werpen op de overblijvende schemerzones.

3.6. DE GENOCIDE

3.6.1. Inleiding

In de periode tussen 7 april en de maand juli 1994 werd Rwanda geteisterd door een golf van verschrikkelijke en brutale slachtpartijen. Hoewel er tot op heden nog geen enkele officiële schatting is van het aantal slachtoffers, gaan de meeste internationale deskundigen ervan uit dat tussen 500 000 en 1 000 000 Rwandezen het leven verloren hebben in de meest pijnlijke periode van de geschiedenis van dat land. Het exacte aantal slachtoffers zal men wellicht nooit te weten komen.

In zijn werk « The Rwanda crisis » komt professor G. Prunier aan de hand van de deductiemethode tot de slotsom dat naar schatting ongeveer 800 000 Tutsi's werden vermoord in de loop van die drie maanden.

Volgens hem moet aan dat cijfer een onbekend aantal gematigde Hutu's worden toegevoegd (tussen 10 000 en 30 000). Het aantal slachtoffers van de genocide zou bijgevolg oplopen tot een getal tussen 800 000 en 850 000 (3c).

Tijdens zijn getuigenis voor de Commissie voegt professor Prunier eraan toe dat het aantal mensen dat door het RPF tijdens datzelfde jaar vermoord werd, wellicht meer dan 30 000 bedraagt (4c).

Die ontelbare slachtoffers zijn vaak anoniem gebleven vermits de lichamen niet konden worden geïdentificeerd. Dat maakt de trauma's alleen maar groter : omdat men niet precies weet wat er met vermiste familieleden gebeurd is, kan er geen einde komen aan het rouwproces dat men doormaakt.

Gelet op de omvang van de verschrikking is het niet wenselijk dat de Commissie een onderscheid maakt tussen de doden. Er zijn immers geen goede en slechte slachtoffers.

3.6.2. Definitie en erkenning

3.6.2.1. Definitie van het begrip genocide

Artikel II van het Internationaal Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide van 9 december 1948 bepaalt : « In dit Verdrag wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnologische, godsdienstige of rassengroep uit te roeien, en wel :

a) Het doden van leden van de groep;

b) Het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;

c) Het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden bedoeld om de lichamelijke vernietiging van de gehele groep of een gedeelte er van te veroorzaken;

d) Het opleggen van maatregelen, bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;

e) Het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep.

Uit deze bepaling blijkt dat drie elementen aanwezig moeten zijn, opdat sprake is van genocide :

1) een misdadige handeling;

2) « gepleegd met de bedoeling om, geheel of gedeeltelijk »;

3) een welbepaalde groep uit te roeien.

3.6.2.2. Erkenning van de genocide in Rwanda

De opeenvolgende bijzondere rapporteurs van de VN hebben erkend dat het begrip genocide van toepassing is op Rwanda.

Zij maken een onderscheid tussen de genocide van de Tutsi's en de slachtpartijen waarvan de Hutu's het slachtoffer zijn geworden.

(1) De genocide van de Tutsi's

In zijn verslag van 28 juni 1994 licht de h. Degni Segui, bijzonder rapporteur van de VN-commissie voor de mensenrechten toe waarom de gebeurtenissen in Rwanda aan de drie basisvoorwaarden van een genocide voldoen : « La première condition ne semble pas faire de doute eu égard aux massacres perpétrés et même aux traitements cruels, inhumains et dégradants. La seconde n'est pas davantage difficile à remplir, car l'intention claire et non équivoque se trouve bien contenue dans les appels incessants au meurtre lancés par les médias (en particulier le RTLM) et transcrits dans les tracts. Et si ce n'était le cas, l'intention aurait pu être déduite des faits eux-mêmes, à partir d'un faisceau d'indices concordants : préparation des massacres (distribution d'armes à feu et entraînement des miliciens), nombre de Tutsis tués, et résultat de la poursuite d'une politique de destruction des Tutsis. La troisième condition qui exige que le groupe ethnique soit visé comme tel pose en revanche problème en raison de ce que les Tutsis ne sont pas les seules victimes des massacres, les Hutus modérés n'étant pas épargnés. Mais le problème n'est qu'apparent, et ceci pour deux raisons : d'abord, nombre de témoignages révèlent que les tris opérés au cours des barrages pour la vérification des identités visent essentiellement les Tutsis. Ensuite et surtout, l'ennemi principal, assimilé au FPR, reste le Tutsi qui est l'invenzi, c'est-à-dire « le cafard » à écraser à tout prix. Le Hutu modéré n'est que le partisan de l'ennemi principal, et il n'est visé qu'en tant que traître à son groupe, auquel il ose s'opposer.

Il existe un document émanant de l'État-major de l'armée rwandaise et daté du 21 septembre 1992, qui distingue bien l'ennemi principal de son partisan et qui chargeait la hiérarchie militaire de « faire une large diffusion ». Selon les termes de ce document, le premier « est le Tutsi de l'intérieur ou de l'extérieur extrémiste et nostalgique du pouvoir, qui n'a jamais reconnu et ne reconnaît pas encore les réalités de la Révolution sociale de 1959, et qui veut conquérir le pouvoir au Rwanda par tous les moyens, y compris les armes ». Le second « est toute personne qui apporte tout concours à l'ennemi principal ». De plus, le partisan peut être rwandais ou étranger. Il existe un certain nombre de documents qui confirment cette distinction et qui attestent que les Hutus modérés ne sont massacrés qu'en tant qu'associés ou partisans des Tutsis.

Les conditions prescrites par la Convention de 1948 sont ainsi réunies et le Rwanda, y ayant accédé le 16 avril 1976, est tenu d'en respecter les principes qui se seraient imposés même en dehors de tout lien conventionnel, puisqu'ils ont acquis valeur coutumière. De l'avis du Rapporteur spécial, la qualification de génocide doit être d'ores et déjà retenue en ce qui concerne les Tutsis. Il en va différemment de l'assassinat des Hutus. » (5c)

Professor Prunier zegt hierover :

« Il faut voir ce génocide comme ethnique, mais ethnique parce que politique. Le Tutsi est un ennemi politique. On n'a pas tué les gens parce qu'ils étaient Tutsis; Ce n'est pas comme la haine du Juif (...) et tout l'antisémitisme que traîne la culture européenne depuis 20 siècles. Ce n'est pas cela. C'est un ennemi politique. Le Hutu qui se range du côté des Tutsis, ou s'il est perçu comme tel, devient le complice ­ l'ibyitso ­ et il ne vaut pas mieux qu'un Tutsi. Toute sa famille va aussi mourir. (...) Ce n'est donc pas un génocide ethnique, c'est un génocide politique ». (6c)

Professor Reyntjens bevestigt dat :

« Het geweld was niet etnisch, maar politiek. Men had het op de opposanten en de Tutsi's gemunt en beschouwde die als medeplichtigen van het RPF » (7c).

De commissie wenst erop te wijzen dat, in gevolge de weigering van verschillende lidstaten, een politieke formatie niet beschermd is door het Verdrag van 1948 over de genocide.

(2) De moord op de Hutu's

Naast de genocide is de bijzondere rapporteur ook nog een aantal politieke moorden op het spoor gekomen die niet als genocide te beschouwen zijn omdat die niet specifiek tegen een etnische groep gericht zijn.

« Des membres du groupe ethnique Hutu, comme il a déjà été indiqué, sont également victimes de massacres. Mais une distinction s'impose à ce stade. D'une part, il y a les Hutus modérés, auxquels, par extension, on associe certains étrangers tels que les Belges, et qui comprennent essentiellement les opposants politiques et les militants des droits de l'homme. Il constituent la cible toute désignée pour des éléments des Forces armées gouvernementales et les miliciens. D'autre part, il y a les Hutus extrémistes, composés surtout de miliciens, qui seraient victimes, sur simple dénonciation, d'exécutions dans les zones contrôlées par le FPR.

Ces actes constituent des assassinats et plus spécifiquement des assassinats politiques qui portent atteinte au droit à la vie, qui est un droit fondamental contenu dans nombre d'instruments internationaux.

Faute de citer toutes ces conventions, on en retiendra deux, dont les dispositions pertinentes s'imposent à l'Etat rwandais, qui y a accédé. Ce sont, d'une part, le Pacte International relatif aux droits civils et politiques du 16 décembre 1966, et d'autre part, la Charte africaine des droits de l'homme et des peuples du 28 juin 1981. Ces assassinats politiques constituent une violation flagrante des instruments précités. L'on doit préciser que le droit à la vie est un droit fondamental, qui existe « en dehors de tout lien conventionnel », et dont le respect s'impose en toutes circonstances » (8c).

(3) Slachtoffers bij de gematigde Hutu's

Wat de 30 000 slachtoffers van het RPF betreft waarover de heer Prunier spreekt, heeft de commissie geen aanvullende informatie verkregen. Ze heeft geen antwoord gekregen omtrent de redenen die de publicatie verhinderd hebben van het rapport Gersony, waaruit wellicht deze informatie kon worden gehaald.

3.6.3. Het verloop van de genocide

Er zijn zeer duidelijke episoden te onderscheiden in het verloop van de genocide vanaf de aanslag op het presidentieel vliegtuig.

Eerst en vooral, « nagenoeg onmiddellijk (d.w.z. nog diezelfde avond) nadat het vliegtuig was neergestort, begon de selectieve uitmoording van politici van de oppositie, meestal Hutu's van partijen die tegenstrevers waren van de aan de macht zijnde partij. De meest opvallende handeling was de moordaanslag op de eerste minister, mevrouw Agathe Uwilingiyimana, samen met 10 Belgische VN-soldaten die tot opdracht hadden haar te beschermen. De president van het Grondwettelijk Hof en de minister van Voorlichting waren andere prominente onmiddellijke doelwitten. De leiding van alle verschillende oppositiepartijen werd op gelijkaardige wijze getroffen (African Rights, 1994).

De tweede doelgroep om te worden uitgemoord nadat de leidende politici waren vermoord, waren burgerlijke dissidenten, zowel uit Hutu- als Tutsikringen. Daaronder waren er journalisten, mensenrechtenactivisten, vertegenwoordigers van niet-gouvernementele groepen en ambtenaren. African Rights noemt bij wijze van voorbeeld bij naam en beroep 27 journalisten van wie werd gemeld dat zij onmiddellijk na 6 april werden vermoord.

Na het uitmoorden van de oppositie begon de algemene moord op Tutsi's. African Rights, 1994, heeft hierover voor elke prefectuur afzonderlijk documentatie verzameld, met aparte rapportering over aanslagen op vrouwen en kinderen, op kerken en ziekenhuizen, enz. Eindeloos en realistisch is de verschrikkelijke rapportering van de geïnterviewde ooggetuigen. Hoewel er rapporten zijn over mensen die de slachtoffers van de moordpartijen trachtten te helpen, blijken de meeste mensen vrijwillig, aangespoord of onder dwang aan de slachtpartijen te hebben deelgenomen.

De eerst geviseerden waren Tutsi's (mannen en jongens). Zelfs de kleinste jongens werden niet gespaard. Vooral geschoolde Tutsi-vrouwen en -mannen liepen groot gevaar en de universiteit werd « gezuiverd » (African Rights, 1994). Verkrachtingen waren schering en inslag. Er bestaan talrijke verklaringen van vrouwen die zowel werden gemarteld als verkracht, terwijl andere die verwondingen hadden opgelopen, ook verkracht werden. Kinderen werden niet gespaard, talloze Tutsi-kinderen werden gedood, andere verminkt en met fysieke en psychologische littekens voor de rest van hun leven achtergelaten.

De slachtpartijen werden met buitengewone wreedheid uitgevoerd. Mensen werden levend verbrand, dood of levend in latrineputten geworpen en dikwijls gedwongen om hun vrienden of familieleden te doden. Overlevenden werden over het gehele grondgebied achtervolgd, zelfs tot in ziekenhuizen en kerkgebouwen. Sommige van de afschuwelijkste moordpartijen gebeurden op mensen die hun toevlucht hadden gezocht in kerken » (9c).

Betreffende de rol van de Kerk heeft mevrouw Desforges als volgt geantwoord op de vragen van de Commissie :

« Rwanda is inderdaad een overwegend katholiek land. Vóór de volkenmoord was de Kerk ook etnisch opgedeeld, met Hutu's op de hoogste trappen van de hierarchie en talrijke Tutsi's bij de lagere geestelijkheid. De aartsbisschop van Kigali stond dicht bij Habyarimana en diens echtgenote; er deden zelfs talrijke grappen de ronde over de band tussen die drie personen. De aartsbisschop was trouwens lid geweest van het centraal comité van de MNRD totdat zijn meerderen hem vroegen af te treden.

Vóór de volkenmoord hebben priesters en bisschoppen geprobeerd te bemiddelen in de conflicten. Sommigen hebben comités tegen geweld opgericht. Priester Sibomana, hoofdredacteur van een belangrijke krant, was een fervent verdediger van de mensenrechten. Ook de apostolische nuntius speelde een positieve rol; vóór de volkenmoord steunde hij immers de Rwandese en internationale verenigingen voor de verdediging van de mensenrechten.

Toen de slachtpartijen begonnen hebben de katholieke noch de protestantse kerk de morele rol gespeeld die wordt verwacht van instellingen die zich als het geweten van de mensheid opwerpen.

Priesters hebben de berichten van de autoriteiten doorgegeven. Ze hebben vergaderingen belegd waarin de slachtpartijen werden voorbereid. Geestelijken hebben aan de slachtpartijen deelgenomen, maar per geval moeten bewijzen worden verzameld vooraleer te veroordelen.

De kerken schoten hoe dan ook als instelling te kort. Ze hebben niet eens de stem verheven, daar waar ze het hadden moeten uitschreeuwen. » (10c).

Pater Theunis verklaarde :

« quand on parle de l'Église, il faut savoir de qui l'on parle. Est-ce que l'Église, c'est la hiérarchie, est-ce que l'Église, ce sont les chrétiens, est-ce que l'Église, ce sont les cadres, c'est-à-dire les prêtres, les religieux, les religieuses ? Souvent, quand on nous pose des questions, on confond ces différents niveaux et on ne sait pas exactement de quelle Église on parle.

La hiérarchie, je pense aussi qu'il ne faut jamais globaliser. Dans l'article que j'ai écrit sur l'Église rwandaise pendant et après les événements, j'ai bien noté qu'il y avait une division au sein de l'Église. Cette division était très ancienne dans l'Église, et cette division est encore actuelle, c'est-à-dire que, même dans la hiérarchie, il n'y a jamais ­ sauf pour les choses fondamentales ­ de points communs. Cela veut dire que, ce qui est écrit dans l'article, c'est que certains évêques étaient en fait trop inféodés au régime Habyarimana.

Moi-même, je n'ai jamais eu peur et j'ai eu des difficultés avec Mgr Vincent Ntsegiumva. (...) Ce qui veut dire qu'il avait lui, un lien d'amitié personnelle avec le président Habyarimana, qui était très ambigu pour son rôle d'archevêque de Kigali.

Et cela, je l'ai écrit : « il y a toujours eu une collusion, et c'est un des défauts du mode d'évangélisation que nous avons eu au Rwanda; il y a plusieurs défauts dans le mode d'évangélisation au Rwanda, mais un des défauts a été la trop grande proximité de l'Église qui était une institution puissante, avec les instances politiques.

Il y avait d'autres évêques qui avaient aussi une proximité; pour eux je ne parlerais peut-être pas nécessairement d'inféodation. Mais il y a des évêques qui avaient toujours gardé leurs distances vis-à-vis du régime. » (11c).

Over de politieke rol van de witte paters verklaarde pater Theunis het volgende :

« ... le mot « politique » lui-même, pour moi, est à entendre à deux niveaux très différents. Parce qu'il y a « la politique », et l'Église fait toujours de la politique, et il y a une autre politique « politicienne », une politique de partis, dans laquelle on nous demande, dans les textes officiels de l'Église, de ne pas entrer.

Puisque vous me parlez du rôle de l'Église, puisque le rôle de l'Église est pour moi essentiellement un rôle prophétique, un rôle de formation des hommes, de leur conscience, il est évident que nous avons un rôle de formation politique. Du moins je suis de ceux qui pensent ­ et nous avons fait au Rwanda un certain nombre de brochures sur les questions politiques, sur le multipartisme, sur la démocratie, sur les élections, sur le rôle des partis politiques, etc...

Et cela fait partie aussi de notre mission. Nous sommes aussi au service des plus pauvres, des défavorisés, des rejetés, nous avons aussi un rôle de défense de ceux qui sont souvent rejetés par la société. Nous avons un rôle d'initiative : c'est l'Église qui, dans beaucoup de pays, a commencé l'éducation pour tout le monde, ou les soins de santé pour tout le monde, ou des services sociaux de tout genre pour tout le monde : l'humanitaire, les soins palliatifs, que sais-je...

Donc, nous avons un rôle, et je pense qu'en cela nous sommes fidèles à l'Évangile, de recherche de la vérité. L'Évangile nous dit que « Seule la vérité nous rendra libres ». Et si moi-même, j'ai choisi d'être professeur et puis d'être dans les médias, c'est parce que je pense que ce rôle de recherche de la vérité est essentiel à la société humaine, mais fait partie du rôle de l'Église premièrement, comme la recherche scientifique, philosophique, théologique, etc...

Que, de même, la recherche de la paix, de la justice, de la prévention des conflits sont du domaine essentiel aujourd'hui. Si d'ailleurs j'ai accepté de venir témoigner ici, c'est bien dans ce rôle-là, parce que le rôle de la Commission, il me semble, est un rôle de recherche de la vérité. Mais normalement, je pense, vous devez préparer des dossiers à remettre à la Justice, parce qu'il y a des Rwandais vivant en Belgique qui doivent être jugés par la Justice belge, et surtout qu'il y a un rôle majeur pour la prévention des conflits ­ que ce soit en Afrique centrale ou ailleurs . Aujourd'hui, au Rwanda, nous sommes dans une situation très critique. Il n'est pas impossible que dans les jours prochains des choses se passent. Il est évident que le rôle d'une commission comme celle-ci soit de faire quelque chose, ou de pousser les partis politiques ou le gouvernement à faire quelque chose. Au Burundi ­ pays dont on parle peu ­, il y a actuellement la guerre civile, qui peut dégénérer de plus en plus. On sait tout le drame des réfugiés au Zaïre. La démission qui a eu lieu au Rwanda a entraîné la démission vis-à-vis des réfugiés en Afrique centrale, au Zaïre. Donc nous avons des choses inadmissibles pour nous chrétiens ! » (12c).

De heer Prunier schrijft :

« Were there any bystanders ? The bystanders were mostly the churches. Although, as we will see, there were admirable acts of courage among ordinary Christians, the church hierarchies were at best useless and at worst accomplices in the genocide. And the first to be appalled by this attitude were those priests who had supported human rights as a modern incarnation of Christian values and who found themselves betrayed. As two of them declared to a French journalist :

« Why did not the Bishops react ? They made a few vague speeches but had no prophetic commitment. If they had spoken out, the massacres might have stopped. (...) Most of the priest who were killed were those who had defended human rights (...) Only two bishops (out of nine) spoke out clearly, those of Kibungo and Kabgayi. The Bishop of Rwankeri even dared to ask the Christians to support the (interim) government. » (13c).

As a baffled foreign observer remarked after visiting Kirambo parish near Cyangugu after the massacres had ended : « There was not the slightest trace of collective guilt among the Christian clergy. » (14c). Worse, the church placed itself in an advantageous moral position, simply because, like every other institution, social body or profession in Rwanda, it had paid heavily in the genocide (15c).

There were few cases of priests being killed trying to defend their charges. Foreign priests were spared, but Tutsi and liberal Hutu priests were killed like their counterparts in the general population and, despite some courageous exceptions, most of the Hutu priests looked the other way. This situation was of course the result of the many years of close association between the Hutu republic and the Catholic church. This attitude had political consequences, even abroad, since the Christian Democratic International took an ambiguous attitude towards the RFP and never got around to an open condemnation of the Hutu extremists. (16c).

As for the Protestant Churches, although their association with the regime did not have the historical depth of the Roman Catholics, their attitude was little better. But at least there was an admission of guilt at a higher hierarchical level. In the courageous words of the Revd Roger Bowen, « Anglican Church leaders were too closely aligned with the Habyarimana government. The Archbishop spoke openly in support of the President and his party. (...) The ethnic issue also ran deep within the churches and all the Anglican diocesan bishops were Hutu. » (17c).

The result of this violence is that there is now a « church in exile » in Nairobi whose bishops staunchly refuse to denounce the genocide (18c) and which is rejected by the Tutsi « returnees » from Uganda and Burundi now flocking to Rwanda.

In the Catholic Church, the extreme point of bad faith was reached by the twenty-nine priests who on 2 August 1994 wrote a collective letter to the Pope in which they denied any Hutu responsibility for the genocide and attributed it to the RFP, denouncing the idea of an international tribunal to investigate crimes against humanity and defending the FAR.

Although written about the Protestant Churches, the Revd Jorg Zimmerman's words could apply to all Christian denominations : « What I witnessed was a sort of collective psychological repression phenomenon. Rwanda has to be re-evangelised and quite differently if we do not want such carnages to come back regularly. But unfortunately, the minds are not ripe yet. » (19c).

3.6.4. De planning van de genocide - Schending van de mensenrechten

Zoals uit het Joint Evaluation verslag blijkt, werden de slachtpartijen met zoveel zorgvuldigheid uitgevoerd dat het moeilijk is om te besluiten dat zij niet op voorhand georganiseerd werden (20c).

Naast de punten waarop de bijzondere rapporteur van de Verenigde Naties de aandacht heeft gevestigd en waarnaar reeds werd verwezen, zijn er verschillende aanwijzingen die doen vermoeden dat de slachtpartijen uitgevoerd werden in het kader van een plan dat officieel werd voorbereid op hoog niveau, zowel plaatselijk als op regeringsniveau, in de omgeving van de president, in het leger en in de MRND (21c).

De Commissie heeft buiten de algemene context drie bijzondere punten onderzocht : de oprichting van de milities, het aanleggen van lijsten met te vermoorden personen en de aankoop van machetes.

3.6.4.1. Planning - Algemeen

De heer Lemarchand toont aan dat het apparaat dat de genocide gecontroleerd heeft, al in 1992 was geïnstalleerd : « In 1992 was het institutionele raderwerk voor de volkerenmoord al tot stand gebracht. Hierbij waren vier onderscheiden activiteitsniveaus of handelende groepen betrokken : a) de akazu (klein huis), de kerngroep bestaande uit Habyarimana's onmiddellijke entourage, namelijk zijn vrouw (Agathe), zijn drie schoonbroers (Protée Zigiranyirazo, Séraphin Rwabukumba en Elie Sagatwa) en een handvol vertrouwde adviseurs (meer bepaald Joseph Nzirorera, Laurent Serubuga en Ildephonse Gashumba); b) de landelijke organisatoren, zowat twee- tot driehonderd mensen gerekruteerd uit gemeenten en prefecturen (prefecten, subprefecten, gemeenteraadsleden, enz.); c) de milities (Interahamwe), geraamd op 30 000 leden, die de basismensen te velde waren voor de eigenlijke moordpartijen; ten slotte d) de presidentiële wacht, bijna geheel gerekruteerd uit mensen uit het noorden die waren opgeleid om bijkomende ondersteuning te bieden aan burgerlijke doodseskaders » (22c).

Vele getuigen hebben voor de commissie verklaard dat zij ervan overtuigd waren dat de genocide gepland werd door die structuren.

Tijdens de hoorzitting van 11 juni 1997 legt professor Prunier het volgende uit : « (...) L'organisation préalable ne fait aucun doute. De plus, quantité de faits ont été, depuis lors, portés à la connaissance des chercheurs. Moi-même, j'en ignorais certains ­ concernant, notamment, les achats d'armes ­ lors de la rédaction de mon livre.

Dans la culture occidentale, on considère que l'achat d'armes doit être réalisé chez un marchand d'armes; en effet, nous pensons tout de suite à des armes à feu. Or, une collègue journaliste a retrouvé, parmi les connaissements des douanes de Kigali, les bills of lading, c'est-à-dire les documents de transport relatifs à l'importation de machettes en provenance du Kenya. Elles avaient été commandées chez Chillington, une bonne vieille entreprise anglaise implantée dans ce pays depuis très longtemps et spécialisée dans les instruments agricoles. Ce document porte le nom ­ fait révélateur ­ de Félicien Kabuga. Il s'agit tout de même de 50 000 machettes, et si l'on considère qu'elles étaient destinées à l'usage personnel de M. Kabuga, de sa famille et de ses connaissances, cela représente tout de même une grande quantité... Je possède ce document, daté de mars 1994.

Voilà donc une preuve documentaire, simple, émanant des services des douanes, comme en souhaitent les tribunaux. Ce camion transportait aussi des produits chimiques agricoles et d'autres produits anodins. Sans cette suite dramatique, on aurait pu penser qu'il achetait ces 50 000 machettes pour « s'installer » dans le commerce. Cette journaliste a retrouvé ce document après bien des recherches, mais je suis sûr qu'en creusant, nous retrouverions encore des archives.

À présent, venons-en au déroulement. J'ai parlé à de nombreuses personnes qui soit ont survécu au génocide, soit ont été des acteurs de celui-ci. Dans les deux cas, aussi bien les acteurs que les victimes potentielles décrivent la manière dont les bourgmestres, les autorités communales sont venus rassembler les gens, allant parfois les chercher chez eux quand ils étaient réticents à mettre la main à la pâte, si j'ose m'exprimer ainsi, afin de les amener à tuer. Il s'agissait donc d'une organisation tout à fait officielle de l'administration locale. Le terme utilisé était le mot « umuganda », qui désignait les travaux agricoles collectifs, comme le défrichage, le désherbage, l'entretien des fossés ou des routes. Ce terme bien connu était même l'un des éléments dont se vantait le régime : une population bien disciplinée, qui accomplissait des travaux d'intérêt général, pour le bien collectif, sans pour autant être rémunérée. Même le vocabulaire utilisé relevait de l'umuganda : on parlait par exemple de désherber ... Pour dire « tuer les enfants », on disait « arracher les herbes jusqu'à la racine ». C'est là un élément qui revenait souvent : « Dans les années '50, '60, nous avons laissé partir les femmes et les enfants; il aurait fallu les tuer aussi, parce que maintenant, ces enfants se retrouvent dans le FPR », ce qui, d'un point de vue strictement militaire, est tout à fait exact. Nous avions donc une administration qui remplissait une tâche. Il y a là d'ailleurs une sorte de mystère psychologique et social : beaucoup de paysans ont tué, froidement, leurs voisins, sans vraiment leur en vouloir » (23c).

« Je crois que le génocide n'est donc absolument pas une affaire spontanée. C'est un programme gouvernemental qui a été appliqué, de manière extrêmement maladroite, selon moi. Envisager de tuer trois quarts de millions d'êtres humains et de garder le pouvoir par la suite n'est peut-être possible que quand on est empereur de Chine, parce que l'on a alors la capacité de signer de très gros contrats, avec la maison Airbus ou avec d'autres, mais quand il s'agit d'un petit pays comme le Rwanda, on est obligé d'être relativement moral, car on n'a pas de gros contrats à signer. On n'oublie les crimes que s'ils rapportent. Le Rwanda n'avait rien à offrir pour faire oublier ses crimes. Les gens du noyau dur autour d'Habyarimana, qui ont cru pouvoir s'en tirer dans cette affaire, étaient donc de grands naïfs, des personnes qui, politiquement, n'étaient certainement pas conscientes de ce qu'elles étaient en train de faire et du contexte mondial au sein duquel elles opéraient » (24c).

« (...) le noyau de personnes qui a prévu et organisé est doublement responsable, responsable avant tout de la mort des victimes, mais aussi d'avoir transformé leurs concitoyens en criminels. Si tous ces paysans ont obéi bêtement aux ordres qui leur ont été donnés, c'est parce qu'ils jugeaient que ces messieurs bien éduqués dans les universités des Blancs, qui parlaient si bien, qui savaient lire et écrire et fréquentaient les conférences du FMI, avaient une bonne raison de leur dire de tuer, que cela devait être pour le bien de la patrie. Ces gens sont doublement responsables.

(...) Ce que je puis dire, c'est que les gens qui ont préparé le génocide étaient peu nombreux » (25c).

Tijdens de hoorzitting van 17 juni 1997 heeft de heer Degni-Segui, voormalig bijzonder rapporteur voor Rwanda en auteur van de rapporten over de genocide, het onderzoek naar de planning van de genocide als volgt samengevat : « Mon rapport préliminaire indiquait un faisceau d'indices concordants quant à une planification. Ces indices sont au nombre de quatre :

­ l'incitation à la haine ethnique par la Radio Télévision Mille Collines;

­ la distribution d'armes en provenance de dépôts; en outre, les miliciens Interahamwe étaient entraînés;

­ la célérité exceptionnelle avec laquelle les événements se sont produits; le gouvernement intérimaire a été constitué et les barricades dressées en l'espace ­ selon les informations que j'ai reçues ­ de 30 à 45 minutes;

­ enfin, des listes de personnes qui devaient être arrêtées circulaient.

Il convenait d'effectuer des vérifications à propos de l'ensemble de ces indices.

Les investigations faites par les observateurs déployés sur le terrain et par les observateurs du Tribunal pénal international ont abouti à la découverte de fosses communes, de documents, de cassettes audio de Radio Mille Collines incitant à la haine. La traduction de ces enregistrements montrent une distinction entre les émissions diffusées en français et les émissions diffusées en kinyarwandais, ces dernières amenant à se prononcer sur l'assassinat. Des documents officiels portant trace d'une liste de personnes à assassiner et signalant des Tutsis comme étant des personnes à abattre ont également été découverts et transmis au Tribunal pénal international. La responsabilité individuelle des auteurs du génocide relève du tribunal et il ne m'appartient pas de divulguer quoi que ce soit à cet égard.

Je citerai cependant, comme je l'ai fait dans le cadre de mon rapport préliminaire, la garde présidentielle, les militaires, d'une manière générale, et les préfets et bourgmestres qui ont exécuté les décisions.

Le gouvernement intérimaire a joué un rôle important au niveau des ordres qui ont été donnés. En effet, il ressort de plusieurs témoignages que les ordres provenaient d'un échelon supérieur. Je vous donnerai deux exemples à cet égard. Le premier concerne les préfets; nous y reviendrons tout à l'heure.

L'une des causes du génocide était l'impunité. Par ailleurs, des préfets qui avaient accompli leur travail, c'est-à-dire empêché des massacres, ont été démis. C'était le cas du préfet de Gitarama et de celui de Butare qui ont empêché les Interahamwe d'entrer dans la ville et de piller les maisons. Le deuxième exemple, tout aussi célèbre, concerne le président du gouvernement intérimaire qui était originaire de Butare. Vous devez connaître son fameux discours du 19 avril 1994, dans lequel il incite les Rwandais à aller « travailler », dans le sens que l'on connaît » (19c).

Tijdens de hoorzitting van 26 februari 1997 heeft mevrouw Des Forges overigens de volgende analyse gemaakt : « Van bij het begin van het conflict in oktober 1990 hebben de heer Habyarimana, president van Rwanda, en de mensen die hem omringden besloten de etnische conflicten aan te wakkeren om hun positie met de hulp van de Hutu-bevolking te versterken en andere conflicten te regelen die verband hielden met het feit dat de heer Habyarimana sedert 20 jaar aan de macht was. Omdat er tegen zijn regime steeds meer kritiek kwam, besloot de president van Rwanda de Tutsi's aan te vallen om zijn positie met de hulp van de Hutu's te versterken. De overheid besloot slachtpartijen aan te richten onder de Tutsi's, op 11 oktober in het noordoosten van het land in januari 1991, in het noordwesten in maart 1992 en tijdens andere maanden van datzelfde jaar, om uiteindelijk eind 1992-begin 1993, opnieuw in het noordwesten toe te slaan. Die slachtpartijen hebben vele gemeenschappelijke kenmerken. Zo voerden de plaatselijke overheden steevast propaganda om de bevolking net vóór de aanvallen, schrik aan te jagen. Voorts was er een zogezegde aanval tegen een militair kamp en werd op de radio het bericht verspreid als zouden de Tutsi's voorbereidselen treffen om de Hutu's aan te vallen. Elke keer werd, vanaf oktober 1990, ook een reeks voorwendsels aangevoerd en werden de Tutsi's ervan beschuldigd dat zij geheime wapenopslagplaatsen hadden, via de radio contact hadden met het patriottisch front, contacten legden met buitenlanders en in het geheim bijeenkwamen. Na elke slachtpartij werden officiële excuses aangeboden. Men betoogde dat de aanvallen nooit meer dan het resultaat van spontane woedeuitbarstingen waren en dat de plaatselijke overheden de toestand niet meer de baas waren. Kortom, de volkenmoord werd gepleegd door een volk dat letterlijk werd geterroriseerd en zich alleen maar verdedigde. (...)

Nadien zijn etnische incidenten uitgebroken. Eerst zijn milities gevormd van de MRND, de partij van Habyarimana, en van de CDR, zijn naaste bondgenoot. Deze milities hebben een militaire opleiding gekregen van Rwandese soldaten, waarschijnlijk leden van de presidentiële wacht. Er waren ook milities van andere partijen, maar die waren niet opgeleid en niet bewapend. In de loop van de zomer 1992 werden sommige Rwandese autoriteiten ongerust over de toegenomen invloed van de milities. Zo is bijvoorbeeld door een procureur een onderzoek gevraagd over de nestels die sommige milities droegen en die tot dan toe alleen gedragen werden door de presidentiële wacht. In 1992 en 1993 zijn wapens uitgedeeld aan burgers. In oktober 1992 kocht de Rwandese regering 20 000 wapens. Op dat ogenblik bestond het Rwandese leger echter uit 30 000 man. In feite heeft men de nieuwe wapens aan de soldaten gegeven en de oudere wapens zijn uitgedeeld aan leden van de gemeentepolitie en aan burgers. Op hetzelfde ogenblik heeft Rwanda 20 000 handgranaten gekocht. Voor dat type granaat volstaat een opleiding van 20 minuten, in tegenstelling met de granaatwerpers die vroeger dat jaar gekocht waren en waarvoor een langere opleiding vereist is. (...) Tijdens de volkenmoord is veel sprake geweest van moordaanslagen met machetes. Dat is waar, maar ook vuurwapens hebben een belangrijke rol gespeeld, want zij waren zeer nuttig om angst in te boezemen en vooral de weerstand te breken. Begin 1993, toen de wapens zijn uitgedeeld, was een coalitieregering aan de macht. De eerste minister heeft toen gevraagd dat de wapens van de burgerbevolking zouden worden afgenomen. Hij heeft ook gevraagd dat bepaalde burgerlijke en militaire overheden zouden ophouden met het opmaken van lijsten van personen die naar het buitenland waren vertrokken en van wie gedacht werd dat zij lid waren van het FPR en van vijanden. (...)

Tussen augustus en eind 1993 kochten de Interahamwes een groot aantal machetes in Kigali. Een belangrijk zakenman en financier van RTLM voerde er zelfs 25 ton van in. Het is dus duidelijk dat er toen reeds een plan bestond om de oorlog te herbeginnen en burgers als doelwit te nemen. Van kapitaal belang was de moord door Tutsi-militairen, op de president van Burundi, een Hutu; hierop volgden slachtpartijen bij de burgerbevolking, zonder dat de internationale gemeenschap reageerde. Ik ben ervan overtuigd dat de schuldigen zich door die passiviteit gesterkt voelden in hun geloof dat het ombrengen van burgers een toegestane strategie was om hun politieke macht te versterken. (...)

Op 3 december 1993 schreven hooggeplaatste militairen aan generaal Dallaire een anonieme brief om hem ervoor te waarschuwen dat Habyarimana en een aantal belangrijke militairen voorbereidselen troffen om etnische gewelddaden te plegen en politieke opposanten om te brengen om de oorlog te doen heropflakkeren. (...) Die eerste waarschuwing werd gevolgd door andere, onder meer een telegram waarin in januari duidelijk op die voorbereidselen werd gewezen. Ook uit andere bronnen waren er aanwijzingen. Ik heb de waarschuwingssignalen tussen november en maart opgetekend : ze beslaan een twintigtal bladzijden. De verdeling van de wapens gebeurde niet in het geniep. Diplomaten in Kigali hebben mij gezegd dat zij daarover hardop hebben gediscussieerd. Zij wisten ook dat soldaten werden geworven en dat milities werden gevormd » (26c).

Mevrouw Desforges heeft ook het verband onderzocht tussen het democratiseringsproces waarvan na 1990 werk werd gemaakt en de voorbereiding van de slachtpartijen. « Er bestaat een belangrijk verband tussen de democratische ontwikkeling van het vredesproces en die van het geweld en van de voorbereiding van de slachtpartijen. Bij president Habyarimana en zijn omgeving waren twee elementen doorslaggevend : het RPF en de interne oppositie. Hun belangrijkste zorg was te voorkomen dat deze twee front zouden vormen. Vanaf januari 1991 bestond wel degelijk het gevaar van samenwerking tussen de Hutu's van de oppositie en het RPF, en die vrees is waar gebleken. Het democratiseringsproces heeft dus kunnen leiden tot een militaire invasie. Er is dus opzettelijk een mengelmoes gemaakt van RPF, Hutu-rebellen en Tutsi's die alle drie het label « vijanden » opgeplakt kregen. Dat was dus vanaf september 1992 de heersende opvatting bij de staf van het Rwandese leger. Tot de vijandelijke strategieën behoorden de inspanningen om de openbare opinie af te leiden van de sociaal-economische kwesties ten voordele van de etnische kwesties. Het natuurlijke en gegronde streven van de bevolking naar democratie verzeilde op die wijze naar de achtergrond. Daardoor leidden de inspanningen om de groei van de democratische interne oppositie en van het RPF te bestrijden, tot moordpartijen telkens wanneer de overheid zich bedreigd voelde » (27c).

Tijdens de hoorzitting van 26 februari onderstreept ook professor Reyntjens de gevolgen van de staatsgreep in Burundi en van de moord op de Burundese president. « Vervolgens is er de staatsgreep in Burundi en wordt de Burundese president vermoord. Als gevolg daarvan verklaren de Hutu's, en meer bepaald als gematigd beschouwde Hutu's, dat men geen vertrouwen kan hebben in het RPF en bij uitbreiding dus ook niet in de Tutsi's. Zo komt men in de logica van de volkenmoord. » (28c)

Professor Reyntjens verklaart eveneens het volgende : « De volkenmoord was geen toeval maar was tot in de puntjes voorbereid. Men kan aantonen dat er stap voor stap een tot een volkenmoord leidende structuur is ontstaan en dat Rwanda geleidelijk naar een logica van volkenmoord is geëvolueerd.

De moord op de president van Burundi is slechts één van de gegevens die het mogelijk hebben gemaakt die structuur uit te breiden. Naast de centrale en plaatselijke kernen bestaat een derde kern, die van de burgers die mededader of medeplichtige zijn van de volkenmoord. Door de moord op de president op te blazen en de bevolking ervan te overtuigen dat zij de Tutsi's moest doden als zij niet zelf wou worden uitgeroeid, heeft men de ideologie en de structuur ontwikkeld die voor het op gang brengen van de volkenmoord noodzakelijk waren » (29c).

De commissie stelt bijgevolg vast dat de aanslag op president Habyarimana het ontstekingsmechanisme was dat van die logica een realiteit maakte. De genocidaire machine kwam aldus in werking en een groot aantal mensen raakte er mee bij betrokken.

3.6.4.2. Oprichting van milities

De heer Prunier heeft het proces van de oprichting van de Interahamwe als volgt uitgelegd : « En ce qui concerne les Interahamwe, il ne fait aucun doute qu'il s'agit d'une milice politique et non militaire tout simplement parce que la majorité d'entre eux n'avaient aucun entraînement militaire. Cette milice a été créée longtemps avant le génocide. Je ne crois pas qu'elle avait au départ vraiment pour but d'exécuter le génocide qui n'était même pas encore conçu à l'époque, me semble-t-il. Certaines personnes aimeraient bien que l'on oublie le rôle qu'elles ont joué dans la formation de ces milices. L'actuel ministre des Affaires étrangères de la République du Rwanda, M. Anastase Gasana, est un membre fondateur des Interahamwe et il est pourtant membre du gouvernement actuel ! C'est d'ailleurs une des manières par lesquelles le gouvernement le tient. Cela, on ne le dit jamais.

Ces milices étaient vues au départ comme une sorte de groupe d'activistes loyalistes. À cet égard, je ferais un parallèle avec les milices de l'Ulster Defence Force, les Orange men, de l'Irlande du Nord, c'est-à-dire une milice politique au service d'une idéologie avec, en arrière-plan, le désir de s'en servir dans une guerre civile urbaine, mais non dans ses opérations militaires sérieuses en rase compagne contre une armée. Quelques cadres ont été entraînés militairement dans les camps de l'armée, y compris par l'armée française. C'est sur ce fait que s'appuient ceux qui disent que les Français ont collaboré au génocide. Il ne fait aucun doute que certains cadres des Interahamwe ont été entraînés par les Français. Pourquoi? C'est assez simple à comprendre. Les Français avaient un programme de formation des officiers et sous-officiers des Forces armées rwandaises. Celles-ci comportaient 5 200 hommes en octobre 1990 et, au printemps 1994, elles en avaient près de 50 000. Sa taille avait décuplé. Vous imaginez ce que cela représente au point de vue logistique, de la formation et aussi des dépenses, ce qui a d'ailleurs entraîné des catastrophes budgétaires au Rwanda à l'époque et une inflation galopante ! Ce décuplement de l'armée a été largement assuré avec le concours français. Les Français ne se sont jamais battus directement en première ligne ­ en tout cas au niveau de l'infanterie ­ mais leur grosse coopération militaire était à ce niveau-là, c'est-à-dire la formation qui a permis de décupler l'armée rwandaise en l'espace d'un peu plus de deux ans. Quand les Interahamwe ont été créés, les Rwandais ont habilement « fourgué » ­ il n'y a pas d'autres termes ­ des Interahamwe comme sous-officiers en formation. Les Français les ont donc formés en croyant qu'ils allaient rejoindre l'armée régulière. En fait, lorsqu'ils sortaient de la période de formation, ils retournaient aux Interahamwe (30c). »

Gewezen eerste minister Nsengiyaremye bevestigt de visie van professor Prunier : « ... il y a eu constitution de milices. Au début il s'agissait de mouvements de jeunesse des partis chargés d'animer des meetings politiques mais par la suite ils se sont transformés en forces de combat. Le processus s'est poursuivi avec le et l'armement et la situation s'est sérieusement aggravée à partir de septembre 1992 jusqu'à la fin. Quand on constitue une milice, c'est qu'elle devra un jour ou l'autre servir à quelque chose ! La présence de milices était donc un élément de préparation, un pion en cas de guerre civile. » (31c). »

In verband met de getalsterkte van die milities acht mevrouw Desforges het « moeilijk te zeggen hoeveel mensen deel uitmaakten van de milities die alle partijen oorspronkelijk hadden opgericht om de andere partijen te bestrijden. Men heeft het gehad over 1 200 tot 1 300 leden van Interahamwe, maar generaal Dallaire dacht dat er in Kigali ten minste 3 000 waren. De eerste minister heeft zelfs verklaard dat er in elke gemeente militieleden waren, maar dat lijkt mij overdreven. Daardoor zou de rol van de partij aan de macht worden overdreven en zou de rol van de andere partijen worden geminimaliseerd (32c). »

3.6.4.3. Aanleggen van lijsten met te vermoorden personen

Professor Prunier heeft zeer duidelijk het fenomeen van het aanleggen van lijsten met te vermoorden personen toegelicht : « Le problème des listes était une question d'urgence parce que ces personnes ne savaient pas quand on allait les interrompre. Ils craignaient d'être interrompus dans leur tâche. Il y avait des ordres de priorité et les listes étaient très courtes. J'estime le génocide à 800 000 morts, avec une marge d'erreur très importante de l'ordre de 10 à 15 %. Il n'y avait pas 800 000 personnes sur des listes. Tout le monde n'avait pas le même ordre de priorité dans la mort. Certaines personnes devaient mourir tout de suite et à tout prix. Les personnes qui ont été tuées les 7, 8, 9, 10 et 11 avril devaient mourir parce qu'elles étaient importantes. Il y avait là un certain nombre de Tutsis mais aussi beaucoup de Hutus de l'opposition. Au départ, on a presque tué moitié, moitié. Mme Agathe a été tuée et son mari aussi, parce qu'il avait le malheur d'être le mari de sa femme ! Il était hutu et pas politisé. M. Landucas Ndasingwa était le secrétaire général du président du parti libéral et avait une femme canadienne blanche qui a aussi été tuée, ainsi que leurs enfants. Ils étaient sur la liste d'urgence parce que si on arrêtait les auteurs des tueries le troisième jour, il fallait au moins que ceux-là soient morts. Par exemple, l'ancien Premier ministre M. Twagiramungu leur a échappé en sautant par-dessus la clôture et en passant par les jardins. Il était évidemment sur la liste. Tous les leaders du parti social démocrate s'y trouvaient.

Personnellement, je suis membre du parti socialiste français et de son secrétariat international. J'avais des liens particuliers avec les membres du parti social démocrate. Sauf un, tous sont morts. Les gens du MDR, pas la tendance Mugenzi parce que c'était le MDR Power, mais la tendance Twagiramungu, étaient sur les listes. Il s'agissait d'une liste d'urgence. Ces personnes devaient mourir même si le génocide était interrompu le quatrième ou le cinquième jour. C'est pourquoi il y a eu cette affaire où vos soldats sont morts. Mme Agathe était sur la liste des priorités. Et ce n'était pas la dominante tutsie, mais la dominante politique, bien sûr, les Tutsis du FPR. Ils ont donc attaqué les bâtiments de l'Assemblée nationale où le bataillon du FPR était cantonné. Après cela, on a continué dans l'euphorie générale (33c). »

3.6.4.4. Aankoop van machetes

In verband met de aankoop van machetes deelt de heer Prunier de onderzoekscommissie de volgende gegevens mee : « La personne qui a acheté ces machettes n'est pas n'importe qui. Il s'agit de M. Félicien Kabuga, un des hommes-clés des milices Interahamwe. Il n'avait absolument aucun usage de ces machettes. Il pouvait simplement les distribuer à ses miliciens. La machette est un instrument agricole. De nombreuses personnes ont été tuées par des tas d'autres instruments, notamment avec des bâtons cloutés, car tout le monde ne disposait pas de machettes. Il suffisait d'enfoncer de très gros clous de charpenterie avec une pierre; on obtenait une sorte de massue primitive dont les clous frappaient violemment la boîte crânienne. Des houes ont également été utilisées pour tuer. Il s'agit aussi d'instruments agricoles dont le fer suffit à faire éclater une boîte crânienne. De nombreux crânes de victimes présentent d'ailleurs un éclatement au sommet. Les machettes ne sont jamais achetées en si grande quantité, tout simplement parce qu'il ne convient pas d'immobiliser un stock trop important. On n'achète pas 50 000 machettes en une seule fois, car il faudrait trop de temps pour les revendre. En fait, elles étaient achetées pour être distribuées. Vous me demandez s'il ne s'agissait pas d'un simple achat de matériel agricole. La réponse est non. Tout d'abord, l'acheteur n'était pas un agriculteur et, ensuite, la quantité était trop importante. Un marchand aurait pu effectuer un achat raisonnable de 500 ou 1 000 machettes, mais il aurait tout de même mis un certain temps à les revendre. Le nombre de 50 000 est complètement fou. Même en dix ans, ces machettes n'auraient pu être vendues » (34c). »

« Ces 50 000 machettes venaient du Kenya (35c). »

Mevrouw A. Desforges verstrekt nog meer informatie : « De vuurwapens werden aangekocht door het ministerie van Landsverdediging, de machetes door een privé-onderneming die door een goede vriend van Habyarimana werd geleid. Het geld voor de vuurwapens kwam uit officiële bron. (Opgemerkt zij dat 25 ton machetes min of meer overeenkomt met 25 000 machetes.) Heeft de omvangrijke civiele hulp die Rwanda kreeg het losbarsten van de volkenmoord mogelijk gemaakt of daartoe bijgedragen? Dat is zeker zo doordat die hulp de aankoop van de machetes mogelijk heeft gemaakt. Maar men moet echter ook rekening houden met leningen die Rwanda heeft afgesloten om wapens te kopen. Zo werd een belangrijk krediet in dollars toegestaan door Crédit Lyonnais, met de theeproductie gedurende vijf jaar als waarborg (36c). »

De commissie is niet in staat een verband vast te stellen tussen de aankoop van deze machetes en de voorbereiding van de genocide.

3.6.4.5. Andere aanwijzingen inzake de voorbereiding van een genocide

In haar inleidende uiteenzetting tijdens haar verschijning voor de commissie heeft mevrouw Suhrke, auteur van verslag 2 van de « Joint Evaluation », het volgende geantwoord op de vraag of de volkenmoord te voorzien was : « Niemand kon zich indenken dat de volkenmoord zich zo snel en op zo'n grote schaal zou voordoen. De internationale besluitvormers hebben de conclusies niet kunnen trekken. Beschikten zij over de informatie om dat wel te doen ?

Velen wisten toen dat er georganiseerde groepen bestonden. Er hadden zich gewelddaden voorgedaan en het staatsapparaat was betrokken bij extremistische propaganda die op de uitroeiing van de Tutsi's was gericht. Begin 1994 stuurde UNAMIR de VN een telegram waarin melding werd gemaakt van plannen om Belgen om te brengen die van de VN-troepen deel uitmaakten. Het plan wordt in het telegram in detail beschreven.

Deze informatie heeft echter niet geleid tot de conclusie dat er een volkenmoord plaats zou kunnen hebben. Men had de moorden moeten zien als een deel van een scenario. Voorts had de CIA in 1994 een rapport uitgebracht waarin de akkoorden van Arusha werden geanalyseerd. De conclusie van dat rapport was dat men op een mislukking afstevende. Men ging ervan uit dat op grote schaal gewelddaden zouden worden gepleegd en dat zij tot de moord op een half miljoen mensen zou leiden. Andere waarnemers hebben bevestigd dat gewelddaden op etnische gronden tot de mogelijkheden behoorden indien een burgeroorlog losbarstte. Het feit dat men die signalen niet heeft gemerkt, is onder meer te wijten aan structurele gebreken in de werking van de VN.

Men heeft verscheidene signalen opgemerkt die verschillende inlichtingen opleverden. Naar wie moest men luisteren ? In Rwanda was Frankrijk het best ingelicht over de Hutu-extremisten maar het hechtte vooral belang aan de inlichtingen over het FPR, dat het als een tegenstander beschouwde.

Aangezien dat VN-verslag slechts gewag maakte van twee- of driehonderd personen, werd het niet ernstig genomen.

Het bevatte vrome wensen. Een geplande volkenmoord vergde een grotere internationale interventie. Toen de volkenmoord is uitgebroken, heeft de internationale gemeenschap zich echter teruggetrokken. Rwanda had voor de leden van de Veiligheidsraad dus maar weinig strategisch belang.

De gebrekkige interpretatie van de signalen die de volkenmoord aankondigden, wijst op een gebrekkige inzameling van inlichtingen en een manke politieke analyse bij de VN. In januari 1994 beschikte het secretariaat-generaal over duidelijke informatie over de voorbereiding van de volkenmoord. Die informatie circuleerde in alle departementen van de VN.

Ook de ambassades van de Verenigde Staten, van Frankrijk en van België in Kigali beschikten erover. Er is echter geen enkel extraplan uitgewerkt waarin rekening werd gehouden met de verslechtering van de toestand. De rules of engagement van UNAMIR werden niet gewijzigd.

De Staten waren niet bij machte de inlichtingen in te zamelen en te gebruiken (37c). »

Naast de gegevens die in het rapport van de ad-hocgroep vermeld staan, verwijzen wij naar onder meer de volgende aanwijzingen die Mevr. Suhrke geeft :

a) Een document dat het bestaan van het « réseau zéro » aan het licht brengt en dat in de zomer van 1992 gepubliceerd is. Dat document draagt als titel « Le Réseau Zéro - lettre ouverte à Monsieur le Président du Mouvement Républicain National pour la Démocratie et le Développement (MRND) ». Het document heeft een zeer ruime verspreiding gekend bij de diplomaten in Kigali. De auteur licht er de redenen toe waarom hij het MRND verlaat. Zijn brief zegt hierover onder meer het volgende : « (...) D'autre part, le « leadership » du MRND n'a précisément pas changé. Les quelques structures et hommes nouveaux ont été ankylosés, puis phagocytés par les vieux « gourous » du MRND ancienne formule. Ceux-ci ont, depuis plusieurs années déjà, formé ce que j'appelle « LE RESEAU ZERO », un noyau de gens qui a investi méthodiquement toute la vie nationale : politique, militaire, financière, agricole, scientifique, estudiantine, familiale et même religieuse. Ce noyau considère le pays comme une entreprise dont il est légitime de tirer le maximum de profit, ceci justifiant toutes sortes de politiques. Le « Réseau Zéro » se présente comme le champion de la défense du Chef de l'État actuel et chef du parti MRND, quitte à le réduire au niveau étroit de chef de plan. C'est que ce noyau s'est constitué à base de relations personnelles, multiformes, organisées par des hommes omniprésents et, ma foi, fort habiles. (...) C'est le « Réseau Zéro » qui a attisé les clivages ethniques et régionaux pour couvrir ses visées et ses intérêts. Le « Réseau Zéro » est d'autant plus puissant qu'il occulte et qu'il dispose de moyens considérables financiers et d'autres ... innommables (38c) ».

Dit document is tweetalig verschenen in het Frans en in het Kinyarwanda.

b) In het dagblad Unurava, nummer 10 van 28 augustus, publiceert de directeur Janvier Afrika een artikel waarin hij de handelwijze van dat netwerk in detail beschrijft. Afrika bevestigt zelf deel te hebben uitgemaakt van dat netwerk en aan gewelddaden te hebben deelgenomen. Hij geeft een lijst met meer dan 25 namen, waaronder die van president Habyarimana zelf, drie van diens zwagers en diens schoonzoon. Afrika wordt onmiddellijk aangehouden (39c).

c) Het bestaan van doodseskaders aan het licht gebracht.

In september 1992 hebben professor Reyntjens en senator Kuypers het bestaan van doodseskaders en van het « Réseau Zéro » in de openbaarheid gebracht (40c). Zij zeggen daarover het volgende : « qu'un groupe de personnes met tout en oeuvre afin de faire échouer le procès de démocratisation. Il s'agit en l'espèce d'escadrons de la mort, qui sont organisés par une quinzaine de personnes, qui ont des fonctions importantes et qui se trouvent à proximité immédiate du Président (...) Plusieurs personnes au Rwanda connaissent ce groupe qui opère actuellement sous le nom « réseau zéro ». Cependant, ce groupe dispose d'un tel pouvoir et est tellement dangereux, que personne n'ose en parler et que les enquêtes judiciaires sont vouées à l'échec (...) (41c). »

Het oogmerk van « Réseau Zéro » bestond erin « discréditer le changement en cours ». Het bestond onder meer uit drie zwagers van president Habyarimana (Protée Zigiranyirazo, Séraphin Rwabukumba, kolonel Elie Sagatwa) alsook uit kolonel Bagosora.

In een aanvullende nota die de titel « Les escadrons de la mort » draagt, schrijft professor Reyntjens : « (...) la technique la plus inquiétante consiste en des tentatives de causer des affrontements meurtriers. Nous possédons des témoignages très précis de ces déstabilisations au Bugesera et à Kibuye. Au Bugesera, les affrontements ont fait plusieurs centaines de morts, beaucoup plus de blessés et des milliers de déplacés. (...) Les activités de ce groupe ont un triple effet : - sabotage du processus de démocratisation, qui ne peut se dérouler correctement dans un contexte de déstabilisation; (...) (42c). »

In een brief aan president Habyarimana van 2 oktober 1993 komt senator Kuypers terug op die aantijgingen : « sur le risque de déstabilisation continue au Rwanda et sur les entraves au processus de paix, suite aux manoeuvres et aux actes criminels de ce groupe (43c). »

d) Ook de toespraak van Léon Mugesera van 22 november 1992 in Kabaya in de prefectuur Gisenvi moet worden vermeld.

Deze toespraak van een hooggeplaatst verantwoordelijke van de MRND roept onomwonden op tot moord op de Tutsi's met zinnen als deze : « Sachez que celui à qui vous n'avez pas encore tranché la tête, c'est lui qui tranchera la vôtre » , of verder over de Tutsi's : « Je vous apprends que votre pays c'est l'Éthiopie et nous allons vous expédier sous peu via Yangorabo (une rivière) en voyage express. » Andere veelzeggende citaten : « Pourquoi n'arrête-t-on pas ses parents (van kinderen die zich bij het RPF hebben gevoegd) pour les exterminer ? », « Pourquoi n'extermine-t-on pas tous ces gens qui convoient les jeunes au front ? Dites-moi vraiment, attendez-vous béatement qu'on vienne vous massacrer ? »

e) Rapport van de FIDH (Fédération internationale des Ligues des Droits de l'Homme)

Voor de eerste maal komt de kwestie van de genocide aan bod in een openbaar document met een ruime verspreiding.

Het rapport van de FIDH van februari 1993 (44c) stelt in zijn conclusies onder meer : « (...) Après avoir recueilli des centaines de témoignages et entrepris des fouilles des fosses communes, la commission a conclu sans aucun doute que le gouvernement rwandais a massacré et fait massacrer un nombre considérable de ses propres citoyens. La plupart des victimes étaient des Tutsis, mais le nombre de victimes hutus, presque tous adhérants des partis du comité de concertation, monte depuis les derniers mois. Au total, on estime que le nombre de victimes se chiffre à au moins 2 000 depuis le 1er octobre 1990. De plus, les attaques organisées par le gouvernement ont blessé des milliers de personnes et les ont dépourvus de leurs raisons, animaux domestiques et de la presque totalité de leurs biens.

D'après le témoignage des agresseurs aussi bien que celui des victimes, les autorités étaient impliquées dans les attaques : des bourgmestres, des sous-préfets, des préfets, des membres de comité de cellules, des responsables de cellules, des conseillers, des policiers communaux, des cadres de services administratifs et judiciaires, des gardes forestiers, des enseignants, des directeurs de centres scolaires et des cadres de projets de coopération.

La complicité de ces autorités fut trop importante et trop générale pour supposer que leur participation ait été le résultat de décisions individuelles et spontanées. (...)

Dans chaque commune, les troubles épousent en générale des frontières administratives, conséquence naturelle de la participation ou non-participation des autorités. La simultanéité des attaques dans les communes différentes établit l'existence d'une organisation plus étendue. De la même façon, les prétextes pour les attaques se répètent de l'une à l'autre : nécessité de débroussailler une région, travail à faire pour la communauté (umuganda), l'arrivée d'un inconnu avec un sac à la main, la présence d'un recruteur des Inkotanyi (45c). »

In haar conclusies snijdt de FIDH het onderwerp van de volkenmoord rechtstreeks aan : « (...) Les témoignages prouvent que l'on a tué un grand nombre de personnes pour la seule raison qu'elles étaient tutsis. La question reste de savoir si la désignation du groupe ethnique « Tutsi » comme cible à détruire relève d'une véritable intention, au sens de la Convention, de détruire ce groupe ou une part de celui-ci « comme tel ».

Certains juristes estiment que le nombre de tués est un élément d'importance pour que l'on puisse parler de génocide. Les chiffres que nous avons cités, certes considérables pour le Rwanda, pourraient, aux yeux de ces juristes, rester en deça du seuil juridique requis.

La commission estime que, quoi qu'il en soit des qualifications juridiques, la réalité est tragiquement identique : de nombreux Tutsis, pour la seule raison qu'ils appartiennent à ce groupe, sont morts, disparus ou gravement blessés et mutilés; ont été privés de leurs biens; ont dû fuir leur lieu de vie et sont contraints de se cacher; les survivants vivent dans la terreur.

On constate certes une extension des agressions aux Hutus opposants du MRND ou de la CDR. Cette extension peut compliquer mais pas modifier la nature fondamentale du débat (46c). »

In het hoofdstuk over de schendingen van de mensenrechten door de krijgsmacht, komt de FIDH overigens tot het volgende besluit : « (...) Ces exactions ont toutefois pu se développer et prendre un caractère structurel, non seulement par l'impunité dont elles ont bénéficié, mais également du fait que les exactions les plus graves sont manifestement le résultat d'initiatives organisées au plus haut niveau de l'état major militaire. Si l'armée se comporte de manière arbitraire et indisciplinée vis-à-vis des populations, l'on observe que la hiérarchie est en revanche bien structurée et que l'autorité y est forte. La redoutable efficacité de l'armée dans un certain nombre de mises en scène, de coups montés, d'exécutions massives (voir notamment à ce sujet le cas du massacre des Bagogwe), permet de conclure que cette autorité est utilisée pour de telles organisations d'exactions. En revanche, c'est à dessein que cette autorité ne se manifeste pas dans d'autres cas, où les militaires sont laissés à eux-mêmes et sont certains de rester impunis. (...) (47c) »

Het rapport neemt vervolgens de belangrijkste uittreksels van het commissieverslag van de FIDH over om de bovengenoemde vijand te omschrijven (48c).

De eindconclusies en de aanbevelingen van de FIDH luidden : « Pour ce qui concerne l'État rwandais toutefois, la commission d'enquête internationale est arrivée à la conclusion que la violation des droits de l'homme a été commise de manière massive et systématique avec l'intention délibérée de se prendre à une ethnie déterminée de même qu'aux opposants politiques de manière générale (49c). »

De FIDH doet drie aanbevelingen aan de heer Habyarimana, president van de Republiek, waarvan echter geen enkele werd opgevolgd. Vooral de derde aanbeveling is belangrijk « en sa qualité de président du MRND, le président de la république devrait dissoudre immédiatement la milice armée du MRND, appelée Interahamwe » (50c).

Op 10 februari 1993 werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers over dit rapport gedebatteerd.

f) Verslag van de speciale rapporteur van de Commissie van de mensenrechten van de VN, de heer Ndyaye : Rwanda-missie van 8 tot 17 april 1993. Dit verslag bekrachtigt het verslag van de FIDH :

78. The question whether the massacres described above may be termed genocide has often been raised. It is not for the Special Rapporteur to pass judgement at this stage, but an initial reply may be put forward. Rwanda acceded to the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide on 15 April 1975. Article II of the Convention reads :

« In the present Convention, genocide means any of the following acts committed with intent to destroy, in whole or in part, a national, ethnical, racial or religious group, as such :

(a) Killing members of the group;

(b) Causing serious bodily or mental harm to members of the group;

(c) Deliberately inflicting on the group conditions of life calculated to bring about its physical destruction in whole or in part;

(d) Imposing measures intended to prevent births within the group;

(e) Forcibly transferring children of the group to another group. »

79. The cases of intercommunal violence brought to the Special Rapporteur's attention indicate very clearly that the victims of the attacks, Tutsis in the overwhelming majority of cases, have been targeted solely because of their membership of a certain ethnic group, and for no other objective reason. Article II, paragraphs (a) and (b), might therefore be considered to apply to these cases (51c). »

3.6.5. Gegevens in verband met de voorbereiding van de genocide waarover België beschikte

Over welke specifieke informatie beschikte België, naast de voornoemde aanwijzingen waarvan de hele internationale gemeenschap kennis kon nemen? Hoe is deze informatie gebruikt? Welk beeld had men van de dreiging ?

3.6.5.1. We wijzen erop dat de ad-hocgroep onder de documenten waarover de Belgische overheid beschikte, 19 documenten aangetroffen heeft waarin sprake is van een machiavellistisch plan, een destabiliseringsplan of mogelijke slachtingen. In twee van deze documenten wordt expliciet de mogelijkheid van een genocide genoemd, in twee andere wordt dit gesuggereerd (52c), drie gegevens over het aanleggen van lijsten van te vermoorden personen, 11 over de paramilitaire opleiding van Hutu-milities, 13 over het boycotten van de Arusha-akkoorden en 17 over het verspreiden van wapens onder de bevolking door de Rwandese overheid.

Het verslag van de ad-hocgroep Rwanda is gebaseerd op :

­ de diplomatieke telexen van ambassadeur Swinnen;

­ de brief van 3 december 1993;

­ de aanvullende informatie van 2 februari 1994;

­ de rapporten van luitenant Nees;

­ de rapporten van plaatselijke mensenrechtenorganisaties;

­ de telex van Willy Claes van 25 februari 1994 waarin hij gewag maakt van de mogelijkheid van een volkenmoord.

3.6.5.2. De ad-hocgroep Rwanda behandelde slechts de periode na de ondertekening van de slotakkoorden van Arusha. De commissie heeft evenwel verschillende documenten en getuigenissen verzameld waaruit blijkt dat er ernstige aanwijzingen bestonden in verband met de voorbereiding en de planning van een genocide vóór de ondertekening van de Arusha-akkoorden in augustus 1993.

De commissie heeft geen toegang verkregen tot de documenten van Buitenlandse Zaken van vóór de Arusha-akkoorden; ze heeft niettemin kennis genomen van een aantal van deze documenten via het Belgische gerecht, na een huiszoeking op het ministerie van Buitenlandse Zaken, huiszoeking die bevolen werd door de gerechtelijke overheden.

a) In de lente van 1992 heeft ambassadeur Swinnen aan minister Willy Claes per telex informatie gezonden. In een eeste telex wordt melding gemaakt van een « État-major secret chargé de l'extermination des Tutsis au Rwanda afin de résoudre définitivement, à leur manière, le problème ethnique au Rwanda et d'écraser l'opposition hutue intérieure » (53c).

­ Een eerste document werd doorgezonden op 12 maart onder de titel « Betreft: Onlusten in Rwanda ­ Actionaal terreurplan » .

­ Een tweede document werd de dag daarop verstuurd en had als titel « Betreft: onderhoud met X » .

­ Een derde document werd verzonden op 27 maart 1992 en had als titel « Onderwerp: Rwanda ­ Onlusten Bugesera ». Het had de volgende inhoud :

« 1. Ik heb de eer u hierbij kopie van een anoniem vlugschrift te laten geworden dat een lijst bevat van de leden van de « État-major secret chargé de l'extermination des Tutsis du Rwanda afin de résoudre définitivement, à leur manière, le problème ethnique au Rwanda et d'écraser l'opposition hutue intérieure ».

Het is ook deze groep die volgens de auteurs verantwoordelijk is voor het mijnenleggen en de stadsterreur.

2. Zoals u merkt stemt deze lijst volledig overeen met de namen die X mij enkele weken geleden overmaakte, zelfs de volgorde is identiek.

3. Net zoals X deed opmerken, staat volgens het pamflet de verantwoordelijkheid van president Habyarimana vast.

4. Als uitvoerders van het uitroeiingsplan wijst het vlugschrift in de richting van de gendarmerieschool van Ruhengeri en de MRND-militie « Interahamwe ».

« De source sûre, nous venons de recevoir par chance une liste des membres de l'état-major secret chargé de l'extermination des Tutsis du Rwanda afin de résoudre définitivement, à leur manière, le problème ethnique au Rwanda et d'écraser l'opposition hutue intérieure.

La voici :

1. Protais Zigiranyirazo : président du groupe et beau-frère du chef d'État;

2. Elie Sagatwa : colonel, beau-frère et secrétaire particulier du président de la République, chargé des services secrets;

3. Pascal Simbikangwa : capitaine, officier au Service central de Renseignements (SCR);

4. François Karera : sous-préfet à la préfecture de Kigali, chargé de la logistique lors des massacres du Bugesera;

5. Jean-Pierre Karangwa : commandant, chargé des renseignements au ministère;

6. Justin Gacinya : capitaine, chargé de la police communale de la Ville de Kigali;

7. Anatole Nsengiumva : lieutenant-colonel, chargé des renseignements à l'état-major de l'armée rwandaise, un des responsables de l'assassinat des politiciens de Gitarama;

8. Tharcise Renzaho : lieutenant-colonel, préfet de la préfecture de la Ville de Kigali. Ce groupe est lié directement au président de la République qui le préside souvent soit à la présidence, soit à la permanence du parti politique MRND, building de Félicien Kabuga à Muhima, Kigali. Cet état-major clandestin dispose d'antennes au niveau de chaque préfecture et de chaque commune concernée. C'est ce groupe aussi qui pose des mines anti-char et anti-personne et sème la terreur dans les centres urbains, surtout à Kigali.

Autre information très utile : le groupe de tueurs professionnels qui vient de ravager le Bugesera avec une remarquable efficacité était constitué :

­ d'un commando recruté par les élèves de l'École Nationale de la Gendarmerie de Ruhengeri et entraîné à cet effet (habillés en civil); chargé de frapper des personnes préalablement sélectionnées, souvent des leaders locaux du PL (parti libéral) et du MDR (Mouvement Démocratique Républicain); il constitue le noyau central;

­ d'une milice « Interahamwe » du MRND recrutée en dehors du Bugesera, entraînée pendant des semaines dans différents camps militaires;

­ d'un groupe plus nombreux de miliciens « Interahamwe » du MRND recruté localement, chargé de piller et incendier, et comme indicateurs. La présence de ce dernier groupe permet de brouiller les cartes et de faire croire à un observateur non averti à des émeutes. »

In verband met dit document moet vermeld worden dat in tegenstelling tot wat een commissielid erover gezegd heeft tijdens de hoorzitting met de heer Swinnen op 20 juni 1997, de inhoud van de informatie en de beoordeling « de source sûre » niet afkomstig waren van de ambassadeur zelf maar wel van de opstellers van het overgezonden anoniem schrijven.

b) De Belgische overheid beschikte over een document dat afkomstig was van het Rwandese ministerie van Landsverdediging en op 21 september 1992 verzonden werd naar alle operationele sectorcommandanten alsmede naar de staf van de Gendarmerie. Hierin werden alle Tutsi's in het binnen- en het buitenland beschreven als de voornaamste vijand en werden alle personen die hulp verleenden aan de « voornaamste vijand » , bestempeld als aanhangers van de vijand.

Verder dient gewezen te worden op de toespraak die E.H. André Sibomana op 10 december 1993 heeft gehouden in het bijzijn van de pauselijke nuntius en van de Belgische ambassadeur naar aanleiding van de 45ste verjaardag van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de tweede week van de rechten van de mens georganiseerd door ADL.

De heer Sibomana verklaarde met name : « (...) Chaque jour dans ce pays, des êtres humains sont assassinés. Ils meurent pour avoir exprimé une opinion politique, parce qu'ils appartiennent à une communauté et/ou à une région particulière, ou simplement parce qu'ils ont le tort d'être pauvres. (...) Certains responsables de la protection de la population n'hésitent pas à déformer la réalité pour rejeter sur d'autres la responsabilité des assassinats. Ils cherchent souvent à entretenir un certain flou sur l'identité des tueurs, présentés comme étant des délinquants civils ou militaires qui échappent au contrôle des autorités. Pourtant, des indices nombreux tendent à prouver que ces groupes opèrent bien souvent en étroite collaboration avec les pouvoirs publics, voire sont des simples couvertures pour certains agents de l'État. (...). »

c) De VN-autoriteiten en de Belgische overheid waren op de hoogte van de informatie verstrekt door « Jean-Pierre », waarover reeds gesproken is in een ander hoofdstuk.

Wat de Belgische overheid betreft, verklaarde minister Delcroix tijdens zijn hoorzitting van 5 maart : « In de bedoelde periode van 4 à 5 maanden is noch vanuit Quatre-Bras noch vanuit Evere ooit aan de alarmbel getrokken om cruciale problemen te melden. » (54c)

Zoals reeds vermeld is in verband met de beoordeling van de dreiging tegen de Belgen van UNAMIR (punt 3.3.2.3.), erkende de minister, tijdens zijn tweede hoorzitting, dat hij op de hoogte was van de belangrijkste informatie die Jean-Pierre gegeven had : « (...) in die gegeven periode heb ik nooit een Jean-Pierre gekend. Ik heb ook nooit over hem horen spreken. Achteraf, ik weet niet meer wanneer dat precies aan bod is gekomen, wordt er wel over een zekere Jean-Pierre gesproken. Destijds heb ik uiteraard wel horen spreken over een informant. Ik geloof dat dit in de periode van januari, februari 1994 was. Toen werd in de documenten gesproken over een informant waaraan men zowat anderhalf jaar geleden, in de loop van november 1995, de naam Jean-Pierre heeft gegeven. Ik geloof niet dat deze man eerder met die naam werd geciteerd. In de toenmalige documenten was er alleszins geen sprake van de genaamde Jean-Pierre. Achteraf heeft men mij gezegd dat Jean-Pierre de echte voornaam was van de informant. Op het bewuste moment had ik er alleen kennis van dat « un informateur aurait déclaré à l'UNAMIR ». De informant beweerde ontstemd te zijn over de wending die de Interahamwe-agitatie had genomen, enz. Pas achteraf heb ik beseft, ik denk velen met mij, dat die man Jean-Pierre heette. » (55c) De minister erkende eveneens dat hij kennis had genomen van het rapport van majoor Hock van 2 februari 1994.

Generaal-majoor Schellemans, kabinetschef van de minister, bevestigt de verklaring van de heer Delcroix : « Voor zover ik mij herinner, zijn er berichten van een zekere Jean-Pierre op het kabinet toegekomen. De naam Jean-Pierre is slechts gedurende enkele dagen in de berichten vermeld. Volgens mij heeft de minister die berichten gelezen. » Hij verklaart verder : « Ik bevestig dat ik de naam Jean-Pierre in de post heb gezien en dat deze post in principe naar de minister werd doorgestuurd. » (56c)

In verband met de nota van 2 februari waarin verwezen wordt naar de gevaren die de Belgen van UNAMIR lopen en naar de genocide, heeft de generaal-majoor verklaard : « Die nota is inderdaad op het kabinet toegekomen. We kregen inlichtingen over bedreigingen, maar die werden niet als zeer gevaarlijk ingeschat. »(57c)

Minister Claes verklaarde aan de commissie : « Toen wij door een informant op de hoogte werden gebracht van de onrustwekkende ontwikkelingen in Rwanda, hebben wij onmiddellijk gereageerd. » (58c)

1. Minister Claes heeft namens de Belgische regering gereageerd toen begin januari via een informant alarmerende berichten binnenkwamen. Zowel te Kigali als in New York bleek toen dat UNAMIR vanuit het hoofdkwartier niet veel beweegruimte kreeg. De Belgische regering heeft in New York, via ambassadeur Noterdaeme, bij de UNO het verzoek van generaal Dallaire ondersteund om in Rwanda voortaan strenger te kunnen optreden.

2. Omdat er vanuit de UN en bij UNAMIR ter plekke weinig reactie kwam liet minister Claes ten slotte op 11 februari 1994 een brief overhandigen aan SG BB Ghali waarin hij duidelijk stelt dat het benadrukken van het politiek profiel van de UNO (m.a.w. UN-vertegenwoordiger Booh-Booh dient actiever op te treden) samen moet gaan met de verhoging van de veiligheid. Hij wijst erop dat de huidige politieke impasse kan leiden tot een onomkeerbare explosie van geweld. Het valt te vrezen dat, als men de negatieve evolutie van de toestand in Rwanda niet tot staan brengt, de UNAMIR haar rol niet kan spelen bij de toepassing van de akkoorden van Arusha.

Er zij opgemerkt dat de informatie die door Jean-Pierre doorgegeven werd, in het verslag van de coördinatievergaderingen tussen Buitenlandse Zaken, Landsverdediging, Ontwikkelingssamenwerking en het kabinet van de eerste minister vermeld is in de volgende eenvoudige bewoordingen : « UNAMIR estime à environ 1 500 le nombre de milices MRND. » (59c) en « l'État-major confirme l'insécurité qui règne dans la population à Kigali en raison de l'explosion d'une vingtaine de grenades au cours des derniers jours. Il s'agit à son avis d'une action concertée. » (60c)

Deze informatie is niet aan de orde geweest op de Ministerraad. De eerste minister heeft bevestigd dat Rwanda tussen 19 november en 4 maart niet op de agenda van de Ministerraad heeft gestaan. De heer Dehaene heeft verklaard : « Les opérations se font au niveau des départements concernés. Ils doivent voir s'il y a des éléments à transmettre au Conseil des ministres. » (61c)

In antwoord op de vraag « Vond u dat er onvoldoende aanwijzingen waren om de kwestie met de heer Dehaene of de heer Claes te bespreken ? » (de vraag heeft in het bijzonder betrekking op de informatie over de bedreigingen ten aanzien van de Belgische blauwhelmen, die gelijktijdig met de informatie over de dreiging van een genocide door Jean-Pierre onthuld wordt) verklaarde de heer Delcroix : « Nee, dit was voor Evere en voor het kabinet inderdaad geen aanleiding om een crisisberaad bijeen te roepen. Dat werd zo niet aangevoeld. » (62c) Hij voegt eraan toe : « Er was een vast agendapunt op de ministerraad waarbij minister Claes de belangrijkste punten van de buitenlandse politiek toelichtte. Hij gaf dan de situatie van Rwanda weer. Soms kwam ik daarin tussen en gaf bijkomende informatie. Men mag niet beweren dat er op de ministerraad gedurende vier maanden niet over Rwanda werd gesproken. » (63c) Hij voegt eraan toe : « de heer Claes las tijdens de ministerraad herhaaldelijk citaten uit berichten van de ambassade van Kigali, wanneer de situatie in Rwanda ter sprake kwam. » (64c)

De minister besluit : « Het algemeen gevoel was dat men de situatie onder controle had en dat er geen precair gevaar was. Veronderstel dat ik op basis van de informatie waarover ik beschikte ervan op de hoogte was geweest dat de Belgen daar systematisch gevaar liepen en dat er op elk moment een genocide kon uitbreken, dan zou ik drie weken voordien samen met zestig journalisten, parlementsleden, kabinetsmedewerkers en militairen toch geen bezoek gebracht hebben aan Rwanda. » (65c)

De heer Dehaene bevestigt dat de regering geloofde in de akkoorden van Arusha. « Het is absurd te veronderstellen dat een akkoord niet nageleefd zal worden. » (66c) Dit al dan niet gegronde gevoel heeft misschien ertoe geleid dat bepaalde zogenaamde alarmerende berichten gerelativeerd werden en dat andere die meer overeenstemden met de algemene opinie, meer aandacht kregen.

Nochtans was het eerste soort berichten bekend, zoals meerdere getuigen voor de commissie verklaard hebben.

Mevrouw Des Forges verklaarde : « D'après les diplomates avec lesquels j'ai parlé et qui étaient à Kigali alors, la distribution des armes, le recrutement et la formation des milices qui continuaient et devenaient toujours plus importants étaient des sujets discutés à haute voix parmi les diplomates (...) Quand j'ai essayé de rassembler tous les signes avant-coureurs, tous les avertissements qu'il y a eus, je me rendais compte évidemment que les responsables du moment ne possédaient pas, tous, tous ces avertissements. Il n'y a pas eu quelqu'un qui s'est assis pour regarder tous ces avertissements à la fois mais, quand même, la série avait un tel poids, une telle densité, une telle intensité, que je trouve impossible le fait d'avoir ignoré qu'il y avait un risque très, très grave d'une tuerie massive. » (67c)

d) Uit de hoorzittingen zijn andere gegevens naar voren gekomen over de berichten waarover de Belgische en de internationale autoriteiten beschikten.

Tijdens zijn hoorzitting voor de Commissie verklaarde de heer Jean-Pierre Chrétien : « (...) Parmi « les indications dont disposaient les autorités belges et la Communauté internationale quant à la préparation d'un génocide » ­ je reprends la formulation de la commission ­, figurait donc la propagande développée dans les journaux les plus proches du pouvoir et en particulier de la faction présidentielle; En parlant de RTLM et des autres organes de la même mouvance, je reviendrai plus loin sur l'importance politique de ces médias, interdisant d'y voir des organes marginaux. Je crois utile de rappeler ici les points essentiels de cette propagande. Il ne s'agit pas d'une simple juxtaposition d'appels à la haine, forgés pour une polémique conjoncturelle mais d'un système cohérent, enraciné dans une idéologie prédéfinie. La mise à plat des différents aspects de l'argumentaire développé par cette propagande permet de dégager quatre grandes lignes :

1) La diabolisation globale des Tutsis identifiés biologiquement et dénoncés sur les plans social, politique et moral, (...)

2) La nécessité impérative pour les Hutus de constituer un bloc homogène, garantissant du « peuple majoritaire », fondement de la logique ethniste du Hutu power, (...)

3) La priorité de l'identification ethnique (...)

4) La légitimation de la violence absolue par l'autodéfense (...). » (68c)

De heer Jean-Pierre Chrétien heeft in zijn inleidende uiteenzetting lang uitgeweid over deze vier punten en kwam tot het volgende besluit : « (...) Fallait-il traiter cette propagande par le mépris. La considérer comme un délire de marginaux particulièrement excités? En fait, elle émanait des réseaux les plus liés au pouvoir, c'est-à-dire de ce qu'on a appelé l'akazu. Le journal Murwanyashyaka, organe du MRND, traitait lui aussi de « chiens » en avril 1991 ceux qui selon lui trichaient sur leur ethnie en falsifiant leurs papiers; en 1992 il dénonçait les « partis traîtres » avec la même virulence que Kangura. Le style était le même (...). » (69c)

Verscheidene getuigen hebben zich uitgesproken over de manier waarop de Belgische overheid de informatie heeft ontvangen en verwerkt en plaatsten vraagtekens bij de voorspelbaarheid van de genocide.

Tijdens de hoorzitting van 11 juni 1997 verklaart professor Prunier : « Bon nombre de gens se refusent à admettre la possibilité selon laquelle ces événements auraient été organisés, car cela leur paraît trop monstrueux. Selon moi, ils étaient prévus. Mais étaient-ils prévisibles, notamment de la part des étrangers ? À cet égard, je tenterai d'exonérer quelque peu la responsabilité européenne. À mon avis, il était très probable que des actes de violence seraient commis, mais pas un génocide. Toute le monde a donc été surpris, même certains des participants, ce qui peut paraître paradoxal. Au niveau des proches du régime, on s'attendait certainement à ce que certains Tutsis et des responsables politiques soient tués, à ce qu'il y ait une sorte de Saint-Barthélemy politique, et d'aucuns le souhaitaient. Mais de là à passer de 3 à 4 000 morts ciblés à un massacre sans discrimination d'une foule de personnes qu'il était inutile de tuer... En effet, de même que le génocide des Juifs a plutôt freiné l'effort de guerre des Allemands pendant la deuxième guerre mondiale, le génocide des Tutsis et des Hutus démocrates a freiné l'effort de guerre des forces armées rwandaises contre le FPR. Cela ne les a certainement pas aidés sur le plan militaire, bien au contraire. De ce point de vue, le caractère prévisible du phénomène était très limité, selon moi.

Certains des acteurs eux-mêmes ont dû se demander dans quoi ils étaient embarqués. En effet, un flottement a été constaté. On l'a bien vu à propos de ce pseudo-gouvernement génocidaire qui s'est déplacé sur Gitarama à peine quelques jours après l'assassinat d'Habyarimana. Les gens de Gitarama étaient un peu dépassés par les événements. Certains, comme Théodore Sindikubwabo, souhaitaient aller jusqu'au bout. En effet, quand il est allé à Butare et qu'il a fait son fameux discours disant : « Qu'attendez-vous ? Vous dormez ? », c'était très clair. Mais certains autres, tels que le ministre de l'Éducation, qui était l'ancien recteur de l'université, étaient dépassés par les événements. Je ne peux pas croire que cet homme ait souhaité de tels événements. Je ne serais pas étonné qu'il ait plus ou moins collaboré à 3 ou 4 000 assassinats, mais je ne peux croire qu'il ait souhaité 800 000 morts. Il espérait une opération plus chirurgicale. Personnellement, il m'a fallu 4 jours pour comprendre ce qui se passait. Ce n'est que le quatrième jour que j'ai dû me rendre à l'évidence et me rendre compte que cela n'allait pas s'arrêter, que c'était le grand chelem. Je n'arrivais pas à y croire.

Quand on voit les quelques timides signes donnés à l'état-major du général Dallaire, au gouvernement de votre pays, par quelques Rwandais, durant les mois de février, mars et avril, je peux parfaitement croire que ces signes n'aient pas été pris au sérieux, d'autant plus qu'aucun de ces critères ne pouvait paraître sérieux à un regard européen. Il s'agissait de listes, gribouillées sur des pages de cahier, écrites au stylo-bille, avec un tas de noms dont 90 % nous sont inconnus. Pourquoi ceux-là plutôt que d'autres ? En plus, dans la région, tout le monde fait tout le temps circuler des plans de génocide et d'assassinat depuis 30 ans. De temps en temps, un d'entre eux se concrétise. Il y a le mythe de ce fameux plan Arthémon Simbananiye au Burundi. Tout le monde a un génocide dans sa serviette. Vous ne pouvez pas parler à un Hutu sans qu'il vous dise qu'il a le plan de domination régional de l'empire tutsi depuis l'Ouganda jusqu'à la Zambie et qu'il le tient de fort bonne source, de l'état-major de l'armée burundaise. Il vous sort un faux sur papier à en-tête de l'armée burundaise.

Si vous parlez à un Tutsi, il vous dira qu'il sait que les Hutus vont, au Kivu, massacrer la totalité des Tutsis du Masisi et que c'est arrangé avec Mobutu. On me disait cela aussi, avant le génocide au Rwanda, en parlant du Kivu. Ce problème ethnique existe dans toute la région et pas seulement dans les frontières des États. Tout qui a traîné ses guêtres a pu avoir entre les mains des plans faux, des listes de gens à assassiner, de gens qui allaient faire un coup d'État, qu'on allait emprisonner ou fusiller. De temps en temps, une concrétisation se produit, par exemple en 1972 avec le génocide partiel sélectif des élites Hutus par les Tutsis au Burundi. De temps en temps, c'est vrai. Mais depuis 22 ans, cela ne s'était pas produit et on avait fini par croire que cela s'était peut-être calmé. Encore qu'en octobre et novembre 1993, il y ait eu des embryons de génocide des deux côtés au Burundi. Honnêtement, je ne sais pas ce que j'aurais fait si j'avais été à la place du général Dallaire ou du secrétaire général des Nations Unies.

On dit qu'il se prépare quelque chose. Que fait-on ? Faut-il demander aux Nations Unies de donner à la Minuar un nouveau mandat, d'être sur le pied de guerre, d'avoir une préparation à l'action militaire immédiate ? C'est très difficile à imaginer quand on voit l'état d'esprit dans lequel se trouve l'assemblée général de New York face à ce genre de choses. On ne peut pas dire qu'ils brillent par leur activisme, leurs résolutions et leur rapidité dans l'exécution. C'est une litote. Honnêtement, je vois la prévisibilité comme assez basse. Personne n'y a vraiment cru. Tout le monde doit peut-être faire son mea culpa. Les Rwandais eux-mêmes n'y ont pas cru. Les gens du FPR non plus, vu la lenteur de leur réaction. Ils ont mis cinq jours à réagir. Dans les premières 48 heures, quand on parlais aux gens du FPR, ils disaient que le massacre attendu s'était produit mais ils n'utilisaient pas le terme « génocide ». Tout le monde savait qu'il y avait une Saint-Barthélemy politique. Elle était prévisible. Si l'on avait été prêt pour le « moins », on aurait peut-être pu agir sur le « plus ». On aurait pu au moins se dire qu'à Kigali, quelques centaines ou milliers de personnes étaient en danger à partir du moment où les accords d'Arusha devenaient applicables, qu'on tenterait d'éliminer ces gens avant l'application des accords. Il y avait là quelque chose de prévisible. Le massacre général de 800 000 personnes, par contre, n'était pas prévisible. » (70c)

De heer Gillet verklaarde : « De heer Habyarimana volgde tegelijk twee logica's : die van Arusha en die van de volkenmoord. Hij kon dat dubbel spel niet tot in het oneindige volhouden. Naarmate de tijd vorderde, bleek een keuze steeds noodzakelijker. De Rwandese bevolking had zelfs de indruk dat, als de akkoorden van Arusha niet werden toegepast, een algemene slachting plaats zou hebben. Habyarimana heeft uiteindelijk toegegeven aan de diplomatieke druk en vooral aan die van België. Mogelijkerwijze hebben de leden van zijn omgeving die tegen Arusha waren toen besloten hem uit de weg te ruimen. (...) »

Luitenant Nees, die als officier S2 informatie moest bijeenbrengen voor KIBAT I, verduidelijkt ook enkele punten. In de loop van zijn opdracht heeft hij 29 rapporten opgesteld. Hij is die beginnen op papier te zetten zodra kolonel Marchal hem daar toestemming toe heeft verleend, d.w.z. ongeveer vanaf 16 januari 1994. Zijn laatste rapport dateert van 11 maart 1994, de dag waarop hij werd opgevolgd door luitenant De Cuyper. De door luitenant Nees ingewonnen informatie werd meegedeeld aan de Belgische generale staf.

Zijn informaties over de voorbereiding van een genocide of althans van moordpartijen waren talrijk, ofschoon versnipperd : « Wat onze informatie over de voorbereidingen van de genocide betreft, wil ik wel benadrukken dat het al te gemakkelijk is om achteraf de verschillende stukken van de puzzel in elkaar te passen. Een eerste aanwijzing vormde een nota die wij ontvingen rond 10 december. De nota was anoniem doch beweerde de opvattingen van hogere Rwandese officieren te verwoorden. De titel luidde : « het machiavellistisch plan van Habyarimana ». Ik ben ervan overtuigd dat deze nota werkelijk de opvattingen van enkele hogere officieren bevatte; het was duidelijk dat niet de hele legerleiding achter de akkoorden van Arusha stond. In die nota werden ook al de slachtpartijen aangekondigd in gebieden met veel Tutsi's en de moord op belangrijke personen die hadden bijgedragen tot het totstandkomen van de akkoorden van Arusha. Reeds op 18 december waarschuwde het FPR-blad « Le Flambeau » voor bijltjesdag. Die was gepland voor 23 december maar meer en meer aanwijzingen spraken over slachtpartijen in januari en zelfs in maart. Op de aangekondigde dagen gebeurde er echter niets abnormaals. Tegelijkertijd ontvingen we ook inlichtingen als zou de Interahamwe haar leden een militaire training geven en met vuurwapens leren omgaan. Zelfs een aantal in Rwanda gevestigde Belgen gaven ons aanwijzingen over wapendepots in Kigali. Aangezien wij die niet konden of mochten natrekken, wist ik niet hoe betrouwbaar die informatie was. » (71c)

Kolonel Balis verklaarde : « Iedere inlichting was welgekomen, uiteraard, maar er waren heel alarmerende feiten. Onder andere de moord op de heer Gatabazi. Het bericht dat ik had zien liggen ­ dat was ook op kapitain Claeys zijn bureau ­ meldde dat de Interahamwe klaar waren om binnen de twintig minuten 1 800 mensen te vermoorden. Er waren Tutsi-families die mij vertelden dat hun Hutu-buren hun bijna dagelijks kwamen zeggen dat ze heel binnenkort zouden worden afgemaakt. Er werden wapens uitgedeeld aan de Hutu's en een brave Tutsi-familievader die een officiële wapenvergunning aanvroeg, werd dit geweigerd. Er waren zoveel indicaties die duidelijk aantoonden dat er iets niet in orde was. Een inlichtingencel of een gespecialiseerd organisme, mensen die er dieper op zouden zijn ingegaan, hadden tot conclusies moeten komen. Daar ben ik vast van overtuigd. (...) Ik had ook geen enkele Afrika-ervaring. Ik ging er ook maar voor zes maanden naar toe. Na drie tot vier maanden permanent te moeten horen dat ik er niet moest mee inzitten, dat de Arusha-akkoorden zouden worden uitgevoerd en dat UNAMIR « a peace of cake » was, begint men zichzelf ... » (72c)

Daar staat tegenover dat de zienswijze van kolonel Vincent, hoofd van de MTS en informant van de SGR, daarvan volstrekt afwijkt : « Ik had niet de indruk dat er een volkenmoord op til was en ik heb nooit gedacht aan wat er op 6 april 1994 zou gebeuren. De moord op de president had niemand voorspeld en nochtans heeft die gebeurtenis in Rwanda de balans in geweld doen omslaan. (...) Ik heb nooit ernstige aanwijzingen gekregen over de genocide. Ik geloof dat de genocide uiting gaf aan de ontreddering van een volk dat door een hele reeks factoren gedestabiliseerd was. In de eerste plaats leidde de enorme demografische druk ertoe dat een groot deel van de bevolking onder de armoedegrens leefde. De prijs van koffie en thee was ingestort, de overheidsfinanciën wankelden en het IMF en de Wereldbank waren hun plan voor structurele hulp komen opleggen. De oorlog bracht veel lijden met zich en 900 000 mensen waren op de vlucht. In 1994 brak er in het Zuiden hongersnood uit. Vervolgens was er de democratisering die niet aangepast is aan dit soort samenleving omdat de politieke partijen er op niets berusten en de tegenstellingen alleen maar vergroten. Gedurende die periode schrijven zogenaamde journalisten er maar op los. De akkoorden van Arusha hebben het eeuwenoude wantrouwen tussen de bevolkingsgroepen nog aangescherpt. Dit wantrouwen werd nog groter door de moord op de president Ndadaye. Tot slot is volgens mij de doorslaggevende factor de moord op Habyarimana. Hij genoot aanzien en had de teugels goed in handen, waardoor men de vorige moordpartijen kon beperken. Zijn dood leidde tot de genocide ook al waren er nog moordpartijen op Hutu's ». (73c)

Generaal-majoor Verschoore verklaart : « De SGR kon enkele tekens van ernstige onlusten waarnemen, maar kon uit de ingewonnen informatie zeker niet besluiten dat er een genocide op komst was. » (74c)

De heer Swinnen, onze toenmalige ambassadeur in Rwanda, heeft tijdens de uitoefening van zijn ambt talloze telexen gestuurd aan het ministerie van Buitenlandse Zaken en aan het kabinet met heel wat informatie over de schending van de mensenrechten in Rwanda en de voorbereiding van de bloedbaden. « We hadden niet de nodige mankracht op de ambassade om alle uitzendingen van RTLM te beluisteren of te vertalen. In het begin zond RTLM slechts een à twee uur per dag in het Frans uit. Vanaf een bepaald moment heb ik de opdracht gegeven om de uitzendingen vaker te beluisteren. Er zijn heel wat uitzendingen opgenomen en over de inhoud ervan heb ik Brussel steeds uitvoerig ingelicht. Ik rapporteerde gericht over de naleving van de mensenrechten. » (75c)

« (...) Alles wat in de afdelingen 4 en 5 van het ad hoc-rapport vermeld staat klopt. Wij wisten dat. Ook de VN, Frankrijk, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en de Afrikaanse buurlanden wisten dat. De moord op Gatabazi was geen mysterie; iedereen is getuige geweest van de bloedbaden in 1992-1993. Wij wisten evenveel als de anderen maar wij hebben tienmaal meer ondernomen. Het rapport-Ndiaye is op 11 augustus 1993 verschenen, dus zeven dagen na de Arusha-akkoorden. De Commissie voor de mensenrechten heeft het pas in maart 1994 in behandeling genomen. (...) Wij hebben echter niet werkeloos zitten wachten op dat rapport. Na het incident te Bugesera en na een aantal rapporten van NGO's over die incidenten te hebben doorgenomen, hebben wij onmiddellijk gereageerd. Wij hebben onze ambassadeur teruggeroepen en hem pas teruggestuurd nadat wij de waarborg hebben gekregen dat de president en de eerste minister samen een verklaring zouden afleggen over de mensenrechten. Dat hebben zij gedaan op 7 april 1993.

In zijn rapport stelt Ndiaye dat dit initiatief positief is geweest. Evenmin hebben wij de besluiten van het rapport-Ndiaye afgewacht om ons bezig te houden met de mensenrechten. Zo hebben wij in aanwezigheid van Ndiaye verklaard dat er een burgerlijke politie moest komen. Nadien is die politie opgenomen in UNAMIR. Ndiaye heeft eveneens gepleit voor een verzoeningscampagne. Daarvoor hebben wij een veertigtal initiatieven genomen. Hij vond het trouwens nodig daartoe een beroep te doen op de media. Ook dat hebben wij gedaan : samen met het ABOS hebben wij een seminarie georganiseerd waaraan hebben deelgenomen : Guy Poppe, Colette Braeckman en Frédéric François, alsook iemand van RTLM. Op 16 maart 1994 heeft staatssecretaris Derycke in de Senaat zijn beleidsnota inzake de mensenrechten voorgesteld. » (76c)

De commissie komt tot het besluit dat de Belgische overheid ten laatste medio januari 1994 over een reeks samenlopende inlichtingen beschikte, zo niet over de voorbereiding van een genocide dan toch over de effectieve voorbereiding van een grootschalig bloedbad.

Tijdens de hoorzittingen zijn een aantal verklaringen gegeven voor de problemen die er waren met het interpreteren en verwerken van die inlichtingen.

Voorts is het zo dat tal van actoren (de VN, andere Staten, ...) over dezelfde informatie beschikten en er niet meer belang aan hebben gehecht.

3.7. MOORDPARTIJEN TOEGESCHREVEN AAN HET FPR

Professor Prunier heeft voor de commissie verklaard dat het FPR zich schuldig heeft gemaakt aan moordpartijen op grote schaal.

Amnesty International heeft in dat verband een rapport gepubliceerd over de moorden en de ontvoeringen door het Rwandees patriottisch leger in de periode van april tot augustus 1994.

« Amnesty International has known for several years that the RPF closely monitored and controlled movements of foreigners in areas under its control. Journalists and representatives of humanitarian organisations rarely talked to Rwandese citizens under RPF control without an RPF official being present. This ensured that before the new government came to power on 19 july 1994 very limited information about abuses by the RPA could be gathered or made public by independent observers. However, Amnesty International has received numerous reports of human rights abuses committed by the RPA since the war in Rwanda began in october 1990. These have included hundreds of deliberate and arbitrary killings or possible extrajudicial executions and « disappearances » of captured combatants and unarmed civilians suspected of supporting the former government. There have also been reports of civilian supporters of the RPF being allowed to kill opponents (77c) ».

Het rapport gaat voort :

« Many of these killings by the RPA, which appear to have gone largely unreported, have taken place in north-eastern Rwanda in mid-April 1994. Others have occurred in southern and western Rwanda once the RPA took control of these areas in May and June 1994. (...) Several dozen witnesses reported that members of the RPA arrived in Kagitumba on 12 April 1994. At first the fighters were reportedly very friendly to the local population and promised that the RPA was determined to protect the local people who were then summoned to a public meeting at Gishara. On 13 April unarmed civilian men, women and children gathered at Gishara in Kagitumba. RPA officials reportedly began addressing the crowd and suddenly without provocation or warning they opened fire on the crowd and threw grenades in the crowd.

It is unclear how many people were killed. However, from accounts of eye-witnesses, dozens are likely to have been killed in the incident ».

De UNO werd van deze feiten op de hoogte gebracht door de bijzondere rapporteur van de Commissie voor de mensenrechten.

De secretaris-generaal vestigde zelf verder de aandacht op de feiten door het rapport vrij te geven van de Commissie van deskundigen « established pursuant to Security Council resolution 935 (1994) » :

« b) Crimes against humanity and serious violations of international humanitarian law were committed by individuals of both sides of the conflict, but there is no evidence to suggest that acts committed by Tutsi elements were perpetrated with an intent to destroy the Hutu ethnic group as such, within the meaning of the Genocide Convention; the Commission recommended, however, that investigation of violations of international humanitarian law and of human rights law attributed to the Rwandese Patriotic Front be continued by the Prosecutor of the recently established International Tribunal for Rwanda (78c). »

Met betrekking tot de moordpartijen die het FPR worden toegeschreven, verklaart het overgezonden rapport verder :

« 95. The Commission of Experts has concluded that there exist substantial grounds to conclude that mass murders, summary executions, breaches of international humanitarian law and crimes against humanity were also perpetrated by Tutsi elements against Hutu individuals and that allegations concerning these acts should be investigated further.

96. As it was finalizing its preliminary report, the Commission of Experts received reports of violations of the right to life in Rwanda perpetrated in the period from August to early September 1994. The Secretary-General asked the Commission to investigate these reports (79c) ».

3.8. TERUGTREKKING VAN DE BELGISCHE TROEPEN

3.8.1. Situatie in Kigali

De commissie beschikt over zeer weinig geschreven documenten uit de betrokken periode (april 1994) die op het terrein waren opgetekend.

Het meest omstandige rapport over de toestand is waarschijnlijk de code cable van de heer Booh-Booh, vertegenwoordiger van de Secretaris-generaal van de VN, aan de heer Kofi Annan van 8 april 1994 :

« 1. De veiligheidssituatie in Kigali verslechtert naarmate de gevechten tussen de presidentiële wacht en het Rwandees Patriottisch Front (FPR) erger worden. Toch blijft de rest van het land kalm maar gespannen.

2. Na de dood van de presidenten van Rwanda en Burundi, gedurende de nacht van 6 april, hebben leden van de presidentiële wacht de residenties van verscheidene politieke figuren aangevallen en de Eerste Minister, de Voorzitter van het Grondwettelijk Hof en de Ministers van Informatie, Arbeid en Sociale Zaken en Landbouw ontvoerd. We hebben achtereenvolgens onbevestigde berichten ontvangen waarin staat dat deze leiders zouden vermoord zijn door hun ontvoerders. Er werd meegedeeld dat de presidentiële wacht verscheidene andere residenties heeft aangevallen en andere mensen vermoord, die ervan verdacht worden FPR-sympathisanten te zijn.

3. Een grote groep militairen van het FPR verliet het CND-complex (vroeger parlementsgebouw) op 7 april om 16 uur plaatselijke tijd en trok naar gebieden waar de presidentiële wacht was opgesteld met wie ze een vuurgevecht leverden. UNAMIR observeerde in de nabijheid van het UNAMIR-hoofdkwartier en het Bangladesh-bataljon verschillende gewapende FPR-patrouilles te voet in zones die gedomineerd werden door de aanhangers van de regering.

4. Ondertussen had een groep hoofdofficieren van het Rwandese leger een « crisiscomité » opgericht in een poging om de situatie te stabiliseren. Zij hebben UNAMIR gevraagd een staakt-het-vuren te regelen tussen het FPR en de presidentiële wacht. Zij hebben de politieke partijen die de huidige overgangsregering vormen, ook gevraagd bijeen te komen om het wettelijk gezag te herstellen en de oprichting van de overgangsinstellingen waarin de Arusha-akkoorden voorzien, te bespoedigen. UNAMIR verleent actieve steun aan deze pogingen en neemt als waarnemer deel aan het « crisiscomité ». Een tekst van dat « crisiscomité » gaat als bijlage hierbij.

5. Vandaag is een ontmoeting georganiseerd tussen de leden van het « crisiscomité » en het FPR om 14 uur plaatselijke tijd in het UNAMIR-hoofdkwartier. We hebben eveneens contact gelegd met het FPR en de presidentiële wacht in een poging om een staakt het vuren af te spreken. De onderhandelingen met de partijen zijn nog aan de gang.

6. De dood van de president van de republiek en de nog steeds niet bevestigde dood van de eerste minister en de voorzitter van het grondwettelijk hof alsook die van een aantal ministers hebben een machtsvacuüm gecreëerd, wat voor nieuwe problemen kan zorgen in het vredesproces. De aangestelde eerste minister is door UNAMIR naar ons hoofdkwartier gebracht waar hij onderdak en bescherming heeft gekregen op UNAMIR-domein.

7. Vandaag om 12 uur plaatselijke tijd hebben wij het volgende bericht gekregen van generaal Kagame, dat volgens zijn instructies afgegeven moest worden aan het « crisiscomité »; daarin stond dat :

1) hij klaar was om in Kigali deel te nemen aan een vergadering om het vredesproces vooruit te helpen;

2) hij als steun voor de regeringstroepen een bataljon naar Kigali stuurde om te verhinderen dat rebellen onschuldige mensen zouden doden;

3) het « crisiscomité » zijn oprechtheid kon bewijzen door niet te vuren op het naderende FPR-bataljon;

4) het FPR aan geen enkel vliegtuig de toestemming zal geven om te landen op Kayibanda International Airport van Kigali en dat die maatregel onmiddellijk van kracht wordt.

8. Onze onmiddellijke reactie op het bericht was generaal Kagame meedelen dat het aanvoeren van nieuwe troepen in Kigali op dat moment contra-productief zou werken en de pogingen zal belemmeren om een staakt-het-vuren tussen de presidentiële wacht en het FPR te regelen. Wij lieten hem onze waardering blijken voor zijn bereidheid om deel te nemen aan een vergadering in Kigali om het vredesproces te bevorderen en hebben zijn bericht doorgestuurd aan het « crisiscomité », zoals hij dat gevraagd had.

8. Ik span mij verder in om samen met alle politieke krachten de veiligheid in Kigali tot stand te brengen zodat het mogelijk wordt nieuwe pogingen te doen om de overgangsinstellingen op te richten. In dit verband heb ik van gedachten gewisseld met de leidende figuren van het nieuw opgerichte « crisiscomité ».

9. In naam van de Secretaris-Generaal en alle leden van UNAMIR, heb ik een nationale oproep gedaan voor het herstel van rust en orde en het vreedzaam samenleven van alle bevolkingsgroepen in het land. Ik heb ook de verklaring van de voorzitter van de Veiligheidsraad die de moorden veroordeelt en tot kalmte aanmaant, rondgestuurd.

9. Het spijt mij de dood te moeten bevestigen van tien militairen van het Belgisch contingent die aangehouden en gevangen genomen werden door de presidentiële wacht.

10. Hierna volgt een militaire evaluatie van de huidige situatie en een bijgewerkte versie van de militaire aspecten van de missie.

11. Mandaat en taken. Overeenkomstig resolutie 872 van de Veiligheidsraad van 5 oktober 1993 en het rapport van de Secretaris-generaal aan de Veiligheidsraad over Rwanda, gedateerd 24 september 1993, hebben we onze huidige situatie opnieuw onderzocht en bezorgen we u de volgende evaluatie.

12. Buiten de KWSA. Berichten van onze UNMO teams in de FAR-, zuidelijke en DMZ-(gedemilitariseerde zone) sectoren rapporteren een algemene rustige situatie, behalve enkele sterk negatieve reacties op de dood van de president in Gisenyi. In de sector van het FPR worden uitgebreide voorbereidingen getroffen voor een dringende offensieve operatie. Onze UNDP-contacten bevestigen eveneens deze algemene situatie.

13. Binnen de KWSA. Het verschijnen van een heel goed geplande, georganiseerde, opzettelijke en gedirigeerde terreurcampagne, hoofdzakelijk geïntroduceerd door de presidentiële wacht sinds de ochtend van de dood van het staatshoofd, heeft de situatie in Kigali helemaal gewijzigd. Agressieve acties werden niet enkel tegen de leiders van de oppositie ondernomen, maar ook tegen het FPR (door het vuren op de CND), tegen bepaalde etnische groepen (afslachting van Tutsi's in Remera), tegen de burgerbevolking (banditisme) en tegen UNAMIR (direct en indirect vuren op installaties, voertuigen, personeel van de VN en aangesloten agentschappen, zoals de UNDP), wat heeft geleid tot fatale en niet-fatale slachtoffers. De bijzonder barbaarse moord op de tien gevangen Belgische soldaten benadrukt deze situatie. Is het mandaat van UNAMIR nog steeds geldig ?

14. De taken van de KWSA en de huidige situatie en hoe ze in verband staat tot het mandaat worden hieronder besproken :

A. De wapens van de partijen beveiligen. Dit wordt blijkbaar niet gedaan want de partijen hebben hun wapens meegenomen en zijn tot vijandelijkheden overgegaan. Onze waarnemers hebben zich moeten terugtrekken en deze taak kan in de huidige situatie niet volbracht worden.

B. Kigali beveiligen. Kigali werd beveiligd door twee kleine infanteriebataljons maar nu is dat bataljon verdeeld in besloten kampen, geïsoleerd door gevechten, geweerschoten en wegblokkades en de leden van de bataljons beperken zich tot zelfverdediging. Daarbij komt dat ze niet kunnen rekenen op logistieke steun, dit is water en voedsel (uitgezonderd noodrantsoenen) en ook niet op elektriciteit, waswater, benzine, sanitair, en het meest belangrijk, gegeven de dreiging van de huidige situatie, hun steunende veldhospitaal. In Kigali wordt niet gecontroleerd, gepatrouilleerd of beveiligd, gegeven deze huidige situatie. Dit is een defensieve overlevingsoefening voor UNAMIR.

C. Het beveiligen van het RPF BN gebied in het CND-gebouw. Dit wordt niet gedaan sinds het RPF uit zijn kampement gekomen is en een offensieve en defensieve militaire acties leidt in Kigali. GD van het UNAMIR RPF BN gebied heeft zich in zijn kamp teruggetrokken en een defensieve houding aangenomen. Daardoor wordt het RPF niet gevolgd noch beveiligd in Kigali.

D. Recuperatie van wapens. Is blijkbaar onmogelijk want de presidentiële wacht en het RPF zijn verwikkeld in volledige en open vijandelijkheden tegenover elkaar en de presidentiële wacht vaak tegen UNAMIR. Deze taak wordt niet uitgevoerd en is ook niet mogelijk noch haalbaar, gegeven de huidige situatie.

E. Gebruik van APC's. De APC's worden gebruikt voor noodoperaties zoals reddingsoperaties en Casevac in de plaats van hun eigenlijke doel als afschrikmiddel.

F. Toezicht en controle. Gegeven de huidige situatie en de gebeurtenissen van de laatste 48 uur, is het onaanvaardbaar riskant om deze operaties uit te voeren met ongewapende UNMO's of zelfs lichtgewapende troepen. Bovendien is er een nieuw leger in het land. Leden van het oude leger hebben blijk gegeven van loyaliteit aan de nog te vormen overgangsregering, die tegen de presidentiële wacht de vroegere gardesoldaten. Wat dit leger zal doen als het RPF met vijandelijkheden zou beginnen, moet nog bevestigd worden. Daarom maakt Kigali noch het voorwerp uit van waarnemingen (behalve in en rond ons kamp), noch van enig toezicht of controle.

G. Veiligheid van personen. Dit is de hoofdtaak van UNAMIR geworden. Jammer genoeg is het wegens de situatie niet mogelijk geweest de Eerste minister Agathe en andere ontvoerde ministers te redden, maar het werkt wel voor andere belangrijke VIP's. Deze taak, want UNAMIR tracht een staakt-het-vuren te organiseren, zal escorten, wachten en algemene beveiliging omvatten. Gebaseerd op de laatste 24 uur zal het de levens van het UNAMIR-personeel in gevaar brengen. Dit moet worden afgewogen tegen de laatste kans om de BBTG in te stellen en het vredesproces te redden. Dat risico zal aanvaard worden.

H. Veiligheid van de luchthaven. Een sub-eenheid bevindt zich op de luchthaven maar ook een deel van de presidentiële wacht en een groter aantal manschappen van onzekere regeringstroepen bevinden zich daar. De luchthaven kan geobserveerd worden maar is niet beveiligd. Gegeven de uitgebreidheid van de luchthaven, kan de huidige troepenmacht deze taak niet uitvoeren in de huidige situatie. De startbaan wordt inderdaad geblokkeerd door presidentiële wacht.

I. Beveiliging van het VN-personeel en van buitenlanders die tot nu toe veilig in hun huis of locatie (uitgezonderd de UNDP). Maar omdat er een tekort is aan water en voedsel, zou het kunnen dat UNAMIR deze mensen moet evacueren naar een centraal gelegen gebied of naar verschillende plaatsen. Gegeven de huidige situatie in de straten, zou dit onmogelijk kunnen zijn ofwel op een later tijdstip en zeer gevaarlijk. Een evacuatieplan werd opgesteld en gecoördineerd, maar het is gebaseerd op de veronderstelling dat UNAMIR de toestemming krijgt van de partijen om het plan uit te voeren met een veilige en functionele luchthaven en immuniteit tegen aanvallen. Deze taak zou mogelijk kunnen zijn mits aan bepaalde voorafgaande voorwaarden wordt voldaan.

15. Steun. De missie heeft een nijpend tekort aan logistieke en operationele steun. De reserves die de VN gevraagd hadden voor deze missie werden ofwel niet gebracht door landen die troepen leverden of zijn niet geleverd aan deze missie. Men moet begrijpen dat de stad Kigali in staat van oorlog verkeert. De locale economie functioneert niet. Winkels, benzinestations, leveranciers, enz. zijn gesloten en hun eigenaars en werklieden verbergen zich. Momenteel evalueert de missie de logistieke reserves. Jammer genoeg zijn de compagnie logistiek en het belangrijkste reservedepot geïsoleerd en zit de logistieke staff van het hoofdkwartier vast in het Meridien Hotel, zelfs al werden er pogingen gedaan om hen ertoe te brengen het hoofdkwartier tot bijstand te dwingen, want de meeste gevechten vinden plaats langs de weg. Volgens een optimistische schatting beschikt UNAMIR over de volgende reserves :

A. Drinkwater. 20 liter per persoon. Dit water bevindt zich jammer genoeg in een reserve-locatie die niet toegankelijk is voor het grootste deel van het leger. De meeste eenheidslocaties hebben voor 1 tot 2 dagen drinkbaar water. Waterrantsoenering werd geïntroduceerd.

B. Water voor algemene doeleinden. Toiletten en douches in de meeste locaties functioneren niet meer. Water voor algemene doeleinden moet gekookt worden om het te drinken en een klein deel kan dienen voor hygiëne. Op korte termijn is dit toelaatbaar maar op langere termijn zal dit aanleiding geven tot gezondheidsproblemen.

C. Rantsoenen. Eenheden variëren van nul op het hoofdkwartier tot 2 dagen in RUTBAT. Rantsoenering werd geïntroduceerd. Een reserve van 3 dagen per persoon (strijdkracht) en een reserve van 10 dagen per persoon (compagnie logistiek te KIBAT). Jammer genoeg bevinden deze reserves zich in gebieden die onbereikbaar zijn voor de meeste eenheden. Op voorwaarde dat UNAMIR toegang heeft tot deze gebieden, kan ze minder dan twee weken op voedsel overleven.

D. Brandstof. Brandstof zal onze grootste hindernis worden. Een legerreserve van 20 000 liter benzine en 40 000 liter dieselbrandstof bevindt zich in de compagnie logistiek. Deze plaats is onbereikbaar voor de meeste eenheden. De meeste eenheden ramen hun reserve op 2 tot 3 dagen. Door het feit dat het lokale elektriciteitsnet niet werkt, zorgen generators die op brandstof werken voor licht, radio en pompen. Zelfs met rantsoenering zal de brandstof binnen minder dan een week uitgeput zijn.

E. Munitie. Dit kritieke item, gegeven onze huidige situatie en onzekere toekomst, is onze grootste en enige zwak punt. Een complete inventaris wordt opgemaakt maar cijfers zijn nog niet beschikbaar. Omdat het hier om een vredesoperatie gaat, zijn er enkel lichte wapens en een zeer gelimiteerde hoeveelheid munitie voor lichte wapens beschikbaar. UNAMIR kan zichzelf verdedigen gedurende een beperkte periode.

F. Defensieve voorraden. Deze voorraden werden nog niet geleverd door de VN-ondersteuningsvoorziening. Eenheidsreserves zijn uitgeput. UNAMIR kan ad hoc en tijdelijke maatregelen treffen maar kan geen verdediging op lange termijn volhouden.

G. Medische voorraden. Reeds uitgeput door het steunprogramma voor de burgerbevolking. Door het gebruik vóór 6 april van eenheidsreserves voor de behandeling van ons eigen personeel en door de nog niet gestarte medische bevoorrading door de VN is deze stock kritiek, vooral bij zware verliezen. Als bewarende maatregel zijn we gestopt met de dringende behandelingen van de burgerbevolking en brengen we hen over naar het ziekenhuis van Kigali.

H. Communicatie. Het lokale telefoonsysteem werkt niet. UNAMIR heeft een Inmarsat met faxtoestel op het hoofdkwartier van het leger en KIBAT heeft er ook één. Dit zijn onze enige verbindingen met de buitenwereld en ze worden beschermd en ondersteund als kritieke missievoorraden.

I. Transport. Vóór de vijandelijkheden had UNAMIR reeds een tekort aan voertuigen. Deze situatie is verergerd door het verlies van voertuigen, het verwachte tekort aan brandstof en de onbeschikbaarheid van lokale bevoorrading te wijten aan het conflict. UNAMIR kan zelf niet voor een luchtbrug zorgen, laat staan andere personen meevoeren. We hebben voldoende middelen voor pendelvervoer als er voldoende voorraden brandstof beschikbaar zijn.

16. UNAMIR is ontworpen, uitgebouwd en logistiek ontwikkeld als vredesmacht. Daardoor heeft het niet de reserves van kritieke items voor een langdurig conflict. Bovendien zijn vele van deze reserves geïsoleerd buiten de eenheidsgebieden door de accommodatiemoeilijkheden in Kigali. De positieve kant van de logistieke situatie is dat ongeveer de helft van het leger zich buiten Kigali bevindt en dat ze zichzelf, indien nodig, kunnen bevoorraden via de lokale economie die nog steeds relatief rustig functioneert. UNAMIR zal een groot gedeelte van zijn personeel en middelen inzetten voor de verbetering van onze ondersteuningscapaciteit, maar er moet onderstreept worden dat er kritieke tekorten te verwachten zijn die onze armslag en de strijdkrachten zelf in gevaar zullen brengen binnen enkele dagen.

17. De RGF-leiders hebben het RPF (via UNAMIR) gevraagd het vuren te staken en zich terug te trekken tot de CND want ze beweren dat ze proberen hetzelfde te doen met de presidentiële wacht. We hebben dit bericht doorgestuurd naar het FPR en zij beweerden dat ze klaar zijn om hetzelfde te doen als de presidentiële wacht ook het vuren staakt. De onderhandelingen werden belemmerd door het uitvallen van het lokale telefoonsysteem. Aanzienlijke vuurgevechten zijn aan de gang, en blokkeren zo de communicatiewegen, wegblokkeringen verhinderen de toegang tot en de beweging in de stad, verdwaalde kogels en hulzen, ricochetschoten en occasioneel directe en indirecte schoten verplichten tot het nemen van defensieve maatregelen en vertragen de activiteiten, vooral verplaatsingen te voet of in onbeschermde voertuigen. We trachten het hoofdkwartier van de vredesmacht te beveiligen en het gebied van het Amahoro-stadion veilig te houden als uitgangspunt voor onze operaties, maar gevechten tussen het FPR en de presidentiële wacht in dit gebied hebben het onmogelijk gemaakt deze operatie tot een goed einde te brengen. (...) Andere vestigingen in Kigali nemen een verdedigende houding aan en beperken zich tot minimale levensreddende en vredesbewarende activiteiten.

18. De FC van UNAMIR moet weten of de belangrijkste landen een eventuele evacuatie van plan zijn, vooral van de buitenlanders en het VN- of UNAMIR-personeel. We hebben een lichte compagnie op de luchthaven maar we hebben geen controle over de wegen naar het vliegveld, noch hebben we ze beveiligd. De luchthaven is ook niet veilig voor landing omdat we niet zeker zijn van de instructies of de loyaliteit van de vijandige strijdkrachten.

19. FC UNAMIR heeft deelgenomen aan een ontmoeting met het militair « crisiscomité » (...). Wij hebben geen details over dat plan noch over de implementatie-agenda.

20. UNAMIR blijft gehecht aan haar mandaat zelfs al laat de huidige toestand niet toe de missie te volbrengen die ons toevertrouwd werd en waarvoor deze vredeskracht werd opgericht. Toch bestaat er geen twijfel dat Kigali in een nog slechtere situatie zou verkeerd hebben zonder UNAMIR. Alle inspanningen hebben tot doel in te staan voor onze verdediging, overleving, beveiliging van sleutelpersonen in het vredesproces, beperkte humanitaire steun en de aanwending van al onze mogelijkheden om de partijen tot een staakt-het-vuren te brengen en hen opnieuw over het politieke proces te laten onderhandelen.

21. We zullen u op de hoogte houden van de situatie zoals ze evolueert.

22. Vriendelijke groeten. »

Brussel kreeg dit rapport niet. Volgens majoor Maggen was dit omdat generaal Dallaire dit situation report zelf had opgesteld en « er tegen was dat er een copie van het Sitreps-rapport naar Brussel werd gestuurd. Hij wilde dat zijn situatierapport alleen naar New York werd verstuurd. » (80c)

In een telegram van 7 april 1994 gericht aan Brussel en aan verschillende ambassades, schrijft de heer Noterdaeme :

« Selon l'analyse du Général Dallaire, la menace vient de la garde présidentielle et de certains éléments des forces armées rwandaises (FAR)(...)

Le représentant du secrétaire général de l'ONU, M. Booh-Booh essaye d'établir un comité de crise englobant la Gendarmerie, la MINUAR, les FAR...

Selon Dallaire, au moins 3 soldats belges de la MINUAR ont été tués (le général a vu les corps). Dix autres soldats belges de la MINUAR sont toujours détenus (désarmés) par la garde présidentielle responsable du meurtre des 3 soldats belges.(...) L'aéroport et le C-130 belge qui s'y trouve, sont sous contrôle de la garde présidentielle et ne sont donc pas accessible à la MINUAR à Kigali, une partie du bataillon FPR se bat dans les rues. Dans la zone démilitarisée, des éléments armés du FPR (non qualifiés par le Secrétariat) se dirigent vers Kigali, ce qui accroît le risque d'une déflagration militaire majeure. » (81c)

In zijn schriftelijke antwoorden op de vragen van de commissie, verklaart generaal Dallaire : « Le 7 avril 1994, le commandant de la Force de la MINUAR était informé que RTLM faisait de la propagande anti-belge en déclarant que les gardiens de la paix belges de la MINUAR avaient aidé le FPR à abattre l'avion présidentiel. »

Tijdens een telefonisch interview door de RTBF, beschrijft een in Rwanda wonende Belg de situatie op 7 april 1994 rond 13.00 uur als volgt : « Chacun est claquemuré chez soi à la maison et entend des coups de feu, (...). Mais il est évident que l'insécurité est grande et nul ne sait de quoi sera faite la prochaine heure. » Dezelfde dag om 17 uur, had de RTBF Bernard Schijns aan de lijn, vertegenwoordiger van het Rode Kruis in Kigali. Hij verklaart : « Ils cassent les fenêtres à coup de crosse, ils rentrent dans les maisons et liquident tout ce qui passe. Moi je n'ai évidemment pas vu directement ce qui se passait à l'intérieur puisque je me garde bien de sortir. Actuellement les militaires rwandais viennent d'investir mon stock qui se trouve juste en-dessous de ma maison où se trouve tous les ... et je ne sais absolument pas ce qui s'y passe. Ça tire dans tous les coins, des grenades explosent partout, la situation est très tendue. La MINUAR est complètement absente, nous nous sentons tout à fait non protégés et en grand danger. Voilà en clair mes impressions pour le moment. »

Ook journaliste Colette Braeckman heeft op 6 april geprobeerd Kigali te bereiken. Zij getuigt dat anti-Belgische geruchten werden verspreid niet alleen door RTLM, maar ook door de Franse ambassade. « Op 6 april heb ik geprobeerd via Burundi naar Kigali te gaan. Ik ben naar Butare gegaan en ik heb het eerste convooi gezien dat de moordenaars van Kigali ontvluchtte. Belgen lieten zich doorgaan voor Engelsen of Amerikanen, want ze hadden de anti-Belgische geruchten gehoord. Sommigen onder hen waren ontsteld omdat Tutsi's uit de convooien werden gehaald en vermoord werden. Volgens geruchten zouden Belgen het vliegtuig van de president hebben neergehaald. Sommige Belgen hadden contact opgenomen met de Belgische en Franse ambassade, om te weten wat er juist gebeurd was. Op de ambassade van Frankrijk heeft een stem hen gezegd dat Belgen het vliegtuig van de president beschoten hadden. De anti-Belgische geruchten kwamen uit twee bronnen : de Fransen en Radio Mille Collines. » (82c)

Op 8 april kondigt de RTBF om 8 uur aan : « Il y a eu des tueries entre Hutus et Tutsis hier, des règlements de compte, on ne connaît pas le bilan des victimes.(...) Pour le colonel Marchal, porte parole des Casques bleus belges sur place, les Rwandais vont régler les choses entre eux et les Casques bleus ne devront pas s'interposer entre les deux ethnies. »

Het anti-Belgische klimaat nam alleen toe. Mevrouw Els De Temmerman getuigde voor de commissie :

« Op 10 april heb ik met een Frans konvooi, dat instond voor evacuatie, de stad doorkruist. Ik was getuige van een grote chaos in de stad, de straten waren bezaaid met kledij et met lijken.(...) Andere journalisten hadden me verteld dat ze waren tegengehouden en dat hen met de machete op de keel werd gevraagd of ze Belg waren. Ik wou dus alle tekens van mijn nationaliteit afnemen en achterlaten op de luchthaven. Omdat ik dat vergeten was verkeerde ik in angst tijdens de rit met het Franse konvooi. (...) Omdat mijn Belgische nationaliteit een probleem vormde, ben ik met een van de eerste auto's teruggekeerd.(...) Er was ook een Nederlander, Albert Broom, op deze vlucht. Hij heeft de luchthaven verlaten en werd vermoord. Getuigen hebben gemeld dat het feit dat hij een Belgisch kogelvrij vest droeg, daarmee te maken had. Ik heb desondanks geprobeerd terug te keren. Een Rode Kruis-konvooi weigerde me mee te nemen naar Rwanda vanwege mijn Belgische nationaliteit. Rond 9 mei heb in vanuit Naïrobi een plaats op een VN-vlucht geboekt. Ik had me opgegeven als Zweedse en beschikte over een Zwitsers paspoort. Op het laatste nippertje werd ik uit het vliegtuig gehaald omdat mijn naam in Kigali bekend was en men mij wilde vermoorden. » (83c)

Toen ambassadeur Swinnen op 20 juni een derde maal voor de commissie verscheen, werd hem gevraagd de dramatische gebeurtenissen van 6 en 7 april te reconstrueren. Hij benadrukte dat hij de bescherming van kolonel Marchal had geweigerd om de volgende reden :

« Rekening houdend met de anti-Belgische campagne die toen in alle hevigheid woedde, heb ik beslist die bescherming niet te aanvaarden. Ik vreesde dat in plaats van ons te beveiligen, de aanwezigheid van UNAMIR het tegenovergestelde effect zou hebben. »

(...) « Elke dag predikte RTLM de haat. Op dat ogenblik bereikt de anti-Belgische campagne haar hoogtepunt en was het moeilijk de Belgische troepen ter plaatse te laten. » (84c)

3.8.2. Chronologie van de gebeurtenissen (GMT-tijd)

Datum. ­ Date Kigali New York Brussel. ­ Bruxelles
Woensdag 6 april 1994. ­ Mercredi 6 avril 1994. Het presidentieel vliegtuig wordt 's avonds neergehaald (barricaden in de stad). ­ L'avion présidentiel est abattu le soir (barricades dans la ville).
Donderdag 7 april 1994. ­ Jeudi 7 avril 1994. Tussen 9 en 13 uur. ­ Entre 9 heures et 13 heures.
­ moord op 10 Belgische blauwhelmen ­ assassinat des dix casques bleus Belges
­ moord op eerste minister Agathe en andere Rwandese vooraanstaanden ­ assassinat de la Première Ministre Agathe et de personnalités rwandaises
Na 14 uur. ­ Après 14 heures.
Generaal Dallaire ontmoet kolonel Bagasora en de chef van de rijkswacht. ­ Le général Dallaire rencontre le colonel Bagasora et le chef de la gendarmerie.
Beiden wijzen erop dat de blauwhelmen gevaar lopen. ­ Tous deux soulignent que les casques bleus courent un danger.
16 uur. ­ 16 heures.

­ het FPR verlaat de kampen en de gevechten barsten opnieuw los ­ le FPR sort des camps et les combats reprennent
­ telefonisch onderhoud tussen generaal Dallaire en Kofi Annan over de toestand ter plaatse (ten minste drie gedode Belgische soldaten...) ­ entretien téléphonique entre le général Dallaire et M. Kofi Annan à propos de la situation sur place (au moins trois soldats Belges tués...)
11.30 uur (plaatselijke tijd). ­ 11 h 30 (heure locale).
onderhoud tussen Kofi Annan en ambassadeur Noterdaeme ­ entretien entre Kofi Annan et M. Noterdaeme
schriftelijk verslag in telegram 94/00623 ­ rapport écrit télégramme 94/00623
Voormiddag. ­ Avant-midi.
Vergadering op Buitenlandse Zaken. ­ Réunion avec les Affaires étrangères.
­ de toestand in Rwanda maar ook in Burundi is zeer gespannen ­ situation tendue au Rwanda-Burundi
­ eerste maatregelen in verband met de crisissituatie worden getroffen ­ prise des premières mesures situation de crise
­ er wordt een nota doorgefaxt aan minister Claes die in Boekarest is ­ note transmise au ministre Claes qui se trouve à Bucarest
12.46 uur. ­ 12 h 46.
Telex van minister Claes (452) naar Washington. ­ Télex du ministre Claes (452) à Washington
17.29 uur. ­ 17 h 29.

Ontvangst telegram DELBELONU van ambassadeur Noterdaeme : ­ Réception télégramme DELBEL-ONU de M. Noterdaeme :
­ drie Belgische soldaten vermoord ­ trois soldats Belges assassinés
­ de presidentiële wacht houdt tien (ontwapende) soldaten gevangen ­ dix retenus (désarmés) par la garde présidentielle
­ vlieghaven + Belgische C 130 in handen van de presidentiële wacht ­ aéroport + le C 130 belge aux mains de la garde présidentielle
20.40 uur. ­ 20 h 40.
­ de Belgische autoriteiten vernemen de moord op de tien Belgische blauwhelmen ­ les autorités Belges apprennent la mort des dix casques bleus Belges (CRA p. 3)
21.20 uur. ­ 21 h 20.
Vergadering van het kernkabinet (voorgezeten door min. Van Rompuy). ­ Réunion cabinet restreint (présidence min. Van Rompuy).
­ reactie op de dood van de tien para's en op de vermoedelijke dood van drie burgers (te Gisenyi) ­ réaction à la suite de la mort des dix paras et de sans doute trois civils (à Gisenyi)
­ Buitenlandse Zaken moet contact opnemen met de VN om de veiligheid van de Belgen te waarborgen ­ les Affaires étrangères doivent prendre contact avec l'ONU pour assurer la sécurité des Belges
22.30 uur. ­ 22 h 30.
Informatie van SGR (3692 ­ verslag ad hoc blz. 129). ­ Information du SGR (3692 ­ rapport ad hoc p. 129).
­ talrijke slachtpartijen ­ nombreux massacres
23.12 uur (Belgische tijd). ­ 23 h 12 (heure belge).
Washington. ­ Washington.
­ laat weten dat de USA hun ambassadepersoneel willen terugroepen (doc. SGR 4158 verslag ad hoc blz. 129) ­ fait savoir que les USA veulent rappeler leur personnel d'ambassade (doc. SGR 4158 rapport ad hoc p. 129)
­ vraagt wijziging van de ROE teneinde de buitenlanders te beschermen ­ demande modification des ROE pour protéger les étrangers
Vrijdag 8 april 1994. ­ Vendredi 8 avril 1994. ­ Code cable van de heer Booh-Booh naar de heer Kofi Annan : UNAMIR bevindt zich in een kritieke toestand : « This is a defensive survival exercice for UNAMIR » ­ Code cable de M. Booh-Booh à M. Kofi Annan : La MINUAR se trouve dans une situation critique : « This is a defensive survival exercice for UNAMIR ».
12.30 uur-14.15 uur. ­ 12 h 30-14 h 15.
­ aankomst van de RPF-troepen in Kigali (zij bevonden zich op 25 km) ­ arrivée des troupes FPR dans Kigali (elles se trouvaient à 25 km)
Sitrep. van de militaire attaché van de Franse ambassade in Washington overgemaakt aan SGR waarin melding wordt gemaakt van slachtingen, binnen en buiten Kigali, van Tutsi's en van opposanten van het Rwandese regime. ­ Sitrep. de l'attaché militaire de l'Ambassade française à Washington transmis au SGR qui fait état de massacres à l'intérieur et à l'extérieur de Kigali, commis contre des Tutsis et des opposants au régime rwandais.
00.06 GMT. ­ 00 h 06 GMT.
Telex van N.Y. naar ambassadeur Noterdaeme. ­ Télex de N.Y. à l'ambassadeur Noterdaeme.
De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze code cable niet ontvangen (BV minister Claes ­ 24.06.1997, blz. 838). ­ Le ministre des Affaires étrangères n'a pas reçu ce code cable (CRA M. Claes ­ 24.06.1997, p. 820).
15 uur-17 uur. ­ 15 heures17 heures.
Kernkabinet onder het voorzitterschap van premier Dehaene ­ luitenant-generaal Charlier is aanwezig. ­ Cabinet restreint - Présidence M. Dehaene ­ le lieutenant général Charlier est présent.
­ beslissing om de Belgische burgers te evacueren ­ décision d'évacuer les civils belges
­ gevechten-plunderingen ­ moorden ­ combats-pillage ­ assassinats
In de namiddag. ­ Dans l'après-midi.
­ de Belgen mogen hun huis niet verlaten ­ les Belges ne peuvent pas quitter leur maison
­ generaal Dallaire kan de ambassadeurs geen escorte bezorgen ­ le général Dallaire ne peut pas fournir d'escortes aux ambassadeurs
­ vergadering van acht MRND-ministers bij de Franse ambassadeur om een burgerregering te vormen ­ réunion de huit ministres MRND chez l'ambassadeur de France pour former un gouvernement civil
­ de troepen van KIBAT hebben zich geleidelijk teruggeplooid en gehergroepeerd in een kleiner aantal kantonnementen ­ les troupes de KIBAT se sont progressivement repliées et regroupées dans un nombre plus limité de cantonnements
­ de Veiligheidsraad wijzigt het mandaat niet ­ le Conseil de sécurité ne transformera pas le mandat.
­ hij stelt zich vragen over het nut in de gegeven omstandigheden van het behoud van UNAMIR ­ il s'interroge sur l'utilité dans les circonstances actuelles du maintien de la MINUAR.
17.20 uur. ­ 17 h 20.
Versturen telex 633. ­ Envoi du télex 633
18.19 GMT. ­ 18 h 19 GMT.
Telex van Noterdaeme naar Brussel (190) : « UNO denkt aan evacuatie van hun burgerpersoneel indien Brussel de beslissing tot evacuatie neemt ». ­ Télex de Noterdaeme à Bruxelles (190) : « ONU pense évacuer son personnel civil si une décision d'évacuation devait être prise à Bruxelles ».
­ vraag aan Boutros Ghali om het mandaat uit te breiden en MINUAR te versterken maar niet met Belgische troepen ­ demande à M. Boutros Ghali d'élargir le mandat et de renforcer la MINUAR mais pas par des troupes Belges
17.52 uur. ­ 17 h 52.

Bericht uit New York : « Rwanda verzet zich tegen Belgische interventie » (geruchten suggereren de betrokkenheid van de Belgen bij de aanslag op het vliegtuig) ­ « Garde présidentielle ne permet pas aux Belges d'utiliser aéroport de Kigali » « attitude plus conciliante vis-à-vis des Français » ­ (Telex DELBELONU van ambassadeur Noterdaeme). ­ Message en provenance de New York : « Le Rwanda s'oppose à l'intervention belge » (rumeur implication des Belges dans l'attentat de l'avion) ­ « Garde présidentielle ne permet pas aux Belges d'utiliser aéroport de Kigali » « attitude plus conciliante vis-à-vis des Français » ­ (Télex DELBELONU de l'ambassadeur Noterdaeme) (633).
22.30 uur GMT. ­ 22 h 30 GMT.
Telex 676 van ambassadeur Noterdaeme naar Minafet ­ verslag gesprek met Kofi Annam die zegt : ­ Télex 676 de Noterdaeme à Minafet ­ Rapport conversation avec Kofi Annan qui dit :
­ geen evacuatie via UNAMIR want te duur ­ pas dévacuation via la MINUAR car trop cher
­ nationaal optreden is mogelijk doch in overleg met VN. ­ intervention nationale est possible si coordonnée avec l'ONU
Zaterdag 9 april 1994. ­ Samedi 9 avril 1994 3.43 uur. ­ 3 h 43.
­ de eerste Franse militairen landen in Kigali ­ les premiers militaires français atterrissent à Kigali
Ochtend. ­ Matin.
­ zeven C130 vertrekken naar Nairobi ­ sept C130 partent pour Nairobi
7 uur. ­ 7 heures.
­ het RPF zet het offensief in in het noorden ­ le FPR passe à l'offensive dans le nord
17.45 uur. ­ 17 h 45.
­ Futur de la MINUAR sera discuté la semaine prochaine
« Le Nigeria a cependant relevé la nécessité de maintenir et de renforcer la MINUAR » ­ Futur de la MINUAR sera discuté la semaine prochaine
« Le Nigeria a cependant relevé la nécessité de maintenir et de renforcer la MINUAR »
16.30 uur. ­ 16 h 30.
­ twee Boeing 727 met militairen ­ deux Boeing 727 avec des militaires
De blauwhelmen hergroeperen zich en doen tal van evacuaties. ­ Les casques bleus se regroupent et procèdent à de nombreuses évacuations. 20.50 uur. ­ 20 h 50.
­ één Boeing 727 ­ un Boeing 727
Zondag 10 april 1994. ­ Dimanche 10 avril 1994. Het RPF deelt mee dat het de stad Kigali bezet en dat in geval van een nederlaag (van het RPF) de Belgen in gevaar zijn. ­ Le FPR fait savoir qu'il occupe la ville et signale qu'en cas de défaite (du FPR) les Belges seront en danger. 10 uur-12 uur. ­ 10 heures à 12 heures.
Kernkabinet maakt een stand van zaken op over de evacuatie. ­ Cabinet restreint fait le point sur l'évacuation.
14.43 uur. ­ 14 h 43
­ de Belgische vliegtuigen krijgen toestemming om te landen ­ autorisation pour les avions Belges d'atterir
16.45 uur. ­ 16 h 45.
­ eerste C130 landt ­ premier C130 atterrit
's avonds. ­ le soir.
­ aankomst van 250 para's in Kigali ­ arrivée de 250 paras à Kigali
Maandag 11 april 1994. ­ Lundi 11 avril 1994. ­ de evacuatieoperatie is aan de gang ­ opération évacuation en cours
­ alle blauwhelmen worden gehergroepeerd op de luchthaven ­ tous les casques bleus sont regroupés à l'aéroport
­ de Fransen kondigen aan dat zij zich zullen terugtrekken vanaf 18 uur (bericht uit Ambabel Nairobi) ­ les Français annoncent qu'ils se retireront à partir de 18 heures (message d'Ambabel Nairobi)
­ slachtpartijen in Don Bosco ­ massacres à Don Bosco
4.15 uur. ­ 4 h 15.
Aankomst van de eerste expats in Brussel. ­ Arrivée des premiers expatriés à Bruxelles.
10 uur-12 uur. ­ 10 heures à 12 heures.
Kernkabinet ­ Cabinet restreint
­ 400 para's ter plaatse ­ 400 paras sur place
­ de minister van Buitenlandse Zaken wordt verzocht Boutros Ghali te ontmoeten naar aanleiding van zijn rondreis in Europa ­ le ministre des Affaires étrangères est invité à rencontrer M. Boutros Ghali à l'occasion de sa visite en Europe
14 uur. ­ 14 heures.
Debat in de Kamer ­ Débat à la Chambre
Premier Dehaene legt uit dat de regering geen eenzijdige maatregelen t.o.v. de VN zal nemen, maar dat niet langer aan de voorwaarden is voldaan om de Belgische troepen in Rwanda te houden. ­ M. Dehaene dit « que le gouvernement ne prendra pas de mesures unilatérales à l'égard de l'ONU, mais que les conditions pour le maintien des troupes Belges ne sont plus réunies ».
Dinsdag 12 april 1994. ­ Mardi 12 avril 1994. ­ ultimatum van het FPR (de Belgen hebben 60 uren om zich terug te trekken) (telex 227 van Nairobi). ­ ultimatum du FPR (60 heures pour se retirer) (télex 227 de Nairobi)
14.30 uur. ­ 14 h 30.
Telefoongesprek tussen ambassadeur Swinnen, minister Claes en de heer Roelants. ­ Entretien téléphonique entre MM. Swinnen, Claes et Roelants.
Sluiting van de Belgische ambassade. ­ Fermeture de l'Ambassade belge.
16.17 uur. ­ 16 h 17.
De UNAMIR verkrijgt van FAR en RPF de toelating om de buitenlanders gedurende 48 uren te evacueren (er is geen staakt-het-vuren). ­ La MINUAR obtient des FAR et du FPR l'autorisation d'évacuer les étrangers pendant 48 heures (ce n'est pas un cessez-le-feu).
15.27 uur. ­ 15 h 27 GMT.
Telegram uit New York van Noterdaeme die rapporteert over Amerikaanse houding : ­ Télégramme de New York de Noterdaeme faisant rapport sur l'attitude américaine :
­ UNAMIR kan mandaat niet vervullen ­ la MINUAR ne peut pas remplir son contrat
­ UNAMIR moet zich uit Rwanda terugtrekken ­ la MINUAR doit évacuer le Rwanda
16.17 uur GMT. ­ 16 h 17 GMT
Bericht via DELBELONU uit New York en van het Secr. gen. ­ Message par l'intermédiaire de DELBELONU à New York et du Secr. gén.
­ de interimregering verlaat Kigali « as fighting between the armed forces and the RPF intensified » ­ le gouvernement intérimaire quitte Kigali « as fighting between the amed forces and the RPF intensified »
9.40 uur. ­ 9 h 40.
SGR bericht over massale slachtingen ­ probleem Don Bosco wordt gemeld (SGR 3664). ­ Le SGR fait état de massacres; l'on mentionne le problème de Don Bosco (SGR 3664).
10.30 uur-12.30 uur. ­ 10 h 3012 h 30.
Kernkabinet in aanwezigheid van de ministers Delcroix en Derycke. ­ Cabinet restreint en présence de MM. Delcroix et Derycke.
­ beslissing dat minister Claes de ambassade mag sluiten ­ décide que M. Claes pourra fermer l'ambassade
­ voorbereiding van de ontmoeting Claes-Boutros Ghali te Bonn (terugtrekking van de Belgische troepen) ­ préparation de la rencontre de M. Claes avec M. Boutros Ghali à Bonn (retrait des troupes Belges)
­ er wordt een telex gestuurd naar de ambassade te Washington (nr. 181) waarin het standpunt van België over UNAMIR wordt uitgelegd
17 uur GMT. ­ 17 heures GMT.
Bericht DELBELONU New York : « Le secrétariat ne devrait recevoir que demain l'évaluation relative à la sécurité de la MINUAR que le représentant Booh-Booh et le général Dallaire devraient lui soumettre » (telex 327). ­ Message DELBELONU New York: « Le secrétariat ne devrait recevoir que demain l'évaluation relative à la sécurité de la MINUAR que le représentant Booh-Booh et le général Dallaire devraient lui soumettre » (télex 327).
's avonds. ­ Le soir.
Uit Washington komt nog een precisering van de Amerikaanse houding (telex 1479). ­ Un télégramme de Washington précise l'attitude américaine (télex 1479)
­ de VS volgen de houding van de troepenleveranciers ook in hun wens om hun troepen terug te trekken ­ les USA partagent le point de vue des pays qui fournissent des troupes et qui souhaitent retirer celles-ci
­ envoi à l'ambassade de Washington d'un télex (nt 181) expliquant le point de vue de la Belgique concernant la MINUAR
Te Bonn : ontmoeting tussen minister Claes en Boutros Ghali ­ À Bonn : rencontre entre M. Claes et M. Boutros Ghali.
­ minister Claes pleit voor terugtrekking : ­ le ministre Claes développe les arguments en faveur du retrait :
­ UNAMIR-aanwezigheid is zinloos geworden ­ la MINUAR est devenue sans objet
­ UNAMIR is in gevaar ­ la MINUAR est en danger
­ er heerst een anti-Belgisch klimaat ­ il règne un climat anti-belge
Claes stelt dus voor de gehele UNAMIR terug te trekken ­ donc propose la suspension et le retrait de la MINUAR
­ De heer Boutros Ghali : « Je partage votre analyse » ­ M. Boutros Ghali : « Je partage votre analyse »
Woensdag 13 april 1994. ­ Mercredi 13 avril 1994. ­ brief van Boutros Ghali aan de Veiligheidsraad ­ verslag van zijn gesprek met minister Claes (Blue Book blz. 259) : « puisque les Belges s'en vont et que je me rends compte que je ne pourrai pas les remplacer, j'en tire toutes les conséquences » ­ lettre de M. Boutros Ghali au Conseil de sécurité concernant les arguments développés en vue d'un éventuel retrait de la MINUAR ­ rapport de sa conservation avec M. Claes (Bleu Book p. 259) : « puisque les Belges s'en vont et que je me rends compte que je ne pourrai pas les remplacer, j'en tire toutes les conséquences »
­ brief van de Belgische permanente vertegenwoordiger gericht aan de voorzitter van de Veiligheidsraad van de VN : kondigt de evacuatieoperatie aan. ­ lettre du représentant permanent belge au président du Conseil de sécurité des Nations unies : annonce l'opération d'évacuation
23.57 uur. ­ 23 h 57.
Telegram Noterdaeme nr. 674 : ­ Télégramme Noterdaeme nº 674
Kernkabinet in afwezigheid van minister Claes. ­ Cabinet restreint en l'absence de M. Claes
­ er wordt gevraagd de diplomatieke inspanningen om de opschorting van het mandaat te verkrijgen te intensifiëren (BV ­ vergadering van het kernkabinet van 13.4.1994) ­ demande d'intensifier les efforts diplomatiques pour aboutir à la suspension du mandat (CRA ­ réunion du cabinet restreint 13.4.1994).
Donderdag 14 april 1994. ­ Jeudi 14 avril 1994 Ultimatum van de h. Booh-Booh aan de stafchef van FAR (onmiddellijke hervatting van de onderhandelingen over de Arusha-akkoorden). ­ Ultimatum de M. Booh-Booh au chef d'État major des FAR (reprise immédiate des négociations sur les accords d'Arusha).
Namiddag. ­ Après-midi.
Vergadering in hotel Méridien generaal Dallaire met FAR en FPR. ­ Réunion à l'hôtel Méridien ­ général Dallaire avec FAR et FPR.
Gevechten met zware wapens te Kigali. ­ Combats à l'arme lourde à Kigali.
Geen beslissing van de Veiligheidsraad over de toekomst van UNAMIR ­ er zijn slechts informele vergaderingen. ­ Pas de décision du Conseil de sécurité sur l'avenir de la MINUAR ­ des réunions ne sont qu'informelles.
Boutros Ghali legt de Veiligheidsraad twee opties voor : ­ M. Boutros Ghali soumet deux options au Conseil de sécurité :
­ een beperkte kern (zonder de Belgen) behouden voor een beperkte periode ­ maintenir un noyeau (sans les Belges) pour une période limitée
­ totale terugtrekking met behoud van een vertegenwoordiger van de VN en de « Force commander » die als tussenpersonen kunnen optreden bij onderhandelingen ­ retrait total avec maintien d'un représentant de l'ONU et le Force commander pour servir d'intermédiaire dans les négociations
Beide opties veronderstellen een staakt-het-vuren. ­ Ces deux options supposent un cessez-le-feu.
8.30 uur-10.30 uur. ­ 8 h. 3010 h 30.
Kernkabinet. ­ Cabinet restreint.
­ bespreking van de diplomatieke besprekingen die plaatshebben in de Veiligheidsraad ­ commentaire des discussions diplomatiques qui ont lieu au sein du Conseil de sécurité
­ de VN overwegen het behoud van een kleine troepenmacht om de vrede te handhaven en vragen België te zorgen voor logistiek en experts. Het kernkabinet weigert om experts ter plaatse te houden maar aanvaardt voor logistiek te zorgen. ­ les Nations unies envisagent un maintien d'un noyau pour maintenir la paix et demanderaient à la Belgique de fournir du matériel et des experts. On exclut de maintenir sur place des experts mais on accepte de fournir le matériel
16.30 uur-17.30 uur. ­ 16 h 3017 h 30.
Kernkabinet. ­ Cabinet restreint.
­ men bestudeert de mogelijke evacuatie van UNAMIR ­ on étudie l'évacuation possible de la MINUAR
­ minister Claes deelt mee dat de meeste leden van de Veiligheidsraad het Belgische standpunt goedkeuren ­ le ministre Claes fait savoir que la plupart des pays membres du Conseil de sécurité approuvent le point de vue de la Belgique
Vrijdag 15 april 1964. ­ Vendredi 15 avril 1994. 12 uur. ­ 12 heures.
­ de evacuatie van de burgers is beëindigd ­ évacuation des civils est terminée
­ de Belgische interventiemacht zit in Nairobi ­ la force d'intervention belge se trouve à Nairobi
­ de toestand is zeer moeilijk ­ geen staakt-het-vuren ­ la situation est très difficile ­ Pas de cessez-le-feu
­ de UNAMIR en het vliegveld worden verder beschoten ­ la MINUAR et l'aérodrome sont toujours pris pour cible
Vergadering van de Veiligheidsraad. ­ Réunion du Conseil de sécurité. 9.30 uur-10.30 uur. ­ 9 h 30 à 10 h 30.
Kernkabinet. ­ Cabinet restreint.
­ de minister van Buitenlandse Zaken wordt gevraagd een brief te schrijven naar de secretaris-generaal van de VN en naar de Veiligheidsraad waarin gezegd wordt dat het mandaat zinloos is geworden en dat het niet langer mogelijk is voor de Belgische troepen om deel te nemen aan die operatie (brief Blue Book, blz. 261) ­ le ministre des Affaires étrangères est chargé d'écrire au secrétaire général et au Conseil de sécurité que le mandat est devenu inutile et qu'il n'est plus possible pour les troupes Belges de participer à cette opération (lettre Blue Book p. 261)
­ de minister van Landsverdediging krijgt de opdracht contact op te nemen met generaal Dallaire en met kolonel Marchal om de terugtrekking van de Belgische blauwhelmen voor te bereiden. ­ le ministre de la Défense doit se charger de prendre contact avec le général Dallaire et le colonel Marchal pour préparer le retrait des Casques bleus Belges
10.39 uur. ­ 10 h 39.
Minister Claes stuurt een telegram (402) naar de betrokken ambassadeurs om de beslissing tot terugtrekking uit te leggen en verspreidt daarna een perscommuniqué. ­ Le ministre Claes envoie un télégramme (402) aux ambassaseurs concernés pour expliquer la décision du retrait et puis il diffuse un communiqué de presse.
Ambassadeur Noterdaeme brengt verslag uit over de besprekingen die in de Veiligheidsraad hebben plaatsgehad (telex 691 van New York van 16.04.94). ­ L'ambassadeur Noterdaeme fait rapport des discussions qui ont eu lieu au Conseil de sécurité (télex nº 691 de New York du 16.04.94). 14 uur-15 uur. ­ 14 heures 15 heures
Kernkabinet. ­ Cabinet restreint.
­ neemt kennis van de beslissingen van de Veiligheidsraad ­ « Council members took note of and fully understood Belgium's decision to withdraw its troops UNAMIR at the same time that it is repatriating troops that have been providing security for the evacuation of foreign nationals » ­ prend connaissance des décisions du Conseil de sécurité ­ « Council members took note of and fully understood Belgium's decision to withdraw its troops UNAMIR at the same time that it is repatriating troops that have been providing security for the evacuation of foreign nationals »
Zaterdag 19 en zondag 20 april 1994. ­ Samedi 19 et dimanche 20 avril 1994. Evacuatie van de Belgische blauwhelmen. ­ Évacuation des casques bleus Belges
Maandag 21 april 1994. ­ Lundi 21 avril 1994. De Veiligheidsraad neemt zijn beslissing en keurt resolutie 912 goed die UNAMIR reduceert tot een symbolische aanwezigheid in Kigali ­ Le Conseil de sécurité prend sa décision et adopte la résolution 912 qui réduit la MINUAR à une présence symbolique à Kigali.

3.8.3. Besluit tot terugtrekking van de troepen

Naar aanleiding van de gebeurtenissen van 6 april 1994, heeft de Belgische regering een aantal beslissingen genomen. De chronologische volgorde daarvan werd reeds uiteen gezet. Samengevat heeft de regering besloten de Belgische burgers te evacueren waarbij ze er bij de Secretaris-generaal van de UNO op aandrong om de veiligheid van de UNO-troepen te versterken. Daarnaast besloot de regering de Belgische troepen uit UNAMIR terug te trekken.

3.8.3.1. Pogingen om het mandaat te wijzigen en evacuatie van de burgers

Als gevolg van de aanslag waarbij president Habyarimana de dood heeft gevonden, heeft minister Claes naar Washington en New York op 7 april 1994 om 12 u 46 GMT de volgende telex verzonden (dus nog vóór hij op de hoogte was van de dood van 10 paracommando's) :

« 1. Ingevolge de huidige veiligheidssituatie in Kigali kan het ambassadepersoneel het kanselarijgebouw niet bereiken. Zodra dit wel mogelijk is, kan per telex verslag uitgebracht worden over de gebeurtenissen en dat zal u herhaald worden.

2. Het is niet uitgesloten dat de aanslag van 6 april 1994 op het vliegtuig waarin de presidenten van Rwanda en Burundi zaten, uitmondt in een militaire staatsgreep of in massale slachtpartijen tussen de verscheidene rivalen.

Indien er veel doden vallen zal de openbare opinie niet begrijpen dat UNAMIR non-actief zou blijven, zich verschuilend achter een beperkt mandaat.

3. Ik zou het op prijs stellen zo Washington, New York en Parijs de respectieve autoriteiten zouden ondervragen over hun zienswijze omtrent de rol van UNAMIR in een dergelijke hypothese.

4. Ik meen dat UNAMIR op basis van de bestaande lijsten van gekende politici in Rwanda, indien daarom verzocht, aan die mensen een bescherming zou kunnen verlenen zonder daarom partij te kiezen.

De vraag rijst of dit overeenstemt met het mandaat, punten 3a en c van resolutie 872 die als volgt luidden :

a. Contribuer à assurer la sécurité de la ville de Kigali, notamment à l'intérieur de la zone libre d'armes établie par les parties s'étendant dans la ville et dans ses alentours;

c. Superviser les conditions de la sécurité générale dans le pays pendant la période terminale du mandat du gouvernement de transition, jusqu'aux élections. »

5. Graag had ik ook de mening van de VN gekend omtrent de eventuele mogelijkheid van België op bilaterale wijze een beroep te doen op de Belgische blauwhelmen om, buiten UNAMIR om, indien nodig, hulp te verstrekken aan Belgen en andere buitenlanders in nood, bijvoorbeeld in geval van evacuatie.

Inderdaad, indien effectief de veiligheid van de Belgen in gevaar komt, blijkt het niet mogelijk dat Belgische militairen geen bijstand zouden verlenen aan landgenoten die in gevaar zijn. » (85c)

Minder dan vijf uur later, te weten om 17 u 29 GMT, loopt het antwoord binnen van onze vaste afgevaardigde bij de VN, de heer Noterdaeme :

« 1. Bij afwezigheid van de secretaris-generaal en overeenkomstig uw richtlijnen heb ik deze morgen om 11 u 30 de adjunct-secretaris-generaal belast met de peacekeeping, de heer Kofi Annan, ontmoet. Zijn adjunct, onder-secretaris-generaal Riza, had net generaal Dallaire aan de telefoon gehad en beschikte dus over informatie uit de eerste hand.

2. Volgens de analyse van generaal Dallaire gaat de belangrijkste dreiging uit van de « Garde présidentielle » en van een aantal elementen van de « Forces armées rwandaises » (FAR). De « gendarmerie » zou loyaal gebleven zijn en zou trachten de gemoederen te bedaren. De persoonlijke vertegenwoordiger van de secretaris-generaal, de heer Booh-Booh, poogt een crisiscomité op te richten waarvan deel uitmaken, de « gendarmerie », de UNAMIR, de FAR ...

3. Volgens Dallaire zouden er ten minste 3 Belgische soldaten van UNAMIR gedood zijn (generaal Dallaire heeft de lichamen gezien). Tien andere Belgische soldaten van UNAMIR bevinden zich nog steeds in handen (ontwapend) van de « Garde présidentielle », die verantwoordelijk is voor de moord op de drie Belgische soldaten. Dallaire heeft geen toestemming gekregen om contact op te nemen met de 10 andere Belgische soldaten. De eerste minister in wiens bescherming wordt voorzien door 13 Belgische soldaten, zou eveneens omgebracht zijn (doch dat is niet bevestigd).

4. De luchthaven en de Belgische C-130 die zich daar bevindt, staan onder de controle van de « Garde présidentielle » en zijn dus niet bereikbaar voor UNAMIR. Te Kigali vecht een deel van het FPR-bataljon in de straten. In de gedemilitariseerde zone trekken gewapende elementen van het FPR (waarvan het secretariaat het aantal niet kent) op naar Kigali zodat het risico van een omvangrijk militair treffen toeneemt.

5. Aan de heer Kofi Annan heb ik de vragen gesteld in VT 452.

5.1. Berscherming van de Rwandese politici.

Ofschoon dat niet valt onder haar mandaat, zal UNAMIR binnen de perken van haar middelen de politici beschermen. Met die bescherming werd overigens reeds aangevangen omdat de eerste minister beschermd werd door Belgische soldaten van UNAMIR. Evenzo is Kofi Annan van oordeel dat UNAMIR alles in het werk zal stellen om te pogen de slachtingen te voorkomen of te beperken.

5.2. Taak van de Belgische blauwhelmen om ter hulp te komen van Belgische burgers (bijstand of evacuatie).

Kofi Annan heeft duidelijk herinnerd aan het feit dat elke beslissing ter zake alleen door de Force Commander, generaal Dallaire, kan worden genomen. Hij en hij alleen kan de toestand inschatten en een beslissing nemen die, rekening houdend met talrijke parameters, haalbaar is. Die parameters houden in hoofdzaak verband met de veiligheid van de soldaten van UNAMIR. Hij zal met andere woorden voorkomen een toestand te scheppen die tot represailles leidt, waardoor de veiligheid of het leven van de blauwhelmen in gevaar komt. Annan heeft evenwel reeds aan generaal Dallaire opgedragen contact op te nemen met onze ambassadeur te Kigali om samen met hem na te gaan of er een samenwerking mogelijk is tussen UNAMIR en de Belgische officiële instanties voor een eventuele evacuatie van de burgers.

Kofi Annan heeft eraan herinnerd dat alles wat voorafgaat, slechts kan worden uitgevoerd in het kader van de bestaande ROE. Zoals dat het geval is voor elke vredeshandhavingsoperatie die niet ressorteert onder hoofdstuk VII, is het op grond van die ROE slechts toegestaan te schieten in geval van zelfverdediging. Een offensief optreden om Belgen te redden is dus voor de blauwhelmen niet mogelijk tenzij ze zelf bedreigd worden. Onder het bevel van Dallaire mochten zij daarentegen wel optreden om Belgen te bevrijden in het kader van de « vredesonderhandelingen » met de partijen.

5.3. Uitbreiding van het mandaat van UNAMIR.

De uitbreiding van het mandaat van de blauwhelmen zou twee soorten beslissingen kunnen inhouden : een uitbreiding van de UNAMIR-troepen om beter het hoofd te kunnen bieden aan de nieuwe situatie en een wijziging van het mandaat waardoor een offensievere houding mogelijk wordt. Een dergelijke uitbreiding zou dagen vergen want daarvoor is een beslissing van de Veiligheidsraad vereist. Men mag niet vergeten dat het niet gemakkelijk is over te gaan tot een operatie in het kader van hoofdstuk VII. Een soortgelijke beslissing zou immers een volledige wijziging inhouden van de oorspronkelijke operatie waarvoor de Amerikanen, de Britten en de Russen maar een matig enthousiasme konden opbrengen en waarvoor alleen defensieve middelen werden uitgetrokken. Men mag daarenboven niet vergeten dat de instemming vereist zou zijn van de regeringen van de landen die troepen leveren (Ghana, Bangladesh...). Tenslotte ligt het politiek moeilijk de uitbreiding van het mandaat te beperken tot de bescherming van buitenlanders. Die uitbreiding moet natuurlijk ook de hele Rwandese bevolking ten goede komen.

5.4. Ik heb Kofi Annan natuurlijk ook gewezen op de ondraaglijke druk die door de Belgische publieke opinie zou worden uitgeoefend mocht de afslachting van Belgen doorgaan. In dit verband heb ik informeel gepeild naar zijn reactie op een eventuele Belgische beslissing om enerzijds een Belgisch bataljon te sturen. Kofi Annan heeft die idee niet verworpen. Hij heeft natuurlijk wel gewezen op het belang van een zeer nauwe samenwerking in dat geval tussen het Belgisch bataljon dat tot taak zou hebben de internationale kolonie te beschermen en eventueel te evacueren en UNAMIR die andere prioriteiten heeft. » (vertaling) (86c).

Diezelfde dag vergaderen, op het administratieve niveau, de bevoegde diensten van Buitenlandse Zaken onder het voorzitterschap van de secretaris-generaal.

Op het einde van de vergadering wordt een informatieve nota opgesteld ter attentie van minister Claes te Boekarest.

« Iº Kigali

1. Personeel

Degenen die met verlof zijn worden teruggeroepen;

Het betreft : ­ de nr. 2 Colyn.
­ kanselier Fonteyn.

Ambassadeur moet lokaal personeel terugroepen als het ter plaatse met verlof is

2. Communicatie

­ Gezien schietpartijen is er thans niemand op kanselarij.

Departement heeft telefonisch contact met ambassadeur.

­ Gevraagd zal worden of hij iemand naar kanselarij kan zenden om radio te bemannen.

3. Aantal Belgen in Rwanda

1 520 waarvan : ­ 38 verbonden met ambassade;
­ 78 militairen;
­ 324 verbonden met ABOS;
­ 214 religieuzen;
­ 240 vebonden met NGO's
­­­
890
+ 630 anderen
­­­
1 520 Belgen

4. Verbindingen

­ Vandaag bevindt zich een normaal lijnvliegtuig van Sabena in Bujumbura;

­ Een C-130 bevindt zich in Nairobi;

­ Uitvalswegen via de baan leiden naar :

- Burundi;

- Tanzania;

- Zaïre (Goma).

5. Posten in Tanzania en Kenia worden in « stand-by » gesteld.

6. Contact wordt genomen met Kinshasa (ambassadeur Coenen) om na te gaan hoe hij personeel naar Goma zou kunnen krijgen mochten Belgen daar bijstand nodig hebben.

7. In Tanzania is alleen een kanselier. Ambassadeur is wegens hartaanval met ziekteverlof. Maricou wordt in stand-by gebracht om eventueel naar Tanzania te vertrekken.

IIº Burundi

­ Verloven worden ingetrokken.

­ Aanwezige Belgen : 1 370.

IIIº Algemeen

1. Onmiddellijk moeten instructies gemaakt worden voor Kigali en Bujumbura betreffende houding aan te nemen ten aanzien van asielzoekers.

2. Een duidelijke briefing moet ter beschikking van persdienst gesteld worden met betrekking tot rol.

3. Crisiscentrum moet in stand-by gesteld worden. Lijsten van permanentie ook voor week-end moeten vastgesteld zijn en materieel gecontroleerd worden, zodat het ogenblikkelijk kan functioneren.

4. Een lijn voor politieke besluitvorming moet uitgestippeld worden. Dit is vooral belangrijk in geval van grote moordpartijen. » (87c)

Op 7 april is de Ministerraad om 21.30 uur in spoedvergadering bijeengekomen onder het voorzitterschap van vice-eerste minister Van Rompuy.

De regering is zich onmiddellijk bewust van de ernst van de situatie en haar grootste zorg is de veiligheid van de Belgische onderdanen. Ze keurt de volgende beslissing goed :

« 1. Het hierbijgevoegd communiqué wordt goedgekeurd.

2. De minister van Landsverdediging wordt ermee belast om alle nodige maatregelen te nemen ter voorbereiding van een eventueel vertrek op korte termijn van Belgische militairen naar Rwanda. Deze zouden worden ingezet in geval het leven van Belgische onderdanen verder zou worden bedreigd.

3. De minister van Buitenlandse Zaken wordt ermee belast om onmiddellijk bij de Verenigde Naties tussen te komen, opdat de Belgische troepen in Rwanda zouden kunnen tussenkomen om de veiligheid van de Belgische onderdanen te waarborgen.

4. Aan de bevelhebber van de Belgische VN-troepen in Rwanda wordt gevraagd zich voor te bereiden om naar best vermogen de bescherming van de Belgen te verzekeren. » (88c)

Op 8 april om 0.06 uur GMT stuurt de heer Noterdaeme de volgende telex (89c) naar minister Claes :

« 1. De Veiligheidsraad heeft vanavond een verklaring van de voorzitter goedgekeurd over de recente gebeurtenissen in Rwanda. In die verklaring wordt de secretaris-generaal verzocht zo vlug mogelijk verslag uit te brengen bij de Raad over de omstandigheden die hebben geleid tot de dood van de presidenten van Burundi en Rwanda.

De Raad veroordeelt de hervatting van de gevechten in Rwanda en de dood van de tien Belgische soldaten.

Hij vraagt de Rwandese strijdkrachten en de andere actievoerende partijen maatregelen te nemen om de veiligheid in het land te vergroten.

De uiterst bezorgde Raad vraagt de secretaris-generaal verslag uit te brengen en maatregelen te nemen om de veiligheid van het UNO-personeel te waarborgen.

Ten slotte vraagt de Raad alle partijen en groeperingen af te zien van geweld en de veiligheid van de burgerbevolking en van de buitenlanders die in Rwanda leven, te respecteren.

2. Na mijn onderhoud met de secretaris-generaal van ons departement, doe ik een poging om u opnieuw het begrippenapparaat te schetsen binnen hetwelk de UNO-diplomaten denken en handelen. De Verenigde Naties zijn betrokken bij zeventien peacekeepin-operaties waaraan 70 000 peacekeepers meewerken. Behalve in enkele zeer zeldzame gevallen voorzien de mandaten in een peacekeepingopdracht van de blauwhelmen in het kader van een vredesproces dat door de partijen is erkend. Willen de VN de opdracht respecteren, dan moeten ze een zo groot mogelijke neutraliteit in acht nemen. In Somalië (een operatie die nochtans onder hoofdstuk VII viel) hebben we gezien dat een te voluntaristische politiek kon worden gevoerd die geen rekening hield met dit neutraliteitsdoel.

De UNO is met andere woorden steeds met omzichtigheid te werk gegaan in de diverse vredeshandhavingsoperaties en wel om ten minste vier redenen :

­ om te voorkomen dat tijdens een operatie een precedent wordt gecreëerd dat gevolgen zou hebben voor andere peacekeeping operaties;

­ om te voorkomen dat stelling genomen wordt tegen een partij waarbij de UNO haar neutraliteit verliest en in een moeilijke militaire positie terechtkomt;

­ daar het om peacekeepingoperaties gaat, beschikt de UNO immers over een gering aantal defensieve middelen en is het de bedoeling te observeren en het vertrouwen tot stand te brengen in plaats van offensief op te treden;

­ elk ondoordacht genomen risico kan dus de blauwhelmen in een moeilijke positie brengen ten opzichte van partijen die meer manschappen en meer wapens hebben.

3. Het is in deze context dat het optreden van de blauwhelmen in Rwanda geanalyseerd moet worden. Zoals blijkt uit de richtlijnen die gestuurd werden aan de landen die een bijdrage leveren aan UNAMIR, moeten de aanwezige militairen van de UNO bijdragen tot de veiligheid van het land, toezien op de naleving van het staakt-het-vuren, de inkwartiering van de troepen, onderzoek verrichten op vraag van de partijen, helpen bij de coördinatie van de humanitaire hulpverlening...

In de huidige omstandigheden kunnen de UNO-troepen, via hun bewegingen en hun troepen, alleen maar pogen de bevolking gerust te stellen.

Ze moeten ook de UNO-instanties beschermen. Dat alles kan weinig lijken maar, het zij herhaald, de UNO heeft niet de middelen qua troepen en wapens om veel meer te doen.

4. Ik heb vanavond de adjunct-secretaris-generaal voor de peacekeepingoperaties (de heer Riza) geïnformeerd over het standpunt van de Belgische autoriteiten na afloop van de Ministerraad. Ik heb onder meer gewezen op het onbegrip dat het gevolg zou zijn van een ontoereikende bescherming van Belgische burgers in levensgevaar door de Belgische blauwhelmen. De heer Riza heeft te kennen gegeven dat hij dit netelige politieke probleem begreep. Hij heeft me evenwel duidelijk gemaakt dat een eenzijdig optreden (buiten het mandaat om) van Belgische contingenten (onder het gezag van de UNO) om medeburgers te repatriëren, een ernstig probleem zou doen rijzen. De heer Riza heeft me voorgesteld te proberen een wijziging van het mandaat van UNAMIR te verkrijgen. Ik zou dus morgen enkele leden van de Veiligheidsraad kunnen polsen over een eventuele prioritaire (indien dat nodig zal blijken) repatriëring van alle buitenlandse gemeenschappen.

5. Verschillende vaste leden van de Raad hebben me in ieder geval al meegedeeld dat de Raad het huidige UNAMIR-mandaat (peacekeeping) niet zal veranderen in een peace enforcementmandaat. Het oorspronkelijke mandaat had tot doel een politiek proces te begeleiden. De omvorming ervan maakt het behoud van de strijdmacht grotendeels zinloos. Verschillende Westerse leden van de Raad vragen zich overigens af of het in de gegeven omstandigheden nog zinvol is UNAMIR ter plaatse te houden. »

Op 8 april komt de regering om 15 uur bijeen onder het voorzitterschap van eerste minister Dehaene en in aanwezigheid van luitenant-generaal Charlier. Zij buigt zich over voorbereidende nota's van de heer F. Roelants, secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Een eerste nota is geformuleerd als volgt :

« Een tussenkomst in Rwanda kan op de volgende wijzen gerechtvaardigd worden :

1. De lokale autoriteiten vragen een tussenkomst. Normaal is dit de regering. Voor het ogenblik is de toestand in Kigali de volgende :

­ er zijn nog ministers van de oude regering aanwezig. Deze hebben contact met de Franse ambassadeur;

­ er is een crisiscomité gevormd van militairen dat in vergadering is. Het is niet duidelijk of hieraan politieke partijen deelnemen. Onze ambassadeur heeft contact met kolonel Rusatira die lid is van dit comité.

Onze ambassadeur meent dat het weinig waarschijnlijk is dat een vraag voor tussenkomst vanwege een van deze autoriteiten zou komen.

Dit is waarschijnlijk ook niet opportuun aangezien dit uiteindelijk zou leiden tot een tussenkomst in interne Rwandese conflicten.

2. Een bescherming en evacuatie op basis van het bestaande mandaat van de UNAMIR. Daartoe zouden punten 3a en 3c van dit mandaat kunnen ingeroepen worden.

Punt 3.a) : « Contribuer à assurer la sécurité de la ville de Kigali, notamment à l'intérieur de la zone libre d'armes établie par les parties s'étendant dans la ville et dans ses alentours »;

Punt 3.c) : « Superviser les conditions de la sécurité générale dans le pays pendant la période terminale du mandat du gouvernement de transition, jusqu'aux élections. »

Nochtans werd dit mandaat gegeven op basis van hoofdstuk VI van het VN-Handvest, dat gebaseerd is op vreedzame tussenkomst. Aan onze post te New York werd gevraagd een ruime interpretatie te bekomen. Frankrijk werd gecontacteerd en steunt ons terzake. De 12 werden op de hoogte gesteld van de Belgische bekommernis. Onze posten in de leden van de Veiligheidsraad werden eveneens ingelicht.

Een nieuw mandaat op basis van hoofdstuk VII waardoor de VN geweld mag gebruiken zal veel tijd vragen. De Veiligheidsraad is bovendien reticent om hoofdstuk VII toe te passen.

3. Een humanitaire actie door Belgische eenheden te zamen met andere landen buiten de UNO om. Daarbij zou :

­ de UNO moeten geïnformeerd worden;

­ de lokale autoriteiten moeten geïnformeerd worden, zonder hun akkoord te vragen, maar met de optiek dat zij zich hiertegen niet zullen verzetten. Dit is volgens onze ambassadeur te Kigali het meest haalbare alternatief, gezien optie 1 hierboven minder haalbaar en weinig opportuun blijkt te zijn. »

In een andere nota van de secretaris-generaal (90c), waarin de toestand om 12.30 uur van dezelfde dag wordt samengevat, wordt trouwens onder punt 5 de Franse houding toegelicht met betrekking tot een mogelijke evacuatieoperatie. Ten gevolge van zijn contacten met de Quai d'Orsay vat de heer Roelants het Franse standpunt samen als volgt :

« Voor rechtvaardiging van de interventie o.m. t.a.v. de VN zal wel een regeling gevonden worden ».

De Amerikanen dachten in eerste instantie in dezelfde richting : op 7 april vraagt het Amerikaanse State Department of Belgie kan instemmen met een wijziging door de UNO van de « rules of engagement », zodat de VN-vredesmacht in staat wordt gesteld buitenlanders in Rwanda te beschermen en te evacueren (91c).

Op deze Ministerraad wordt verslag uitgebracht van het telefonisch onderhoud met Boutros-Ghali, waarbij ook gesproken wordt van zijn brief gericht aan de Veiligheidsraad waarbij hij een versterking van UNAMIR heeft gevraagd in het kader van een evacuatie (zie hoger).

Volgens luitenant-generaal Charlier is een Belgische tussenkomst maar denkbaar als de Belgische onderdanen in gevaar zijn. De regering acht de kans groot dat de toestand in negatieve zin verandert. Er volgt een discussie over de vraag of er al dan niet troepen moeten gestuurd worden voor evacuatie van de Belgen en indien dit wel gebeurt of dit moet gebeuren onder VN-vlag, waarbij nota wordt genomen van de vraag van Boutros-Ghali aan de Veiligheidsraad om de troepensterkte van UNAMIR te verhogen.

Na discussie blijkt dat iedereen voorstander is van een aparte evacuatieoperatie.

De eerste minister vat de beslissing tot het uitvoeren van een kortstondige humanitaire opdracht als volgt samen :

« Naar de Verenigde Naties dient het volgende gezegd te worden :

­ de Belgische publieke opinie is getraumatiseerd door de dood van 10 Belgische para's. De verderzetting van de Belgische deelname aan UNAMIR wordt hierdoor in vraag gesteld. Verlenging hangt af van de mogelijkheid van de VN om zich beter te verdedigen. België vraagt dus een kwalitatieve verbetering van UNAMIR (meer wapens) en een uitbreiding van het mandaat. Zeker is dat België niet kan instemmen met een versterking van de troepensterkte met Belgische soldaten in UNAMIR.

­ België zal overgaan tot een kortstondige humanitaire evacuatieopdracht, die als totaal gescheiden van de Belgische deelname aan UNAMIR moet worden gezien ». (92c).

Daarop stuurt minister Claes een telegram naar de Belgische Diplomatieke Delegatie in New York als basis voor besprekingen met het secretariaat van de Veiligheidsraad.

« De Ministerraad heeft hedenavond de toestand in Rwanda onderzocht. De dood van tien Belgische blauwhelmen en van waarschijnlijk drie burgers maakt in België grote indruk.

Indien de wanordelijkheden blijven voortduren en nog meer Belgische slachtoffers vallen, zal het niet aanvaardbaar blijven voor de Belgische publieke opinie dat het VN-contingent , en in het bijzonder de Belgische troepen die er deel van uitmaken, passief zouden blijven toezien. Het minste wat in die omstandigheden kan verwacht worden is dat op niet-agressieve wijze dat contingent de buitenlanders tracht te beschermen. Hierbij dient tevens in aanmerking genomen te worden dat het werkloos toezien van deze Belgische troepen in die omstandigheden ook tot resultaat zou hebben dat de Belgische deelneming aan dergelijke operaties in die toekomst op weinig sympathie zou kunnen rekenen bij de Belgische publieke opinie. Ik vraag derhalve dat u de aandacht van de VN-autoriteiten blijft vestigen op deze aangelegenheid.

Voor de persoonlijke informatie indien werkelijk de toestand ter plaatse zou dramatisch worden voor de Belgen, hetgeen tot nu toe nog niet het geval is, is het niet uitgesloten dat de Belgische bevelhebber van de regering rechtstreeks bevel zou krijgen om de Belgen te beschermen. Ik ben er mij ten volle van bewust dat dit ons ten aanzien van de VN in een uiterst delicate positie zou plaatsen. (93c) »

Sommige getuigen hebben verklaard dat de pogingen om het mandaat te wijzigen enkel ondernomen werden om de evacuatie van de expats mogelijk te maken. Dit wordt bevestigd door een aantal getuigenissen voor de commissie.

De verklaring van de heer Brouhns is duidelijk : « Il existe une certaine confusion, que j'ai même retrouvée, ce matin (25 juin 1997), dans les comptes-rendus de certains journaux. Lorsqu'on a parlé, a partir du 7 ou 8 avril 1994, d'un renforcement possible de la MINUAR, tant dans les instructions reçues de Bruxelles que dans les discussions au sein du secrétariat ou en marge du Conseil de sécurité, il s'agissait d'un renforcement en vue de permettre l'évacuation. (94c) »

De heer Brouhns bevestigt uitdrukkelijk dat alle inspanningen om het mandaat te wijzigen inclusief de vraag om de ROE aan te passen, uitsluitend gebeurden voor het geval er een evacuatie van landgenoten zou plaatsvinden (95c).

Dit is ook de mening van Alison Des Forges die aan de commissie meedeelt : « Maintenant, je suis convaincue que la discussion à cette époque, sur l'élargissement du mandat a eu lieu pour justifier la collaboration de la MINUAR dans l'opération d'évacuation des étrangers. Il ne s'agissait pas d'élargir le mandat pour protéger les Rwandais. La question était plutôt : est-il nécessaire d'élargir le mandat pour évacuer plus vite nos propres ressortissants ? (96c) »

Ook nog volgens de heer Brouhns, heeft onze permanente vertegenwoordiging in New York op eigen initiatief gepolst, om het mandaat te versterken in het kader van een meer globale bescherming van de Rwandese bevolking.

« J'ai pris l'initiative ­ car la question n'était pas posée ­ d'interroger le secrétariat et différents membres sur la possibilité du renforcement du mandat pour pouvoir faire éventuellement face à une protection générale, population rwandaise incluse. La mission a pris l'initiative d'ajouter aux deux points demandés par Bruxelles la question d'un renforcement de la MINUAR dépassant le cadre de l'évacuation.

Ce point a suscité immédiatement des réactions extrêmement réservées. (97c) »

Premier Dehaene verklaarde voor de commissie : « Ce que nous avons envisagé à un moment c'est de savoir si les troupes belges au sein de l'UNAMIR pouvaient être disponible pour organiser une évacuation du côté belge. (98c) »

Minister Claes geeft de volgende verklaring van zijn inspanningen om het mandaat te wijzigen : « Het is juist dat ik gepleit heb voor een versterking van het mandaat, voornamelijk met het doel zowel de veiligheid van de landgenoten en van de eigen troepen als de veiligheid van de Rwandese acteurs te verzekeren. Het is in dit licht dat België gepleit heeft voor een uitbreiding van het mandaat. Dat kan gaan van een zeer brede interpretatie van de ROE over een toevoer van troepen tot een versterking van het mandaat tot hoofdstuk VII. (99c) »

Tevens zegt hij dat hij : « zo ongeveer de ganse wereld heeft rondgebeld maar dat niemand bereid bleek het mandaat te versterken. (100c) »

Op diezelfde 8e april stuurt onze vertegenwoordiger Noterdaeme om 18.19 uur de volgende telex naar minister Claes : « M. Benon Sevan, secretaire général adjoint, coordinateur sécurité, m'a approché en début d'apres-midi pour me demander si le gouvernement belge avait décidé d'envoyer des troupes pour assurer l'évacuation des Belges au Rwanda. Je lui ai répondu qu'aucune décision n'avait été prise. Il m'a demandé de vous informer du désir de l'ONU de voir son personnel civil international bénéficier de l'aide et des facilités belges si une décision d'évacuation devait être prise à Bruxelles.

2. Il s'agirait de 190 personnes (agents et familles) que les Nations unies essaient de regrouper à Kigali. C'est le souhait de M. Sevan que ces 190 personnes puissent rallier un éventuel convoi d'évacuation de Belges en profitant de la protection armée qui lui serait donnée. » (101c)

Er volgt een tweede telex, nog altijd van Noterdaeme, naar Minafet, luidende : « 1. Mon collègue francais m'a aimablement informé du contenu d'un entretien qu'il a eu avec l'ambassadeur Jean Damascène Bizimana, representant permanent du Rwanda auprès de l'ONU et siégeant actuellement au Conseil de sécurité. L'ambassadeur Bizimana est un proche de feu le président Habyarimana.

2. Pour Bizimana, les Belges sont impliqués dans l'attentat qui a coûté la vie aux présidents du Rwanda et du Burundi. Cette action s'inscrit dans la tradition belge d'ingérence dans les affaires intérieures du Rwanda en faveur des Tutsi. L'ambassadeur a fait état de rumeurs concernant une intervention militaire imminente de la Belgique sous couverture de pseudo raisons humanitaires. Pour Bizimana, il vaut mieux que les Belges n'interviennent pas au Rwanda pour évacuer leurs ressortissants car ils y ont perdu tout crédit. Par contre, les Rwandais adopteront une attitude plus conciliante vis-à-vis des Français, si ces derniers intervenaient au Rwanda pour des raisons humanitaires. Il a rappelé à cet egard que la Garde présidentielle ne permettra pas aux Belges d'utiliser l'aéroport de Kigali.

Dans la perspective d'un éventuel renforcement de la MINUAR, Bizimana s'oppose à ce que les Belges fassent partie de ces éventuels renforts. Il considère aussi que, pour stabiliser la situation, le contingent belge devrait immédiatement être remplacé à Kigali.

3. Mon collègue français a qualifié l'hypothèse de travail de son interlocuteur de non raisonable. Comme membre du Consécur, Bizimana risque évidemment de propager ce genre de commentaires peu amènes, qui contribueront à isoler davantage mon collègue rwandais dont le crédit diplomatique est assez bas à New York.

4. Le Secgen n'a toujours pas adressé de lettre au Conseil de sécurité et il n'est donc pas certain que la question du renforcement de la MINUAR soit traitée aujourd'hui. Un tel renforcement exigera vraisemblablement une résolution qui, à mon avis, pourrait difficilement être adoptée avant le début de la semaine prochaine (pour autant qu'elle recueille un consensus de tous les membres) » (102c).

Tenslotte stuurt de heer Noterdaeme om 22.30 uur GMT een derde telex naar Minafet, luidende : « 1. Le Sec-Gen-adjoint pour les opérations de maintien de la paix, M. Kofi Annan, a convoqué une petite réunion en début d'après-midi avec des représentants des missions française, américaine et Belge pour évaluer la situation au Rwanda.

M. Kofi Annan a distingué deux « tracks » en matière d'évacuation des ressortissants étrangers du Rwanda.

1.1. La première piste est celle décrite dans la lettre du SecGen au président du Consécur (voir fax). Dans cette lettre, le SecGen estime que l'évacuation du personnel civil de l'ONU et des étrangers pourrait devenir inévitable. La MINUAR, dans sa composition actuelle, ne pourrait pas faire grand chose eu égard à son mandat et à ses règles d'engagement. Si le Conseil devait cependant confier à la MINUAR cette évacuation, cela demanderait son renforcement par deux ou trois bataillons. Cette solution, coûteuse en argent, en hommes et en temps, ne me semble pas fort intéressante.

1.2. Une deuxième piste réside dans une intervention nationale (par un ou plusieurs pays). Pour Annan, cette approche est de loin la plus efficace pour autant qu'elle soit coordonnée avec l'ONU Annan a cependant clairement ajouté qu'une telle intervention humanitaire devrait s'occuper également du rapatriement de tous les étrangers, du personnel civil de l'ONU et des 2 500 soldats de la MINUAR. Annan estime, en effet, que le maintien de la MINUAR s'avèrera impossible en cas d'intervention militaire. Cette dernière risque en effet de miner l'action de la MINUAR ou de provoquer des représailles à son encontre.

2. À l'issue des consultations informelles du Consécur, le représentant de la France a informé le président du Consécur de l'éventualité d'une réunion d'urgence du Consécur ce week-end afin que le Conseil donne sa « bénédiction » à une action militaro-humanitaire franco-belge avec l'assistance des États-Unis. Mon collègue français aurait sondé les membres du Consécur et ceux-ci n'auraient pas d'objection pourvu que le Conseil soit tenu informé, que l'action soit brève et strictement humanitaire. Mon collègue français n'a pas été clair sur le caractère antérieur, concomittant ou postérieur à l'action humanitaire de cette action du Conseil. Lors d'une éventuelle réunion publique du Conseil, je me propose de ne prendre la parole que si d'autres membres du Consécur la prennent. J'apprécierais toutes informations nécessaires afin de me permettre de préparer une éventuelle intervention.

3. Le secrétariat m'informe ce soir qu'un gouvernement intérimaire a été mis sur pied et qu'un cessez-le-feu tient vaille que vaille depuis 8 heures du soir. Ce cessez-le-feu implique que les parties retournent sur leurs positions d'avant l'accident aérien. S'il était respecté, il devrait permettre la réouverture de l'aéroport. Pour le secrétariat, cette situation modifierait radicalement les données du problème. » (103c)

Op de vragen van diverse commissieleden in hoeverre België gepleit heeft voor een wijziging van het mandaat, een wijziging van de ROE of minstens voor een toepassing van artikel 17 van de ROE zodat UNAMIR de mogelijkheid kreeg om op te treden tegen de ethnische moordpartijen, geeft minister Claes een ontwijkend en zelfs dubbelzinnig antwoord (104c). Dit verklaart de verbaasde reactie van de heer Brouhns op de krantenberichten van de dag na de getuigenis van minister Claes, waarin verslag werd uitgebracht van de inspanningen die door België werden geleverd tot versterking van het UNAMIR-mandaat.

Nadat op 9 april door de bevoegde diensten de nodige richtlijnen werden gegeven i.v.m. de evacuatie, komt het Kernkabinet op 10 april samen om een eerste stand van zaken van deze operatie op te maken. Daarbij wordt beslist dat bij de evacuatie prioriteit moet worden gegeven aan de evacuatie van Belgische onderdanen (105c).

Op 11 april komt het Kernkabinet terug samen om de toestand te evalueren, waarbij aan de minister van Buitenlandse Zaken wordt gevraagd om bij de VN aan te dringen om de veiligheid van de Belgische VN-troepen te verhogen. Tevens zal een ontmoeting geregeld worden met Boutros Ghali gezien zijn aanwezigheid in Europa. Op 12 april geeft minister Claes in een telefonisch onderhoud met ambassadeur Swinnen toelating om het Rwandese personeel van de ambassade en van ambassadeleden te evacueren. Voor wat de evacuatie van andere Rwandezen betreft is de stiautie « complex » :

« Onze bekommernis gaat vooral uit naar :

­ personeel dat voor ons gewerkt heeft;

­ bepaalde personaliteiten betrokken in het democratiseringsproces;

­ geestelijken. (106c) »

Uiteindelijk zal de evacuatie-operatie « Silver Back » starten op 10 april en beëindigd worden op 15 april als de laatste Belgen uit Rwanda verdwenen zijn.

3.8.3.2. De terugtrekking van de Belgische troepen

(1) De beslissing

Tijdens de hoorzitting van 18 juni 1997 verklaart minister Delcroix : « Toen we de avond van 7 april zicht begonnen te krijgen op de toestand was het de unanieme zorg van de regering om de troepen terug te trekken. De beslissing tot terugtrekking is pas gevallen op 15 april » (107c).

Wat er ook van zij, na de tweede vergadering van het kernkabinet op 8 april vat de eerste minister de situatie samen als zeer zorgwekkend en heeft hij, zoals we eerder al hebben gezien, vragen bij de Belgische deelneming aan UNAMIR waarvoor hij een uitbreiding van het mandaat vraagt. Tijdens de laatste hoorzitting met de eerste minister verklaart hij dat « onze doelstelling (de Belgische blauwhelmen terugtrekken) duidelijk geformuleerd was twee dagen voor de ontmoeting (van minister Claes met Boutros Ghali) van Bonn », dit wil zeggen op 10 april (108c).

Op 12 april komt het kernkabinet samen en behandelt de toekomst van UNAMIR in voorbereiding van de ontmoeting Claes-Boutros Ghali.

Over de toekomst van UNAMIR wordt het volgende beslist :« Aan de minister van Buitenlandse Zaken wordt opdracht gegeven bij de VN de verdere deelname van Belgische troepen aan de UNAMIR-operatie in vraag te stellen en dit gezien de Arusha-akkoorden niet geëerbiedigd worden en de algemene voorwaarden van een VN-operatie niet meer vervuld zijn. Minister Claes moet formeel aan Boutros Ghali vragen dat hij een verslag zou uitbrengen bij de VN over de evolutie van de toestand, zoals gevraagd in resolutie 909. UNAMIR is thans een zinloze operatie en een versterking van het mandaat en de troepen zijn weinig realistische opties. De VN zou in afwachting van betere tijden zijn rol moeten beperken tot een observatiepost (109c) ».

De argumenten die tijdens de vergadering zijn aangehaald, zijn door minister Claes als volgt samengevat : « Welke argumenten schoof de Belgische regering naar voren ? Ten eerste, elke basis voor de toepassing van de Arusha-akkoorden is stukgeschoten. De algemene voorwaarden voor het vervullen van een peace-keeping-opdracht van de VN wordt niet langer voldaan. Het gevaar voor nieuwe dodelijke ongelukken met blauwhelmen in het algemeen, maar in het bijzonder met Belgische blauwhelmen, is niet denkbeeldig. Reeds op 8 april schreef Boutros Ghali in een brief aan de Veiligheidsraad dat de evacuatie van de burgers, en meer specifiek van het burgerlijk VN-personeel, onvermijdelijk was geworden.

Het kernkabinet maakte uit de demarches die onze ambassadeur Noterdaeme had kunnen doen bij de Verenigde Naties in New York en bij de leden van de Veiligheidsraad op ­ dat was niets nieuw; wij wisten dat in feite al ­ dat er voor de Veiligheidsraad geen sprake was om het mandaat hoofdstuk 6, peacekeeping, te veranderen in een mandaat hoofdstuk 7.

Bovendien werd vastgesteld ­ en dat bleek uit de verslagen die wij kregen via onze ambassade en via Landsverdediging ­ dat de blauwhelmen niet bij machte waren de situatie terug onder controle te krijgen.

Vandaar dat de Belgische regering tot de conclusie kwam dat men het best tot nader order de Angolese formule zou toepassen. Met andere woorden, voorlopig het mandaat terugplooien tot een gewone observatiepost, zoals dat in Angola was gebeurd, en de diplomaten aan het werk zetten om de partijen terug aan tafel te krijgen.

Bovendien werd het anti-Belgisch klimaat zeer ernstig genomen : het hield een dubbel gevaar in voor de Belgische blauwhelmen en de Belgische burgers. Dit werd bevestigd door het bericht nr. 633 dat op 8 april toekwam. De leden van de commissie kennen overigens deze telex. Via de Franse ambassadeur bij de Verenigde Naties moesten we vernemen dat de Rwandese ambassadeur België verantwoordelijk had gesteld voor de aanslag op het vliegtuig.

De situatie werd dus meer dan bedenkelijk. Vandaar dat onze militaire autoriteiten ­ generaal Charlier ­ trouwens reeds als mogelijkheid opperden een evacuatie via Tanzanië, eerder dan een evacuatie via de lucht. Op dat ogenblik was het immers duidelijk dat zelfs de blauwhelmen niet meer bij machte waren het vliegveld in Kigali te controleren. De pistes waren op dat ogenblik trouwens geblokkeerd door de presidentiële garde » (110c).

Op 12 april ontmoet de heer Claes de heer Boutros Ghali in Bonn en wordt een telex 181 naar de Belgische ambassade in Washington gestuurd om het Belgische standpunt uit te leggen.

In die telex geeft de minister te kennen dat de Arusha-akkoorden volgens hem definitief mislukt zijn. Aangezien Arusha de essentie van de UNAMIR-operatie was, heeft die missie voor België geen zin meer. « Pour la Belgique, il est évident que la poursuite de l'opération Minuar est devenue sans objet. Il est donc hors question que la Belgique participe à une opération Minuar II renforcée ou maintenue dans son format actuel. »

Enkel een beperkte aanwezigheid van de VN (cf. Angola) is nog aanvaardbaar.

België wil zijn troepen zo snel mogelijk terugtrekken en dreigt er zelfs mee af te zien van elke medewerking aan vredesmissies in de toekomst.

« Pour sa part, la Belgique souhaite d'autant plus retirer son contingent de Casques bleus du Rwanda que celui-ci a été durement touché par les événements (massacre de 10 soldats) et qu'en raison de la propagande d'une faction politique extrémiste, les ressortissants belges sont à présent particulièrement menacés. Toute aggravation du bilan des pertes belges pourrait éloigner pour très longtemps notre pays de toute participation à des OMP. »

De heer Claes vat zijn ontmoeting met de Secretaris-generaal als volgt samen :

« De heer Boutros Boutros Ghali was al enkele dagen in Europa en ik kan mij dan ook perfect indenken dat hij op dat ogenblik niet op de hoogte was van alle details van de situatie. Ik heb hem het volgende gezegd : « Het loopt volkomen fout; in onze optiek heeft de UNAMIR-opdracht geen waarde meer. Er bestaat een diplomatiek en politiek vacuüm, het Arusha-proces is kapot geschoten. De regering is gevlucht; alle ambassades zijn gesloten. Het staakt-het-vuren heeft geen stand gehouden. Het FPR rukt met versterking verder op naar Kigali en geeft ons nog 48 uur de tijd om te evacueren. » De UNAMIR is machteloos en heeft zich teruggetrokken op de luchthaven. Ik heb er zelfs aan toegevoegd dat hij zelfs een deel van zijn troepen kwijt was. Ik wist via een Belgische militaire bron, dat Bengalese of Ghanese troepen op de vlucht waren geslagen voor het geweld. Verder heb ik aan de heer Boutros Boutros Ghali gezegd dat zelfs onze ambassade geen telefonische verbindingen meer had met zijn militair commando en dat dit alleen nog via Intersat New York kon communiceren met diplomaten. Een derde element in mijn betoog verwees naar het anti-Belgisch klimaat. België werd verantwoordelijk gesteld voor het neerhalen van het presidentieel vligtuig; het zou pro-FPR zijn. Men had het gemunt op de Belgische troepen. Het risico was dus niet denkbeeldig dat, als onze blauwhelmen niet worden teruggetrokken, er nog para's zouden sneuvelen. Bovendien liepen andere UNAMIR-troepen praktisch dezelfde gevaren als de Belgen omdat ze in Kigali dreigden gekneld te raken tussen de twee strijdende groepen. Ik heb de heer Boutros Boutros Ghali gezegd : « U weet beter dan ik dat een versterking van het mandaat er niet in zit. Het is ons oordeel dan u er beter aan doet alle UNAMIR-troepen wijselijk terug te trekken, vooraleer er nieuwe slachtoffers vallen. In elk geval, dat moet ik u melden in naam van de Belgische regering, kunnen de Belgische troepen niet blijven. Wij overwegen een terugtrekking via Tanzanië over de grond omdat de risico's van een luchtevacuatie veel te groot zijn. In de telex, waar verslag wordt gegeven over deze ontmoeting en dat opgesteld werd door de heer Van Daele, kunt u lezen dat de heer Boutros Boutros-Ghali gezegd heeft : « Je partage votre analyse. » Hij zei mij dat hij wel het verslag van generaal Dallaire diende af te wachten vooraleer hij rapport kon uitbrengen aan de Veiligheidsraad. Hij gaf mij de raad inmiddels diplomatieke demarches in die richting te doen via de leden van de Veiligheidsraad en de troepenleveranciers. Dit is in het kort de weergave van het gesprek dat ik met de heer Boutros Boutros-Ghali had in Bonn tijdens die fameuze nacht. De heer Boutros Boutros-Ghali had wel zijn twijfels over mijn mededeling alsof een deel van de UNAMIR-troepen op de vlucht waren. Hij zou het controleren en mij de volgende ochtend opbellen. 's Anderendaags ochtend belde hij mij op en zei : « Met alle respect, maar ik denk dat uw gegevens fout zijn. Je crois que vous ne disposez pas de tous les renseignements. Le général Dallaire dispose encore de toutes ses troupes. » Diezelfde avond, ik meen dat Boutros Ghali intussen in Barcelona of Madrid verbleef, belde hij mij opnieuw op. Hij heeft mij toen gezegd : « Je dois partiellement revenir sur ma communication de ce matin et je dois avouer que plusieurs de vos données ont été confirmées entre-temps par ma cellule, à New York. » (111c)

Het voorgaande strookt met het verslag dat de minister van Buitenlandse Zaken heeft uitgebracht over het onderhoud met Boutros Ghali te Bonn op 12 april 1994. Bij punt 3 wijst hij erop dat de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties het Belgische standpunt deelt. « Je partage votre analyse » was volgens het verslag de reactie van de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de heer Boutros Ghali (112c).

(2) De reactie van de VN

In zijn verslag van de gebeurtenissen verklaart de Secretaris-generaal evenwel :

« I voiced my disagreement and asked that the Belgian troops at least leave their heavy weapons in Rwanda so they could be used by other UNAMIR contingents.

It was my view, which I communicated to the Security Council, that the continued discharge by UNAMIR of its mandate would become untenable unless the Belgian contingent was replaced by other, equally well-equiped troops, or unless the Government of Belgium reconsidered its decision. » (113c)

De Secretaris-generaal gelooft inderdaad in het nut van de UNAMIR-troepen op het terrein, ondanks hun beperkte mogelijkheden.

« The mission possessed neither the mandate nor the force to coerce the two sides into ending the violence. »

Maar hun aanwezigheid is zinvol :

« UNAMIR dedicated itself to efforts to secure a cease-fire; protect civilians and United Nations Staff, as far as was possible; rescue individuals and groups trapped in the fighting; and provide humanitarian assistance. Within days, thousands of civilians sought refuge in and around United Nations positions. UNAMIR attempted to offer protection and provide food, supplies and medical care to these groups. » (114c)

De heer Brouhns denkt dat die tegenstrijdigheid als volgt kan worden uitgelegd :

« (...) rencontre Claes-Boutros, où on expose le point de vue belge; on croit comprendre, à Bruxelles, que Boutros partage ce point de vue, et puis il y a cette lettre qui arrive, et qui dit « sans les Belges, la MINUAR ne peut pas exercer effectivement sa tâche, et donc son mandat deviendra intenable. Il faut que la Belgique soit remplacée par un bataillon de qualité équivalente, ou que le Gouvernement belge reconsidère sa décision de retirer son contingent. » Y-a-t-il contradiction entre cela et l'information que j'ai reçue de Bruxelles sur cette entretien Claes-Boutros, je dirais pas nécessairement. Au fond, Boutros tire les conséquences radicales de la décision du Gouvernement belge. » (115c)

De beloofde brief van 13 april aan de Veiligheidsraad waarin Boutros-Ghali verslag uitbrengt van zijn gesprek met Claes zorgt voor de nodige consternatie in Belgische diplomatieke milieus.

De formulering geeft dan ook op een onverbloemde wijze de gevolgen weer van de Belgische beslissing :

« He (= Claes) informed me that the Government of Belgium has decided to withdraw its contingent serving with UNAMIR at the earliest possible date. In the light of the decision by the Government of Belgium, it is my assessment that it will be extremely difficult for UNAMIR to carry out its tasks effectively. The continued discharge by UNAMIR of its mandate will become untenable unless the Belgian contingent is replaced by another, equally well equipped contingent or unless the Government of Belgium reconsiders its decision to withdraw its contingent. In these circumstances, I have asked my Special Representative and the Force Commander to prepare plans for the withdrawal of UNAMIR, should this prove necessary, and send their recommendations to me in this regard. » (116c)

In zijn getuigenis kadert de heer Brouhns de reacties op deze brief als volgt :

« Au fond, M. Boutros tire les conséquences absolues de la décision du Gouvernement belge et, en responsable d'une organisation internationale, dit : « puisque les Belges s'en vont et que je me rends compte que je ne pourrai pas les remplacer, j'en tire toutes les conséquences ». Évidemment, cela n'a pas été dit de manière fort élégante et agréable pour le Gouvernement belge. » (117c)

De Veiligheidsraad zal deze formulering niet aanvaarden en vindt dat er alternatieven moeten geformuleerd worden.

Tijdens Security Council consultations op 14 april verwoorden zowel de secretaris-generaal als zijn Special Adviser nogmaals hun tegenkanting tegen een globale terugtrekking van UNAMIR :

« An option I viewed as neither advisable as faisable. » (118c)

(3) Reactie van de militairen ter plaatse, van de Generale Staf en van de troepen

Generaal Dallaire was tegen de stopzetting van de operatie. Kolonel Marchal van zijn kant herinnert in zijn vertrouwelijk verslag van mei 1995 aan de gesprekken die hij als bevelhebber van UNAMIR voor de sector Kigali gevoerd heeft met de bijzondere vertegenwoordiger van de VN, de heer Booh Booh, en met diens adviseur, de heer Khan : « Je conserve un pénible souvenir de l'entrevue au cours de laquelle j'ai communiqué (...) que le Gouvernement belge avait décidé de retirer son contingent, suite à l'assassinat de dix de ses Casques bleus.

La réponse (...) fut cinglante et je ne suis pas prêt de l'oublier : parce que la Belgique a eu dix morts, elle se fout pas mal (textuel) des milliers de noirs qui vont être assassinés. » (119c)

Kolonel Marchal zegt teleurgesteld te zijn geweest door de beslissing van de regering om de troepen terug te trekken.

Diverse militairen die werden gehoord door de commissie hebben bevestigd dat zij weliswaar sterk onder de indruk waren van de moord op hun kameraden, maar dat ze psychologisch zeker in staat waren om te blijven en op te treden tegen de slachtpartijen.

Onder meer korporaal-chef Pierard verklaarde voor de commissie :

« Évidemment nous étions très déçus de ne pas être intervenus. Mais je ne crois pas que cela ait pu diminuer le potentiel combatif, au contraire. » (120c)

Dit werd eveneens bevestigd door adjundant Boequelloen :

« Je confirme. En ce qui me concerne, je ne voulais pas retourner parce que nous avions perdu dix compagnons et il fallait continuer à travailler. » (121c)

De manschappen op het terrein waren dus zeker bereid te blijven en de terugtrekking van de Belgische blauwhelmen kan dus niet verantwoord worden vanwege het « moreel » van het Belgisch contingent.

3.8.3.3. Campagne van België om de leden van de Veiligheidsraad te overtuigen operatie UNAMIR op te heffen

(1) Belgische campagne

Vanaf 12 april 1997 drong België aan op de integrale terugtrekking van Unamir. In zijn telex van 13 april aan DELBELUNO doet de heer Claes verslag van zijn ontmoeting met Boutros-Ghali en geeft de Belgische delegatie een bijkomende opdracht die hij als volgt definieert : de posten in landen die lid zijn van de Veiligheidsraad of troepen leveren, moeten hun gesprekspartners zo snel mogelijk op de hoogte brengen van de analyse uit het punt 1 (terugtrekking), zodat deze landen ons zoveel als mogelijk is zouden helpen de VN ertoe te bewegen spoedig te beslissen tot terugtrekking van de UNAMIR-troepen.

De heer Brouhns verklaarde tijdens de hoorzitting van 25 juni 1997 : « Le même jour, la mission informe les cinq membres permanents du Conseil de sécurité ainsi que la mission d'Espagne, qui siégeait comme membre non permanent. Ces démarches se sont effectuées au niveau du conseiller politique de la mission. Le même jour, l'ambassadeur Noterdaeme recontre le chargé d'affaires américain pour lui faire part de la position belge telle que communiquée par M. Claes à M. Boutros-Ghali.

Le 13 avril, a lieu à New York une réunion des pays contributeurs de troupes à la MINUAR. Durant celle-ci, l'ambassadeur Noterdaeme intervient pour communiquer la position belge. Le même jour, il adresse une lettre au président du Conseil de sécurité pour rappeler, par écrit, la position du Gouvernement belge.

Le 15 avril, l'ambassadeur Noterdaeme a effectué une démarche auprès du numéro deux de l'ONU, Kofi Annan, en l'absence de M. Boutros-Ghali, auprès du président du Conseil de sécurité et auprès des cinq membres permanents ainsi que de l'Espagne, de l'Argentine et du Pakistan, trois membres non permanents du Conseil de sécurité. Il s'agissait d'un effort diplomatique important, de démarches formelles, préparées et concertées sur base d'instructions de Bruxelles, avec un message précis transmis par le Gouvernement belge. Ces démarches ont été souvent doublées par les contacts directs entre Bruxelles et les capitales membres du Conseil de sécurité...

Nous n'avons pas abordé, dans nos contacts, les pays dont nous savions que la position était opposée à celle du Gouvernement belge. Nous avons évité d'effectuer des démarches auprès des pays africains. Les positions des membres du Conseil de sécurité étaient les suivantes : la position américaine a évolué entre le retrait total et le maintien limité et symbolique d'une présence de la MINUAR sur place. La position du Royaume-Uni était relativement semblable à celle des Américains, au début pour un retrait total et ensuite une évolution vers le maintien d'une présence limitée de la MINUAR, pour observer symboliquement et passivement la situation sur le terrain. La Russie et l'Espagne suivaient plus ou moins le train anglo-saxon. La Chine est restée relativement silencieuse durant ces débats. La France a été directement partisane du maintien de la MINUAR sans les Belges, sans plaider pour un renforcement de cette MINUAR. » (122c)

Vanwaar deze uitgesproken wil om de terugtrekking te verkrijgen ?

Minister Claes gaf voor de commissie de volgende verklaring : « De grondslag voor het mandaat was verdwenen; er was geen sprake meer van peacekeeping; van de Arusha-akkoorden bleef niets over; er was complete chaos : geen regering meer, geen ambassades meer, geen telefonische infrastructuur meer, het vliegveld was niet meer onder controle, er was geen staakt-het-vuren, de verschillende troepen vochten met elkaar, er werd geplunderd en de Blauwhelmen liepen zonder uitzondering zware risico's. Indien de regering toen had beslist de troepen daar te houden, zou u mij nu wellicht, als er meer doden waren gevallen, de vraag stellen wat wij nog meer nodig hadden om troepen terug te trekken. Naast de vaststelling dat de Blauwhelmen onder geen enkel beding incidenten en moordpartijen konden stoppen en naast het feit dat in de Veiligheidsraad er helemaal geen politieke wil bestond tot versterking van het mandaat, moet nog een ander element vermeld, namelijk de brief van Boutros-Ghali, gericht aan de Veiligheidsraad de dag na mijn gesprek in Bonn. » (...)

« Ik heb het over het rapport van 8 april van de heer Booh-Booh aan de heren Kofi Annan en Goulding. » (123c)

Minister Claes concludeerde dat het rapport van 8 april zijn analyse bevestigde. Volgens dat rapport moesten de troepen zich beperken tot zelfverdediging en waren er gevechten aan de gang tussen het FPR en de presidentiële wacht. Er was geen garantie dat de luchthaven gebruikt kon worden en er was ook geen drinkwater voor de troepen. Bovendien was telefoneren ook niet meer mogelijk. De conclusie van de heer Booh Booh was dat de troepen een vredeshandhavingsmissie hadden en zeker niet voorbereid waren op een conflict van lange duur (124c).

Op de vraag van een commissielid waarom België zoveel inspanningen deed om de gehele terugtrekking van UNAMIR te bekomen, gaf minister Claes toe dat « schrik voor gezichtsverlies » zeker een rol heeft gespeeld, in het bijzonder na de ongelukkige brief van Boutros-Ghali waarin de terugtrekking van UNAMIR uitsluitend werd geargumenteerd door de beslissing van de Belgische regering hun contingent terug te roepen. « Het feit dat die brief geschreven en gekend was, heeft ons psychologisch verplicht erop te wijzen hoe zwak de positie van UNAMIR was geworden en hoe weinig grond er nog was voor het vervullen van welke zinnige taak ook. » (125c)

Het kernkabinet van 13 april 1994, waarop de minister van Buitenlandse Zaken niet aanwezig was, besluit :

« In afwachting van de eerstvolgende vergadering van de Veiligheidsraad worden de diplomatieke inspanningen om de opschorting van de MINUAR te bekomen geïntensifieerd. De regering blijft bij haar standpunt dat tegen de achtergrond van het bestaande mandaat (Resolutie nr. 909) de huidige zending zinloos is en er zeker geen rol is voor België in de zending. De uiteindelijke Belgische houding zal bepaald worden in functie van de evolutie van de besprekingen in de VN. » (126c)

Op 13 april wordt via een brief van de Belgische Permanente vertegenwoordiging aan de Veiligheidsraad de evacuatieoperatie aangekondigd. Tevens werd nog eens herhaald dat voor België de voortzetting van UNAMIR zinloos is. Daarbij is sprake van « widespread massacres » en grote chaos : « It is obvious that under these conditions the continuation of the UNAMIR operation has become pointless within the terms of its present mandate. In any event, the continued presence of the Belgian contingent would expose it to unacceptable risks.

In conclusion the Belgian Government is of the opinion that it is imperative to suspend the activities of UNAMIR forces without delay . » (127c)

Op het kernkabinet van 14 april blijkt dat New York het behoud van een kleine troepenmacht overweegt om de vrede te bewaren. België wordt verzocht in te staan voor het logistieke materieel en de experts. Het kernkabinet blijft erbij dat België bereid is logistieke steun te verlenen maar geen experts.

« Indien deze optie niet wordt weerhouden zal nagegaan worden wat « logistiek » kan gedaan worden om MINUAR-zending verder « aan te kleden », wel te verstaan dat dit zonder Belgische experten dient te gebeuren. » (128c)

Het kernkabinet komt in de vooravond van 14 april opnieuw bijeen. Daar meldt minister Claes dat de meeste landen die lid zijn van de Veiligheidsraad instemmen met de Belgische visie.

Het leger zou bereid zijn materiaal achter te laten ter waarde van 220 miljoen frank.

Diplomatieke inspanningen moeten voortgezet worden om de « Angolese optie » te doen aanvaarden, waarbij de VN enkel belast wordt met een beperkte politieke opdracht.

Indien de VN toch zou beslissen te blijven, dient het achter te laten materiaal zoveel mogelijk beperkt te blijven (129c).

Op 15 april 1994 draagt het kernkabinet minister Claes op schriftelijk contact op te nemen met de Secretaris-generaal van de UNO, de leden van de Veiligheidsraad en de landen die troepen leveren om hen het standpunt mee te delen dat het mandaat zinloos is geworden, dat België niet langer kan deelnemen en geen experts kan sturen, maar wel bereid is logistieke steun te bieden als de VN-troepen ter plaatse blijven.

Het kernkabinet draagt het leger eveneens op de evacuatie van de Belgische blauwhelmen voor te bereiden. De definitieve beslissing tot terugtrekking wordt nog enkele dagen uitgesteld.

Het standpunt van de andere leden van de Veiligheidsraad is volgens minister Claes als volgt : « Nigeria pleit voor behoud en zo mogelijk versterking van het mandaat. Het spreekt namens een groep Afrikaanse staten. Ik weet niet of u ervan in het bezit bent, maar er bestaat een persbericht, « Statement of the African group on the situation in Ruanda and Burundi », dat werd uitgegeven door het executief secretariaat van de UNO. Daarin wordt inderdaad gepleit voor een versterking van het mandaat. De Fransen zijn van oordeel dat UNAMIR niet bij machte is bij te dragen tot de pacificatie, maar vragen zich af of het voorlopig niet mogelijk is ons in te graven, op en rond het vliegveld. Groot-Brittannië zegt, vrijblijvend, want London had geen standpunt ingenomen, dat het wijs zou zijn UNAMIR terug te trekken. Verenigde Staten : idem. Zij stellen zelfs voor Booh Booh onmiddellijk te vragen Rwanda te verlaten en een post te kiezen in een buurland. Spanje : terugtrekken. Rusland : terugtrekken. Argentinië : UNAMIR moet in een ander land worden ontplooid. Rwanda, lid van de Veiligheidsraad : no comment. Ik heb het nu over 12 april. Nieuw-Zeeland was voorzitter en probeert telkens opnieuw een gemeenschappelijke noemer te vinden. Het gaat dus noch de ene noch de andere richting uit. » (130c)

Op het kernkabinet van 15 april brengt minister Claes verslag uit van de besprekingen in de Veiligheidsraad waarbij nog steeds niets beslist is (131c).

De prioriteiten zijn :

­ de operatie « Silver Back » zo vlug mogelijk beëindigen;

­ KIBAT vertrekklaar positioneren;

waarbij het nog steeds niet duidelijk is of het vertrek van de Belgen al dan niet zal plaatsvinden in het kader van een algemene terugtrekking.

Volgende demarches worden afgesproken :

­ op het diplomatieke niveau zal opnieuw bij de VN-secretaris-generaal, de Voorzitter en de leden van de Veiligheidsraad alsook bij de troepenleveranciers tussengekomen worden om uit te leggen dat het VN-mandaat in Rwanda politiek zinloos en militair onhoudbaar is;

­ op het militaire niveau worden aan kolonel Marchal instructies gegeven om de terugtrekking concreet voor te bereiden. De beslissing om te gaan ­ « het uiteindelijke go » ­ zal morgen (16 april) genomen worden.

Op 16 april brengt ambassadeur Noterdaeme verslag uit van de besprekingen in de Veiligheidsraad (132c) : er is geen overeenstemming bereikt over de opheffing van UNAMIR ten gevolge van de gezamenlijke oppositie van de Afrikaanse landen en het secretariaat. Noterdaeme heeft aan het secretariaat laten verstaan dat de beslissing tot evacuatie van de Belgische blauwhelmen zonder uitstel zal uitgevoerd worden, ongeacht de beslissing van de Veiligheidsraad.

Dit bericht wordt koel onthaald door het secretariaat :

« J'ai relevé que le Secrétariat me semblait ne pas avoir une évaluation correcte de ces risques.

Kofi Annan m'a écouté avec civilité sans vraiment réagir quant au fond.

Le président du Conseil de sécurité a souligné que les efforts et les motivations de la Belgique étaient appréciés par les membres du Conseil. Il a répété sa compréhension face au retrait belge. Le seul problème, a-t-il ajouté, dans la gestion de cette crise réside dans la différence d'évaluation entre la Belgique et le secrétariat. »

Niettegenstaande er geen consensus mogelijk is, blijft België aandringen op de totale terugtrekking. De ambassadeur is nogmaals tussengekomen bij de diverse leden van de Veiligheidsraad « pour les travailler dans le sens d'une suspension de la MINUAR ».

De weerstand van het secretariaat is vooral ingegeven door bezorgdheid over het lot van de plaatselijke bevolking : « Le secrétariat a déconseillé l'option 2 (sterke reductie MINUAR) prétextant qu'elle causerait un drame humanitaire ... Mon collègue américain estime inacceptable l'argument du drame humanitaire qui, s'il était généralisé, rendrait impraticable la gestion des opérations de maintien de paix.»

Maar de intensieve diplomatieke inspanningen hebben uiteindelijk toch enig resultaat.

In een perscommuniqué door het secretariaat uitgebracht naar aanleiding van de consultatieronde, wordt gesteld dat :

« Council Members took note and fully understood Belgium's decision to withdraw its troops in UNAMIR at the same time that it is repatriating the troops that have been providing security for the evacuation of foreign nationals ».

Het is te danken aan de « vriendschappelijke » tussenkomsten van de Europese partners en Rusland dat het uitgegeven perscommuniqué niet te negatief uitvalt voor België : « Ce passage a été obtenu grâce aux interventions amicales de nos trois partenaires européens (France, Espagne, Royaume Uni) et des États-Unis. » (133c)

Niettegenstaande er geen formele goedkeuring was van de Veiligheidsraad concludeert Notredaeme dat dit volstaat als basis om te vertrekken : « Il me semble fournir un cadre onusien suffisamment adéquat à la décision prise ce matin par le Gouvernement belge. » (134c)

Er wordt bij het besluit nog laconiek aan toegevoegd dat de missies van onze Europese partners zeer dienstig geweest zijn bij het verdedigen van onze belangen.

In de namiddag van 16 april komt het kernkabinet samen waarbij speciale aandacht gaat naar de boven geciteerde persverklaring.

Premier Dehaene concludeert daaruit dat de VN groen licht geeft voor de terugtrekking van de Belgische Blauwhelmen uit Rwanda : de politieke voorwaarden zijn vervuld, de operatie zelf wordt vanaf dan een louter militaire aangelegenheid (135c).

(2) Houding van de UNO

Het secretariaat van de Verenigde Naties deelde het standpunt met betrekking tot de totale terugtrekking van de troepen niet. Volgens de heer Brouhns : « Essentiellement, le secrétariat des Nations Unies travaillait dans l'idée d'un échec temporaire d'un processus de paix, et estimait qu'un cessez-le-feu, une renégociation entre les parties, et la remise sur rail d'Arusha restaient possibles, et pour cela il fallait rester. En Belgique, on estimait que cette chance n'était plus crédible, et qu'on allait vers un accroissement des affrontements.

Vraag : Mais je suppose que l'analyse du Secrétariat reposait, en grande partie, sur les contacts de terrain, sur Booh Booh et Dallaire, parce que je ne vois pas comment autrement ... Je vous pose la question : à votre avis, qui faisait cette évaluation, puisqu'on sait très bien que New York en tant que telle n'a pas les moyens de faire cette évaluation ?

Antwoord : Essentiellement, Dallaire. Je me rappelle d'un entretien ­ cela m'avait frappé ­ qu'on a eu : Dallaire était à New York le 30 mars, une semaine avant l'attentat. Il rencontre le Secrétariat, les membres du Conseil de sécurité, et le discours qu'il tient est relativement optimiste. Dallaire, à l'époque, est considéré pour nous à New York comme l'un des hommes les mieux renseignés sur la situation au Rwanda.

Que nous dit-il ? Il y a trois points dans sa communication. Il croit encore en la bonne foi des dirigeants des deux parties, sans cependant exclure qu'il y ait des individualités radicales dans l'un ou l'autre camp. Ensuite, il estime que le Rwanda est effectivement à la croisée des chemins, que les divergences politiques deviennent minimales entre les parties, et que donc on se rapproche d'un accord, mais que si ce n'est pas le cas, on va avoir un sérieux problème. Trois, Dallaire estime qu'il n'existe chez aucune des parties ­ et là je cite ­ un « masterplan » secret. Il est intéressant de se dire que, l'homme le mieux informé, pour les Nations Unies, au sujet du Rwanda, qui vient à New York les 30-31 mars, diffuse ce message au Conseil de Sécurité et au Secrétariat. Il est clair qu'à partir du moment où l'attentat éclate, les diplomates et les gens au Secrétariat ont pour information principale cet entretien. Ils se disent que c'est un dérapage, parce que Dallaire a tenu huit jours auparavant un langage optimiste. Le Secrétariat travaille dans cette optique de reconstruction possible, et c'est pour cela qu'il veut maintenir la MINUAR, alors qu'apparemment, à Bruxelles, on estime que ce scénario n'est plus tenable. » (136c)

Op 13 april 1994 stuurde de secretaris-generaal de voorzitter van de Veiligheidsraad een brief waarin hij het Belgisch standpunt uiteenzet, zoals dat hem was toegelicht door minister Claes die hij ontmoette in Bonn :

« He informed me that the Government of Belgium has decided to withdraw its contingent serving with UNAMIR at the earliest possible date » . (137c)

Naar aanleiding van het Belgische standpunt, beveelt de secretaris-generaal aan om UNAMIR terug te trekken, omdat hij niet gelooft dat het Belgische contingent zou worden vervangen door een gelijkwaardig contingent :

« In the light of this decision by the Government of Belgium, it is my assessment that it will be extremely difficult for UNAMIR to carry out its tasks effectively. The continued discharge by UNAMIR of its mandate will become untenable unless the Belgian contingent is replaced by another equally well equipped or unless the Government of Belgium reconsiders its decision to withdraw its contingent.

In these circumstances, I have asked my Special Representative and the Force Commander to prepare plans for the withdrawal of UNAMIR, should this prove necessary, and send their recommendations to me in this regard. (...) » (138c)

Deze brief van de secretaris is onaanvaardbaar voor de Veiligheidsraad die meent dat men een beslissing van de Veiligheidsraad niet kan laten afhangen van een beslissing van de Belgische Regering. (139c)

De Veiligheidsraad volgde het Belgische standpunt niet. In een persmededeling van 16 april 1994 spreekt de Veiligheidsraad zijn begrip voor het Belgische standpunt uit, maar bleef evenwel verdeeld over de wenselijkheid van de terugtrekking van de troepen (140c).

Pas op 21 april 1994, in resolutie 912, besluit de Veiligheidsraad tot een aanpassing van het mandaat van UNAMIR en staat daarbij ook een inkrimping van de troepenmacht toe (141c).

Een van de standpunten uit het verslag van de secretaris-generaal, dat wordt meegedeeld aan de Raad, zegt duidelijk dat de Belgische terugtrekking een « kritisch element is geweest in de verslechtering van de toestand » (142c).

Op de vraag of de Belgische houding in het Rwanda-dossier de UNO-instanties heeft teleurgesteld, antwoordt de Belgische permanente vertegenwoordiger, de h. Brouhns :

« Il est clair que cela a créé un certain froid dans nos contacts avec le secrétariat. Il faut se mettre à leur place : leur travail n'était pas rendu tellement plus facile par notre conduite.

Il est clair qu'il y a eu des manifestations desquelles on pouvait tirer la conclusion qu'il y avait peut-être une certaine perte ou une baisse temporaire de crédibilité » (143c)

3.8.4. Gevolgen van de niet-versterking van UNAMIR, van de niet-toepassing van artikel 17 van de ROE en van de gedeeltelijke terugtrekking

3.8.4.1. Niet-toepassing van artikel 17 van de ROE

UNAMIR heeft machteloos en passief toegekeken op de slachtpartijen op grote schaal die zich onder haar ogen hebben afgespeeld. Nochtans was het op grond van artikel 17 van de richtlijn waarin de rules of engagement zijn vervat, mogelijk op te treden wanneer misdaden tegen de mensheid worden gepleegd : « There may also be ethnically or politically motivated criminal acts committed during this mandate which will morally and legally require UNAMIR to use all available means to halt them. Examples are executions, attacks on demobilised soldiers, etc. During such occasions, UNAMIR military personnel will follow this rod outlined in this directive, in support of UNCIVPOL and local authorities or in their absence, UNAMIR will take the necessary action to prevent any crime against humanity. (...) »

Mevrouw Des Forges verklaarde tijdens de hoorzitting : « Paragraaf 17 bepaalde duidelijk dat UNAMIR, bij de uitvoering van zijn mandaat, geconfronteerd kon worden met criminele handelingen van etnische of politieke aard, waardoor ze moreel en wettelijk verplicht zou zijn tussenbeide te komen met of zonder de medewerking van de plaatselijke autoriteiten teneinde misdaden tegen de mensheid te voorkomen.

De UNO-autoriteiten hebben mij gezegd dat het mandaat voorrang had op die nota en dat kan de reden zijn waarom UNAMIR niet tussenbeide kon komen om de volkenmoord te verhinderen. » (144c)

De heer Reyntjens bevestigt de woorden van mevrouw Des Forges en legt uit : « Het staat alleszins vast dat New York bevreesd was voor een herhaling van Somalische toestanden en te allen prijze de blauwhelmen uit een burgeroorlog wou weghouden. » (145c).

In de periode van 7 tot 10 april 1994 heeft de Belgische Regering de aandacht van de UNO-instanties niet alleen gevestigd op hoofdstuk VII maar ook op de rules of engagement die volgens haar de basis vormden voor een mogelijk optreden. Het antwoord van de UNO was negatief.

De heer Claes verklaart : « Men wees ons evenwel op het gevaar dat hierdoor de andere peace keeping-operations konden worden gehypothekeerd. Bovendien vergt een troepenversterking tijd. Wij hebben gepleit voor de toepassing van de rules of engagement. Het antwoord van de VN luidde dat de beslissing bij Dallaire lag.

Die beschikte niet over de nodige middelen en was niet eens bij machte militaire bescherming te verlenen voor een vergadering met de pauselijke nuntius en de Franse, de Italiaanse en de Amerikaanse ambassadeurs. » (146c)

In punt 11 van het « Rapport d'ensemble d'enseignements tirés de la mission des Nations Unies pour l'assistance au Rwanda (MINUAR, octobre 1993-avril 1996 » staat het volgende : « Certaines personnes ont avancé l'argument selon lequel la MINUAR aurait pu avoir recours à ses règles d'engagement, dont un paragraphe a été interprété comme autorisant la mission à prendre toutes les mesures nécessaires, y compris l'utilisation de la force afin de protéger les civils en danger. D'autres ont déconseillé toute tentative visant à usurper les pouvoirs du Conseil de Sécurité , qui, en vertu de la Charte des Nations Unies, est le seul organe habilité à décider des mandats des opérations de maintien de la paix. »

Zoals in hoofdstuk 3.4 reeds werd vermeld, heeft de toepassing van artikel 17 door de militairen op het terrein nooit plaatsgehad.

In verband met de vraag of de troepen de regels kenden verklaart kolonel Dewez voor de commissie het volgende : « Ces règles d'engagement comptent seize pages. Au niveau du bataillon on a diffusé une sorte de condensé reprenant les principes généraux. La totalité de ces règles d'engagement n'était donc pas diffusée, si bien que cette partie de l'article prévoyant d'intervenir contre des crimes comme un génocide a été un peu passée sous silence. » (147c)

Wat de toepassing ervan betreft verklaart majoor Choffray het volgende : « Nous recevions tous les ordres du secteur. Nous ne devons pas nous immiscer dans les affaires internes. Je n'ai pas de noms. Je ne pourrais dire qui exactement. Nous avons reçu l'ordre de ne pas intervenir dans les massacres. Je suppose que les autres hommes de la campagnie l'ont confirmé. » (148c)

Majoor Bodart legt eveneens tijdens de hoorzitting uit dat de inmenging in de slachtpartijen het leven van de Belgische onderdanen in gevaar zou hebben gebracht en dat hij de beslissing van kolonel Dewez om niet tussenbeide te komen begreep. (149c)

3.8.4.2. Impact van de terugtrekking op de genocide

Alison Des Forges heeft een harde verklaring afgelegd voor de commissie over enerzijds de impact van de Belgische beslissing op het verloop van de genocide en anderzijds over de verantwoordelijkheid van België (150c) : « Internationaal werd beslist de gematigde officieren niet langer te steunen en de evacuatietroepen, die samen met UNAMIR de volkenmoord hadden kunnen verhinderen, niet in te zetten. De Belgische troepen werden net zoals UNAMIR uit Rwanda teruggetrokken. Al deze beslissingen hebben een duidelijk verband met het ontstaan van de volkenmoord, want de Tutsi-slachtoffers en de gematigde Hutu's werden aan hun lot overgelaten, nadat men ze had aangemoedigd de weg van de democratie in te slaan.

De verantwoordelijkheid van de Rwandezen mag uiteraard niet worden geminimaliseerd, maar gelet op onze betrokkenheid bij het vredesproces zijn ook wij verantwoordelijk, omdat wij niets gedaan hebben om de volkenmoord te beletten. »

Mevrouw Suhrke, rapporteur van « The joint evaluation of emergency assistance to Ruanda » deelt die mening niet : « Ik denk dat wij de kans om de genocide te vermijden eind 1992 begin 1993 gemist hebben. Op dat moment had men de president onder druk kunnen zetten. Jammer genoeg had men alleen nog oog voor de akkoorden van Arusha. Men dacht snel een nieuwe regering te kunnen installeren. Men had dus geen oog voor de problematiek van de extremisten. Ik denk dat indien de UNAMIR gebleven was, dit de situatie niet had kunnen beïnvloeden want het ontbrak hen aan alles. Zij hadden geen munitie, geen levensmiddelen en zelfs geen zandzakjes meer. » (151c)

Op 9 april 1994 gaf de heer Reyntjens een interview dat in Le Soir werd gepubliceerd op 11 april en waarin hij zegt : « Si on retire nos troupes, on court droit à la catastrophe. » (152c)

Nog steeds volgens de heer Reyntjens waren de machtsverhoudingen tussen de buitenlandse troepen en de Rwandese troepen van die aard dat ze een interventie mogelijk maakten : « Nous disposions de 410 hommes des KIBAT, de 450 hommes de la brigade para, plus une réserve de 800 à Nairobi, 450 Français, de 80 Italiens et 800 hommes des Spécial Force américaines stationnée à Bujumbura, de 200 Ghanéens présents dans le secteur plus 600 en réserve et enfin 60 Tunisiens (...). Au total nous disposions donc de quelques 2 500 hommes. »

De heer Reyntjens verklaart dat het de taak van België was om het initiatief te nemen alle troepen bijeen te brengen, gelet op het aantal manschappen dat België ter plaatse had.

Hij voegt er evenwel het volgende aan toe : « Het FPR heeft het ons niet gemakkelijk gemaakt. het heeft het ultimatum uitgesproken dat als de buitenlandse troepen die geland waren om buitenlanders te evacueren binnen de 48 uren het land niet hadden verlaten, ze als tegenstander zouden worden beschouwd. Dat was geen behulpzame verklaring. Ze bemoeilijkt de zaken maar vormde geen voldoende reden om te zeggen : « Wij doen het niet. » De hoofdmacht van het FPR bevond zich op dat moment nog ver van Kigali en in Kigali zelf was het FPR best nog controleerbaar. Als het de bedoeling was om het Rwandese leger of haar dodende elementen te neutraliseren zou het FPR omwille van de public relations ­ en het FPR kende daar iets van ­ dit ultimatum niet gesteld hebben. Ik moet hieraan toevoegen dat het voor een onderzoeker gemakkelijk is dit te zeggen. Ook op het moment zelf heb ik de situatie zo ingeschat.

Je zou kunnen zeggen dat mijn inschatting van de situatie achteraf juist bleek. De positie van degene die de verantwoordelijkheid op zich neemt en in dat geval ging het om een regeringsbeslissing ligt natuurlijk veel moeilijker. U weet dat ik de beslissing van de regering bestreden heb, maar vanuit mijn positie kan ik gemakkelijker een streng standpunt innemen dan iemand die geconfronteerd wordt met de veiligheid van zijn militairen en van zijn burgers. Deze laatste staat voor een moeilijke beslissing. » (153c)

In « History of a genocide » van M. Prunier kan men lezen dat de Belgische Regering wilde optreden onder het toezicht van de Verenigde Naties en dat Parijs zich gekant heeft tegen een internationaal optreden.

Minister Claes heeft die feiten bevestigd : « C'était la teneur de mon entretien avec M. Boutros Ghali à Bonn. Paris n'était partisan que d'une intervention humanitaire de courte durée, et non d'une intervention comme quelques années auparavant. Le Professeur Reyntjens, lui rêvait d'une force avec un noyau belge et avec des soldats de l'Italie, de la France et des États-Unis. Mais Paris disait résolument non et les Américains n'y songeaient même pas. »

Professor Reyntjens en Alison Des Forges hebben dit standpunt herhaald tijdens de hoorzittingen waarop zij aanwezig waren : « À partir du 7 avril, et certainement depuis que nous avions, comme les Français et les Italiens des troupes sous notre drapeau, et que nous ne devions pas nous soucier d'un quelconque mandat, j'estime scandaleux ­ j'utilise un terme fort ­ que nous ne soyons pas restés, que nous n'ayons neutralisé Kigali et empêché l'extension, ce qu'on aurait pu faire jusqu'au 12 ou 13 avril. Je trouve cela parfaitement scandaleux. Je n'ai pas seulement tenu ces propos après coup, je les avais déjà tenus à l'époque. » (154c)

Een lid wijst mevrouw Des Forges erop dat zij eraan herinnerd heeft dat generaal Dallaire contact had opgenomen met New York om een uitbreiding van het mandaat en een versterking van de troepen te vragen. Zij heeft in een artikel geschreven dat indien UNAMIR snel en vastberaden tussenbeide had kunnen komen in april de slachtpartijen nooit zouden zijn uitgegroeid tot een genocide. Op welke gegevens steunt zij om dat te beweren ? Zij erkent anderzijds wel dat UNAMIR onderbemand was.

Het antwoord van mevrouw Des Forges luidde als volgt : « Generaal Dallaire overtuigde mij dat de inzet van alleen maar UNAMIR gewaagd ware geweest. Op het einde van de eerste week waren er echter Belgische en Franse elitetroepen ter plaatse, waren er Amerikaanse soldaten in Bujumbura en Italiaanse soldaten alsook aanzienlijke Belgische steuntroepen in Oost-Afrika. Als al die manschappen samen warcn ingezet, had men de situatie aangekund en was de volkenmoord mislukt. » (155c)

Mevrouw Des Forges heeft er nog het volgende aan toegevoegd : « In juli vorig jaar heb ik een verantwoordelijke van de Belgische missie bij de VN ontmoet. Ik heb hem gezegd dat ik ervan overtuigd was dat men, toen de UNAMIR zich uit Rwanda terugtrok al wist dat er een volkenmoord zou plaatsvinden. De man antwoordde dat dit evident was, maar dat men geen leger van blanken kon sturen om tegen een leger van zwarten oorlog te voeren. » (156c)

Ondanks de opzoekingen die werden verricht, heeft de commissie geen bevestiging kunnen krijgen van de woorden van « die meneer ».

Op 10 april 1994 wil minister Claes nog niet gewagen van een genocide maar is hij zich toch al bewust van het bestaan van moordpartijen op grote schaal die werden voorbereid : « ..., de nombreuses dépêches confirmaient des tueries à grande échelle. Cependant, des données contradictoires apparaissaient également en la matière. J'ai ici un article publié durant le même week-end des 9 et 10 avril dans Le Soir, que vous considérerez peut-être comme une source non fiable. Il reprend des questions posées à un Casque bleu belge à Kigali. À la remarque selon laquelle les organisations humanitaires évoquaient des milliers de morts, le Casque bleu répond : « Des milliers de morts, c'est peut-être beaucoup. Des blessés, en tout cas, il y en a plein (...). Mais, ils ne nous attaquent pas, à l'exception de cette grenade que nous avons reçue tout à l'heure. » Cela démontre que si d'un côté, des dépêches confirmaient des tuerais à grande échelle, d'un autre côté, des témoignages semaient le doute. de là à conclure qu'un génocide était en cours ... C'est un pas que je n'ai pas franchi et je me refuse encore à franchir aujourd'hui. » (157c)

Heeft de Belgische regering toen ze tot terugtrekking besliste, ingeschat dat die terugtrekking het begin van de burgeroorlog kon betekenen en de voortzetting van de slachtpartijen ?

Het antwoord van minister Claes is genuanceerd. Nadat hij eraan herinnerd had dat ambassadeur Swinnen ook tot de slotsom was gekomen dat de terugtrekking onvermijdelijk was en dat UNAMIR niet in staat was de slachtpartijen te doen stoppen, verklaart hij het volgende :

« (...) j'ai reçu des rapports me décrivant les risques pris par nos paras pour dégager des personnes quasiment prisonnières. Si ces risques s'étaient prolongés, nous aurions eu de nouvelles victimes dans nos rangs. Ces deux éléments nous ont amenés à prendre la décision du retrait tout en sachant que les massacres allaient se prolonger et cela avec ou sans la présence de la MINUAR.

Le 17 avril, après l'évacuation, j'ai parlé d'un plan préparé et dénoncé le caractère systématique des exécutions.

Je ne peux pas préciser la date à partir de laquelle j'ai eu la conviction d'un génocide. Ce n'était pas lorsque nous avons quitté le Rwanda. »

Het is onmiskenbaar dat de autoriteiten beseften dat er op het terrein slachtpartijen op grote schaal aan de gang waren. Sedert 12 april wordt daarvan melding gemaakt in de telex die naar Washington werd gestuurd om het Belgisch standpunt te verduidelijken. In verschillende Belgische stukken wordt gewag gemaakt van die slachtpartijen.

Er wordt eveneens gewezen op de gevaren die de vluchtelingen lopen na het vertrek van UNAMIR. Vanaf 13 april stelt ambassadeur Noterdaeme in een telegram, dat een weergave is van het onderhoud dat hij gehad heeft met de Amerikaanse zaakgelastigde, de vraag « wat met de 5 000 Rwandese burgers die thans de bescherming van UNAMIR genieten ? » En hij verklaart : ze zouden moeten worden ondergebracht in een « safe environment ».

Op dat ogenblik is de operatie Silver Back aan de gang. Het vertrek ervan is gepland voor de 15e. Heeft de Belgische Regering nooit de mogelijkheid overwogen om op eigen initiatief Silver Back ter plaatse te laten teneinde de Rwandese burgerbevolking te beschermen of een dergelijke oplossing voor te stellen aan de UNO ?

Minister Claes : « Vous rendez-vous compte que le FPR nous avait posé un ultimatum en disant que si nous n'étions pas partis le jeudi, il attaquerait ? ! Le FPR nous avait dit très clairement qu'il était d'accord pour une opération d'évacuation humanitaire à courte durée, mais qu'il ne fallait pas essayer de transformer le peace keeping en un peace making, sinon, il nous considérait comme des ennemis. (...) Dans le rapport que je viens de vous faire et dans mon contact avec l'ONU, j'ai bien mentionné cet élément qui était d'une importance militaire capitale. Toute l'évacuation se faisait par avion, en partant de Kigali, et rien n'est plus facile que de descendre un avion. C'était un élément capital qui a joué dans les prises de décision au niveau gouvernemental et dans les concertations avec l'ONU. » (158c)

Tijdens de Belgische evacuatie-operatie werden enkele personen die tot het Rwandese politieke milieu behoorden geëvacueerd.

Werden door de Belgische Regering objectieve criteria bepaald voor het al dan niet evacueren van bepaalde personen ?

Klaarblijkelijk niet. Premier Dehaene herinnert zich weliswaar dit probleem niet duidelijk meer (159c) doch minister Claes antwoordt het volgende : « Er waren Rwandese vluchtelingen en politiek personeel op de Belgische ambassade. Ook onze diplomaten beschikten over Rwandees personeel, dat eveneens gevaar liep. Bovendien wist de heer Swinnen van de aanwezigheid van vluchtelingen op bevriende, eveneens gesloten ambassades. Ik heb Swinnen gevraagd alles in het werk te stellen om alle personaliteiten die hij in gevaar achtte en waarvan hij wist waar ze verbleven, te evacueren naar het vliegveld en ­ ten minsten ­ op het vliegtuig naar Kenia te zetten. Daar zouden zij ­ alleszins voorlopig ­ veilig zijn. » (160c)

Het stond ambassadeur Swinnen vrij te oordelen welke personen die in gevaar verkeerden, konden worden geëvacueerd zonder de veiligheid van de Belgen in het gedrang te brengen. Het aantal door België geëvacueerde personen is vrij beperkt.

3.8.4.3. Reacties in België

(1) In het Parlement

Na de gebeurtenisssen van 7 april werden in de commissie voor Buitenlandse Aangelegenheden van de Kamer twee openbare vergaderingen gehouden (op 11 april 1994 en 27 april 1994) en werd in de Senaat op 22 april 1994 een plenaire zitting gehouden. De commissie stelt vast dat geen enkel parlementslid tijdens de debatten de beslissingen van de Belgische Regering om onze onderdanen te evacueren en het Belgisch contingent uit UNAMIR terug te trekken heeft aangeklaagd.

(2) De pers en de publieke opinie

Bij het herlezen van de artikelen die indertijd in de pers zijn verschenen stelt de commissie vast dat de reacties op de moord op de tien para's en het lot van de Belgische onderdanen in Rwanda enigszins de genocide die zich daar afspeelde, hebben verdoezeld.

De noodzaak van de terugtrekking werd nagenoeg door de volledige Belgische pers erkend. De kop boven het redactionele artikel van La Dernière Heure spreekt boekdelen : « Laissons les se débrouiller. » De auteur, Michel Marteau, schrijft : « C'est triste à dire pour nos coopérants, qui sont certainement pleins de bonnes intentions, mais, ONU ou pas, nous n'avons strictement plus rien à faire au Rwanda. Si les ethnies locales (sic) ont envie de se trucider mutuellement pour la dixième ou quinzième fois en vingt ans, c'est leur affaire, pas la nôtre » (161c). « Assistance, foutaise! » is het commentaar van Jean Guy in een soortgelijk redactioneel artikel in Le Peuple. « Pour quels intérets particuliers a-t-on envoyé (nos paras) au casse-pipes ? Pour quels objectifs stratégiques ­ ou autres ­ les a-t-on expédiés en enfer ? » (162c)

Alleen La Libre Belgique spreekt zich tot 17 april meermaals uit voor de plicht om in Rwanda tussen te komen om het voortduren van de slachtingen te beletten (163c), om de Rwandezen zo snel mogelijk te beschermen (164c). De krant waarschuwt verder dat het afdwingen van een beslissing die eigenlijk de Veiligheidsraad toekomt, en de terugtrekking van troepen naar aanleiding van het sneuvelen van manschappen, een gevaarlijk en te vermijden precedent schept (165c). Wanneer de beslissing tot terugtrekking op 17 april wordt bekrachtigd, draait deze krant voorzichtigheidshalve bij en deelt de beslissing van de regering zonder meer mee : « La participation belge à la mission de l'ONU va prendre fin : elle n'a pas éte moins glorieuse. Nos casques bleus ont parfaitement rempli leur mandat. » (166c)

De hoofdredacteur van Le Soir , Guy Duplat, van zijn kant noemt zijn redactioneel artikel van 12 april wel « ne pas abandonner » (167c), maar schrijft in de daaropvolgende dagen geen commentaarstukken meer, en evenmin wanneer de beslissing tot terugtrekking openbaar is geworden. Zijn journalisten concentreren zich vooral op de evacuatie van geëxpatrieerden en van blauwhelmen. Een van de speciale verslaggevers van de krant in Kigali beschouwt deze laatste operatie als een « exfiltration à l'anglaise » en een meesterlijke zet (168c).

De mening van de Belgische bevolking in die periode is moeilijk precies te vatten. Wel is opvallend dat twee opiniepeilingen uit deze periode aantonen dat de publieke opinie de regering niet volledig steunt. Volgens een enquête van Dimarso-Gallup voor Het Volk , uitgevoerd onmiddellijk na de aanvang van het drama bij zo'n 400 personen, vindt 80 % van de ondervraagden in Vlaanderen dat de Belgische regering geen Belgische militairen meer naar Rwanda moet zenden, maar 51 % vindt dat België nog wel moet deelnemen aan de peacekeeping-operaties waar de Verenigde Naties om vragen (169c).

Een enquête van het bureau Survey & Action tussen 11 en 13 april bij een groter bevolkingsstaal (980 personen van minstens 18 jaar) geeft echter andere resultaten. Hier blijkt 40 % van de ondervraagden de mening toegedaan dat wat in Rwanda op het spel staat, het risico rechtvaardigt dat nog meer soldaten sneuvelen, terwijl 48 % voorstander is van het behoud van het contingent en het zenden van bijkomende Belgische militairen om de terugkeer van de vrede te bespoedigen (170c).

3.8.4.4. Evaluatie van de beslissing

De problematiek van de evaluatie van het optreden van de politieke autoriteiten kan samengevat worden in deze eenvoudige vraag die aan de belangrijkste politieke betrokkenen werd gesteld : zou men vandaag opnieuw hetzelfde doen ?

Eerste minister Dehaene heeft tijdens de hoorzitting het volgende verklaard : « Je vous répondrai avec l'autre exemple. Connaissant la situation au Kivu, nous avons pris la décision de ne pas participer à une opération de l'ONU dans cette région. »

In verband met het voorbeeld van Kivu heeft de heer Dehaene hieraan nog toegevoegd : « Nos efforts auraient été plus effectifs si nous avions annoncé notre participation. Je suis d'ailleurs persuadé que la MINUAR n'aurait jamais existé si nous n'y avions pas participé. Au vu de la situation du moment, notre décision est similaire à celle de ne pas envoyer des troupes au Kivu. J'en prends l'entière responsabilité. Mais, compte tenu des risques et du mandat qui rendait nos troupes inutiles, nous avons pris la décision que vous connaissez. » (171c)

De heer Dehaene heeft verduidelijkt dat zelfs indien hij geweten had dat het om een genocide ging, de Belgische beslissing niet anders zou zijn geweest omdat de UNO geen partij kon kiezen : « Éen van de moeilijkheden voor een VN-opdracht, en dat hebt u ook gezien in Joegoslavië, is dat de VN quasi onmogelijk een positie in één kamp kan innemen. De situatie van onmacht die vaak ten toon gespreid werd in Joegoslavië vloeit daaruit voort. » (172c)

Minister Claes voegt hieraan toe : « Notre préoccupation consistait à éviter à tout prix que d'autres Belges soient tués, après que les dix paras furent été assassinés. (...) On peut dire que c'est inadmissible mais telle était la préoccupation non seulement du gouvernement, mais aussi du parlement et de l'opinion publique. (...) Dans ce débat tragique, personne n'a raison. Je ne suis pas ici pour prétendre que le gouvernement a vu juste et qu'il ne mérite aucune critique. Il y a des leçons à tirer pour l'avenir. La leçon la plus importante est que, dans le cadre d'une politique préventive, plus structurée et nécessaire pour éviter la répétiotion de tels événements tragiques, on doit cesser de faire cette distinction théorique et bureaucratique entre des opérations de peace keeping et de peace making; par ailleurs, en cas d'envoi de troupes, un mandat suffisamment large doit être donné, avec un armement suffisamment rassurant et permettant de répondre à tout scénario imaginable ! Il s'agit du worst case scenario. »

Même si cela n'a rien à voir avec le dossier dont nous parlons, j'ajouterai que, apparemment, la communauté internationale n'a pas encore tiré cette leçon ou n'est pas prête à accepter les responsabilités d'une telle politique préventive. Il suffit de voir ce qui s'est passé depuis quelques semaines au Zaïre, aujourd'hui le Congo : malgré le vote d'une résolution décidant de l'envoi de militaires pour accompagner les opérations d'aide humanitaire, il a suffi que Washington se dise désintéressée et que l'Europe toute entière, aussi grande qu'elle soit ou prétendre l'être, regarde de l'autre côté pour qu'aucun soldat ne soit envoyé. Nous sommes donc encore loin de cette politique préventive dans le chef de la communauté internationale pour éviter la répétition des conflits. Personnellement, j'avais tiré cette conclusion immédiatement après le drame. J'ai donné l'ordre à un diplomate belge de défendre cette thèse dans une commission de l'ONU et j'ai prononcé le discours dont vous avec eu connaissance devant l'assemblée générale quelques mois plus tard à New York.

Je ne dis pas qu'on n'aurait pas dû prendre une autre position, celle que vous venez de formuler, c'est-à-dire d'envisager le retrait des Belges uniquement si ceux-ci étaient remplacés. Mais le Conseil de sécurité était tout à fait incapable de prendre une quelconque décision, j'ai encore essayé de vous l'expliquer aujourd'hui. De plus, il n'y avait pas de candidats. Chez nous, en Belgique, la préoccupation d'éviter de nouvelles victimes parmi nos militaires l'a emporté. C'est une question à laquelle ni vous ni moi ne pouvons donner de réponse. Je ne suis pas certain que cette question n'aurait pas été posée. Il sera très difficile d'arriver à un accord sur la grande vérité dans ce dossier. Nous avons agi en âme et conscience dans des circonstances très complexes. » (173c)

Op 14 april 1994 heeft minister Claes verklaard dat de toestand van de Rwandezen en vooral van die Rwandezen die in het stadion van Kigali en in het Fayçal-hospitaal zaten, hem zorgen baarde. De minister besefte dus zeer goed de ernst van de toestand maar verklaart dat hij niet over de middelen beschikte om een oplossing te vinden : « Oui, encore aujourd'hui la question est posée. Avec quel moyen aurions-nous pu évacuer les 10 000 Rwandais. » (174c)

Tijdens zijn hoorzitting van 18 juni 1997, evalueert minister Delcroix de beslissing tot terugtrekking als volgt : « Rond de terugtrekking was er in de publieke opinie en de journalistieke en politieke wereld een zo grote eensgezindheid dat er weinig dissonanten te horen waren (...) Ik heb niet gezegd dat dat een correcte beslissing is geweest. Ik constateer gewoon dat niemand in de politiek of in de media die beslissing op dat moment tegensprak. » Zelf wil hij geen oordeel vellen over het Rwanda-dossier : dat laat hij aan de commissie over. (175c)

3.8.5. Het drama van de École Technique Officielle (ETO) van de Salesianen van Don Bosco

De commissie stelt vast dat het voorval in de ETO zich voorgedaan heeft voordat de beslissing tot terugtrekking van de Belgische troepen uit UNAMIR genomen werd en samenvalt met de beslissing tot evacuatie van de expats. De beslissing om de ETO te verlaten is een militaire beslissing. De commissie heeft gepoogd te achterhalen door wie ze genomen werd.

Tussen 7 april 1994 en 11 april 1994 hadden tweeduizend personen een onderdak gevonden in de ETO in de wijk Kicukiro in het oosten van de Rwandese hoofdstad.

Kapitein Lemaire voerde het bevel over een compagnie van het Belgisch bataljon van UNAMIR die gelegerd was in de ETO.

Op 1 oktober 1997 werd kapitein Lemaire gehoord door het Internationaal tribunaal te Arusha als getuige à charge in het proces van de voormalige ondervoorzitter van de Interahamwe-milities, Georges Rutaganda, die beschuldigd werd van genocide en misdaden tegen de mensheid.

Verschillende Rwandese getuigen à charge hebben verklaard dat zij op 11 april Georges Rutaganda gezien hebben bij hun vlucht uit de ETO en hem vergeefs om bescherming hebben gevraagd.

Volgens het beknopt verslag van de hoorzitting : « Dans un premier temps, la MINUAR nous a demandé de ne pas accueillir de réfugiés. Mais les pères salésiens étaient maîtres chez eux » heeft een Belgische officier verklaard. Zeer snel zijn talloze bewoners uit de buurt, die voor hun veiligheid beducht waren, daar een toevlucht komen zoeken. « Toute la commune et toutes les couches sociales étaient représentées. »

Volgens kapitein Lemaire verwachtte de UNAMIR zich niet aan een crisis van een dergelijke omvang « on pensait revivre une crise comme en février, et qu'il y avait donc des personnes directement menacées (...) nous ne pouvions pas sortir, nous avons donc fortifié l'ETO, sans savoir s'il fallait attendre une attaque directe ».

(...)

Volgens de verklaringen van een getuige beschikte zijn compagnie over niet meer dan beperkte middelen om de ETO te verdedigen. Daar komt nog bij dat zijn opdracht gebukt ging onder een te beperkt mandaat. Volgens kapitein Lemaire konden sommige wapens, zoals de zware mitrailleuse 50 mm, die op een defensieve positie opgesteld stond, niet worden gebruikt dan met de uitdrukkelijke toestemming van de Secretaris-generaal van de Verenigde naties. Na verloop van dagen zijn extremistische Hutu-groepen steeds agressiever geworden. Tegen de Belgische stelling van de ETO, zo deelt de getuige mee, werden er salvo's met automatische wapens geschoten.

Vanaf 9 april is de Belgische compagnie van de ETO buitenlanders moeten gaan ophalen in de stad. « Van kolonel Marchal hebben wij het bevel gekregen alleen blanken te evacuëren » zo deelt kapitein Lemaire mee. « Nous lui avons répondu que c'était impossible et que de toute façon nous avions déjà évacué les autres (...). Si nous avions reçu des ordres, l'ETO serait restée une position militaire et non pas un camp de réfugiés », vervolgt de getuige, en wijst daarbij op een toestand van onduidelijkheid waarin de commandant van de UNAMIR hem in een noodsituatie had achtergelaten.

Om de vluchtelingen uit de ETO te evacueren had men logistieke middelen nodig waarover de UNAMIR niet kon beschikken. Daar komt nog bij dat hun evacuatie naar de enige plaats in de stad, te weten de internationale luchthaven van Kigali, opnieuw tot veiligheidsproblemen zou hebben geleid omdat het mandaat van de UNAMIR ongewijzigd bleef en de terugtrekking ervan reeds gepland was.

Benevens het VN-mandaat heeft het Franse optreden op 11 april 1994 te Kigali met de bedoeling buitenlanders te evacueren, tot een incident geleid dat de Belgische officier in detail toelicht : « Ils sont arrivés à l'ETO le 11 au matin. L'officier français ne voulait récupérer que trois Français et les Italiens. Nous avions recensé 150 expatriés, des Blancs et des Africains, des employés de l'ONU et des religieux, et préparé des véhicules ».

« Nous avons répondu aux Français : « Si c'est comme ça, les Français partiront en dernier (...). Vous les Français, vous pouvez profiter de vos liens privilégiés avec les Forces Armées Rwandaises (FAR) pour passer les barrages et emmener tout le monde . »

Uiteindelijk werden 147 vluchtelingen begeleid tot aan de « École française », zo getuigt Luc Lemaire. De Belgische officier bevestigt dat de overigen aan hun lot zijn overgelaten.

De getuige was duidelijk nog steeds aangedaan toen hij vertelde hoe hij voor de vluchtelingen van de ETO verborgen hield dat zijn compagnie haar vertrek aan het voorbereiden was « pour ne pas avoir à tirer sur ces réfugiés lors de leur repli » ... « Tout était prêt, et une demi-heure après l'ordre de repli, nous étions partis » a indiqué l'officier belge. « Seuls les hommes de la dernière jeep ont dû tirer en l'air pour se dégager, quand les réfugiés se sont rendus compte que l'on partait (...). » (176c)

Volgens de kapitein waren de vluchtelingen door het vertrek van de Belgische soldaten aan hun lot overgelaten. Zij hebben gepoogd de ETO te verlaten in de richting van het Amahoro-stadion. Zij werden echter tegengehouden met wegversperringen en de meesten onder hen zijn afgeslacht aan het kruispunt van de Nyanza (177c).

Mevrouw Mukesshimana, weduwe van Boniface Ngulinzira (voormalig minister van Buitenlandse Zaken die actief heeft deelgenomen aan de onderhandelingen over de Arusha-akkoorden in april 1992 en juli 1993) heeft klacht ingediend tegen UNAMIR wegens het niet bijstaan van personen die in gevaar verkeren (178c). Zij getuigde voor de commissie als volgt : « Op 6 april belde een vriend ons omstreeks 20 uur om te zeggen dat de president wellicht was vermoord. Kort daarna verspreidde radio « Mille Collines » dezelfde informatie. Wij hadden het voorgevoel dat een tragedie nakend was. Omstreeks 5 uur 's ochtends hoorden wij de eerste schoten in het kamp van de presidentiële wacht. De radio verspreidde een communiqué om de bevolking aan te sporen thuis te blijven. Dat waren slechte voortekens. De beulen zouden hun slachtoffers gemakkelijk kunnen vinden. De Belgische blauwhelmen meldden ons dat de minister van Arbeid en Sociale Zaken vermoord was. De moordpartijen waren begonnen. De blauwhelmen hebben ons dan, verstopt in vrachtwagens, naar een veiliger oord gebracht; Nadien bleek dat de door de Salesianen geleide ETO te zijn, waar zich een belangrijk detachement Belgische blauwhelmen van UNAMIR bevond. Er kwamen meer en meer vluchtelingen toegestroomd omdat de militieleden stenen en machetes gebruikten en zij geld eisten van de mensen die liever met een kogel werden gedood. Op 9 april beginnen de Belgische militairen geëxpatrieerden te evacueren, maar weigeren mijn man mee te nemen. De chef van de Belgische militairen wil het risico niet lopen een minister, lid van een oppositiepartij, te evacueren. Aldus veroordeelt hij hem tot de dood en hij weigert zelfs om hem terug naar ons huis te brengen.

Op 11 april vraagt de superior van de ETO ons onze kamers te ontruimen om er de staf van UNAMIR in onder te brengen. Ondertussen was een detachement Franse militairen de Belgen bij de evacuatie komen helpen. De chef van dat detachement had toegezegd om mijn man naar de Franse ambassadeur te brengen, waar hij veilig zou zijn. De Belgische militaire chef heeft zich hiertegen verzet. De Fransen hebben zich daarbij neergelegd. Nochtans liepen zij geen gevaar. Later is iedereen die daar was achtergelaten, omgebracht. Vervolgens hebben wij de Belgische blauwhelmen en de Franse militairen zien terugkeren. Ook zij hebben ons toen in de steek gelaten (...).

Sedert 11 april 1994, de dag waarop mijn man werd vermoord, stel ik mij vragen. Is hij vermoord omdat de Belgische blauwhelmen, hoewel hij bedreigd werd, geweigerd hebben hem te evacueren ? Waarom heeft men iedereen tegen wie bedreigingen waren geuit in de steek gelaten ? België respecteert de mensenrechten en heeft met Rwanda historische banden. Waarom heeft België dan het Rwandese volk in de steek gelaten net toen het België nodig had ? De Belgische houding heeft de internationale gemeenschap beïnvloed. België wou dat er in Rwanda opnieuw een meerpartijensysteem en vrede kwam. België wou dat de akkoorden van Arusha werden uitgevoerd. Waarom heeft men diegenen die vrede wensten, laten ombrengen ? » (179c)

Kolonel Marchal heeft tijdens de hoorzitting van 10 juni 1997 verklaard dat het in dit geval ging om het in de steek laten van vluchtelingen : « Le problème des réfugiés trouve une solution de facto puisqu'ils envahissent les cantonnements et qu'ils ne les ont pas quittés. Nous n'avions d'ailleurs pas la force d'appliquer l'ordre d'évacuation. Cependant, le 9, le détachement qui se trouve à Don Bosco sera utilisé pour reprendre pied à l'aérodrome. Il n'avait pas mission d'abandonner les réfugiés de Don Bosco mais de se rendre à l'aéroport. En réalité, cela équivalait à un abandon. » (180c)

Kapitein Lemaire ontkracht de woorden van kolonel Marchal : « Le colonel Dewez m'a donné l'autorisation [d'abandonner les réfugiés] avec l'accord du colonel Marchal. »

Dit drama illustreert de gevolgen van de beslissingen die op verschillende niveaus genomen werden, en de gevolgen daarvan voor het Rwandese drama.

Die beslissingen werden genomen door de VN-autoriteiten, de autoriteiten van de verschillende betrokken landen die lid zijn van de Veiligheidsraad, in het bijzonder de VS en Frankrijk, en de Belgische militaire en politieke autoriteiten.

In het geval van de ETO komt het de commissie voor dat de beslissing om de school te verlaten een beslissing is van de militaire overheid. De evacuatie van de ETO had gepaard moeten gaan met waarborgen voor de Rwandese vluchtelingen.

3.9. OVERZICHT VAN DE PARLEMENTAIRE WERKZAAMHEDEN MET BETREKKING TOT DE GEBEURTENISSEN IN RWANDA (PERIODE JANUARI 1993-AUGUSTUS 1994)

Uit het overzicht van de parlementaire werkzaamheden met betrekking tot de gebeurtenissen in Rwanda blijkt dat het Belgische Parlement Rwanda al te weinig als aandachtspunt heeft beschouwd. Na de gebeurtenissen van 6 en 7 april 1994 stelt de commissie evenwel een intensifiëring vast van de parlementaire tussenkomsten over de Rwanda-problematiek.

3.9.1. De periode van 1 januari 1993 tot 19 november 1993 (datum van de Belgische beslissing om deel te nemen aan UNAMIR)

­ Interpellaties over :

- De verklaringen van president Habyarimana op 15 november 1992 met betrekking tot de Arusha-akkoorden (181c);

- De schending van de mensenrechten in Rwanda (182c);

- De situatie in Rwanda en de Belgische ontwikkelingshulp (183c);

- Het gevaar dat België, inzake de steun aan het democratiseringsproces in Midden-Afrika, een verschillende beleid voert naargelang het gaat om Rwanda of Zaïre (184c);

- Militaire technische samenwerking met Rwanda (185c);

­ Schriftelijke vragen over :

- Het Fonds voor steun aan verkiezingen (186c);

- Het uitzenden van militaire waarnemers (UNOMUR) naar de grens van Rwanda-Oeganda (187c);

- De toekenning van Belgische studiebeurzen in Rwanda (188c);

- Dringende humanitaire hulp voor ondermeer Zaïre, Burundi en Rwanda (189c);

3.9.2. De periode van 20 november 1993 (deelname van België aan UNAMIR) tot 5 april 1994

De Belgische beslissing om deel te nemen aan UNAMIR kwam ter sprake in hetzij de Kamer van volksvertegenwoordigers, hetzij de Senaat naar aanleiding van de volgende parlementaire activiteiten :

­ Begrotingsbesprekingen 1994 : in de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden, de commissie voor de Ontwikkelingssamenwerking en de commissie voor de Defensie van de Senaat (190c) en in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en de commissie voor de Landsverdediging van de Kamer van volksvertegenwoordigers (191c);

­ Interpellaties over :

- Het verzekeren van Belgische militairen die worden ingezet bij UNO-operaties (192c);

- De situatie in Zaïre, Rwanda en de Belgische aanwezigheid : uitvoering Arusha-akkoorden en verloop van de UNAMIR-operatie : verslechtering politiek klimaat en signalen van anti-Belgische reacties (193c);

- Uitspraken van de Belgische minister van Defensie naar aanleiding van zijn reis naar Rwanda : dreiging terugtrekking Belgische troepen indien niet-uitvoering Arusha-akkoorden door Rwanda (194c);

- De functie van de Belgische blauwhelmen in het democratiseringsproces van Rwanda: uitvoering Arusha-akkorden (195c);

­ Schriftelijke vragen over :

- De bewaking van de Belgische ambassades in Kigali en Bujumbura door de rijkswacht (196c);

- Het statuut van de Belgische strijdkrachten belast met de uitvoering van de door de Veiligheidsraad der Verenigde Naties getroffen maatregelen (197c);

- De ontwapening van het Rwandese leger door VN-troepen (198c);

- Militaire technische samenwerking met Rwanda (199c).

3.9.3. De periode na de gebeurtenissen van 6 en 7 april 1994

Na de gebeurtenissen van 6 en 7 april 1994 nam het aantal parlementaire debatten over de Rwandese kwestie zeer sterk toe :

­ Debat in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van de mededeling van de regering over de gebeurtenissen in Rwanda (200c);

­ Hulde aan de slachtoffers in de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers (201c);

­ Hulde aan de gesneuvelde Belgische para's en de slachtoffers van de genocide in de plenaire vergadering van de Senaat (202c);

­ Interpellaties, mondelinge vraag en schriftelijke vraag :

- over de moord op de 10 Belgische para's in Rwanda (203c);

- NGO-medewerkers die omgekomen zijn in Rwanda (204c);

- informatieverstrekking aan de familieleden van de Belgische burgerslachtoffers (205c);

- rouwbeklag vanwege de Belgische regering aan de Rwandese en Burundese regeringen om het om het leven komen van hun beider staatshoofden (206c).

3.9.4. De volkenmoord

Ook aan de volkenmoord in Rwanda werden heel wat parlementaire debatten gewijd :

­ Debat in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van de mededeling van de regering over de gebeurtenissen in Rwanda (207c);

­ Hulde aan de slachtoffers in de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers (208c);

­ Hulde aan de gesneuvelde Belgische para's en de slachtoffers van de genocide in de plenaire vergadering van de Senaat (209c);

­ Interpellaties over de volkenmoord in Rwanda (210c);

­ Mondelinge vraag over de moord op de 10 Belgische para 's in Rwanda (211c);

­ Mondelinge vraag over het aanbrengen van een gedenkplaat, in de kazerne van Flawinne, voor de in Rwanda vermoorde soldaten (212c);

­ Schriftelijke vragen over schadevergoeding voor omgekomen para's in Kigali en schadevergoeding voor verloren gegane persoonlijke bezittingen (213c);

­ Schriftelijke vraag over NGO-medewerkers die omgekomen zijn in Rwanda (214c).

3.9.5. De terugtrekking van de Belgische UNAMIR-troepen

De bezorgdheid van de parlementsleden over de mogelijke terugtrekking van de UNAMIR, of althans het Belgische onderdeel ervan, uitte zich in een aantal initiatieven, waarvan de meest karakteristieke de volgende waren :

1. In zijn interpellatie van 15 februari 1994 (215c) drukt de heer Van Peel de vrees uit dat het vredesproces dreigt vast te lopen door o.a. onderlinge verdeeldheid binnen een aantal belangrijke partijen (MDR, Parti Libéral, PSD). Er zijn etnische spanningen. Klopt het dat president Habyarimana de akkoorden bewust blokkeert ? Groeien de anti-Belgische gevoelens terug aan ? Welke neerslag heeft dat op UNAMIR ? Er is al een klein incident geweest.

Minister Claes bevestigt de verdeeldheid binnen MDR en PL, waardoor de overgangsregering niet kan van start gaan, noch het Parlement.

Hij heeft de krachten rond de présidence en rond het FPR erop gewezen dat de gevaren van polarisatie niet denkbeeldig zijn. Persoonlijke ambities en etnische tegenstellingen remmen het vredesproces af. De VN-secretaris-generaal werd daarvan verwittigd.

De aanwezigheid van Belgische blauwhelmen is geen Belgische operatie. De UNAMIR staat onder bevel van generaal Dallaire.

Deze VN-missie was een voorwaarde voor het FPR om deel te nemen aan het vredesproces en is een stabiliserende factor.

Hij bevestigt niettemin dat er regelmatig anti-Belgische reacties opduiken, en dat in de radio gal werd gespuwd op de Belgische blauwhelmen.

Hij hoopt dat al deze moeilijkheden slechts van tijdelijke aard zijn.

2. In zijn interpellatie van 29 maart 1994 (216c) drukt de heer Van Belle de vrees uit dat de aangekondigde terugtrekking van de UNAMIR dramatische gevolgen zou kunnen hebben, zowel voor de bevolking als voor onze landgenoten. « Het geweld zal in alle hevigheid losbarsten » zo verklaart hij. En « de Tutsi-minderheid zou meedogenloos worden afgeslacht ». Hij hekelt de lakse houding van België t.a.v. de inval van het FPR.

Onder de belangen die, naast de etnische kwesties meespelen, noemt hij ook de strijd tussen Hutu-elites.

Hij vraagt zich ook af welke rol het FPR speelt, vermits het de deelname van het CDR aan de vorming van de instellingen blijkbaar weigert. Is dit geen vorm van obstructie ?

Hij vraagt naar een onderzoek ter plaatse n.a.v. geruchten als zouden de moorden op CDR-leider Bucyana en de Tutsi-gezinde Hutu-minister Gatabazi, door de rebellen zijn georganiseerd om de etnische clivages te vergroten.

De VN-troepen beschikken volgens eerdere verklaringen van de minister van Buitenlandse Zaken over een ontwapeningsmandaat dat slechts in werking zal treden eens de overgangsregering zal zijn geïnstalleerd.

Talrijke gendarmes en soldaten van het geregelde leger leverden echter nu reeds vrijwillig hun wapens in, terwijl de rebellen ongemoeid blijven.

Een terugtrekking in die omstandigheden zou voor de Tutsi's een catastrofe betekenen. De interpellant stelde dan ook uitdrukkelijk de vraag : « Zult u dan overgaan tot de terugtrekking van de Belgische blauwhelmen, wetende welke dramatische gevolgen dit zal hebben ? »

Minister Delcroix stelt een verlenging van het VN-mandaat met 2 à 3 maanden in het vooruitzicht, met een versterkte opdracht.

De President is de enige instantie die nog werkt. Regering en overgangsparlement zijn nog niet werkzaam.

De verderzetting van de Belgische aanwezigheid is afhankelijk van de uitvoering van de akkoorden van Arusha.

België kan geen onderzoek doen naar politieke moorden. Daarvoor zijn de rijkswacht en politie van Rwanda bevoegd, evenals de civiele politie van UNO.

Onze militairen hebben geen opdracht tot ontwapenen. Toch worden geregeld wapens in beslag genomen maar dan bij gemengde controleposten UNAMIR/rijkswacht.

Verder bepleitte hij ter plaatse in Kigali een grotere toewijzing van bevoegdheid aan de VN-bevelhebber, generaal Dallaire.

Wat de houding van de militairen betreft, moesten deze zich bij hun aankomst aanpassen aan een peacekeeping-opdracht, maar hij beweert dat de opleiding en de oefeningen goed zijn, incluis de instructies over humanitair recht, plaatselijke situatie en taal.

Meer lessen en voorbereiding kan, maar dan ten koste van de snelheid van interventie.

De militaire technische coöperatie beëindigen komt niet ter sprake, omdat onze aanwezigheid ook een factor van stabiliteit is voor de plaatselijke legers. Onze militairen zijn vaak de enigen die invloed hebben op de lokale legers.

Wat het versterken van het UNAMIR-mandaat betreft, heeft hij deze mogelijkheid in zijn gesprekken met de Rwandese overheden aangewend als drukkingsmiddel in de richting van een politieke oplossing. Met resultaat, vermits de vraag tot meer gematigdheid van een lokale radio werd ingewilligd.

De heer Van Belle zegt gerust gesteld te zijn met de bevestiging dat de VN-troepen zich niet zullen terugtrekken op 4 april, maar dat hun mandaat nog 2 à 3 maanden zou verlengd worden.

3. In zijn schriftelijke vraag van 17 februari 1994 (217c) aan de minister van Buitenlandse Zaken beklaagt de heer Van Belle er zich over dat de VN-troepen zich eenzijdig opstellen bij het ontwapenen van de oorlogvoerende partijen. Het FPR wordt daarbij ongemoeid gelaten, zo beweert hij.

De minister antwoordt op 15 maart 1994 dat de ontwapening niet tot de taken behoort van de UNAMIR. Hooguit kan zij de Rwandese autoriteiten helpen bij hun taak de overgang naar een fusie van beide legers te bewerkstelligen.

In dat verband betreurt de minister het feit dat er wapens worden uitgedeeld aan de burgerbevolking en aan de milities van sommige politieke partijen, waartegen enkel de Rwandese autoriteiten kunnen optreden.

4. Uiteenzetting van de Regering m.b.t. de gebeurtenissen in Rwanda in de commissie van Buitenlandse Betrekkingen van de Kamer, op 11 april 1994.

Eerste minister Dehaene verklaart dat sinds de aanslag op de presidenten van Rwanda en Burundi en de moord op de para's heeft de regering de zaak op de voet heeft gevolgd.

Met de VN-secretaris-generaal werd afgesproken dat de veiligheidsvoorwaarden voor onze blauwhelmen moesten worden versterkt.

Buiten de VN-opdracht, wordt een geallieerde humanitaire opdracht overwogen met Frankrijk en de VS, om de Belgen te rapatriëren. De uitvoering ervan zal in handen zijn van het leger en zij zijn daarvoor verantwoordelijk.

Minister Claes geeft een overzicht van de gebeurtenissen sinds 6 april.

Uit de contacten met de VN-Secretaris-generaal blijkt dat een verruiming van het mandaat van de MINUAR er niet inzit op korte termijn. Enkel een vermindering van het aantal troepen is mogelijk.

Hij bevestigt het moeilijk verloop van de rapatriëringsoperatie o.a. vanwege de anti-Belgische houding, geprovoceerd door extreme Hutus.

Vanwege deze houding kregen de Belgen geen toestemming om in Kigali te landen. Dankzij ambassadeur Swinnen, de Franse ambassadeur en de Pauselijke Nuntius werd deze inmiddels toch verkregen.

Het is een evacuatie van alle burgers van vreemde nationaliteit die dat wensen.

Onze blauwhelmen kregen van generaal Dallaire de toestemming mee te werken aan deze operatie en o.m. aan de beveiliging van onze kanselarij waar het communicatiecentrum kost wat kost moest worden behouden.

Twee weken geleden ontbood hij de Rwandese ambassadeur om aan te dringen op een stopzetting van de intoxicatie van vrije radio's tegen de Belgen.

Hij stelt zich nu de vraag of de oprichting van de UNAMIR en de Belgische deelname eraan geen fout was.

Op 7 januari 1994 werd de beslissing door de VN-Veiligheidsraad genomen.

Op 5 april 1994 werd de verlenging met 4 maanden toegestaan.

De Belgen leverden maar de helft van de 800 gevraagde troepen en weigerden het commando.

Midden februari 1994 probeerde hij tevergeefs het mandaat uit te breiden.

Hij ziet persoonlijk nog geen antwoord op de vraag of de Belgische troepen moeten worden teruggetrokken uit UNAMIR.

Minister Delcroix beschrijft het verloop van de humanitaire operatie die aan de gang is.

Wat de dood van de para's betreft, moet een grondig onderzoek uitmaken in welke mate deze sectie onafhankelijk optrad, en op welke manier ze verbinding had met het commando.

In het debat dat volgt, legt de heer Gol de verantwoordelijkheid bij personen uit de omgeving van president Habyarimana die het vredesproces heeft laten mislukken.

Hij vindt het niet raadzaam deel te nemen aan een VN-opdracht in landen waar wij als koloniserende mogendheid hebben verbleven en waar er nog thans landgenoten verblijven. Hij herinnert eraan dat de beslissing destijds overhaast werd genomen.

Spreker herinnert aan het feit dat de liberalen gekant waren tegen het regeringsbeleid en ook tegen iedere vorm van militaire hulp en hulp op het stuk van de veiligheid.

De heer Eyskens trekt de vergelijking met de operatie van 1990, toen er geen VN-aanwezigheid was, noch een harde Hutu-kern, die anti-Belgisch optreedt. Ondanks de slechtere situatie, blijft hij gekant tegen het « kappen met Rwanda ».

Wel vindt hij het VN-mandaat onvoldoende. De VN-vredesmacht moet kunnen beschikken over geperfectioneerde wapens en niet over wapens die ze niet mag gebruiken.

De vraag stelt zich wat te doen als de genocide uitbreiding neemt ? Moeten wij machteloos toekijken ?

Hij is niet gewonnen voor een curatief beleid, dat vol risico's zit en bovendien veel geld kost.

De heer Beaufays wijst op het bestaan van een harde kern die gekant was tegen de akkoorden van Arusha.

Hij stelt vast dat er te Kigali mensen zijn opgeruimd wier naam vermeld stond op de lijsten die de Rwandese Veiligheidsdiensten in 1990 hebben opgesteld.

Hij beschuldigt de heersende klasse en de beruchte « Radio Mille Collines ».

Hij noteert dat de VN-mandaat niet verruimd kan worden, wat geen hinderpaal mag vormen voor het inzetten van middelen om de evacuatie van de Belgen veilig te laten verlopen.

Hij verklaart er voorstander van te zijn dat UNAMIR met andere nationaliteiten opnieuw wordt samengesteld.

De heer Chevalier vraagt aandacht voor de vaststelling dat het Arusha-akkkoord zo goed als dood is.

We moeten ons afvragen wat we nog doen in dat deel van Afrika.

Wanneer we dan toch militair willen optreden in het kader van een VN-mandaat moeten wij daar voorwaarden aan verbinden. Wij moeten afzien van een verdere deelname als we die voorwaarden niet zien gerealiseerd worden.

We kunnen ons bovendien niet veroorloven telkens weer evacuatieopdrachten te herhalen, en moeten ons in het algemeen beperken tot humanitaire hulp aan de bevolking.

Mevrouw Aelvoet stelt dat de anti-Belgische houding voor een deel voortvloeit uit de bewering verspreid via Radio Mille Collines dat de Belgen het vliegtuig van de presidenten zouden hebben neergehaald.

De invloed van deze radio reikt veel verder dan Kigali. Door de officiële radio werden zulke berichten nooit tegengesproken. Dat zegt veel over wie de teugels in handen heeft. Een VN-onderzoek zou in dit alles klaarheid kunnen brengen.

Men kan niet ontkennen dat, naast de moord op Belgen, er ook een klopjacht werd georganiseerd op de Tutsi- en de Hutuoppositie, op verantwoordelijken van mensenrechtenen ontwikkelingsorganisaties.

Vooral de Tutsi's worden vermoord. Dit is het werk van de presidentiële wacht, legereenheden en milities. Hoe zijn deze aan wapens geraakt ?

De CDR koopt via drugsmokkel wapens bij de Russen en de Chinezen.

Dezelfde volksvertegenwoordiger meent dat het een vergissing was troepen te leveren aan de UNAMIR in een land waar men kolonisator was. Men kan de Belgen in Rwanda beter laten vervangen door troepen uit andere landen.

De heer Harmegnies zegt zijn steun toe aan een aanvrag tot onderzoek dat door de VN moet worden uitgevoerd en dat de regering aan de secretaris-generaal zal overzenden.

Hij wil eveneens de ongegronde geruchten doen ontkennen volgens welke de Belgen betrokken zouden zijn bij de aanslag tegen president Habyarimana.

Hij zegt zijn steun toe aan het sturen van een humanitaire operatie. Wanneer aan de politieke voorwaarden is voldaan, kunnen wij pleiten voor een verruiming van het mandaat van de blauwhelmen. In het andere geval kunnen wij ze niet ter plaatse houden met het huidig mandaat.

Hij wil eveneens de ongegronde geruchten doen ontkennen volgens welke de Belgen betrokken zouden zijn bij de aanslag tegen president Habyarimana.

Hij zegt zijn steun toe aan het sturen van een humanitaire operatie. Wanneer aan de politieke voorwaarden is voldaan, kunnen wij pleiten voor een verruiming van het mandaat van de blauwhelmen. In het andere geval kunnen wij ze niet ter plaatse houden met het huidig mandaat.

De heer Sleeckx dringt aan op een rechtzetting door de Rwandese regering over de verantwoordelijkheid voor de aanslag op president Habyarimana.

Hij vindt dat België ter plaatse nog een zeer belangrijke taak heeft, om de vrede tot stand te brengen.

De humanitaire actie draagt zijn steun weg. Wat de blauwhelmen betreft, dienen deze beter te worden beschermd; ze kunnen zich immers niet verdedigen met hun lichte wapens. Zulke voorwaarde moet een conditio sine qua non zijn voor deelname.

De heer Van Grembergen vindt dat de evacuatie van Belgen zo snel mogelijk moet worden uitgevoerd.

Wat de blauwhelmen betreft, is hij ervan overtuigd dat ze moeten teruggetrokken worden, als hun mandaat hetzelfde blijft.

Dit sluit niet uit dat de Belgen binnen UNO-verband nog elders kunnen werken.

Hij veroordeelt de wapentrafieken die mede aan de basis liggen van al het onheil in Rwanda.

De terugtrekking van de Belgische UNAMIR-troepen maakte ook het voorwerp uit van de volgende parlementaire initiatieven :

­ Begrotingsbesprekingen 1995 : in de Commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers (218c) over de Wederopbouw van Rwanda : Belgische steun op het vlak van justitie en geneeskundige verzorging;

­ Interpellatie over de dramatische en ondraaglijke situatie waarin de Rwandese bevolking verkeert (219c);

­ Schriftelijke vraag over verkocht en verloren legermateriaal bij de terugtrekking van de Belgische UNAMIR-troepen (220c);

3.9.6. Evaluatie en politieke conclusies van de gebeurtenissen en van het Belgische Afrika-beleid

Het is voornamelijk de evaluatie van de gebeurtenissen in Rwanda en de evaluatie van het Belgische Afrika-beleid als gevolg van deze gebeurtenissen, die voorwerp waren van het merendeel van de parlementaire initiatieven :

­ Interpellaties, Mondelinge vragen en schriftelijke vragen over :

- het mislukt optreden van de internationale organismen in conflictgebieden zoals Rwanda, Bosnië, ... (221c)

- het Belgisch Afrikabeleid en de toekomst ervan (222c)

- de Belgische deelname aan VN-operaties na de gebeurtenissen in Rwanda (223c)

- de technische militaire samenwerking met Rwanda (224c)

­ Interpellaties, Mondelinge vragen en schriftelijke vragen over de volgende aanverwante thema's :

- Rwandese vluchtelingen en asielzoekers in België, evenals leden van de Interahamwe-milities (225c)

- wapenleveringen aan Rwandese benden (226c)

- het strafrechtelijk onderzoek betreffende de activiteiten van de Belgische presentator van radio « Mille Collines » in Kigali (227c)

- bewaking van de Belgische ambassade in Rwanda door rijkswachters (228c)

- de Franse militaire interventie in Rwanda (229c)

- het gevaar voor uitbreiding van het Rwandese drama naar Burundi (230c).

De houding van de huidige minister van Landsverdediging en van de huidige minister van Buitenlandse Zaken moet hierbij worden besproken. De vraag moet immers worden beantwoord hoe zij het Parlement hebben voorgelicht. Op 22 november 1995 werden beide ministers immers voor de commissie Landsverdediging van de Kamer van volksvertegenwoordigers ondervraagd over de eventuele voorkennis van de genocide en aanslagen tegen Belgische soldaten.

Zo vroeg onder meer volksvertegenwoordiger Harmegnies zeer concreet aan de minister van Landsverdediging : « Il s'avère aujourd'hui que notre renseignement militaire a pu collecter, en janvier 1994, des informations alarmantes sur la préparation du génocide, de l'assasinat des Casques bleus et peut-être de l'attentat contre le président rwandais. » (231c)

Nochtans vermeldt de nota van 2 februari 1994 dat « Un des buts poursuivis par ces milices sera de viser en particulier les Mil (BE) participant à la mission UNAMIR, afin de provoquer le retrait du Det (BE) à, (..) », terwijl over de rol van de Interahamwe wordt gesteld, « Ils auraient notamment reçu la mission de localiser toutes les familles tutsies. Des assassinats de Tutsis seraient prévus dans les zones où ils sont concentrés ». (232c) Hoewel de bewuste nota in een uitvoerig commentaar het belang van de Interahamwe en de resultaten van hun acties ook relativeert, moet de vraag worden gesteld waarom de minister de (harde) informatie die de nota bevatte aan het Parlement onthield.

Tijdens diezelfde vergadering in de kamercommissie verklaarde minister van Buitenlandse Zaken Derycke in verband met de ontvangen informatie over een mogelijke aanslag tegen de Belgische Blauwhelmen : « D'autres informations de même source relataient le fait que « les Interahamwe utilisaient du matériel de communication de l'armée et l'existence d'un plan visant à tuer ou blesser des militaires belges afin de provoquer le retrait des détachements belges ou même de la MINUAR. Je tiens à souligner ici que les informations concernant un possible attentat contre les Casques bleus n'apparaissent qu'une seule fois dans les messages en provenance de notre ambassade.

Elles émanent d'un seul informateur et n'ont pu être vérifiées. Il serait d'ailleurs peu sérieux de faire le lien avec le drame du 7 avril. Nos paras n'ont en effet pas été assassinés afin de provoquer le retrait de leur détachement ou de la MINUAR, car il était trop tard pour cela, mais dans l'exécution d'une mission s'opposant au plan des Interahamwe. » (233c)

Nochtans heeft de commissie vastgesteld dat er informatie toestroomde uit meer dan één bron (o.a. ook van luitenant Nees) en dat het perfekt mogelijk was deze informatie te verifiëren.

Ook op 27 juni 1996 dienden beide ministers gelijkaardig vragen te beantwoorden in de Senaat voor de commissie van Buitenlandse Aangelegenheden. Op dat ogenblik maakt de minister van Landsverdediging wel melding van de bovenvermelde informatie, doch trekt er het tegenstrijdig besluit uit dat niet er op wees dat moorden op Belgische militairen zouden kunnen worden gepleegd (234c).

3.10. OPVANG EN BEGELEIDING VAN DE FAMILIELEDEN VAN DE SLACHTOFFERS

Dit hoofdstuk behandelt de wijze waarop de dood van de para's aan de familieleden werd meegedeeld, de manier waarop zij afscheid konden nemen van de overledenen en hoe nadien de begeleiding door het Belgische leger gebeurde.

De commissie stelt vast dat de familieleden van de slachtoffers niet de gelegenheid hebben gehad om afscheid te nemen van hun vermoorde dierbaren.

3.10.1. In het crisiscentrum

De moord op de tien paracommando's vond plaats in de voormiddag van 7 april 1994. Dit bericht werd echter pas laat bekend op de SGR. Volgens sommige bronnen kondigde een radiozender om 15.30 uur de dood aan van twee Belgische militaire VN-waarnemers. Men vraagt C ops om dit nieuws na te gaan. Om 20.10 uur werden de moord op drie militairen en de verdwijning van tien anderen gemeld. Die informatie is via New York verzonden. Om 20.30 uur signaleert kolonel Dewez aan C ops dat hij zijn hoofdkwartier verplaatst en dat hij niets weet over de dood van zijn mannen.

Om 20.45 uur wordt een radioverbinding tot stand gebracht met kolonel Dewez. Even later meldt deze het C ops dat hij geen nieuws heeft van het peloton mortieren. Pas om 21.30 uur krijgt het C ops de lijst van de vermoorde para's.

Tijdens haar hoorzitting verklaart mevrouw Dupont : « Toen reeds (nadat de moord op president Hayarimana bekend was gemaakt), had een getuige in Kigali het over de dood van drie personen. De door de media verstrekte informatie werd alsmaar verontrustender. Ik heb dan naar het crisiscentrum gebeld, waar men mij verzekerde dat geen enkele soldaat gevangen was genomen. Later heb ik vernomen dat dit een leugen was. » (235c)

De commissie stelt vast dat het gebrek aan interne communicatie ervoor gezorgd heeft dat C ops Brussel slechts in laatste instantie op de hoogte werd gebracht van wat er zich in Kigali afgespeeld had.

3.10.2. De mededeling aan de families

De familieleden van de vermoorde paracommando's werden allen op de hoogte gebracht van de moord op hun echtgenoot of zoon tussen 22.00 uur en 4.00 uur. Met deze moeilijke opdracht werden « beschikbare » militairen belast. Zij beperkten zich ertoe de inhoud van een telegram voor te lezen. Mevrouw Dupont verklaarde tijdens haar hoorzitting :

« Om drie uur 's ochtends is er iemand gekomen die mij een telegram heeft voorgelezen waarin stond dat korporaal Debatty en negen andere Belgische soldaten waren vermoord toen zij de vlucht van de eerste minister wilden dekken. De Belgische overheid was reeds om 22.40 uur op de hoogte. » (236c)

De heer Leroy zegt hierover het volgende : « Een officier heeft mij, op vrij ondiplomatische wijze, meegedeeld dat mijn zoon in Rwanda was omgekomen. Dat was om drie uur 's ochtends. De officier legde uit dat mijn zoon een militair was, vrijwillig naar Rwanda was gegaan, en daar was neergeschoten toen hij wilde vluchten. (...) Ik heb ook vernomen dat bepaalde militairen, in tegenstelling tot wat men mij had gezegd, urenlang hebben gevochten vóór zij om het leven kwamen. Ik kan maar niet begrijpen waarom men mij zo heeft voorgelogen. » (237c)

Mevrouw Lotin werd met meer tact op de hoogte gebracht van het nieuws : « Wat mij betreft, toen de afgezant van het leger zag dat ik zwanger was, is hij heel taktvol tewerk gegaan en heeft hij mij op een heel correcte manier de dood van mijn echtgenoot meegedeeld. » (238c)

Pas op 8 april konden de lichamen van de slachtoffers worden herkend.

Mevrouw Dupont verklaart : « Toen kolonel Dewez de families bezocht, zei hij ons dat men niets had kunnen doen, dat hij de lichamen had gezien en dat alle mannen door een kogel in het hoofd waren omgekomen. Ons dit zeggen was een vergissing. Hij moest toch weten dat wij vroeg of laat de waarheid te weten zouden komen. In het mortuarium hebben generaal Dallaire en kolonel Marchal alleen een hoop stoffelijke overschotten gezien. Pas op 8 april hebben de militairen die onze mannen kenden, hen herkend. De families zijn eerst verwittigd op basis van het feit dat hun familieleden niet op het appel waren verschenen en als vermist waren opgegeven. » (239c)

De commissie heeft de getuigen gevraagd of kolonel Dewez bij zijn bezoek aan de families andere officiële mededelingen had gedaan om de eerste recht te zetten.

De heer Leroy verklaart : « Nee, ik heb kolonel Dewez voor het eerst ontmoet tijdens de eerste herdenkingsplechtigheid op 5 juni 1994. » (240c)

Mevrouw Lotin zegt het als volgt : « In het leger is het de regel dat het hoofd van een bataljon waarvan manschappen zijn omgekomen, de families van de overledenen bezoekt. Zo heeft de kolonel mij ontmoet en ook mijn schoonfamilie, tegenover welke hij zich zeer vrijpostig heeft gedragen, aangezien hij in bermuda aankwam en vroeg wat zij te zeggen hadden. (...) Kolonel Dewez heeft niet één keer begrip of medeleven getoond. Hij heeft nooit toegegeven dat er een probleem was. Hij sliep op zijn twee oren. » (241c)

Nog steeds met betrekking tot de houding van kolonel Dewez, verklaart mevrouw Dupont : « (...) Met een brede glimlach deelde hij ons de manier mede waarop onze echtgenoten waren gestorven. Men kan niet zeggen dat dit erg kies is. Hij ontkende naderhand dat hij ons zou hebben gezegd dat ze gedood werden door een kogel in het hoofd. Ik heb echter het bewijs van die verklaring, want ik heb het bezoek met een dictafoon en het bewakingssysteem van mijn baby opgenomen. Hij blijft ontkennen, maar ik heb het bewijs. » (242c)

De commissie stelt vast dat de familieleden op een onbetamelijke manier en zonder de minste begeleiding op de hoogte gebracht werden van het pijnlijke nieuws, met uitzondering van mevrouw Lotin wier echtgenoot officier was. De commissie stelt vast dat de militaire autoriteiten een verschillende reactie hebben gehad naargelang de vermoorde militair al dan niet officier was.

Op geen enkel ogenblik hebben de militaire autoriteiten daarenboven gemeend dat de families het recht hadden de waarheid te kennen over de precieze omstandigheden van de moord op hun familieleden.

Mevrouw Lotin heeft in dit verband het volgende verklaard : « De legerleiding wou ons duidelijk geen enkele informatie geven. Pas toen de v.z.w. « In memoriam » werd opgericht, hebben wij bepaalde details gekregen. Al vlug bleek er in het leger een kloof te bestaan tussen de voor- en tegenstanders van onze actie. » (243c)

De commissie heeft mevrouw Lotin gevraagd of de families het omstandig onderzoeksverslag dat door de Landmacht is opgesteld, hebben kunnen inkijken. Mevrouw Lotin antwoordt : « Kolonel Jacqmain heeft ons inderdaad gezegd dat er zo'n verslag bestond en het ons laten inkijken. » (244c)

De families betreuren dat zij noch bij de Eerste minister, noch bij de minister van Landsverdediging, noch bij de politieke partijen gehoor hebben kunnen vinden. Na lang aandringen werden zij gedurende een twintigtal minuten ontvangen door de heer Dehaene.

Mevrouw Lotin verklaart : « Wij hebben niets verkregen van de regering. Sommige ministers zijn, duidelijk tegen hun zin, naar de plechtigheid van 15 juni gekomen. De heer Delcroix droeg een roze das, wat zeer misplaatst is op zo'n plechtigheid. » (245c)

3.10.3. Afscheid van de paracommando's

De familieleden voelen zich gegriefd omdat ze niet de mogelijkheid gekregen hebben zich in intimiteit bij het stoffelijk overschot van hun overledenen te bezinnen.

Mevrouw Dupont heeft voor de commissie het volgende verklaard : « Op het ogenblik van de nationale ceremonie hadden wij gevraagd tot bij het vliegtuig te mogen komen waarmee onze para's werden gerepatrieerd. Dat werd ons eerst geweigerd. De dag voor de begrafenis kregen wij dan toch de toestemming om naar Neder-over-Heembeek te gaan. Toen wij op de tarmac aankwamen, kregen wij van officieren te horen dat de lichamen reeds waren overgebracht. Dat klopte niet. Wij kregen de lichamen nooit te zien, wij konden ons niet eens in stilte terugtrekken. » (246c).

Over de organisatie van de ceremonie verklaart mevrouw Dupont het volgende : « In de Sint-Albanus-kathedraal hebben wij de toestemming van de bisschop moeten vragen om de muziek te mogen kiezen. Wegens het protocol mochten wij de bloemen van de kinderen niet op de kisten leggen ... » (247c)

Mevrouw Lotin getuigt : « Wij mochten zelfs de eucharistieviering niet houden zoals wij dat wilden. Persoonlijk was ik boos toen men de prominenten op de eerste rij wilde doen plaatsnemen in plaats van de families. » (248c)

De commissie stelt vast dat ten gevolge het protocol en de stricte regels de families geen gelegenheid hebben gekregen om afscheid te nemen van hun familieleden. Daarenboven hadden zij geen inspraak in het organiseren van de dienst ter nagedachtenis van hun vermoorde familieleden.

3.10.4. Gebrekkige psychologische, sociale en medische begeleiding

In verschillende getuigenissen werd de sociale begeleiding aan de kaak gesteld.

Mevrouw Dupont : « Ook uit sociaal oogpunt heeft het leger gefaald. De maatschappelijk assistente voor de provincie Namen was niet tegen haar taak opgewassen. (...) Nog voor de nationale ceremonie liet zij ons documenten ondertekenen zonder ons te zeggen dat wij ons daardoor tegen de Staat of tegen eventuele verantwoordelijken geen burgerlijke partij meer konden stellen. Ook wat onze gezondheid betreft, heeft het leger ons niet geholpen. Dokter Quintin van de psychiatrische dienst van het leger heeft een maand na de feiten alleen maar een jongetje onderzocht en in goede gezondheid bevonden. » (249c)

Voor de heer Meaux heeft « de maatschappelijk assistente in het Doornikse voorbeeldig werk verricht » (250c).

Op het proces Marchal konden de families zich geen burgerlijke partij stellen. Zij hadden immers documenten ondertekend die dat verhinderden zonder dat zij daarvan op de hoogte waren :

Mevrouw Lotin : « Die documenten zijn binnen twee à drie weken na de gebeurtenissen ondertekend. Na die zware schok was ik versuft. Hoewel ik een goed geheugen heb, herinner ik mij niet meer wat ik heb ondertekend. » (251c)

De heer Leroy : « Wij hebben geen kopie van de documenten die men ons heeft laten ondertekenen. »

Mevrouw Debatty : « De maatschappelijk assistente heeft ons op 25 april een brief gedicteerd en wij hebben ook de documenten op dat moment ondertekend. Thuis heb ik misschien een kopie. » (252c)

Deze documenten waren bedoeld om de vergoeding te vragen waarop slachtoffers van aanslagen of geweldplegingen recht hebben. Door deze vergoeding te aanvaarden, doet men afstand van elk rechtsmiddel.

De commissie stelt vast dat het leger niet alles in het werk heeft gesteld om de families te steunen en te begeleiden bij het drama dat hen had getroffen.

Bovendien heeft het feit dat de families officieel noch het onderzoeksverslag, noch het autopsieverslag mochten inzien, hen niet geholpen om hun verdriet te verwerken.

Mevrouw Lotin benadrukt ten slotte dat de VN helemaal niets van zich heeft laten horen : « Wij hebben rouwtelegrammen ontvangen van de militaire overheid, maar niet van de VN. » (253c)

3.10.5. De schikkingen voor de nabestaanden

De wetgeving tegenover de weduwen van de slachtoffers is discriminerend. De weduwen die voltijds werkten, dienden ofwel hun werk op te zeggen, ofwel deeltijds aan de slag te gaan. De weduwen kunnen niet hertrouwen omdat dit dan nadelig zou zijn voor de wezen.

De maatschappelijke assistente zocht de weduwen op voor de repatriëring van de lichamen om hen een aantal formulieren te laten ondertekenen met betrekking tot het herstelpensioen en het overlevingspensioen. Zij kregen er zelfs geen kopie van.

Voor een vergoeding als slachtofferhulp moesten de weduwen een eigenhandig geschreven aangetekende brief sturen om deze vergoeding te krijgen, die hen rechtens toekomt.

Het overlevingspensioen werd niet toegekend aan mevrouw Lotin, omdat zij zwanger was op dat ogenblik.

De commissie stelt vast dat de schikkingen die getroffen werden met de nabestaanden op een gebrekkige wijze werden genomen.

3.11. HET DOSSIER RTLM (Radio Télévision des Mille Collines)

In dit hoofdstuk zal de commissie een aantal vaststellingen doen betreffende de rol van deze Rwandese vrije zender ­ die in april 1993 werd opgericht en voor het eerst uitzond op 8 juli 1993 (dus voor de akkoorden van Arusha) ­ in verband met de verspreiding van een anti-Belgische campagne, en de aanloop naar en het aanzetten tot de genocide. De commissie zal tevens vaststellen wie de voornaamste actoren zijn binnen RTLM en welke haar contacten zijn met België. In een derde onderdeel gaat de commissie na in welke mate de politieke en militaire autoriteiten in België op de hoogte waren van de nefaste invloed van deze zender, alsook van haar bindingen met de hoogste kringen in Rwanda. Tot slot gaat de commissie na wat de Belgische autoriteiten gedaan hebben met deze informatie, zowel op het diplomatieke als op het militaire vlak.

De commissie stelt tevens vast dat enkele telexen vermelden dat Radio Muhabura, de zender die gecontroleerd werd door het RPF, eveneens gebruik maakt van agressieve taal, zij het nooit van hetzelfde ethnisch-ingekleurde karakter als bij RTLM. In dit verband is het vooral premier Agathe Uwilingiyimana die klaagt over de harde taal van Radio Muhabura. Zo meldt zij « dat radio Muhabura de president ervan beschuldigt de Arusha-akkoorden die hij aanvankelijk weinig genegen was, te exploiteren voor eigen politiek prestige en profijt. » (254c)

De ambassadeur vindt de taal die radio Muhabura gebruikt in ieder geval problematisch genoeg om er bij het gesprek Martens/Kagame een opmerking over te maken : « L'ambassadeur insiste sur la nécessité d'information objective et constructive de toute part. Il évoque le cas de radio Muhabura. Le FPR s'engage à rester vigilant à ce sujet. » (255c) Tenslotte moet ook nog vermeld worden dat Kapitein De Cuyper, S2 bij KIBAT II, op 22 maart meldt dat « les émissions politiques de la voix du FPR (radio Muhabura) ne fait que diffuser depuis un certain temps des chants de combattans du FPR et fait passer des chroniques politiques qu'incitent à la méfiance. » (256c)

3.11.1. De rol van RTLM

De commissie zal een aantal vaststellingen doen omtrent de rol van RTLM in de verspreiding van het anti-Belgische klimaat, zowel tijdens de periode voor de gebeurtenissen van 6 april als tijdens de periode van 6 april tot 16 april, wanneer RTLM zal vernietigd worden door het RPF. Deze zender speelde immers een cruciale rol bij het creëren van een anti-Belgische klimaat ­ de Belgen zelf waren het voorwerp van specifieke bedreiging ­ en waar deze zender mee aan de basis lag van het verspreiden van het verhaal dat de Belgen het presidentiële vliegtuig zouden hebben neergehaald. In een tweede deel zal dieper worden ingegaan op de rol van RTLM in de voorbereiding van de genocide, en na 6 april bij de uitvoering ervan.

Ambassadeur Swinnen wordt zich voor het eerst bewust van de nefaste invloed van deze radio tegen het einde van 1993. (257c)

Een aantal getuigen bevestigen het belang van radio RTLM als voornaamste massa-medium in 1993-1994 te Rwanda. Majoor Choffray vernoemt radio Mille Collines als voor velen de enige informatiebron.

Gewezen senator Bougard getuigt dat iedereen het had over de grote negatieve invloed van RTLM. Hij stelt dat deze radio-omroep vrijwel het enige massa-medium was en dat men zijn belang heeft onderschat (258c).

De commissie stelt vast dat, vooral na het afsluiten van de Arusha-akkoorden, deze zender aan groot belang wint en dat hij zeer druk wordt beluisterd einde 1993-begin 1994, o.a. door de aantrekkelijke muzikale programma's.

3.11.1.1. De rol van RTLM bij het tot stand komen van een anti-Belgische campagne en een campagne tegen UNAMIR

(1) De periode van einde 1993 tot 6 april 1994

Zowel uit de getuigenissen van de in Rwanda aanwezige militairen, als van de politieke en militaire autoriteiten in België blijkt dat men op alle echelons ondervindt dat radio RTLM een agressieve anti-Belgische haatcampagne verspreidt.

Reeds in de periode van KIBAT I zijn er een aantal incidenten die aantonen dat RTLM vanaf de jaarwisseling 1993-1994 deze haatcampagne opvoert.

De inlichtingenofficier van KIBAT I, Luitenant Nees, brengt voor de commissie het verhaal van de verdraaiing door RTLM van een incident met een Belgische helikopter : « Voor de gewone Rwandees stond UNAMIR gelijk met Belgische aanwezigheid. Het was KIBAT dat het RPF-bataljon binnenhaalde in Kigali. Daardoor steeg vanaf januari het aantal en de aard van de RTLM berichten. Voordien was de commentaar op RTLM beperkt. Vanaf nu nam de radio elke gelegenheid ten baat om België in een slecht daglicht te stellen. Ik kan een aantal incidenten verklaren waarin KIBAT correct was opgetreden maar waarvan RTLM misbruik maakte. Hierbij denk ik aan de Belgische helikopter die zogezegd mitrailleurs op de presidentiële woning had gericht. Op 20 januari waren de Belgische militairen aanwezig op een meeting van de heer Twagiramungu. Hierbij waren de Belgen verplicht in de lucht te schieten om de heer Twagiramungu te ontzetten. Op RTLM zei men dat de Belgische militairen op het volk hadden geschoten en dat daarbij doden waren gevallen. » (259c)

Kapitein De Cuyper, inlichtingenofficier bij KIBAT II, getuigt over twee specifiek tegen de Belgen gerichte mededelingen door RTLM : « Op 28 maart verspreidde RTLM twee tegen de Belgen gerichte mededelingen. In de eerste werd beweerd dat « de heer Hans » zou hebben gezegd dat de Belgen zich met zaken bemoeiden die hen niet aangingen. De tweede ging over het bestaan van een brief aan de secretaris-generaal van de VN met kritiek op de Belgen. » (260c)

De verantwoordelijke voor de operaties van KIBAT II, majoor Choffray, benadrukt tevens dat RTLM een belangrijke informatiebron is en dat deze een anti-Belgische propaganda voerde: « Tout d'abord, la Belgique est depuis plusieurs décennies très liée avec le Rwanda : le détachement belge, dans le cadre de la mission ONU, était surtout considéré comme des Belges et non militaires ONU. La radio Mille Collines diffusait une propagande anti-belge; tout le monde en était bien conscient et cette radio était le seul moyen d'information de la population rwandaise. Il nous était, bien entendu, impossible, dans le cadre du mandat, de contrer l'influence néfaste de ces émissions. » (261c)

De sectorcommandant, kolonel Marchal, verklaarde voor de commissie dat Radio Mille Collines verschillende doelwitten had, en onder UNAMIR in het bijzonder de Belgen en generaal Dallaire. Hij zegt daarover drie eensluidende getuigenissen gehoord te hebben. (262c)

Kolonel Balis, stafofficier bij de Force, bevestigt dat radio RTLM inderdaad een « heel eigenaardige taal » sprak. (263c). Hij had echter niet de indruk dat deze zender « au sérieux » werd genomen door één van de partijen (Rwandese regering en RPF). Hij stelt verder via RTLM evenveel uitspraken tegen UNAMIR als tegen de Belgen gehoord te hebben.)

Majoor Podevijn, verbonden aan de Force, getuigt op zijn beurt dat RTLM een anti-Belgische campagne voerde. « Meer bepaald werd ons verweten » , zo zegt hij, « dat wij in 1990 geen wapens meer wilden leveren en dat wij het FPR gunstig gezind waren. » (264c)

Ook generaal Dallaire is op de hoogte van de anti-Belgische uitzendingen door RTLM : « At about the same time, there were some anti-Belgian broadcasts over the « Radio Télévision Libre des Mille Collines » (RTLM) the hard-line Hutu radio station. The sporadic anti-Belgian sentiments were, however, part of a wider campaign against UNAMIR, in general, and the Force Commander, in particular, but were not of such a scale as to render the presence of UNAMIR, as a neutral force, compromised or ineffective. » (265c)

Op het SGR te Evere onderkent de Rwanda-analyst, majoor Hock, dat er een sterk anti-Belgisch gevoel groeide en dat RTLM hierin een belangrijke rol speelde: « Dat (anti-Belgisch) gevoel is nog meer tot uiting gekomen na de ondertekening van de Arusha-akkoorden, toen spanningen uitbraken tussen de tegenstanders van de akkoorden, meestal personen uit de invloedssfeer van de president, en de voorstanders ervan. Na de ontplooiing van onze troepen nam het vijandig gevoel toe en het werd weergegeven door Radio Mille Collines. Gelijktijdig ontstaat het fenomeen Interahamwe. Daarom heb ik op 2 februari bijkomende informatie opgesteld. » (266c)

Generaal-majoor Verschoore, adjunct-chef van het SGR, bevestigt de rol van RTLM als haatzender tegen de Belgen: « Ook Radio Mille Collines ging tekeer tegen de Belgen en tegen UNAMIR. Bij iedere militaire operatie echter moet men met dergelijke risico's rekening houden (267c)... Persoonlijk situeer ik de uitzendingen van RTLM, de opleidingen, het uitdelen van wapens, eind december 1993, begin januari 1994. » (268c)

Uit deze getuigenissen van de militairen, zowel in Rwanda als in Evere, blijkt dat men op de hoogte was van de anti-Belgische campagne die door RTLM werd gevoerd.

Ook via onze ambassade te Kigali was het departement Buitenlandse Zaken zich bewust van de nefaste rol van deze haatzender.

Ambassadeur Swinnen getuigde voor de commissie dat RTLM een haatcampagne voerde en dat radio Rwanda onvoldoende werkte aan een sensibilisering van de bevolking wat betreft de Arusha-akkoorden (269c).

In zijn telex nr. 90 van 1 februari 1994 gericht aan Minafet Brussel, schrijft ambassadeur Swinnen : « de opruiende taal van de omroep wordt steeds meer als een belangrijke factor van een mogelijk destabiliseringsscenario gezien. » (270c)

Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken, Willy Claes, bevestigt voor de commissie dat RTLM ophitsende taal de wereld instuurde : « Volgens telex 1057 hebben in Kigali incidenten plaatsgevonden die echter geen uitsluitend anti-Belgisch karakter droegen. Het ging om een algemene betoging. Wel werd via RTLM nogal vrij ophitsende taal de wereld in gestuurd. » (271c) Op 1 april, vijf dagen voor de fatale gebeurtenissen, zendt minister Claes een telegram aan ambassadeur Swinnen waarin hij opnieuw zijn beklag maakt over RTLM : « Gelet op wat wij doen voor Rwanda, is het onbegrijpelijk dat die radio waarvan wij de financiering kennen, op een schandalige wijze een anti-Belgische campagne voert. » (272c)

Voormalig eerste minister, Wilfried Martens, maakte een reis naar Rwanda begin 1994 : « Ik had ook nog een interview in Kigali met journalisten van Radio Mille Collines, die zeer agressief optraden en het Belgische verraad van 1990 aankloegen. » (273c)

Gewezen senator Bougard benadrukt op zijn beurt de belangrijke rol die RTLM speelde in het ontstaan van een anti-Belgisch klimaat : « Iedereen had het over de grote negatieve invloed van RTLM. Die radio-omroep was vrijwel het enige massamedium en men heeft zijn belang onderschat. (...) De propaganda van RTLM heeft duidelijk een rol gespeeld in het ontstaan van het anti-Belgische klimaat en meer bepaald van de vijandigheid tegen de Belgen van UNAMIR. Ook de Rwandese democraten werden door RTLM in een slecht daglicht gesteld. » (274c)

Éric Gillet, die mede-auteur is van het rapport van de internationale federatie van Liga's voor de Rechten van de Mens (FIDH), getuigt dat : « reeds sedert 1990 een groep mannen alle belangrijke functies inneemt, moordpartijen organiseert, ermee dreigt de Tutsi's te verwijderen, en milities te bewapenen. Deze groep richt de CDR en RTLM op en ligt, volgens hem, aan de oorsprong van de anti-Belgische propaganda. » (275c).

Journaliste Colette Braeckman werd op 5 december 1993 uitgenodigd een interview af te nemen van mevrouw Agathe, de eerste minister : « Mevrouw Agathe heeft me de volgende ochtend ontvangen en mij uitgelegd dat de sfeer gespannen was, dat RTLM de Belgen steeds meer aanviel en dat ze zelfs doodsbedreigingen had ontvangen. » (276c) Volgens mevrouw Braeckman keerde de bevolking zich niet tegen de Belgen. Wel heerste er volgens haar, hoger op de sociale ladder, wrevel tegen de Belgische militairen en vooral tegen hun gedrag. « Intellectuelen en mensen van de partij namen de uitlatingen van RTLM over. » (277c)

Ook een Rwandese bron, namelijk Procureur Nsanzuwera, gewezen procureur van de Rwandese republiek, getuigde voor de commissie dat RTLM mee aan de basis lag van een anti-Belgische campagne. Hij brengt zelfs het verhaal van een incident dat plaatsvond op 26 januari 1994 : « Er bestond een anti-Belgische campagne, maar er heerste geen algemeen anti-Belgisch klimaat. De campagne werd geleid door de leiders van de MRND en van de CDR en door Radio Mille Collines. Ik geef een voorbeeld. ... Elke ochtend somde RTLM de incidenten op waarbij Belgische blauwhelmen betrokken waren. Ik weet niet of die incidenten zich echt hebben voorgedaan. Zo heeft RTLM op 26 januari veel ophef gemaakt van een incident dat zich zou hebben voorgedaan tijdens de controle van de dochter van de voormalige stafchef van het leger door UNAMIR. » (278c)

Deze Rwandese procureur herhaalt voor de commissie dat, wat het anti-Belgische klimaat betreft, hij verwijst naar de haatcampagne tegen de Belgen die door journalisten van Belgische afkomst werd gevoerd. « De anti-Belgische campagne », zo getuigt hij, « werd immers door de zender Mille Collines gevoerd » (279c).

Uit al deze getuigenissen blijkt dat RTLM, zonder dat dit éénmaal wordt tegengesproken, vanaf het najaar een zeer belangrijke rol speelde in het verspreiden van een haatcampagne tegen de Belgische aanwezigheid in Rwanda.

(2) De periode na 6 april 1994

In dit hoofdstuk zal de commissie dieper ingaan op de rol van RTLM met betrekking tot de informatie volgens welke de Belgen verantwoordelijk waren voor de dood van president Habyarimana. Deze berichtgeving zal een cruciale rol spelen in de aanleiding tot de moord op de tien Belgische Blauwhelmen.

Majoor Choffray (S3 bij KIBAT II) getuigt voor de commissie dat het bericht dat de Belgen ervan verdacht werden het presidentieel vliegtuig te hebben neergehaald, hem bereikte twee uur na de feiten. Volgens majoor Choffray werd dit gerucht door RTLM verspreid.

Volgens kolonel Vincent, verantwoordelijke voor de Militair Technische Samenwerking, en tevens militair adviseur van ambassadeur Swinnen, werden de tien Belgische burgers, verspreid over het ganse land, vermoord ten gevolge van deze berichtgeving op RTLM : « Volgens mij hebben de persoon of de personen die via RTLM meedeelden dat de Belgen deelachtig waren aan de dood op Habyarimana deze moordpartijen veroorzaakt. » (280c)

Journaliste Els De Temmerman getuigt over de rol van RTLM na 10 april : « Ik zal u een aantal citaten geven. Op 10 april roept radio Mille Collines de bevolking op om de Belgische patrouilles aan te vallen. Op 29 april zegt radio Mille Collines « de Belgen hebben informatie over strategische posten van het leger in Kigali doorgespeeld aan het RPF. Daardoor stemt het aanvalsplan van het RPF overeen met het verdedigingsplan van de stad. » Over de rol van de Belgen bij de aanslag zegt radio Mille Collines : « De veiligheid van de luchthaven was de verantwoordelijkheid van UNAMIR. Uiteraard is het vliegtuig dus neergehaald door de Belgen. » Eind april zegt radio Rwanda : « De Rwandese minister van Defensie heeft bij de Veiligheidsraad een klacht ingediend over de wapenleverancies van België aan het RPF. » Op 4 mei zegt radio Mille Collines dat « de president is neergeschoten door een groep Belgische VN-soldaten onder leiding van luitenant Marc Nees. Het plan was alle Interahamwe te doden, een regering van Tutsisympathisanten te installeren en radio Mille Collines, de radio die de mensen de waarheid vertelt, te vernietigen. Met dat doel hebben de Belgen in alle communes jonge Tutsi-informanten gerecruteerd.

Op 15 juni beslisten de Fransen om in te grijpen in Rwanda. Minister Delcroix zegde in een reactie dat België dit initiatief met voorzichtigheid moet behandelen. Radio Rwanda zegt dan over Delcroix : « Deze minister bezocht Rwanda net voor de moord op de president om te controleren hoever het stond met het plan om Habyarimana uit de weg te ruimen. » Volgens radio Rwanda had Delcroix op dat moment een onderhoud met « generaal Dallaire, de RPF-huurling, die toen bevestigde dat het plan eindelijk uitgevoerd zou worden. » Ik heb het hier over 15 juni 1994. De hetze tegen de Belgen is dus maandenlang doorgegaan. Ook in de kampen moest ik mij uitgeven voor een Nederlandse, tenzij op een bepaald moment in Goma toen bleek dat mijn naam dezelfde was als die van Luc De Temmerman, de advocaat van kolonel Bagosora. Ik heb daar toen handig gebruik van gemaakt.

Ook de hulpverleners moesten zeggen dat zij geen Belgen waren. Ik kan de vraag moeilijk beantwoorden, maar ik denk dat de hetze tegen de Belgen zeer ver ging.

Men staart zich altijd blind op radio Mille Collines. Het was soms zo extremistisch dat de mensen het uitschaterden. Het werd niet onmiddellijk ernstig genomen. Radio Rwanda heeft volgens mij veel meer kwaad berokkend omdat zij hetzelfde op een meer diplomatische manier zei. De president en de premier werden regelmatig opgevoerd. Daardoor nam men wat daar gezegd werd, au sérieux. Ik meen dat radio Rwanda een grotere impact heeft gehad. » (281c)

Ook journaliste Colette Braeckman trachtte op 6 april Kigali te bereiken. Zij getuigt dat de anti-Belgische geruchten niet enkel verspreid werden door RTLM, maar ook door de Franse ambassade: « Op de ambassade van Frankrijk heeft een stem gezegd dat Belgen het vliegtuig van de president beschoten hadden. De anti-Belgische geruchten kwamen uit twee bronnen: de Fransen en Radio Mille Collines. » (282c)

Tot slot getuigt pater Theunis dat RTLM zelfs zo ver ging dat zij 100 000 frank premie uitloofde per Belgisch lijk. Deze oproep kon volgens pater Theunis niet worden verspreid voor april 1994 : « Un autre élément qu'il faut mentionner est l'influence néfaste de la radio RTLM parce qu'il est évident que toute une idéologie s'est installée et elle a eu des effets pervers. Je ne me rappelle plus exactement de quand date cet appel à RTLM. Certains me l'ont donné et cela ne m'étonnerait pas que cela se retrouve dans le livre de Jean-Pierre Chrétien sur les médias du génocide parce que ce sont des affirmations très claires et qui frappent l'imagination : cent mille francs pour un cadavre ...

Ce message date non pas d'avant avril. C'est après le début des événements pour autant que je sache, enfin il faudrait vérifier. Peut-être cela se trouve-t-il dans le livre de M. Chrétien. Ce n'est pas pensable avant avril, de façon aussi précise. Je ne pourrais pas vous dire la date exactement mais on pourrait la retrouver. » (283c)

De commissie stelt vast dat na de crisis van 6 en 7 april 1994, en na de moord op de tien Belgische para's, RTLM zich nog sterker voelde dan voordien, en de bevolking in bijzonder scherpe bewoordingen ophitste zich rechtstreeks tegen elke Belg te keren.

In algemene termen stelt de commissie vast dat RTLM een zeer belangrijke rol speelde zowel voor en vooral na 6 april 1994, in het ontketenen van een agressief anti-Belgische campagne in Rwanda.

3.11.1.2. De rol van RTLM met betrekking tot de genocide

Radio Mille Collines hield zich niet enkel bezig met de haatcampagne tegen de Belgen, zij ijverde ook om de bevolking geleidelijk aan psychologisch voor te bereiden op de volkenmoord, om tenslotte op 7 april zelfs via de radio in niet mis te verstane bewoordingen deze genocide te steunen.

Luitenant Nees getuigt voor de commissie dat de moordenaars met radio RTLM in elk geval een zeer invloedrijk medium hadden. Luitenant Nees : « Ik ben ervan overtuigd dat als we RTLM hadden kunnen uitschakelen, we meer kans hadden gehad om de genocide te verhinderen of toch in elk geval te beperken. » (284c)

In zijn rapport beklemtoont generaal-majoor Uytterhoeven, dat hij zeer sterk gelooft dat de acties van de RTLM één van de grote oorzaken zijn geweest van de moorden (285c).

Reeds op 26 november 1993 zendt ambassadeur Swinnen een telex naar Minafet in Brussel waarin gemeld wordt dat Radio RTLM heeft omgeroepen dat eerste minister mevrouw Agathe en de door de akkoorden van Arusha aangeduide minister van de overgangsregering Twagiramungu moeten worden omgebracht (286c).

Veel scherper en duidelijker is een telex van 1 maart 1994, eveneens vanwege ambassadeur Swinnen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Brussel. Hierin wordt gemeld dat de door het CDR opgerichte RTLM « des déclarations inflammatoires appelant à la haine ­ voire même l'extermination ­ de l'autre composante ethnique de la population » de ether instuurt (287c).

De telex ­ een synthese ­ van ambassadeur Swinnen over het bezoek van de heer Delcroix aan Rwanda toont de bezorgdheid aan die minister Delcroix deelde betreffende RTLM: « Aan minister Delcroix werd beloofd de RTLM-uitzendingen te matigen. Eerste minister Agathe deelde de bezorgdheid over RTLM. Zij meende dat Habyarimana medeverantwoordelijkheid voor de situatie droeg. Zij drong aan om de internationale druk op de president te verhogen. Minister Delcroix wees op belangrijke « échéances » » (288c).

Ook enkele Rwandese politici getuigen voor de commissie dat RTLM ethnisch gekleurde propaganda verspreidde en zich er over verheugde de moord op Rwandese hooggeplaatste verantwoordelijken nominatief te kunnen aankondigen. Eerste minister Dismas Nsengiyaremye : « Il y a eu émergence d'une propagande « ethnisante » notamment au niveau de la Radio des Mille Collines; lorsque de tels discours sont répétés à longueur de journée, ils finissent par faire basculer une partie de la population et par lui inculquer de telles idées. Le langage de la radio Muhabura était, quant à lui, non violent mais tout aussi insidieux : il appelait à l'armement et à la résistance à l'autre. On préparait donc un affrontement des deux côtés. Ces différents éléments montrent, selon moi, qu'il y a eu des facteurs favorisant l'éclosion et l'extension d'une guerre civile aux conséquences incalculables » (289c). (...) « Les milices Interahamwe ont également participé. La garde présidentielle s'est mise en action, de l'avis de la plupart des gens. Celle-ci a participé physiquement aux massacres avec l'aide de quelques éléments d'autres unités. Si, au niveau intérieur, on cherchait dans ces groupes, on pourrait arriver à un résultat. Il est aussi question de la Radio des Mille Collines. Ces appels à la haine ethnique, aux massacres, etc. ne sont pas des appels innocents mais criminels » (290c).

Ook eerste minister Faustin Twagiramungu getuigde dat de media een grote rol hebben gespeeld bij het aanzetten tot de moorden : « RTLM a dit aux gens : « Vous tuez, n'épargnez personne », après l'accident de l'avion du président. Deuxièmement, il y a la culture d'une impunité séculaire. » (291c) (...) « On vous dit que le travail fait par RTLM est regrettable, mais il est extraordinaire en termes d'incitation des bourgmestres, des conseillers et autres à tuer. » (292c)

Mevrouw Mukeshimana, de weduwe van de gewezen minister van Buitenlandse Zaken van Rwanda, brengt voor de commissie het schokkende relaas over de moord op haar echtgenoot op 11 april : « Op 6 april belde een vriend ons omstreeks 20 uur op om te zeggen dat de president wellicht was vermoord. Kort daarna verspreidde Radio Mille Collines dezelfde informatie. Wij hadden het voorgevoel dat een tragedie nakende was. (...) Later hebben zes militairen mijn man meegenomen. Ik heb hem nooit meer teruggezien. Ik heb zijn overlijden vernomen via Radio Mille Collines die zich verheugde over de uitroeiing van de medeplichtigen van het RPF. » (293c)

De heer Gasana Ndoba, een vertegenwoordiger van het comité voor de eerbiediging van de mensenrechten en de democratie in Rwanda (CRDDR), zei voor de commissie dat : « de media van de haat, in het bijzonder Radio Mille Collines een doorslaggevende rol speelden bij de bestendiging van de ontluikende haat. » (294c)

De heer Degni-Sequi, speciaal rapporteur van de VN voor de mensenrechten, haalt verschillende elementen aan die wijzen op de voorbereiding en de uitvoering van de genocide, waaronder de zeer belangrijke rol van RTLM : « Mon rapport préliminaire indiquait un faisceau d'indices concordants quant à une planification. Ces indices sont au nombre de quatre :

­ l'incitation à la haine ethnique par la Radio Mille Collines;

­ la distribution d'armes en provenance de dépôts; en outre, les miliciens Interahamwe étaient entraînés;

­ la célérité exceptionnelle avec laquelle les événements se sont produits; le gouvernement intérimaire a été constitué et les barricades dressées en l'espace ­ selon les informations que j'ai reçues ­ de 30 à 45 minutes;

­ enfin, des listes de personnes qui devaient être arrêtées circulaient.

Il convenait d'effectuer des vérifications à propos de l'ensemble de ces indices.

Les investigations faites par les observateurs déployés sur le terrain et par les observateurs du Tribunal pénal international ont abouti à la découverte de fosses communes, de documents, de cassettes audio de radio Mille Collines incitant à la haine. La traduction de ces enregistrements montrant une distinction entre les émissions diffusées en Kiruyawanda, ces dernières amenant à se prononcer sur l'assassinat. » (295c)... « J'en viens à présent aux causes du génocide; j'en vois essentiellement trois ou quatre, car je pourrais également parler des causes économiques et socio-culturelles.

La troisième cause était l'incitation à la haine ethnique. Vous avez entendu de nombreux experts dans le cadre de cette commission d'enquête et ils ont dû vous parler de la radio-télévision Mille Collines qui incitait à la haine ethnique et ne s'en cachait pas. » (296c)

Mevrouw Alison Des Forges verklaart: « Radio RTLM werd trouwens meteen daarna opgericht om de uitvoering van de akkoorden te dwarsbomen. Tussen augustus en eind 1993 kochten de Interahamwe een groot aantal machetes in Kigali. Een belangrijk zakenman en financier van RTLM voerde er zelfs 25 ton van in. Het is dus duidelijk dat er toen reeds een plan bestond om de oorlog te herbeginnen en burgers als doelwit te nemen. » (297c)

In « Les médias du génocide », geeft Jean-Pierre Chrétien een meer gedetailleerde vergelijking tussen Radio Rwanda en RTLM : « Wat was de invloed van die media op de bevolking ? De doelgroep van de kranten was de elite, die ontegensprekelijk een belangrijke rol hebben gespeeld in de genocide. RTLM was gericht op de bezitters van een radiotoestel. Een Duitse dokter vertelde hoe een arts werd vermoord enkele dagen nadat hij door RTLM als sympathisant van de MPLR (Mouvement Populaire pour la Libération du Rwanda) was gebrandmerkt. » (298c) (...) « Wij hebben de inhoud van de radio-informatie bestudeerd aan de hand van opnames gemaakt tijdens de volkenmoord. Drie vierde van deze opnames komen van RTLM, er zijn er ook van radio Rwanda. Tijdens deze periode zijn beide radio's ideologisch op elkaar afgestemd, maar hebben ze een verschillende stijl; radio Rwanda is meer klassiek en RTLM interactief en muzikaal. Voor de volkenmoord is de informatieve inhoud van beide radio's niet dezelfde. De officiële radio geeft evenwichtiger informatie. Zij lokt trouwens een golf van protest uit wanneer ze in maart 1992 ontspoort. ... Niet alleen de radio maakt de publieke opinie. Men moet ook de pers, het onderwijs, de parochies en de toespraken in de secties van de eenheidspartij bestuderen. Volgens mij was het voor de Rwandese bevolking zeer moeilijk om weerstand te bieden aan de etnische tegenstellingen. Rwandese leerkrachten wilden ze bestrijden. De openbare opinie was echter verlamd door de etnische obsessie. Radio Rwanda was echter niet zo racistisch als RTLM. » (299c)

Professor Prunier meent dat er een gespannen klimaat werd gecreëerd en dat er angst heerste onder de mensen: « Il est vrai que le climat était extrêmement lourd et que, dans ce cas, des actes extrêmes se produisent plus facilement que dans un climat détendu. Il faut dire que, pendant toute cette période, des attentats inexpliqués se multipliaient. On jetait par exemple tout à coup une grenade dans un marché. Une mine sautait sur une route, non dans une zone de combat car il n'y avait plus de combats depuis février 1993. Ces attentats n'étaient jamais revendiqués. Évidemment, la radio des Mille Collines et la machine de propagande du noyau dur des génocidaires était au travail. Ils disaient : « Vous allez voir, il va se passer des choses terribles. » Certaines chansons populaires ont même été composées en ce sens en disant : « Vous allez voir, on va se réveiller un matin et il va se passer quelque chose. » Un climat de paranoïa se développait. » (300c) À la limite, même quand vous étiez un étranger comme moi, vous le sentiez et vous aviez peur sans que cette peur soit bien identifiable. Vous aviez peur d'une atmosphère comme dans un film d'épouvante dans lequel on sait qu'il va se passer quelque chose de terrible mais on ne sait pas quoi. Que dans ce climat, il y ait une sorte de détente nerveuse dans le fait de passer à l'action et de tuer, je peux le concevoir, mais cela ne veut pas dire que je l'approuve. Cela a été un soulagement pour certains. Enfin, cette chose innommée et innommable que nous attendions depuis des mois est enfin arrivée. Mais là, ce n'est plus de la psychologie, c'est de la politique. » (301c)

Journaliste Els De Temmerman getuigt eveneens dat RTLM de theorie van de dubbele genocide verspreidde om zodoende de bevolking tegen elkaar op te hitsen : « De versie dan van de dubbele genocide. Allereerst moet ik zeggen dat dat de kern was van het propaganda-apparaat. Op Radio Mille Collines werd constant gezegd dat het RPF overal moordpartijen uitvoerde. In de vluchtelingenkampen van Ngara was ik getuige van het feit dat 250 000 vluchtelingen op een etmaal de grens met Tanzania overstaken.

Het was geen massa die in paniek, hals over kop, op de vlucht geslagen was. Deze mensen hadden al hun bezittingen bij, matrassen, geiten, graanzakken, kookgerei. Zij waren ook niet getraumatiseerd, hadden geen bloed aan de kleren, hadden al hun kinderen bij zich. Er klopte iets niet. » (302c)

De commissie stelt vast dat de massamedia, en in het bijzonder RTLM, een beslissende rol gespeeld hebben in de voorbereiding en de onmiddellijke aanzet tot de genocide. Ook tijdens de eerste dagen en weken van de genocide gaat RTLM verder met het opruien van de bevolking, zodat de volkerenmoord van 1994 niet meer te stoppen valt.

3.11.2. Door wie en met welke middelen werd RTLM opgericht ?

In dit onderdeel gaat de commissie na wanneer, door wie, en met welke middelen radio RTLM werd opgericht. Vervolgens doet de commissie een aantal vaststellingen omtrent mogelijke bindingen met de hoogste kringen in Rwanda zelf, en ook naar eventuele contacten met Belgische en Europese politieke partijen of groeperingen.

3.11.2.1. De oprichting van RTLM

Ambassadeur Swinnen geeft hieromtrent een erg precieze getuigenis: « Radio RTLM werd in april 1993 opgericht en zond voor het eerst uit op 8 juli 1993, vóór de akkoorden van Arusha. Ik herinner mij niet dat de akkoorden in die uitzendingen van bij het begin zijn gehekeld. Tegen het eind van het jaar zijn wij ons van de nefaste invloed van die radio bewust geworden. » (303c)

De heer Pierre Houtmans, die zich bezighoudt met Radio Contact in België en die tevens tracht radiostations op te zetten in het buitenland, verklaarde voor de commissie dat hij in 1992 door enkele Rwandezen werd gecontacteerd in verband met een mogelijke samenwerking tot oprichting van RTLM : « En novembre 1992, j'ai été contacté par des responsables rwandais qui avaient l'intention de monter une radio devenue ensuite Radio Mille Collines. Ces deux personnes étaient M. Ferdinand Nahimana et M. Joseph Serugendu. Ils nous ont téléphoné à Bruxelles puisqu'ils étaient sur place avec l'intention de voir quelles étaient les possibilités de fournir un matériel pour organiser une radio au Rwanda. M. Ferdinand Nahimana s'est présenté comme l'ancien directeur de l'office rwandais de l'information et comme professeur d'université. M. Serugendu Joseph comme directeur technique d'ORINFOR qui est en fait l'office rwandais de l'information, le ministère de l'information de l'époque. J'ai, de leur écriture, leurs propres informations. L'objet de leur demande du 11 novembre 1992 était assez précis : les possibilités d'organiser de manière matérielle, la mise sur pied d'une radio à Kigali, avec des réémetteurs dans deux autres points du Rwanda. Ceci était lié au fait, selon eux, de la libéralisation des ondes qui allait s'organiser au Rwanda. Ils souhaitaient pouvoir développer un média privé par rapport aux médias officiels. En tant que société commerciale, nous avons donc traité cette offre comme une autre. Nous avons été en relations commerciales avec ces deux personnes entre novembre 1992 et juin 1993. M. Nahimana et M. Serugendu sont venus régulièrement à Bruxelles dans le but de développer ce projet. Dans l'intervalle nous avons eu de nombreux fax et correspondances téléphoniques avec ces deux personnes ainsi que des réunions à Bruxelles. Chaque fois que MM. Nahimana et Serugendu étaient à Bruxelles, ils logeaient dans différents hôtels, notamment l'hôtel Résidence du groupe WTC et l'hôtel Palace. Les réunions ont eu lieu dans ces hôtels ou au siège de Radio Contact à Bruxelles. Diverses offres, contre-offres ont été faites, j'ai à votre disposition un certain nombre de fax émanant du Rwanda ainsi que les réponses. Au fur et à mesure des discussions, nous avons mis au point ce projet de radio. Subitement le 1er mai 1993, ils nous ont dit qu'ils ne voulaient pas donner suite à notre offre. Ils avaient acheté des émetteurs en Allemagne, mais ils voulaient poursuivre leurs relations avec nous pour des studios. Notre dernière offre date du 22 juin 1993. Suite à cela, j'ai reçu un coup de fil du Rwanda. Ils avaient trouvé mieux ailleurs concernant notre offre radio. On a alors arrêté toute relation commerciale avec ces deux personnes fin juin 1993. J'ai été informé à l'automne 1993, de la mise sur pied de la radio par M. Siméon Musengimana qui s'occupait d'un centre de recherche-action et de formation des agents de développement. La radio émettait sur 106.4 à Kigali et du matériel avait été livré au départ de la Belgique par des fournisseurs belges. À l'époque je ne connaissais pas leur nom, mais la spécification du matériel qui m'a été donnée par cette personne me fait dire que les studios ont été fournis par la firme Van Rompaey à Malines.

Ceci évidemment d'après les informations de la personne que je viens de citer. Je n'ai jamais été en Afrique, je ne me suis jamais rendu au Rwanda, donc je n'ai pas pu le vérifier de visu. » (304c) ... « Le budget en discussion était de l'ordre de neuf millions de francs belges. » (305c) ... « On nous a demandé de fournir du matériel pour une station de radio. Nous avons fait une offre pour fournir ce matériel.

Le contenu, c'est la responsabilité de l'entreprise qui l'organise. Ce n'est pas nous qui faisons la radio là-bas. On est des fournisseurs d'équipements, de know-how. Comment les gens l'utilisent, c'est clairement le problème de la ligne éditoriale. Quand je me suis rendu compte, comme vous tous, j'ai été atterré quand j'ai appris, en avril 1994 ­ pas avant ­ ce qui s'était passé.

Nous avons demandé les informations puisqu'au début des discussions qui ont eu lieu fin novembre 1992, la société RTLM n'était pas créée. Nous avons demandé quel allait être l'interlocuteur qui allait acheter ce matériel physiquement, et ce n'est qu'en mai 1993 que nous avons disposé des statuts, du « business plan » et de la demande formelle visant à un achat éventuel de matériel. Au départ, deux personnes physiques venaient discuter d'un éventuel projet.

Il y a eu plusieurs versions des statuts. J'ai reçu une version que j'ai remise à la gendarmerie. Je n'ai plus de copie. » (306c)

3.11.2.2. De mogelijke bindingen tussen RTLM en de hoogste kringen in Kigali

De commissie beschikt over de bijlage bij de statuten van RTLM, getekend op 7 april 1993, waarin zich een lijst bevindt met 50 « fondateurs ». Tussen deze oprichters merken we de volgende namen op :

­ Jean-Bosco Barayagwiza, directeur bij buitenlandse zaken (CDR)

­ Ferdinand Nahimana, ex-directeur ORINFOR en Radio Rwanda

­ Felicien Kabuga, industrieel, voorzitter van de administratieve raad van RTLM en één van de belangrijkste financiers

­ Pasteur Musabe

­ Télesphore Bizimuingu

­ André Ntagurura, minister

­ Jean Habyarimana, voorzitter MRND Kigali

Op verzoek van de bijzondere commissie Rwanda, werden rekeningen nagetrokken bij de BBL om een beter inzicht over de fondsen van RTLM te verkrijgen. Op 27 augustus 1993 staat op deze rekening een som van 49 990 frank, welk het resultaat is van 42 aandelen. Tussen de aandeelhouders vinden we terug :

­ Eugène Nahimana (3 aandelen)

­ Georges Ruggiu (2 aandelen goed voor 2 380 frank.)

­ Paulin Murayi (2 aandelen)

­ rekeninghouders : Papias Ngaboyamahina en Joseph-Désiré Ruhigira.

Kolonel Vincent, hoofd van de MTS-CTM in Kigali, meent dat RTLM werd opgericht in een anti-UNAMIR kader, en dat de propaganda van het allerlaagste allooi was. Hij bevestigt dat : « sommigen van de oprichters van RTLM behoorden tot de entourage van de president . » (307c)

Ambassadeur Swinnen stelt dat hij zich bewust was van de banden van RTLM : « Reeds in januari heb ik erop gewezen dat de heer Kabuga kennelijk een aandeelhouder van RTLM was en dat de heer Ferdinand Nahimana, die als minister van hoger onderwijs in de overgangsregering werd voorgesteld, in dat radiostation een grote rol speelde. De heer Barayagiwiza, die in het ministerie van Buitenlandse Zaken een hoog ambt bekleedde en die één van de stichters van de extremistische CDR-partij was, speelde ook een rol in RTLM. Naar verluidt was de heer Kabuga een grote geldschieter van het MRND. » (308c)

Toenmalig minister van Buitenlandse Zaken, Willy Claes, vernam tijdens zijn verblijf in Rwanda van verscheidene vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap dat RTLM gerund en gefinancieerd werd door de schoonbroer van de president. (309c)

Zijn collega van Landsverdediging, Leo Delcroix had sterke vermoedens dat de president zelf aandelen zou hebben in RTLM maar « dat waren vermoedens. Ik weet niet vanwaar die informatie kwam. » (310c).

Enkele Rwandese mensenrechtenactivisten zijn daarentegen formeel in hun getuigenis, en verklaren dat de president zelf rechtstreeks in verband stond met RTLM.

De heer Gasana Ndoba, vertegenwoordiger van het CRDDR verklaarde voor de commissie dat hij een perscommuniqué uitgaf ter gelegenheid van de aanwezigheid van president Habyarimana op de begrafenis van Koning Boudewijn op 6 augustus 1993. « In dat communiqué werd tevens onderstreept dat president Habyarimana duidelijk dubbel spel speelde. Het was algemeen bekend dat hij de meerderheidsaandeelhouder van Radio Mille Collines was. (311c)... « Wat RTLM betreft, staat het verband met de president vast. Zijn naam is teruggevonden op bepaalde documenten van de bank. Op die documenten staat ook de naam van andere personen, van wie sommigen in Frankrijk en anderen in Canada wonen. » (312c)

« Uit de documenten die de heer Gasana Ndoba aan de commissie overgemaakt heeft blijkt dat bij de Rwandese banken BACAR, BCR en BK op 25 augustus 1993 minstens 1 970 personen ingetekend hebben op het kapitaal van RTLM en dit voor een totaal bedrag van 16 607 000 Rwandese frank. De grootste bedragen waren afkomstig van president Habyarimana (1 000 000) (6 %) de heer Basoboso (600 000) en de heren Bagaragaza, Kabuga en Rwabukumba (ieder 500 000). Uit dit document blijkt evenzeer dat zij met dit bedrag uitzendpylonen, een zender en studiomateriaal gekocht hebben. »

Ook de heer Nsanzuwera benadrukt de band tussen RTLM en de president: « Voor de Rwandezen is het duidelijk dat de president met RTLM nauwe banden had. De voorzitter van de raad van bestuur was immers familie van hem. De eigenaar van het radiostation behoorde tot de MRND beweging, net zoals bepaalde journalisten. Ik heb geen enkel bewijs van de financiering van het radiostation door mensen van buitenaf. Er is echter wel gebleken dat RTLM vaak de frequentie van de nationale radio-omroep gebruikte. » (313c)

Jean-Pierre Chrétien, onderzoeker bij het CNRS (Parijs) en auteur van het boek « Rwanda, les médias du genocide », stelt dat RTLM rechtstreeks verbonden is met de MRND en de CDR : « De krant Kangura en RTLM zijn media uit de privé-sector maar zijn niet marginaal. Het zijn in feite officieuze instrumenten van de officiële propaganda. Sedert oktober 1989 werd die rol vervuld door het maandblad van de Interahamwe. Er zijn duidelijke banden tussen Kangura en de staatsveiligheid. De banden tussen RTLM en het gezag zijn nog duidelijker. De lijst van de vijftig aandeelhouders bewijst de banden met de MRND en de CDR. De openbare en particuliere media helpen elkaar ook. Zo stapt de voornaamste technicus van de nationale radio naar RTLM over. Er zijn ook financiële problemen. Kangura lost die op door zijn leveranciers niet te betalen en RTLM door zijn electriciteitsrekeningen niet te betalen. Er waren trouwens nogal wat problemen in verband met het startkapitaal van deze radio. Men kan zich immers afvragen of Ferdinand Nahimana deze plattelandsradio niet heeft overgenomen om hem naar zijn hand te zetten. » (314c)

3.11.2.3. Zijn er connecties tussen RTLM en Belgische of Europese actoren ?

In dit onderdeel maakt de commissie het onderscheid tussen de rechtstreekse betrokkenheid van de Belg Georges Ruggiu bij de oprichting en de werkzaamheden van RTLM, de opleiding van Rwandese technici in Brussel en de betrokkenheid van Belgische en Europese politieke partijen en groeperingen bij de financiering en ondersteuning van deze haatzender.

(1) Georges Ruggiu

Luitenant Nees, inlichtingenofficier bij KIBAT II, kreeg op 16 januari voor de eerste maal een bericht dat stelde dat een belangrijke medewerker van radio RTLM een Belg was: « Men gaf mij wel een verkeerde naam door. Later vertelde dezelfde informant dat de naam Ruggiu was. Die naam werd later bevestigd door Belgische paters, maar we hebben nooit echte bewijzen gekregen. »(315c)

Op 31 januari 1994 meldt telex nr. 86 van ambassadeur Swinnen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Brussel dat F. Kabuga en F. Nahimana, vrienden van president Habyarimana, aandeelhouders zijn van RTLM. Deze telex maakt voor het eerst ook melding van het feit dat de betrokken journalist een Belg zou kunnen zijn. Hij spreekt met « een licht Belgisch accent » (316c).

Enkele weken later, op 1 maart 1994, meldt de ambassadeur via telex nr. 172 aan Minafet Brussel dat « Ruggiu Georges » de naam is van de journalist in kwestie van RTLM en vraagt hij hieromtrent vanuit België alle beschikbare gegevens aan (317c).

De Belgische staatsveiligheid volgde de activiteiten van een Rwandees-Belgische reflectiegroep, waarvan Georges Ruggiu, Paulin Murayi en Eugène Nahimana deel uitmaakten. De heer Tallier, secretaris bij de staatsveiligheid, getuigt over de wijze waarop Ruggiu bij RTLM belandde: « Ruggiu a d'abord tenté de se faire incorporer comme volontaire dans les rangs de la Croix-Rouge pour aller au Rwanda. La Croix-Rouge a estimé qu'il n'avait pas les qualités requises pour être ambulancier et a rejeté sa candidature.

Ruggiu s'est alors lancé avec Murayi dans des campagnes de réflexion sur la cause rwandaise. Certains disaient qu'on voulait donner au FPR 50 % de chances alors qu'il ne représentait en réalité que 10 à 15 % de la population. Cela permettait de brandir le drapeau de la démocratie en disant que le FPRL voulait être surreprésenté. De là, à transposer dans le conflit belgo-belge ...Ruggiu et Murayi ont donné des conférences d'importance mineure. Plus tard, Ruggiu a été engagé par RTLM. Eugène Nahimana est aussi une figure ... Toutefois, en réalité, il exploitait le népotisme à la mode à Kigali. Il invoquait son statut de beau-neveu de la famille Habyarimana pour faire des promesses à d'autres étudiants, notamment en termes d'hypothétiques postes futurs à pourvoir ... Ses condisciples le croyaient ... Les gens qui soutenaient RTLM en Belgique étaient peu nombreux. Nous en avons obtenu la liste à la suite d'une perquisition de l'auditorat militaire. Elle comportait une douzaine de personnes. Le principal actionnaire était le fameux Papias Ngabuyamahimana qui détenait une douzaine d'actions, si je ne m'abuse. Les autres se contentaient d'une ou deux actions à mille francs et n'avaient strictement rien à dire. Leur but était de faire valoir leurs efforts quand ils rentraient au pays. » (318c)

Wanneer een commissielid de heer Paulin Murayi (aandeelhouder RTLM) ondervraagt over de uitspraak van de heer Degni-Segui, die de stichters en animatoren van RTLM verantwoordelijk stelt voor de genocide, antwoordt deze : « Ainsi que je l'ai déjà expliqué lors de mon audition auprès du juge Vandermeersch, une radio privée dotée de statuts propres a été créée au Rwanda. Lorsque j'ai eu connaissance de ce projet, ces derniers étaient déjà définis. M. Ferdinand Nahimana s'est rendu en Belgique afin de trouver des actionnaires et entreprendre des démarches pour se procurer des émetteurs et tout le matériel nécessaire. Ensuite, il a convoqué une réunion de Rwandais qu'il considérait comme influents dans ce milieu, ainsi que moi-même. Au cours de cette assemblée, il nous a présenté les statuts de la radio et ses objectifs : j'avoue que j'ai peut-être été un peu naïf, mais à la lecture de ces statuts et d'après les propos de M. Ferdinand Nahimana, il s'agissait d'un bon projet pour l'ère démocratique annoncée au Rwanda. J'ai participé à cette radio privée et commerciale, non pas pour faire fructifier les 2 000 francs que j'y avais investis, mais plutôt pour encourager une initiative des médias privées.

Au vu des statuts, en tout cas au moment où j'ai cotisé, je ne savais pas ce qu'allait devenir la radio. Quant à Georges Ruggiu, je l'ai connu parce qu'il habitait à cent mètres de chez moi. Je l'ai connu par un ami rwandais, un étudiant qui était à Liège pour faire un stage en imprimerie et qui avait noué une amitié avec lui. Cet étudiant était de ma région natale au Rwanda, de Gisenyi. Avant de partir, il m'avait présenté Georges Ruggiu parce qu'il avait vraiment sympathisé avec lui. D'ailleurs, il l'a invité en 1992 deux fois. Georges Ruggiu est allé au Rwanda rendre visite à ce garçon pendant les vacances d'été de 1992. À ce moment, nous n'avions pas encore créé le groupe de réflexion.

Cet étudiant s'appelait Ernest Theonest. Il faudrait que je retrouve l'autre nom, c'est-à-dire son nom exact. Georges est allé lui rendre visite. Il avait tellement apprécié son séjour au Rwanda qu'il avait commencé à construire une maison à Kigali, à Remera, avec cet étudiant-là. Ils avaient cotisé pour construire une maison à Remera. Je crois que si vous posez la question à ses parents, ils vous le confirmeront parce qu'il m'a dit, quand il était encore ici, que ses parents étaient opposés au fait qu'il investisse au Rwanda. Après son retour au Rwanda, cet étudiant qui avait de la famille très haut placée au Rwanda ­ son frère était lieutenant-colonel et avait des fonctions importantes au pays ­ avait pris des contacts; il connaissait beaucoup de gens. Quand il est revenu, c'est lui-même qui m'a contacté parce qu'il savait que j'étais actif. À l'époque, j'étais le président de la communauté des étudiants rwandais en Belgique. Il m'a contacté pour me demander qu'on fasse un groupe concret, un groupe de réflexion. Lors de son séjour au Rwanda, il s'était rendu compte que les Rwandais n'étaient pas de mauvaise foi mais qu'ils ne savaient pas s'exprimer de façon à ce que ce soit compréhensible en Occident. C'est lui qui me l'a demandé. » (319c)

De heer Jean-Pierre Chrétien getuigt van zijn onbegrip over de houding van Ruggiu : « Laten we hopen dat Georges Ruggiu voor de rechtbank moet verschijnen. De transcriptie van de uitzendingen waarover wij beschikken volstaat niet. Men moet de haatgevoelens voor zijn landgenoten beluisteren. Ik weet niet waarom hij op die manier heeft gehandeld. Men zou dit probleem van naderbij moeten bekijken en zien met welke kringen in België hij contact had. Hij is één van die mensen die zich bij de logica van de meerderheid aansloot, meer om ideologische dan om financiële redenen. » (320c)

(2) De opleiding van Rwandese communicatietechnici in Brussel

F. Nahimana, de toenmalige directeur van ORINFOR (Office d'information du Rwanda), die reeds in de telex nr. 86 van 31 januari 1994 als één van de initiatiefnemers van RTLM wordt aangewezen, voerde een groep Rwandese televisie-technici aan in het kader van twee vormingsprogramma's bij BRTN en RTBF. De commissie stelt vast dat deze plaatsvonden in november 1990 en augustus 1991. De kostprijs ervan (2 maal 25 miljoen Belgische frank) werd gefinancieerd door het ABOS. Naast F. Nahimana werd tenminste één van de personen die in het kader van dit project een opleiding volgde (J. B. Karimero) lid van RTLM (321c).

(3) De betrokkenheid van Belgische en Europese politieke groeperingen

De commissie is tijdens haar hoorzittingen meermaals ingegaan op de vraag of de Christen-Democratische Internationale radio RTLM mee oprichtte, of de oprichting ervan aanmoedigde of financierde.

­ Twee personen beschuldigen de CDI en/ of de Duitse Konrad Adenauerstichting, tevens van Christen-Democratische signatuur, de oprichting van deze zender mee zouden gefinancierd hebben. De commissie heeft geen enkel bewijs gevonden om deze beschuldigingen te staven.

­ Een aantal andere getuigen, die op dat ogenblik verantwoordelijk waren voor de activiteiten van voormelde organisaties, ontkennen de betrokkenheid van het CDI en Belgische christendemocratische partijen bij de oprichting en de financiering van RTLM.

Aanknopingspunt voor de commissie is de telex nr. 70 die door ambassadeur Swinnen op 31 maart 1994 naar Brussel wordt verzonden. Deze telex bevat volgende inhoud :

« 1. Tijdens een recent onderhoud met Frans ambassadeur drukte Minister van Defensie Bizimana zijn verwondering uit over het ongenoegen dat Minister Delcroix over RTLM had verwoord « Puisque son propre parti avait, à l'époque, encouragé le président de mettre sur pied une radio libre qui pourrait former un contrepoids à la propagande de Radio Muhabura (FPR) », dixit Bizimana. 2. Persoonlijk beschik ik over geen enkele indicatie als zou een Belgische politieke formatie een rol gespeeld hebben bij de oprichting van RTLM. Wel zou RTLM zelf in een recente uitzending beweerd hebben dat de IDC (Internationale Democrate Chrétienne) tot haar geldschieters behoort. » (322c)

De volgende dag zendt de Minister van Buitenlandse Zaken een telegram aan ambassadeur Swinnen waarin de minister zijn beklag maakt over RTLM « Gelet op wat wij doen voor Rwanda is het onbegrijpelijk dat deze radio waarvan wij de financiering kennen op een schandalige wijze een anti-Belgische campagne voert. »

De inhoud van deze telexen die ook in het verslag van de ad-hocgroep Rwanda opgenomen waren, heeft grote aandacht gekregen in de werkzaamheden van de onderzoekscommissie.

Vooreerst werd nagegaan of de minister in zijn telegram met de woorden « waarvan wij de financiering kennen » doelde op de inhoud van telex nr. 270 (de Christendemocratische Internationale), dan wel nr. 86 waarin gemeld wordt dat de heren Kabuga en F. Nahimana, vrienden van president Habyarimana, aandeelhouders zijn van RTLM. Op deze vraag werd het antwoord gevonden in de verklaring van de minister voor de commissie(323c) : « Tijdens mijn verblijf in Rwanda had ik van verscheidene vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap vernomen dat RTLM gerund en gefinancierd werd door de schoonbroer van de president. » (324c)

De twee getuigen die de Duitse Konrad Adenauerstichting ervan beschuldigen RTLM gefinancierd te hebben zijn de volgende :

­ Professor Jean-Pierre Chrétien meent dat het startkapitaal van RTLM afkomstig is van de Adenauerstichting : « De oprichting van een radio zoals RTLM vergde belangrijke investeringen. Wij hebben slechts aanwijzingen over de oorspronkelijke steun, en die komen overeen met wat ik in het verslag van de ad-hocwerkgroep gelezen heb. Een Rwandese journalist die in Duitsland werkt, zegt dat het startkapitaal van de stichting Audenauer komt, wat wijst op mogelijke betrokkenheid van de Christen-Democratische Internationale. Men zou echter precies onderzoek moeten verrichten en juiste gegevens krijgen over de betaling van het materieel. Als wij niet over deze gegevens beschikken, is dat niet omdat wij er niet naar hebben gezocht. » (325c)

­ Christian Terras, auteur in Golias magazine, herhaalt dit en benadrukt het belang van de Adenauerstichting : « L'Internationale démocrate-chrétienne est un lobby puissant et disposant d'un réseau étendu dans lequel la Fondation Adenauer joue un rôle capital. C'est cette fondation qui fournit à l'IDC l'essentiel de ses fonds. Il ressort d'une enquête menée par un journaliste que M. Ferdinand Nahimana y a recouru en 1993 pour le financement d'un émetteur de RTLM. (...) M. Ferdinand Nahimana a demandé, avec l'aide de MM. Molte et de Pristil, des fonds à la démocratie chrétienne allemande pour créer sa propre radio. (...) Nous cherchons les contrats qui ont été établis entre Ferdinand Nahimana et ses bailleurs de fonds. Nous sommes sûrs qu'ils existent. »

Op de vraag over welk bedrag het gaat, in orde van grootte, antwoordt Terras : « Je n'ai ni chiffres, ni preuves, mais je dispose d'un ordre de grandeur : 3 millions de francs français. »

Op een volgende vraag of het de CDI, dan wel de Adenauerstichting is die RTLM financiert, luidt zijn antwoord: « L'IDC via la Fondation Adenauer mais pas directement. »

De commissie heeft een aantal Christen-democratische verantwoordelijken uit die periode hieromtrent aan het woord gelaten. Een aantal getuigen vanuit het CDI bevestigen toe dat Belgische en Duitse Christen-democratische partijen contacten hadden met Rwandese politieke partijen, maar ontkennen de financiering van RTLM door de CDI.

Vooreerst moet vermeld worden dat de CDI reeds begin mei 1994 het in Kigali ontstane gerucht heeft tegengesproken: « De Christen Democratische Internationale ontkent met aandrang de informatie opgevangen uit Belgische diplomatieke bron, volgens dewelke geruchten de ronde doen in Rwanda dat de CDI de financiering van « Radio Mille Collines » op zich zou hebben genomen. De CDI heeft geen enkele financiële of materiële hulp aan Radio Mille Collines gegeven, evenmin als aan eender welke Rwandese politieke beweging. Tot op heden telt de CDI geen enkele Rwandese partij als lid. Daarbij komt nog dat zij op konstante wijze alle oproepen tot geweld afgekeurd heeft. » (326c)

André Louis, toenmalig vice-voorzitter van de Christen-Democratische Internationale, getuigt hierover in de commissie : « Il n'y a jamais eu, à aucun moment, un financement de l'IDC dans RTLM. Par ailleurs, quand ce poste a commencé à dévier dans des appels à la violence il y a eu le 4 mai 1994 un communiqué de l'IDC extrêmement précis condamnant toutes les violences, d'où qu'elles viennent et citant expressément Radio Mille Collines. » (327c)

Wat geruchten over financiële steun aan RTLM betreft, antwoordt André Louis : « Moest men daarop kunnen antwoorden dan zou men natuurlijk heel wat problemen vermijden. Ik weet niet waarvan die geruchten komen. Ik heb gelezen dat Radio Mille Collines zelf zou gezegd hebben dat zij financiële steun ontving. Dat staat ergens in een papier van onze ambassade destijds in Kigali. Uiteraard kunnen ze dat vrijblijvend zeggen. Er is echter absoluut niets van aan. Dergelijke dingen herhaalt men steeds weer. » (328c)

Op de vraag of hij op de hoogte is of RTLM gefinancieerd kon zijn door de Konrad Adenauerstichting antwoordt hij : « Cela me paraît exclu, mais je n'en sais rien. » (329c)

De heer Léon Saur, toenmalig internationaal secretaris bij de PSC, reageert op de bewering van RTLM dat zij geld kreeg van de CDI : « RTLM disait être aidée par la fondation. J'en doute. En tout cas, le PSC n'a jamais financé RTLM. » (...) (330c) « Je ne crois pas que l'IDC, en tant que telle, ait financé RTLM dans la mesure où, si j'ai bonne mémoire, l'internationale démocrate chrétienne avait à l'époque de gros problèmes de financement. » (331c)

Op de vraag of de mogelijkdheid bestaat dat lidpartijen van de CDI, RTLM zouden hebben gefinancierd, antwoordt de heer Saur : « Je pense que cette possibilité existe. Rien n'obligeait un parti politique démocrate-chrétien ­ au sens européen du terme ­ à passer par l'IDC pour financer un projet de ce type. » (332c)

Voor het overige zegt Saur over geen inlichtingen te beschikken betreffende de financiering van RTLM : « Je ne pense à aucun parti. Je pense simplement à la totalité des partis démocrates-chrétiens avec lesquels le MRND pouvait avoir des relations. Le MRND avait une section en Belgique, en France, en Allemagne ... Il y avait une kyrielle de partie démocrates-chrétiens susceptibles d'être sollicités. » (333c)

Over de eventuele pogingen van RTLM om gelden te bekomen van de PSC, getuigt Léon Saur: « Non, pas en ce qui concerne RTLM. Par contre, il est vrai que M. Dismas Nsengiyaremye est passé en Belgique au terme de son mandat de premier ministre ­ le mandat de son gouvernement de transition étant échu à la date du 16 juillet 1993 ­ après avoir été remplacé par Mme Uwilingiyimana. À cette occasion, je l'ai rencontré et il m'a dit être à la recherche de fonds pour lancer une radio pour le compte du MDR. Il ne s'agissait certainement pas de radio Mille Collines, puisqu'il disait que le MDR avait déjà sa propre radio ­ RTLM ­ et qu'il souhaitait, en qualité de premier vice-président du MDR, disposer d'une station pour émettre quelques heures par semaine. Il agissait en qualité de président faisant fonction du MDR. Je crois ­ mais je ne saurais l'affirmer avec certitude ­ que mon alter ego du CVP était présent. De son côté, fort probablement, M. Dismas Nsengiyaremye était accompagné du représentant de son parti pour le Benelux . » (334c)

« Toutefois, au cours de cette réunion, M. Dismas Nsengiyaremye a fait allusion à une autre réunion qui s'était tenue quelques jours plus tôt à l'IDC avec André Louis, Alain De Brouwer et Rika De Backer. Il était question de l'aide des partis chrétiens au MDR, notamment pour la création d'une station radio. Mais il n'y avait aucune confusion possible avec RTLM, puisque RTLM existait déjà ou était sur le point de commencer à émettre. » (335c)

Voor de PSC beweert Saur van een dergelijk verzoek kennis te hebben genomen, doch er geen gevolg aan te hebben gegeven: « Je recevais cette demande à titre personnel de manière positive parce que je pense qu'il avait montré, par son engagement dans Arusha, sa volonté de voir le processus aboutir. Aucune suite n'a été donnée parce que les événements ont commencé à se précipiter. » (336c)

Wanneer een commissielid de heer Louis confronteert met een stuk over een vergadering die hij samen met de heer Nsengiyarmye zou hebben bijgewoond, en waar de vraag omtrent de financiering van een radio zou zijn gesteld, antwoordt hij: « C'est possible. Je ne me souviens pas de cela. C'est la première fois que je l'entends. J'ai peut être été là. Ne fût-ce que pour souhaiter la bienvenue au Premier Ministre. Je ne veux pas prétendre que je n'étais pas là. » (337c)

Mevrouw Rika De Backer, voormalig penningmeester van de EVP, antwoordt op de vraag of zij op de hoogte is van de financiering van RTLM door de IDC : « Ik heb dat overal trachten na te trekken en te onderzoeken, maar ik heb daarvan geen enkel spoor teruggevonden. Iedereen ontkent dat op de meest stellige manier. Ik geloof er dus niet in. Ik zat daar natuurlijk niet middenin, maar ik ben ervan overtuigd dat ze dat niet hebben gedaan. » (338c)

Wel getuigt zij : « RTLM is een vrije radio die ontstaan is bij het zich ontwikkelen van de vrije radio's in de derde wereld. In Burundi waren er ook. Er was Muhabura in het bezet gebied en radio RTLM.

Toen RTLM in oktober 1993 is beginnen uitzenden, was die heel convenabel. Ik heb hem toen niet gehoord, want ik was toen niet in Rwanda, maar de uitzendingen verslechterden naar de periode januari-februari toe, toen ik ze zelf heb gehoord.

Men heeft in oktober geprobeerd hier geld bijeen te rapen bij de Rwandezen. Men is gekomen tot een som van 40 000 frank, die men zelfs nooit heeft doorgestuurd omdat men beschaamd was dat het zo weinig was.

Dat is gezegd door iemand van de oude MRND. Hij heeft mij gezegd dat hij dat heeft gevonden op de fameuze bankrekening van Gembloux. » (339c)

Op de vraag van wie Rika De Backer de informatie verkreeg omtrent de inzameling van fondsen voor RTLM in België ten bedrage van deze 40 000 frank, antwoordt zij : « Ik heb dat, denk ik, van Murayi gehoord. » (340c)

Tenslotte getuigt ook Paulin Murayi, destijds voorzitter van de MRND-België dat het CDI niet inging op het verzoek tot financiële steun van Georges Ruggiu voor zijn vliegtuigticket : « Pour autant que je sache, il a payé lui-même. Il a essayé d'obtenir des financements, mais il n'y est pas parvenu. Il écrit, entre autres, à l'IDC, afin de lui demander de supporter le coût du billet, ce que l'IDC n'a pas fait. » (341c)...

Verder heeft de commissie gebruik gemaakt van haar onderzoeksbevoegdheden om in deze aangelegenheid klaarheid te scheppen.

Zoals reeds gesteld werden op verzoek van de Bijzondere Commissie de rekeningen nagetrokken die RTLM met het oog op haar financiering vanuit België bij de BBL te Gembloux geopend had. Uit dit onderzoek blijkt dat er vanuit België in totaal op 42 aandelen van RTLM is ingetekend, goed voor een bedrag van 49 990 frank. Deze 49 990 frank werden nooit naar Kigali doorgestort. Onder de storters bevinden er zich geen Belgen, met uitzondering van Georges Ruggiu die voor 2 aandelen had ingetekend, goed voor 2 380 frank. Naar aanleiding van dit onderzoek werden ook de persoonlijke rekeningen in België van de houders van deze RTLM-rekening nagetrokken. Ook hieruit blijkt geen enkele financiering door Belgen of door een Belgische, Europese of internationale organisatie.

Vervolgens heeft de onderzoekscommissie gevraagd aan de gerechtelijke autoriteiten om na te gaan of er eventuele verbanden met Rwanda kunnen vastgesteld worden in de zaak Milieuboxen ­ Hermes Communications, waarbij zowel de boekhouding van de CVP, als comptabiliteit van deze in communicatieaangelegenheden gespecialiseerde NV gecontroleerd werden.

Per brief van 20 oktober 1997 liet de Procureur-Generaal van Antwerpen weten dat onderzoeksrechter L. Jans, bevestigde dat tot nu toe, noch naar aanleiding van die huiszoekingen, noch ingevolge andere onderzoeksverrichtingen, er in die twee dossiers elementen zijn ontdekt die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met de gebeurtenissen in Rwanda.

Directeur Houtmans van Radio Contact zette de commissie op het spoor van een Belgische firma die volgens de heer Houtmans de studio's van Radio Mille Collines geleverd zou hebben. De heer Eddy Lemmens, raadsheer in het Hof van Beroep te Antwerpen, heeft op vraag van de commissie de boekhouding van deze firma gecontroleerd en heeft inderdaad vastgesteld dat bij deze firma een zender en studio aangekocht werden door de heer Simeon Musengimana ten behoeve van twee Rwandese boerenorganisaties « Intergroupement Tuzamuke Twese » en « Intergroupement Paysan Isangano ». De bedoeling was om met deze zender en studio een radio op te richten die aan landbouweducatie zou gaan doen. De aankoop werd trouwens in het kader van een ontwikkelingsproject mede gefinancierd door het FDS (Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking). De levering van dit radiomateriaal gebeurde echter pas op 28 maart 1994 zodat, omwille van de gebeurtenissen in Rwanda na 6 april 1994, het transport naar Rwanda nooit plaatsvond, waardoor hoe dan ook vaststaat dat het door de bewuste Belgische firma verkochte radio-materiaal nooit kan gebruikt zijn door Radio Mille Collines. De kracht van de bedoelde installaties die door deze Belgische firma geleverd zou worden, is trouwens maar een fractie van datgene waarover RTLM in Rwanda reeds beschikte.

Op basis van de stukken waarover de commissie beschikt, de getuigenissen die ze gehoord heeft en de onderzoeksdaden die zij deed verrichten, komt de commissie tot de vaststelling over geen bewijs te beschikken als zouden de Christelijke Volkspartij, de Parti Social Chrétien of de Christendemocratische Internationale betrokken geweest zijn bij de oprichting of de financiering van de Rwandese haatzender RTLM. Wel zijn er aanwijzingen dat de Konrad Adenauerstichting, wel inging op het verzoek tot financiële steun vanwege RTLM.

3.11.3. Was België op de hoogte van de rol van RTLM en de betrokkenheid van de Rwandese hoogste politieke autoriteiten ?

Ambassadeur Swinnen heeft meermaals Brussel bericht over de acties en de nefaste invloed van RTLM. Hij wordt zich bewust van de nefaste invloed van RTLM tegen het einde van 1993. Hij beklaagt zich over onvoldoende mankracht te beschikken om alle uitzendingen te beluisteren of te vertalen. Niettemin werden er heel wat uitzendingen opgenomen en werd Brussel over de inhoud ervan ingelicht. Toen de ambassade in januari 1994 versterkt werd met Bruno Angelet, diplomaat, kreeg deze als taak RTLM te beluisteren en uittreksels van uitzendingen naar Brussel te sturen. Men beluisterde voornamelijk de uitzendingen in het Frans en de opinieuitzendingen, waarna Brussel per telex op de hoogte werd gebracht. Over de bandopname meent ambassadeur Swinnen niet te kunnen beschikken, gezien de heer Angelet niet naar zijn residentie is kunnen terugkeren toen zij naar de luchthaven werden geëvacueerd. (342c)

De pers heeft eveneens melding gemaakt van de problemen met RTLM.

Op 23 februari 1994 publiceert Knack een artikel waarin sprake is van RTLM : « Het CDR, een extreme hutu-partij die nauw aanleunt bij de rechtervleugel van de getrouwen van de president, en die de wind in de zeilen heeft, voert op een agressieve manier campagne, daarin gesteund door de veelbeluisterde vrije « radio des mille collines », die met het verspreiden van de meest wilde en opgeklopte geruchten vaak aan de basis ligt van opstootjes en incidenten. Ook Belgische Blauwhelmen zijn daar al een paar keer het slachtoffer van geworden. »

Minister Delcroix bevestigt dat hij op de hoogte was van de slechte invloed die RTLM had en getuigt dat hij verschillende stappen tegen de zender heeft ondernomen. (343c)

Hij getuigt tevens dat na de gebeurtenissen van 6 april de Ministerraad en het kernkabinet besprekingen voerden over RTLM :

« Er wordt een globale stand van zaken gegeven. Er wordt een weergave gegeven van de besprekingen in het Parlement en er wordt gesproken over de voorbereiding van de ministerraad van vrijdag. Ik kreeg de opdracht om met S drie zaken te bespreken. Ten eerste moest ik, zoals ik vroeger in deze commissie al heb verklaard, mij bezig houden met het probleem RTLM.

Op 12 april was er opnieuw kernkabinet. Er werd door mij een stand van zaken gegeven over de rol van radio RTLM, ... » (344c)

Ook premier Dehaene is terzake zeer formeel: « Het is duidelijk dat wij op de hoogte waren van de anti-Belgische reacties. Er was evenwel geen sprake van een ongunstig klimaat in het algemeen. Er was wel een minderheid die acties voerde, die door RTLM werden aangemoedigd. (345c)

Was men in België meer bepaald op de hoogte van de betrokkenheid van de regeringspartij MRND en president Habyarimana bij RTLM ?

Op vraag van een commissielid aan mevrouw Rika De Backer of deze op de hoogte was dat de president aandeelhouder was van RTLM, antwoordt zij : « Zowel de heer Delcroix als ikzelf hebben tegen president Habyarimana gezegd dat het zo niet verder kon. Zelf heb ik tot tweemaal toe tegen de president gezegd : « Dat is onmogelijk. » (346c)

Zij voegt er echter aan toe dat zij deze tussenkomst bij de president voornamelijk deed omdat zij van oordeel was dat hij dit als president kon inperken.

Ook minister Delcroix was op de hoogte van deze betrokkenheid, gezien hij de president hierover vragen stelt tijdens zijn bezoek aan Rwanda. Dit geeft overigens aanleiding tot enige wrevelige reacties vanwege de president en zijn entourage. Minister Claes bevestigt dat het Rwandees presidentschap geënerveerd reageerde : « Wat RTLM betreft, beschik ik over verschillende telexen waarin deze zaak te berde werd gebracht door de ministers Delcroix en Claes en door ambassadeur Swinnen bij de president en ook bij de minister van voorlichting. Het presidentschap reageerde overigens wat geënerveerd op de veelvuldige tussenkomsten van België. » (347c) ... « Tijdens mijn verblijf in Rwanda had ik van verscheidene vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap vernomen dat RTLM gerund en gefinancieerd werd door de schoonbroer van de president. Ik wist niet dat de president zelf radio Kigali financierde . » (348c)

De commissie stelt vast dat beide ministers op de hoogte waren gebracht zowel over de nefaste invloed van RTLM als over zijn anti-Belgische houding en het aanzetten tot rassenhaat en massamoorden als betreffende de bindingen die deze zender had met de omgeving van Habyarimana.

3.11.4. De acties die de Belgische autoriteiten ondernamen tegen RTLM.

De commissie maakt in dit hoofdstuk het onderscheid tussen diplomatieke stappen die werden gezet en de militaire mogelijkheden om de uitzendingen van RTLM technisch onmogelijk te maken.

3.11.4.1. Diplomatieke acties

Reeds uit voorgaande citaten blijkt dat ambassadeur Swinnen in zijn telexen die hij richtte aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Brussel herhaaldelijk wees op de problematiek van RTLM. Zo is er de telex van 1 februari 1994 waarin sprake is van de opruiende taal van de omroep die steeds meer als een belangrijke factor van een mogelijk destabiliseringsscenario wordt gezien. (349c) Een telex van 3 maart bevat het verslag van een onderhoud van de ambassadeur met president Habyarimana waarin nogmaals de Belgische klachten over RTLM worden herhaald. (350c) Op 15 maart verzendt de ambassadeur een telex waarin hij stelt dat Habyarimana aan Delcroix beloofde de commentaren van RTLM te zullen matigen. Precies twee weken later verklaart de ambassadeur, opnieuw in een telex, te twijfelen aan deze belofte van de president. (351c)

De ambassadeur trachtte ook op het terrein te Kigali zelf een aantal acties te organiseren. Zo werd er in maart 1994 in de Belgische ambassade een seminarie voor journalisten ingericht, waaraan onder meer ook journaliste Colette Braeckman deelnam: « Ik heb in de ambassade van België deelgenomen aan een seminarie voor journalisten over de objectiviteit van de pers. Dat seminarie werd bijgewoond door collega's van de staatspers, van de privé-pers, van radio Muhabura, van radio Mille Collines en door drie Belgische journalisten. Wij hebben drie dagen gediscussieerd. » (352c) (...) « De afdeling ontwikkelingssamenwerking van de Belgische ambassade, die dat seminarie met medewerking van pater Theunis had georganiseerd, vond dat Radio Mille Collines moest worden uitgenodigd omdat het een vrij radiostation was. De ambassade had met dat station nochtans slechte betrekkingen aangezien het haar berichten niet juist weergaf en het de Belgische ontwikkelings-samenwerking systematisch slechter voorstelde dan de Franse samenwerking, die het aanprees. Vervolgens is ook het radiostation van het FPR uitgenodigd; zo deden extremisten van beide zijden mee. » (353c)

Tijdens dat seminarie heeft ook pater Theunis Ferdinand Nahimana ontmoet en hem gewezen op het feit dat de deontologie van RTLM onaanvaardbaar was : « À ce moment, nous préparions le séminaire-débat organisé par l'ambassade de Belgique. C'est dans ce cadre que je suis allé trois fois à RTLM. Mon propos était de rencontrer Monsieur Ruggiu. Comme il n'était pas présent, les trois fois ­ la première fois, comme je le comprends, car c'était à l'improviste, je n'avais pas prévenu de ma venue. Mais les deux autres fois, nous avions fixé des rendez-vous et je m'attendais à voir Monsieur Ruggiu. Or, il se fait que je ne l'ai pas rencontré mais que, par hasard, les deux fois, j'ai rencontré Monsieur Nahimana. Que voulez-vous que je lui dise, sinon lui parler du séminaire-débat organisé par l'ambassade de Belgique ? Et de faire peut être l'un ou l'autre commentaire sur RTLM. Ceux qui me connaissent savent que je n'ai pas peur de dire la vérité et que je trouvais que la qualité de cette radio, journalistiquement, était bonne mais déontologiquement était inadmissible. Je pense l'avoir dit à Monsieur Nahimana car je savais ­ bien qu'il ne figure pas dans l'organigramme de RTLM ­ qu'il y avait un rôle essentiel. » (354c)

Ambassadeur Swinnen beschouwde het bestrijden van RTLM als een belangrijk gegeven om Arusha te doen slagen, omdat die zender tegen de zoektocht naar vrede gekant was: « Wij waren ons van die banden bewust en wij hebben geen gelegenheid onbenut gelaten om de politici ertoe aan te zetten het vredesproces niet te ondermijnen. Daarbij richtten wij ons ook tot het RPF. » (355c)

Zoals hierboven reeds aangehaald zal de diplomaat Bruno Angelet ingezet worden om RTLM actief te beluisteren en zijn bevindingen regelmatig over te maken aan Brussel. (356c)

Zoals hoger vermeld, bevestigt minister Claes over verschillende telexen te beschikken waaruit blijkt dat de zaak RTLM te berde werd gebracht door minister Delcroix, ambassadeur Swinnen en hemzelf bij de president en ook bij de minister van Voorlichting. Volgens minister Claes reageerde het presidentschap overigens wat geënerveerd op de veelvuldige tussenkomsten van België. (357c)

Gewezen senator Nelly Maes evalueert de diplomatieke inspanningen als volgt: « De ambassadeur bevestigde de rol van Radio Mille Collines. De pogingen die werden ondernomen om deze zender het zwijgen op te leggen of om een tegengewicht te vormen, bleven zonder gevolg. » (358c)

3.11.4.2. Militaire acties.

Uit volgende getuigenissen zal blijken dat zowel de militairen ter plaatse, als de minister van Landsverdediging, Leo Delcroix, voornamelijk op diplomatieke wijze getracht hebben de negatieve berichtgeving van RTLM in te dijken. Nochtans beschikten, volgens verschillende getuigen, de VN over aangepast materieel om RTLM actief te storen of militair uit te schakelen.

Volgens kapitein Claeys, inlichtingenofficier bij de Force, heeft UNAMIR nooit overwogen om RTLM te neutraliseren: « Neen, maar kolonel Leroy ­ ere wie ere toekomt ­ heeft er wel geregeld op aangedrongen dat er door de UNO zo veel mogelijk vlugschritten zouden worden verspreid om duidelijk te maken dat wij daar kwamen doen en dat er, naar het voorbeeld van Somalië, een UNO-radiozender zou worden opgericht die op geregelde tijdstippen en op een door de regering ter beschikking gestelde frequentie, berichten zou uitzenden in het Kinyarwanda, het Frans en het Engels over wat de VN kwam doen.

Ik heb ook geregeld naar de lokale radio geluisterd en naar de televisie gekeken, maar het probleem was dat er weinig uitzendingen in het Frans waren. Het grootste deel van de uitzendingen waren in het Kinyarwanda, dus voor ons niet te begrijpen. Wij konden alleen naar de uitzendingen in het Frans luisteren en die waren nooit zo sterk als deze in het Kinyarwanda, zoals later bleek.

We hebben het met tolken geprobeerd, maar zij waren ook niet altijd even betrouwbaar. In de VN-staf waren verscheidene Rwandezen tewerkgesteld maar wij vermoedden dat zij tot verschillende partijen behoorden. We waren dus niet altijd zeker van hun eerlijkheid en overtuiging. » (359c)

Luitenant Nees (KIBAT I) trachtte met beperkte middelen RTLM te beluisteren om er inlichtingen in te winnen : « In KIBAT I en KIBAT II waren er enkele onderofficieren die het Kinyarwanda beheersten. Deze mensen luisterden sporadisch naar RTLM. Ik gaf mijn hoofdinformant wel de opdracht om vooral aandacht te besteden aan RTLM maar om permanent te luisteren, hadden we niet voldoende mensen en middelen. Ik heb in elk geval wel gevraagd of dat niet kon worden geregeld. » (360c)

Kolonel Marchal was zich welbewust van de problematiek van RTLM, gezien hij reeds vanaf december 1993 hierover generaal Dallaire waarschuwde: « Volgens de interpretatie van mijn nota's door het auditoraat-generaal blijkt dat ik vanaf demaand december waarschuwingen heb geuit. » (361c) (...)« Ik heb ook officieel mijn bezorgdheid aan generaal Dallaire medegedeeld over de gevolgen van de uitzendingen van Radio Mille Collines. » (362c)

Kolonel Marchal stelt wel dat KIBAT II een eigen radiozender meebracht. Hiermee werd evenwel niet gepoogd RTLM te storen : « KIBAT II is met een radiozender gekomen. Om het moreel van de troepen hoog te houden, hebben wij een frequentie verkregen, maar na een dag of twee uitzendingen kregen we een klacht van de minister van voorlichting. Wij hebben dus de frequentie veranderd, maar die radiozender had niet tot doel RTLM te storen. » (363c)

Minister Delcroix nam ook enkele ­ diplomatieke ­ initiatieven, zoals een persoonlijk gesprek met Habyarimana en een demarche bij de Rwandese ambassadeur in België : « België was op de hoogte van de slechte invloed die RTLM had en heeft verschillende stappen tegen de zender ondernomen. In een persoonlijk gesprek met Habyarimana heb ik hem gevraagd zijn invloed aan te wenden en tussen te komen bij RTLM. Ik heb toen ook gevraagd of het juist was dat hij aandeelhouder was van RTLM. De president verklaarde dat hij zelf geen aandeelhouder was, maar wel enkele mensen van zijn partij. Hij heeft wel beloofd zijn invloed bij RTLM aan te wenden. Deze demarche is mij door de ambassadeur wellicht kwalijk genomen. Maar de relatie tussen de president en de ambassadeur was niet optimaal. Volgens de president neigde hij te veel naar het RPF.

In verband met RTLM hebben wij ook een demarche gedaan bij de Rwandese ambassadeur in België. Verder heb ik mij op vraag van de kabinetchef van minister Claes ook aangesloten bij een reactie van de minister van Buitenlandse Zaken. » (364c)

Nochtans blijkt volgens de hierna volgende getuigenissen dat de militairen de mogelijkheid hadden om met eigen zenders de bevolking andere informatie te verstrekken, om met deze zenders RTLM uit de ether te houden, zelfs RTLM militair technisch uit te schakelen.

Generaal-majoor Uytterhoeven verklaarde voor onze commissie: « In het VN-kader waarin wij moesten werken, was dit (het doen stoppen van de berichtgeving van RTLM) moeilijk te realiseren. Nochtans beschikten wij over eigen zenders die de mogelijkheid boden om de bevolking andere informatie te verstrekken. » (365c)

Kolonel Marchal maakt de vergelijking met Somalië, waar het storen van uitzendingen werd uitgevoerd, en dus technisch mogelijk is : « De VN beschikt trouwens over aangepast materieel. Op alle echelons zijn daarover veel opmerkingen gemaakt. De president antwoordde echter dat men de persvrijheid niet mocht opheffen, te meer daar hij zelf door RTLM werd bekritiseerd. Dat radiostation is dus blijven uitzenden. Volgens mij waren de VN verantwoordelijk. De uitzendingen van RTLM strookten niet met het protocolakkoord dat tussen Rwanda en de VN was gesloten. Daarnaast beschikten wij ter plaatse niet over alle middelen die konden worden gebruikt. Wij hebben zendtijd gekregen op Radio Rwanda en ik geloof dat het gebruik ervan positieve gevolgen kon hebben op de gebeurtenissen. » (366c)

Was het technisch en militaire mogelijk om op vrij eenvoudige wijze RTLM uit te schakelen, te saboteren ?

Adjudant Boequelloen, transmissieverantwoordelijke van KIBAT II, is hierin zeer formeel: « Radio Mille Collines était une radio FM. Il suffit de repérer sa puissance et de mettre à portée convenable une autre radio qui émet, sur la même puissance, un signal perturbé. On ne doit pas brouiller tout le temps, mais seulement au moment où des émissions spécifiques commencent à être émises. Ils sont alors dans les pires difficultés.

La distance d'émission d'une telle radio est directement proportionnelle à sa puissance d'émission. Si vous souhaitez brouiller, il faut voir de quelle puissance vous disposez; il faut être plus puissant que l'autre. Si vous êtes beaucoup plus puissant, vous pouvez émettre bien plus loin. Si vous êtes de la même puissance, vous vous mettez entre cet autre et son interlocuteur.

On ne m'a pas transmis la puissance exacte. Je l'estime à 400 ou 500 watt. » (367c) Uit gegevens waarover de commissie beschikt, kon KIBAT maximaal 100 watt aanwenden om de uitzendingen van RTLM te storen. Dit is voldoende om een zender met een vermogen van 400 à 500 watt, zoals RTLM, te storen indien tenminste deze zender op de juiste locatie wordt geïnstalleerd.

Minister Delcroix verklaart dat hij aan luitenant-generaal Charlier vroeg RTLM technisch uit te schakelen (368c).

Het antwoord van luitenant-generaal Charlier daarop is duidelijk : « Minister Delcroix heeft niet gesuggereerd de zender RTLM te bombarderen of fysiek te vernietigen. Na 7 april heeft hij mij gevraagd of wij de mogelijkheid hadden dit station via elektronische middelen het zwijgen op te leggen. Ik heb hem gezegd dat de compagnie in 1981 was afgeschaft en dat wij niet meer over adequate middelen beschikten. Toen het RPF de antenne van RTLM had uitgeschakeld, werden de uitzendingen 24 uur later hervat. » (369c)

Op het eerste zicht lijkt deze verklaring van stafchef Charlier tegenstrijdig met de hiervoor aangehaalde verklaring van adjudant Boequelloen. De commissie stelt evenwel vast dat het twee volstrekt verschillende principes betreft met betrekking tot het actief storen van zendapparatuur. Luitenant-generaal Charlier verwijst naar de gespecialiseerde compagnie die tot 1981 bestond op het niveau van het corps, en die instond voor het actief storen van de gevechtsradio's van de Warshau-pact troepen in de periode van de koude oorlog. Adjudant Boequelloen stelt dat een klassieke radiozender perfect kan gestoord worden door een andere klassieke zender. De commissie stelt derhalve vast dat beide verklaringen niet tegenstrijdig, maar complementair zijn.

Uit de documenten van SGR blijkt dat UNAMIR op 8 april aan C Ops, en dit op vraag van luitenant-generaal Charlier (JS) de coördinaten toestuurt van de plaats waar zich de zender van RTLM bevindt: « Localisation de l'émetteur Mille Collines ­ RTLM ­ Rue du Commerce à Nyarugenge en Coord 0650.8490. » (370c) Op dat ogenblik zijn de tien Belgische blauwhelmen echter al vermoord en breekt de genocide los in al zijn hevigheid.

Tot slot vermeldt de commissie dat een zeer groot aantal uren van uitzendingen van RTLM geregistreerd werd. Dit is bewaard en beschikbaar in Kigali. De Rwandese regering bevestigt dat deze registraties ter beschikking van het Internationaal Tribunaal van Arusha zijn gesteld.

3.12. OFFICIEUZE POLITIEKE EN PRIVÉ-KANALEN

3.12.1. Inleiding

Naast de officiële kanalen die België met Rwanda onderhield en die door de beide regeringen werden vastgelegd in overeenkomsten van politieke en militair technische aard stelt de commissie vast dat daarnaast nog andere contacten bestonden tussen Belgische en Rwandese politieke middens.

Deze contacten werden onder andere geconcretiseerd binnen de overkoepelende internationale politieke instellingen, zoals de Christen Democratische Internationale.

Daarnaast waren er ook binnen Rwandese milieus mensen die contacten met de voor hen nuttige partners in België onderhielden, teneinde druk te kunnen uitoefenen op de besluitvorming van de Belgische autoriteiten.

In het kader van haar opdracht heeft de commissie de verschillende officieuze kanalen onderzocht die bestonden tussen bepaalde politieke middens in België en Rwanda en haar invloeden zowel op de Rwandese als de Belgische politiek. Omwille van een aantal passages in geraadpleegde documenten en omwille van de beschikbaarheid van documenten, heeft de commissie zich in hoofdzaak beperkt tot het onderzoeken van de standpunten van de Christen Democratische Internationale. Zij heeft geen onderzoek gewijd aan de houding en relaties van de andere politieke strekkingen. Zo stelde de commissie onder meer vast dat de Christen Democratische Internationale jarenlang contacten onderhield met de meeste politieke partijen, voornamelijk het MRND en president Habyarimana alsook met andere politieke partijen als het MDR. Om een beter inzicht te krijgen in de houding en de denkwijze van beide partijen vóór maar ook na de dramatische gebeurtenissen van april 1994 ten aanzien van het democratiseringsproces in Rwanda werden door de commissie Léon Saur, gewezen internationaal secretaris van de PSC en de heer André Louis, secretaris-generaal tot maart 1993, vervolgens vice-president van de CDI, gehoord. Mevrouw Rika De Backer, gewezen minister en vertrouwd met de Rwandese problemen werd ook gevraagd haar houding toe te lichten.

Daarnaast stelde de commissie vast dat advocaat Johan Scheers, die de belangen van president Habyarimana in België behartigde en Eugene Nahimana, vertegenwoordiger van het MRND in België en vertrouweling van de president evenzeer initiatieven ondernamen om het Belgische beleid voor Rwanda te beïnvloeden.

3.12.2. De houding van de Christen Democratische Internationale ten aanzien van de democratisering in Rwanda

De commissie stelt vast dat de christen-democratie bijzondere contacten onderhield met de vertegenwoordigers van de meeste politieke partijen voornamelijk met het MRND van president Habyarimana alsook met andere politieke partijen als het MDR. De contacten werden gelegd op diverse niveau's. In afwachting van verkiezingen werden het MRND en het MDR uitgenodigd op de CDI-congressen en op het jaarlijks politiek bureau, ook al waren zij geen lid.

Uit de verschillende getuigenissen en uit de talrijke CDI-documenten waarover de commissie kon beschikken blijkt dat de CDI wou komen tot een wijziging in de standpunten van zijn Rwandese gesprekspartners. Ten aanzien van het democratiseringsproces in Rwanda circuleerden politieke geschriften die ten dele afweken van de eerste Arusha-akkoorden en waarbij men een meerpartijenstelsel wou invoeren en verkiezingen organiseren om zo het meerderheidsbeginsel ten volle te kunnen laten spelen alvorens naar de zogenaamde « partage du pouvoir », voorzien in de Arusha-akkoorden mocht worden overgegaan.

Gevraagd naar de verhouding tussen de verschillende internationale politieke formaties bevestigde André Louis de sterke aanwezigheid van de CDI in Rwanda : « Natuurlijk zijn er landen waar de Christen-Democratische Internationale beter geplaatst was om te werken. Dit was bijvoorbeeld het geval in Rwanda » (371c).

Ten aanzien van de akkoorden van Arusha II verklaarde André Louis geen voorstander te zijn van deze voorstellen. « J'ai encore rencontré le président le mardi 21 juillet 1992, au Stuyvenberg, ici. Il était en visite à Bruxelles. J'étais accompagné de Rika De Backer à ce moment-là. Je lui ai dit tout le mal que je pensais de l'accord Arusha I, avec les dangers qui pesaient sur l'avenir du pays et du processus de démocratisation. C'était juste après la signature de l'accord d'Arusha I. » (372c) (...) « Het is juist dat we geprobeerd hebben de akkoorden van Arusha te verbeteren. Ik herhaal nogmaals dat ik tweemaal in Kigali ben geweest en er gewerkt heb. Dat was voor de ondertekening van Arusha I. Ik heb de president in totaal vier keer ontmoet, dus ook tweemaal na de ondertekening van Arusha-I en ook na Arusha-V. Op een ogenblik dat het al te laat was en alles in kannen en kruiken was. We hebben als Internationale dus voortdurend geprobeerd de akkoorden te verbeteren zolang dat mogelijk was, ook door de mensen attent te maken op de gevaren ervan en op de mogelijkheden om ze te verbeteren. » (373c)

Deze getuigenis wordt bevestigd in een document van 4 augustus 1994 van André Louis getiteld « Rwanda genèse d'un drame ». In dit document schrijft André Louis dat hij de president tijdens een bezoek aan Brussel op 21 juli 1992 gewezen heeft op de bijzondere logica van het besluitvormingsproces van de akkoorden van Arusha die volgens de auteur tegengesteld zijn aan « la logique de la démocratisation et devrait normalement conduire à une aggravation de la crise, au lieu de la résoudre .

Or, l'accord d'Arusha I, prevoit déjà « un partage de pouvoir », ce qui est condamnable de manière absolue et constitue la négation même de la démocratie. Les accords ultérieurs prévoient l'installation de systèmes transitoires de gouvernement.

Proclamant officiellement la caducité des accords d'Arusha dès le 9 avril 1994, le surlendemain de l'assassinat des présidents du Rwanda et du Burundi, il (le FPR) a mis en application sa stratégie de prise de pouvoir, provoquant sciemment et systématiquement par son comportement terroriste, la fuite de deux millions de personnes.

Il convient avant tout d'imposer un désarmement général. Ce qui suppose, durant un certain temps, un quadrillage militaire relativement dense. À cette condition les populations réfugiées pourraient rentrer au pays et elles le feront. Après cela, il conviendra d'organiser, sous contrôle international, des élections au suffrage universel direct dans un délai raisonnablement bref.

Les accords d'Arusha sont bel et bien enterrés, avec les 500 000 cadavres qu'ils ont engendrés. Il faut chercher certes une solution politique, mais elle sera nécessairement tout autre.

C'est la logique même des accords d'Arusha qui est condamnable : celle du « partage du pouvoir ». Le pouvoir n'est pas à partager. Il appartient au peuple. Il faut donner la parole à celui-ci. »

De commissie heeft kennis genomen van talrijke brieven en documenten die in de periode voor en na april 1994 door André Louis en Alain De Brouwer werden verstuurd en verspreid. In die documenten en brieven stelt de commissie vast dat de CDI zich op een zeer intense wijze interesseerde voor Rwanda en dat zij de politieke autoriteiten in België wilden beïnvloeden. Hierbij stelt de commissie vast dat de CDI in haar contacten met onder meer de leden van de regering het regime van Habyarimana voorstelt als 'incontournable'. Daarnaast stelde de commissie vast dat de CDI talrijke demarches ondernam richting Rwanda maar ook dat haar partners in Rwanda op de hoogte werden gehouden van de inspanningen van België.

De commissie weerhield de volgende documenten :

(1) de periode voor de akkoorden van Arusha

­ de brief van 28 januari 1991 van Alain De Brouwer, politiek adviseur van de CDI aan Wilfried Martens, Eerste minister :

« La délégation du MRND du Rwanda qui a participé, en qualité d'invité, aux travaux du Bureau politique de l'CDI les 17 et 18 janvier derniers, a été très heureuse de pouvoir vous rencontrer lors de l'inauguration de la plaque commémorative d'Aristides Calvani et de la réception que vous avez donnée dans les locaux de l'Internationale.

Comme cette délégation rwandaise n'a pu rencontrer le ministre Eyskens lors du déjeuner offert à Val-Duchesse, le lendemain, nous avons résumé les conclusions les plus importantes tirées lors des échanges avec nos amis du Rwanda. » (374c)

­ een brief van 28 januari 1991 van Alain De Brouwer bestemd voor de heer Marc Eyskens, minister van Buitenlandse Zaken waarbij de minister op de hoogte wordt gesteld van « des vives préoccupations des milieux démocrates chrétiens à l'égard de la participation grandissante de l'Ouganda dans les attaques meurtrières dont le Rwanda est victime ».

« En effet, une délégation rwandaise conduite par M. Enoch Ruhigira, membre de la Commission nationale de synthèse, et par M. Faustin Munyazesa, président de la Commission chargée de la restructuration du MRND dans la perspective du multipartisme, a participé en qualité d'invité au Bureau politique de notre Internationale les 17 et 18 janvier derniers.

Cette délégation rwandaise a eu de nombreux échanges avec les milieux démocrates chrétiens, et a rendu visite aux présidents du CVP et du PSC MM. Van Rompuy et G. Deprez. Elle a même eu la possibilité, dans le cadre du Bureau politique de l'IDC, d'avoir un entretien approfondi avec le ministre des Affaires étrangères de l'Ouganda Paul Ssemogerere, vice-président de l'Internationale. »

Alain De Brouwer besluit zijn nota aan de minister van Buitenlandse zaken met de volgende politieke beschouwingen :

« 1. le Rwanda s'engage résolument dans une démocratisation multipartite

2. l'ouverture du Rwanda à la coopération régionale et à une solution concrète des problèmes des réfugiés de toute la région des Grands Lacs.

3. le Front Patriotique Rwandais, FPR, n'est pas intéressé par l'ouverture du régime rwandais ni de s'intégrer dans le multipartisme en préparation

4. la perpétuation d'une guerre non déclarée vise à bloquer les efforts concrets en faveur des problèmes des réfugiés et à déstabiliser le Rwanda

5. le gouvernement du président Museyeni refuse d'appliquer toutes les mesures de pacification aux frontières

6. le régime du président Museyeni apparaît de plus en plus dictatorial et belliciste

7. le gouvernement du président Museyeni tente d'exporter ses tensions et ses conflits vers le Rwanda

8. l'absence de pression diplomatique suivie sur l'Ouganda empêche le retour de la paix dans la région et mine les politiques de coopération au développement de l'Europe

9. le Rwanda a fait des efforts considérables pour améliorer la situation des droits de l'homme

Les détenus liés à l'attaque du 1er octobre dernier et à l'existence d'un plan de soulèvement à Kigali (caches d'armes...) ne peuvent pas être assimilés, pour une très grande part, à des « prisonniers d'opinion » selon la définition donnée par les statuts d'Amnesty International, puisqu'ils ont « usé de violence ou préconisé son usage ». Malgré cela, le Rwanda a ouvert ses prisons à la Croix-Rouge, aux diplomates et aux missions parlementaires, comme jamais un pays d'Afrique ne l'a fait jusqu'ici.

À part quelques bavures ne relevant pas d'une politique délibérée du gouvernement, le Rwanda s'engage dans des procès conformes aux normes internationales reconnues. »

­ een document van 14 juni 1991 van Alain De Brouwer gericht aan de heer Leo Delcroix waarin deze laatste op de hoogte wordt gebracht van het bezoek van een beperkte MRND-delegatie en waarin meteen ook een voorstel tot programma wordt overgemaakt :

« Cher Leo, Rika De Backer me demande d'adresse au CVP le dossier relatif à la visite à Bruxelles du 22 au 29 juin de un ou deux ministres rwandais à l'invitation commune du groupe PPE et du CVP lui-même.

M. Munyazesa nous a fait savoir qu'il préférait venir avec une petite délégation du MRND et discuter concrètement la coopération avec le CVP et le PSC sur base de sa lettre du 20 avril apportée par Spérancie Mutwe.

Enfin, lors de ce séjour, il y aurait intérêt à prévoir une rencontre avec les présidents Van Rompay et Deprez et avec les présidents du Sénat et de la Chambre. »

­ een intern document van 1 augustus 1991 ondertekend door de heer André Louis, secretaris-generaal van het CDI, met als titel « Le Rwanda, nouvelles étapes vers la démocratie » waarin de verschillende nieuwe opgerichte partijen worden voorgesteld en waarin het MRND wordt voorgesteld als de enige partij die borg kan staan voor het slagen van het democratiseringsproces in Rwanda :

« le MRND, ancienne formule, bénéficiait d'un financement significatif à charge de l'État. Le parti a établi son siège dans un bâtiment construit par la coopération belge, qui appartient à l'État. Il dispose aussi de certains biens, tels que véhicules, etc.

Le MRND évacuera le bâtiment d'État qu'il occupe en ce moment dès que la construction de l'immeuble que lui offre la Fondation Konrad Adenauer sera terminée. Il a été envisagé aussi que le MRND donne à l'État les biens qu'il possède ou certains de ceux-ci. Cette idée est pour le moins discutable.

C'est incontestablement le MRND qui est l'artisan et le garant du processus de démocratisation en cours au Rwanda. Le travail réalisé antérieurement par le MRND est impressionnant. Il a été sans aucun doute l'animateur de cette mobilisation de la nation qui a conduit le pays vers une forme de développement étonnante. Le Rwanda est un modèle unique de ce qu'il est possible de réaliser avec des moyens pauvres, beaucoup d'imagination, de travail et de solidarité nationale et internationale. Il faudra un jour analyser scientifiquement l'expérience rwandaise afin qu'elle puisse bénéficier à d'autres peuples.

Le MRND n'a pas démérité.

C'est donc légitimement qu'il ambitionne d'être reconduit dans sa fonction gouvernementale au terme d'un vote populaire plus clair du fait qu'il sera cette fois contradictoire.

Il convient que toutes les organisations qui, dans le passé, ont aidé le MRND dans sa difficile tâche, non seulement maintiennent leur aide et leur appui, mais de surcroît l'amplifient à la mesure des défis que le mouvement doit affronter à l'avenir.

Ceci ne signifie pas qu'il faille laisser sans aide les nouvelles forces politiques naissantes. Il serait toutefois injuste de ne pas tenir compte des mérites acquis par le MRND et des besoins accrus nés du pas décisif vers la démocratisation, qu'il a d'ailleurs franchi avec nos pressants encouragements ! »

­ een brief van 17 januari 1992 van CDI-secretaris-generaal André Louis gericht aan de heer Alexis Nsabimana, afgevaardigde voor MDR/Benelux. Het MDR bekende zich tot de christen-democratie. In zijn antwoord aan Alexis Nsabimana stelt de secretaris-generaal van de CDI geen moment te twijfelen aan de oprechtheid van president Habyarimana inzake de voortzetting van het democratiseringsproces in Rwanda. De president en zijn partij MRND kunnen dan ook rekenen op de steun van de CDI :

« Afin d'éviter toute interprétation quant à l'attitude de l'Internationale démocrate-chrétienne, je désire préciser que la réforme de l'État constitue à nos yeux l'objectif prioritaire pour votre pays.

Selon notre expérience, la transformation d'un régime autoritaire en un régime démocratique ­ particulièrrement dans un pays affecté par la guerre (cfr. El Salvador, Guatemala, Philippines) ­ doit s'effectuer de manière résolue, au terme d'un calendrier raisonnablement bref dont il convient de poursuivre l'exécution avec rigueur.

Nous n'avons ­ au stade actuel ­ aucune raison de douter de la loyauté du président de la République, du gouvernement ainsi que des dirigeants du MRND. Nous les appuierons en conséquence et continuerons de les appuyer aussi longtemps qu'ils maintiendront leur ligne de conduite actuelle. Nous ne ferons rien qui puisse contrarier leur méritoire effort.

L'opposition recevra notre appui dans la mesure ou elle s'engagera de manière vraiment crédible dans le processus de démocratisation en prenant de vraies responsabilités. Ce qui n'est malheureusement pas le cas jusqu'à présent.

Personne ne prétendra que tout soit parfait au Rwanda en ce moment. Que des abus de pouvoir puissent encore être commis, notamment au niveau local, cela paraît vraisemblable. Il faut bien entendu les combattre avec fermeté, sans toutefois perdre de vue que l'objectif primordial de démocratisation est en cours de réalisation. »

­ De steun aan het regime van Habyarimana wordt nogmaals herhaald in een intern document van 8 februari 1992 ondertekend door André Louis getiteld « La Démocratisation du Rwanda » :

« La détermination du président Juvénal Habyarimana à conduire la République rwandaise vers un système démocratique multi-partis constitue un élément clé permettant de considérer l'avenir avec un certain degré de confiance.

Le processus de transition a toutefois déjà duré trop longtemps.

Le MRND a poursuivi systématiquement sa réforme interne, en organisant des élections aux différents niveaux de parti (secteurs, communes). Plusieurs centaines de réunions ont déjà eu lieu. Un congrès national couronnant ce processus aura lieu prochainement.

Il est incontestablement le parti dont l'effort d'organisation interne est le plus important et le plus avancé.

Le président Habyarimana est et restera le leader effectif du MRND. Afin de rencontrer l'objection légale concernant l'incompatibilité entre la qualité de militaire et la fonction de chef de parti, le président a désigné un ministre de la défense (qui relève du Premier ministre) et un chef d'état­major général. Il reste bien entendu le chef constitutionnel de l'armée, comme le président Mitterand ou le Roi des Belges le sont également dans leur pays.

C'est avec une certaine surprise que l'on prend connaissance d'un document publié par des prêtres du diocèse de Kabgayi, le 1er decembre 1991.

Il s'agit d'un pamphlet politique, enrobé de phrasélogie pseudo-religieuse, qui attaque le gouvernement de manière partiale sur des points aussi limités que la manière dont il conduit ses consultations politiques. C'est pour le moins étrange !

La conférence épiscopale catholique du Rwanda a publié peu après un document positif et nuancé.

Il n'y a toujours pas d'alternative au MRND.

La situation des partis, par comparaison avec ce qu'elle était lors de notre précédente visite du 1er août 1991, s'est plutôt détériorée.

Le schéma optimum pour le Rwanda est celui d'une configuration du MRND dans sa fonction gouvernementale au terme d'élections parlementaires à tenir dans un délai de 4 à 5 mois, élections conduisant à une présence honorable (20 % à 35 % semblent prévisibles) de l'opposition au sein du Parlement. »

­ In een brief van 5 maart 1992 brief gericht aan de heer Nkundabagenzi, ministre de l'information aux bons soins du directeur d'Orinfor, monsieur F. Nahimana, laat Alain De Brouwer weten dat de CDI bij de Belgische diplomatieke diensten is tussengekomen ten einde de diplomatieke druk op de vrienden van het RPF (Oeganda) op te drijven :

« Nous avons touché les Affaires étrangères belges et la Représentation permanente de la Belgique auprès de la CEE, afin d'insister sur la nécessité urgente de réactiver les pressions diplomatiques à l'encontre de l'Ouganda qui sert de sanctuaire et de ravitaillement aux terroristes du FPR, mais aussi de poursuivre une aide humanitaire en faveur des personnes déplacées.

Nous nous permettons également de vous suggérer une campagne d'information plus complète sur les changements judiciaires intervenus au Rwanda (application des lois d'amnistie, meilleure protection des détenus et des droits de la défense, etc.) car une récente conférence de presse de maître André Jadoul, avocat au barreau de Bruxelles et envoyé au Rwanda par la Ligue des droits de l'homme (27 février 1992) s'est sans doute trop focalisée sur les tragiques massacres des Bagogwe, rendant actuels pour les médias des événements qui se sont déroulés il y plus d'un an et surtout occultant le caractère provocateur des attaques du FPR et sa stratégie machiavélique de susciter des affrontements interethniques pour déstabiliser la société rwandaise.

Encore une fois, nous vous remercions, monsieur Nahimana, pour toutes les informations envoyées. »

In een fax van 5 januari 1993 aan Papias Ngaboyamahina, schreef Alain De Brouwer onder meer : « Comment peut-on envisager de donner le ministère de l'Intérieur au FPR, alors qu'il faut essayer de confier les minstères sensibles dans la transition à des personnalités non partisanes et non candidates aux élections (hauts magistrats...), donnant à tous la garantie d'une gestion juste et indépendante? ».

­ In een antwoord op een brief van 10 januari 1993 van de heren Paulin Murayi en Georges Ruggiu waarin deze hun twijfels overmaken over de akkoorden van Arusha, onderkent Alain De Brouwer de geuitte bezwaren tegen de akkoorden :

« Dans l'attente du texte officiel demandé à l'ambassadeur du Rwanda, nous devons bien reconnaître la justesse des observations contenues dans votre message, notamment sur le fait que la future Assemblée nationale de transition soit nommée et non élue, cela sur base de critères discriminatoires à l'égard des 11 partis non membres du gouvernement actuel, sur la composition du futur gouvernement transitoire et l'adoption de ses décisions au 2/3 des voix, et sur l'absence de procédure démocratique de ratification de ces accords adoptés sans débat au CND et sans référendum populaire.

Malgré tous les reproches et critiques sur la longue période du parti unique, le président de la République garde un rôle éminent dans la conduite du processus démocratique à bon port c'est-à-dire des élections libres et justes sous observation internationale. »

­ In een brief van 20 januari 1993 gericht aan de heer Mathieu Ngirumpatse, secretaris-generaal van het MRND reageert de heer Alain De Brouwer ontsteld op de inhoud van de akkoorden van Arusha III, waarvan bepaalde aspecten ronduit als anti-democratisch worden omschreven.

« Permettez-moi de vous adresser nos voeux les plus sincères pour 1993 de la part de l'IDC : nous souhaitons ardemment que votre cher pays puisse retrouver la paix intérieure et extérieure et le développement et aboutir enfin à des élections démocratiques sans heurts.

Nous aussi à l'IDC nous sommes effarés par certains aspects antidémocratiques d'Arusha III et le manque de légitimité des futures institutions de la transition, sans parler du péril représenté par l'octroi du poste de ministre de l'intérieur à la partie attaquante.

Mais comment remettre toutes ces démarches diplomatiques dans un cadre plus acceptable pour le peuple rwandais et où l'attaquant du départ, le FPR, ne soit plus dans la situation de pouvoir départager MDR et MRND et de les enfermer dans un gouvernement de transition sans droit de veto en cas d'atteinte aux droits vitaux du pays ?

Nous souhaitons garder confidentielles ces démarches car nous pensons qu'il y a déjà eu trop d'interférences internationales malheureuses et que l'enjeu véritable n'est plus d'abord d'attendre « la vérité proclamée d'Arusha » où la stratégie de division et de prise de pouvoir du FPR domine, mais de construire un nouvel axe de réconciliation interne MRND-MDR qui, seul, peut sauver le pays et le conduire à des accords extérieurs équilibrés ».

­ Een congresresolutie betreffende de dramatische situatie in Rwanda tengevolge van de aanvallen van 8 februari 1993, het dokument werd ondertekend door André Louis alsook door Brian Palmer, adjunkt algemeen secretaris van de CDI :

« L'IDC condamne également toutes les violences intérieures et demande à l'ensemble des forces politiques et sociales du pays de s'unir pour conduire jusqu'au bout les processus de paix et de démocratisation.

Après la conclusion des accords d'Arusha, l'IDC a pris nettement et publiquement position en faveur de l'application de ceux-ci. Dans ses contacts avec les forces politiques rwandaises, elle a souligné le caractère précaire de ces accords, dont la réalisation n'était garantie par aucune autorité et dépendait entièrement de la seule bonne volonté des parties en présence, recommandant notamment de raccourcir les délais et d'avancer le processus électoral. L'IDC a réaffirmé cette position, notamment lors d'un entretien avec le FPR qui a eu lieu le 24 novembre 1993.

(...) L'IDC condamne avec horreur les tueries qui ont été perpétrées au Rwanda, quels qu'en étaient les auteurs...

L'IDC rappelle à l'armée de la République rwandaise que son devoir sacré et imprescriptible consiste à protéger indistinctement tous les citoyens rwandais quelle que soit leur ethnie. »

­ een interne nota van 8 maart 1993 van Alain De Brouwer aan André Louis. Deze nota volgt op de toespraken van president Habyarimana in Ruhengeri op 15 november 1992 en Léon Mugesera, vice-president van het MRND op 22 november 1992 in Gisenyi.

In een reactie op de eerste opmerking van de heer Alain De Brouwer over de toespraak van president Habyarimana op 15 november 1992 te Ruhengeri en in het bijzonder het verwijt dat « men » aan de president maakt naar aanleiding van zijn verklaring dat : « Les accords d'Arusha (375c) sont un chiffon de papier, ce n'est pas la paix » en dat zijn minister van Buitenlandse Zaken « ne doit pas truquer certaines choses et dire qu'en ramenant un chiffon de papier, il ramène la paix » antwoordt André Louis :

« 1. Il faudrait pouvoir contrôler l'authenticité du document.

2. Même en se basant sur le texte disponible, il s'agit d'un discours de meeting particulièrement modéré.

L'utilisation du terme « chiffon » de papier dans la traduction française est une évidente manipulation occidentale pour discréditer le président en établissant une analogie avec le fameux terme de « chiffon de papier », par lequel Hitler qualifiait les accords de Munich.

Le président a voulu dire un « bout de papier », « un morceau de papier » et il a raison de souligner que cela ne suffit pas pour garantir la paix. »

In een tweede bemerking met betrekking tot de toespraak van Léon Mugesera voor de militanten van het MRND en die een niet verholen oproep bevat tot het doden van de Tutsi bevolking schrijft De Brouwer aan André Louis :

« Ce discours donne le ton de l'intolérance politique meurtrière, même s'il se situe dans un climat généralisé de violence, de provocation et d'intimidation.

Il faut y ajouter les nouvelles des Pères Blancs (5 janvier 1993) qui ont relevé les passages de ce discours incendiaire consacré au renvoi des Tutsis en Éthiopie « via la rivière Nyabarongo en voyage express ».

Je pense que l'IDC doit protester auprès du secrétaire général Ngirumpatse et demander que l'auteur de ce discours soit désavoué et sanctionné par son parti. »

In zijn antwoord van 12 maart 1993 vergoeilijkt de heer André Louis opnieuw deze houding van het MRND :

« 1. Il faudrait pouvoir contrôler l'authenticité du document.

2. En se basant sur le texte disponible et en faisant abstraction des outrances verbales inhérentes à ce genre de discours pour ne retenir que l'essentiel, il faut constater :

­ la volonté de voir déférer devant les tribunaux les traîtres à la patrie (les complices du FPR) est une exigence on ne peut plus légitime.

­ l'appel à la résistance et à une mobilisation bien organisée est légitime et élémentaire dans la perspective de la guerre civile de plus en plus inévitable, imposée par le FPR.

­ l'appel aux élections est étonnamment positif. »

(2) Periode na Arusha V en voor de gebeurtenissen van 7 april 1994

­ een telex van de ambassadeur Swinnen aan Minafet (878) van 27 augustus 1993 :

« Internationale Démocrate Chrétienne : Alain De Brouwer, PSC, a rencontré au nom de l'IDC les partis MRND, MDR et PSD. Reproche adressé au MRND pour son action qualifiée de coup d'état civil ayant conduit à la division du MDR et à l'affaiblissement de l'opposition politique intérieure. »

­ een perscommunique van 22 oktober 1993 van de heer Emilio Colombo, voorzitter van de CDI en de heer Bryan Palmer, adjunct secretaris-generaal waarin gewaarschuwd wordt voor de bedreigingen die wegen op de vredesakkoorden van Arusha.

« L'IDC dénonce l'appui direct d'une puissance étrangère, à travers le FPR, aux putchistes et la menace que cet appui persistant fait peser sur l'application des accords de paix d'Arusha et sur le renforcement de la démocratisation au Rwanda. »

­ de brief van 9 maart 1994 van de heer Alain de Brouwer aan de heer Georges Thuysbaert, adjunct-kabinetschef van de minister van Landsverdediging waarin herinnerd wordt aan een eerder schrijven van de MRND-vertegenwoordiger in België. Elke blokkage van het democratiseringsproces wordt toegeschreven aan het RPF of aan het persoonlijke optreden van de heer Faustin Twagiramungu.

« Suite à la lettre du 8 mars 1994 du président du MRND en Belgique au ministre Leo Delcroix, dont nous avons reçu copie ce jour à l'IDC, nous ne pouvons qu'appuyer l'essentiel de cette démarche.

En effet, les blocages politiques actuels sont causés essentiellement par le FPR qui a rejeté le compromis politique négocié le 27 février 1994 par l'ensemble des partis membres de la coalition gouvernementale actuelle. Le compromis permettrait de surmonter les problèmes internes de deux de ces partis : le MDR et le Parti libéral.

Deuxième source de blocage de la situation : le jeu personnel, de l'ancien président du MDR Faustin Twagiramungu qui s'est autoproclamé candidat Premier ministre et qui a été exclu de la présidence de son parti par un congrès extraordinaire en juillet dernier. M. Twagiramungu prétend, malgré un compromis négocié avec l'appui des églises, désigner lui-même les ministres et les députés MDR, sans respecter les décisions du Congrès et des organes directeurs de ce parti populaire.

M. Faustin Twagiramungu s'est toujours vu reprocher sa politique d'alliance étroite avec le FPR, au mépris de l'opinion dominante au sein de ce parti.

Mme Agathe Uwilingiyimana, Premier ministre actuel et alliée de M. Twagiramungu, a la lourde responsabilité de la paralysie du gouvernement actuel.

Si la Belgique a eu raison de se montrer stricte en matière de respect des droits de l'homme, nous devons bien constater qu'elle a eu plus de succès auprès des dirigeants du MRND qui ont dû accepter de mettre fin à certaines pratiques douteuses, qu'auprès du FPR qui continue à développer une stratégie de prise de pouvoir au mépris de ces droits et libertés. »

(3) De periode van de aanslag op het presidentiële vliegtuig

­ een persbericht van 7-8 april 1994 van de CDI , getekend Bryan Palmer, adjunct secretaris-generaal van de CDI en André Louis, vice-voorzitter waarin de moord op de presidenten van Burundi en Rwanda wordt veroordeeld. In dit perscommuniqué herinnert de CDI eraan : « qu'elle, l'IDC, est intervenue de manière particulièrement active dans le processus de démocratisation de ces deux pays ».

(4) De periode na de volkerenmoord

Het officiële standpunt van de DCI werd vertolkt in een communiqué van 4 mei 1994 en luidt als volgt : .

« ­ L'IDC s'est efforcée depuis 1989 d'accompagner le processus de démocratisation au Rwanda.

­ Depuis 1991, en particulier, après la modification, le 10 juin, de la Constitution rwandaise dans le sens du multipartisme et la promulgation, le 18 juin, de la loi sur les partis politiques, elle a maintenu un contact constant avec indistinctement toutes les forces politiques rwandaises.

­ Dès ce moment, l'IDC a recommandé avec grande insistance tant au président de la république qu'au MRND et aux partis d'opposition, l'adoption rapide d'une loi électorale et l'organisation d'élections dans un délai raisonnablement bref, attirant en outre l'attention sur le danger qu'une excessive prolongation des délais ferait courir au processus de démocratisation lui-même.

L'IDC déplore que ses conseils répétés n'aient pas été suivis par les intéressés.

­ Dès l'ouverture des négociations d'Arusha en 1992, l'IDC a attiré l'attention de toutes les parties sur les dangers inhérents à la prolongation des délais et à l'établissement de systèmes transitoires ­ par définition non-démocratiques ­ pour une durée trop longue.

­ Après la conclusion des accords d'Arusha, l'IDC a pris nettement et publiquement position en faveur de l'application de ceux-ci.

Dans ses contacts avec les forces politiques rwandaises, elle a souligné le caractère précaire de ces accords, dont la réalisation n'était garantie par aucune autorité et dépendait entièrement de la seule bonne volonté des parties en présence, recommandant notamment de raccourcir les délais et d'avancer le processus électoral.

L'IDC a réafirmé cette position, notamment lors d'un entretien avec le FPR qui a eu lieu le 24 novembre 1993.

­ Dès le 7 avril 1994, l'IDC a condamné avec indignition et tristesse le lâche assassinat des présidents du Rwanda et du Burundi et lance « un appel au calme afin que les forces politiques en présence évitent de recourir à la violence et ­ tout au contraire ­ se concertent pour la remise en route des processus en cours ».

­ Malgré que le FPR ait proclamé la caducité des accords d'Arusha le 9 avril 1994, dans un communiqué officiel lu par le commandant Kagame à Radio Muhabura, l'IDC a continué à insister en vue d'une solution politique du drame rwandais. Cette position n'a pas changé.

­ L'IDC condamne avec horreur les tueries qui ont été perpétrées au Rwanda, quels qu'en aient été les auteurs, et lance un appel pressant en faveur du respect des droits de l'homme et de la protection des organisations qui en prennent la défense.

­ L'IDC rappelle à l'armée de la république rwandaise que son devoir sacré et imprescriptible consiste à protéger indistinctement tous les citoyens rwandais, quelle que soit leur ethnie.

­ L'IDC demande aux armées en présence de respecter les règles de la Convention de Genève sur le droit de la guerre et condamne sans réserve l'annonce officielle par le commandant du FPR, Paul Kagame, de l'exécution de prisonniers de guerre. »

De commissie stelt evenwel vast dat de CDI, of in elk geval de heren Louis en De Brouwer ook na de dramatische gebeurtenissen van 7 april 1994 en de genocide die daarop volgde hun contacten met bepaalde Rwandese milieus, meer bepaald de interim-regering van Kambanda (hutu-extremist), bestendigen. De commissie stelt ook vast dat de CDI ook in België haar lobbywerk bij de regeringspartijen verder zet.

­ een document ­ een ontwerp van perscommuniqué ­ van 5 mei 1994 onder de titel « Simple exercice de style » verstuurd via de fax van de CDI. (ID : PPE CDI) Volgens Eugène Nahimana, persverantwoordelijke voor het MRND in België werd deze tekst geschreven na overleg met een politiek adviseur van de CDI.

1. « Le gouvernement de la République fait observer qu'à aucun moment il n'a fait sienne la thèse selon laquelle l'avion du président Habyarimana aurait été abattu par des Casques bleus belges. »

2. « Si des déclarations en ce sens devaient avoir été faites par des fonctionnaires rwandais, le gouvernement de la République rwandaise se devrait de présenter sans hésiter ses excuses au gouvernement belge. »

Variante

2bis « Des déclarations en ce sens ayant été faites par des fonctionnaires rwandais, le gouvernement de la République rwandaise souligne que celles-ci ne reflètent pas le point de vue officiel et ­ en conséquence ­ présente sans hésiter ses excuses au gouvernement belge. »

­ een brief van 30 mei 1994 van André Louis gericht aan Leon Saur en Paul Willems, respectievelijk internationaal secretaris van PSC en CVP waarin het beleid van minister van Buitenlandse zaken Willy Claes in vraag wordt gesteld.

« Je me pose de plus en plus de questions concernant la politique étrangère de Willy Claes.

Rwanda : À la Commission des Affaires étangères de la Chambre, Willy Claes continue à se référer aux accords d'Arusha dont le FPR a proclamé la caducité le 9 avril 1994 ! Il faudrait savoir.

Si un jour il devait y avoir une solution politique ­ ce qu'il fait souhaiter ­ ce sera sur base d'un nouvel accord, sûrement pas en fonction de ceux d'Arusha.

Où en est le temps où la Belgique avait une politique étrangère qui marquait le monde ? »

­ een intern document van 31 mei 1994 van de hand van Alain De Brouwer getiteld « La Politique rwandaise de la Belgique » waarin de auteur kritische bedenkingen formuleert bij de houding van de Belgische regering ten aanzien van het RPF.

« La Belgique donne de plus en plus l'impression de choisir le FPR, sans qu'il y ait eu concertation au sein du gouvernement.

Le ministre Claes devait sans aucun doute réagir aux accusations non fondées portées contre la Belgique par l'ambassadeur du Rwanda à Kinshasa et exiger les rectificatifs nécessaires, alors que notre gouvernement comme celui du Rwanda exigeait une enquête internationale neutre sur les responsabilités dans l'attentat du 6.04.94. Mais fallait-il pour autant humilier ce gouvernement intérimaire en le qualifiant d'autoproclamé, en lui déniant toute liberté de manoeuvre par rapport aux militaires et en empêchant tout contact officiel à aucun niveau (même par le biais humanitaire) ?

La Belgique n'a-t-elle pas ainsi encouragé le FPR à s'en tenir à la logique de la guerre et à repousser les appels au dialogue et à la relance du processus de paix lancés par le ministre des Affaires étrangères Jérôme Bigamumpaka ? »

­ een brief van 10 juni 1994 van Alain De Brouwer aan Johan Van Hecke, voorzitter van de CVP en Gérard Deprez, voorzitter van de PSC met als onderwerp « Rwanda et demande d'audience de l'ambassadeur M. François Ngrarukiyintwuali » . In deze brief vraagt De Brouwer dat de christendemocraten binnen de schoot van de Belgische regering andere stemmen zouden laten horen dan diegenen die op een machtsgreep van het RPF wachten.

« J'ai adressé le 6 avril 1994 aux responsables internationaux du CVP et du PSC une note et une analyse de la politique rwandaise de la Belgique : je vous la soumets en annexe en prévision de la visite de l'ambassadeur du Rwanda.

Celui-ci connaît nos critiques sur les pratiques de certains milieux de l'ancien parti unique et nos positions claires et nettes sur les massacres perpétrés par les milices et la garde présidentielle et sur les odieuses répressions ethniques.

Mais n'est-il pas temps que la démocratie chrétienne au sein du Gouvernement belge fasse entendre, dans l'esprit de l'interpellation du 27 mai 1994 de M. Van Peel, d'autres voix que celles qui attendent la prise de pouvoir par le FPR, un mouvement ayant depuis près de 4 ans prôné la violence et engagé la société rwandaise dans la militarisation totale et dans les divisions fatales ?

On peut même se demander si la politique de la diplomatie belge d'isolement strict du gouvernement intérimaire (1) n'a pas encouragé le noyau militaire du FPR (qui avait dénoncé Arusha dès le 9 avril 1994) à rejeter toute négociation avec la partie gouvernementale pour la reprise des accords de paix, et donc à poursuivre la guerre jusqu'à la victoire totale. C'est ce qui a permis le prolongement des premiers massacres des milices et leur extension à l'ensemble du pays.

[(1) Cette politique d'isolement est telle que le ministre Claes a fait rayer du personnel diplomatique accrédité à Kigali le représentant du ministre Lebrun, M. Jean Ghiste, pour avoir participé à une mission strictement humanitaire dans la zone gouvernementale ! ]

Enfin, il est difficile de passer sous silence le rôle de la démocratie chrétienne dans l'histoire de ce pays ami : tout comme l'Église, elle a appuyé la révolution sociale de 1959 ».

­ een brief van 1 september 1994 van André Louis aan Gérard Deprez, voorzitter van de PSC en waarin andermaal het principe van de « machtsdeling » ­ vervat in de akkoorden van Arusha » ­ wordt afgewezen.

« Je découvre le communiqué sur le Rwanda, daté du 23 avril 1994, publié par notre ministre des Affaires étrangères.

Ce communiqué révèle que notre diplomatie n'a toujours pas tiré les leçons du sanglant échec de la politique de « partage du pouvoir » inhérent aux tristes accords d'Arusha. »

­ een rapport van 2 november 1994 van Alain De Brouwer gericht aan het « Comité de gestion de l'CDI » bevattende een « rapport succinct concernant la rencontre de Bukavu sur le thème crucial du retour des réfugiés rwandais, 23-28/10/94 » . Deze ontmoeting te Bukavu van 23 tot 28 oktober 1994 was een initiatief van het « Comité rwandais d'actions pour la démocratie », in samenwerking met de NGO ACT en met de steun van de EVP. De Europese delegatie bestond onder meer uit mevrouw Rika De Backer, senator Jan Van Erps, pater Serge Desouter, Europees parlementslid Bernard Stasi en Alain De Brouwer. Tijdens deze zending hebben de leden van de delegatie ondermeer Jean Kambanda, Eerste minister in de overgangsregering en gedagvaard door het Arusha tribunaal, en Jérôme Bicamumpaka, minister van Buitenlandse zaken in diezelfde overgangsregering ontmoet, volgens Alain De Brouwer werd de delegatie voorgezeten door de Nederlandse minister van Ontwikkelingssamenwerking Pronk.

In zijn rapport schrijft De Brouwer dat beide personen de indruk geven van « une impression de grande ouverture que l'on retrouve aussi dans le mémorandum du 14 octobre 1994 ci-annexé ». Volgens Alain De Brouwer geven de beide heren blijk van « reconnaissant les faits très négatifs de la campagne antibelge qui s'est développée à Kigali et aussi le caractère excessif de certaines accusations à l'encontre du Gouvernement belge » « Jean kambanda a adressé une lettre d'excuses à propos de ces accusations injustes au Premier ministre belge en juillet dernier mais trop tard ».

In zijn « Premières conclusions » schrijft De Brouwer dat « la rencontre de Bukavu a démontré qu'il existait dans les camps des groupes raisonnables prêts au dialogue et que même l'ancien gouvernement intérimaire avait fait son autocritique et avait pu se restructurer sur des bases nouvelles : voir en annexe le mémorandum du 14 octobre 1994 et la composition de l'équipe ministérielle de Jean Kambanda, rajeunie et réduite à huit portefeuilles ».

Volgens Léon Saur, voormalig internationaal secretaris van de PSC die gehoord werd voor de commissie ­ op zijn vraag ­ op 30 mei 1997 bestaan er gepriviligeerde banden tussen de CDI, de CVP en het MRND. Léon Saur verklaarde dat de samenwerking met het regime gebaseerd was op wederzijdse contacten waarbij de CDI optrad als verbindingsorgaan. Léon Saur beklemtoonde bovendien dat de PSC zich alvast ten aanzien van Rwanda onderscheidde van de CDI door haar steun aan de akkoorden van Arusha alsook door het feit dat op 8 april 1994 elk contact met de vertegenwoordigers van het MRND-België als met vertegenwoordigers van het interim bewind werd verbroken. « Dès le mois de janvier 1991, nous avons été approchés, par l'intermédiaire de l'Internationale démocrate-chrétienne, par le MRND qui souhaitait développer des liens avec les partis sociaux-chrétiens belges, néerlandophones et francophones, et être aidé à transformer, lui-même, le pays au printemps 1991 » (376c).

Gevraagd of de CDI de intentie had om het Belgisch beleid voor Rwanda te beïnvloeden werd door Saur bevestigend geantwoord. Léon Saur hierover : « Ce dont je suis sûr en tout cas, c'est que fort probablement l'Internationale démocrate-chrétienne a voulu exercer un rôle d'influence. Dans quelle mesure a-t-elle eu une influence, cela c'est un autre débat. Ce dont je suis certain en tout cas, c'est que ce n'était pas l'Internationale démocrate-chrétienne qui faisait la politique belge, ni la politique du Gouvernement belge. Cela, c'est très clair. De manière assez évidente, dans le cas qui nous occupe, autant manifestement le secrétaire général de l'Internationale démocrate-chrétienne était réticent au contenu des accords d'Arusha, autant la diplomatie belge s'est engagée en faveur de ces accords. Or, que je sache, les diplomates belges agissent sur ordre du Gouvernement belge, dans le mandat que leur donne le Gouvernement belge. Dans le cas qui nous occupe, il est clair qu'il y a probablement et même sûrement eu volonté de rôle d'influence auprès du Gouvernement belge, mais manifestement cela n'a pas porté de fruits » (377c).

Daarnaast bevestigt Léon Saur dat de CDI na 7 april 1994 contacten legde met de interimregering en hiervoor ook steun zocht bij de PSC. « Il est certain que l'Internationale démocrate chrétienne, plus précisément Alain De Brouwer, essayait désespérément de convaincre les interlocuteurs belges ­ moi en tout cas ­ d'avoir des contacts avec le gouvernement intérimaire, et ce dans la logique que j'expliquais tout à l'heure, à savoir qu'il pensait que si le gouvernement intérimaire perdait la guerre, le FPR allait s'emparer du pouvoir. Oui, il y avait des contacts entre l'Internationale démocrate chrétienne, Alain De Brouwer, et le gouvernement intérimaire » (378c) hieraan toevoegend dat « (...) il était clair que le MRND, pour l'essentiel, et en tout cas sa section belge, était manifestement compromis dans le génocide » (379c).

De commissie stelde tevens vast dat in het jaarboek 1995 van de CDI onder de rubriek « Rwanda » het « Mouvement Républicain National Pour La Démocratie et le Développement » met vermelding (invité-invitado-invited) werd opgenomen. De heer Mathieu Ngirumpatse fungeert er als secretaris-generaal.

Op 16 juni 1995 richt Léon Saur een brief aan de secretaris-generaal van de CDI :

« ... j'ai été très surpris de constater en parcourant l'Annuaire 1995 de l'Internationale (blz. 61), distribué à l'occasion du Congrès, que le MRNDD était répertorié comme parti rwandais invité à l'IDC.

D'une part, factuellement, il m'étonnerait que l'adresse mentionnée soit encore d'actualité. Beaucoup plus grave, sinon le MRNDD en tant que tel, en tout cas nombre de ses dirigeants, sont fortement soupçonnés d'avoir joué un rôle actif dans la préparation et la conduite du génocide d'avril 1994. Certains d'entre eux sont même expressément accusés d'avoir en ces jours dramatiques appelé au meurtre.

Plus précisément, Mathieu Ngirumpatse, en qualité de président du MRNDD, a cosigné l'accord politique instituant ce gouvernement intérimaire (constitué après l'assassinat des présidents Habyarimana et Ntariamira) qui n'a pas su ­ ou voulu ­ empêcher le génocide. De même, ce gouvernement n'a jamais clairement dénoncé le génocide, pas plus qu'il n'a exprimé de regrets, de remords ou de repentir.

À ces titres, Mathieu Ngirumpatse aura fort probablement tôt ou tard des comptes à rendre devant la justice internationale.

Par ailleurs, s'il est tout à fait exact que le MRNDD était, avant les événements, un parti « invité » au sens où il avait posé sa candidature à l'IDC et a été invité à ce titre au XIe congrès de mars 1993, il est tout aussi vrai qu'il n'est pas le seul parti rwandais dans le cas : le MRD avait également déposé une demande d'adhésion et a également été invité au Xe congrès.

J'aimerais donc connaître les raisons pour lesquelles il a été décidé :

­ (soit) de maintenir le MRNDD dans l'annuaire de l'IDC

­ (soit) de ne pas y insérer le MDR

­ de maintenir des contacts avec le MRNDD et/ou Mathieu Ngirumpatse plus généralement; je pense qu'il est temps que l'IDC, maintenant remise sur les rails, réexamine sa politique rwandaise à la lumière de sa résolution du Xe Congrès sur le Rwanda et définisse une ligne de conduite claire et non « ambiguë », c'est-à-dire entre autres non brouillée par le maintien de certaines relations avec certaines personnes dont le rôle avant, pendant et après le génocide ont été (et sont encore parfois) fortement douteux.

En effet, tant l'éthique que le souci d'une lutte efficace contre les dérives et les excès de plus en plus évidents des actuelles autorités de Kigali nécessitent que l'ensemble des démocrates-chrétiens mondiaux soit irréprochable dans sa politique rwandaise et donc se distancie clairement et définitivement de tous ceux qui, de près ou de loin, peuvent à bon droit être soupçonnés d'avoir trempé dans le génocide. »

De commissie stelt vast dat de Christendemocratische Internationale heel actief is geweest in het Rwanda-dossier en dat haar tussenkomsten tot doel hadden invloed uit te oefenen enerzijds op de Belgische politieke autoriteiten, zowel rechtstreeks als via de CVP en de PSC ­ onder andere langs André Louis die als verantwoordelijke van de CDI werd uitgenodigd op de vergaderingen van het partijbestuur ­, en anderzijds op de Rwandese autoriteiten en partijen, zoals blijkt uit de talrijke stappen van de CDI in die richting.

De commissie stelt vast dat de CDI ­ in elk geval de heren Louis en De Brouwer ­ hun contacten verderzetten met de Rwandese machthebbers. Die vertrouwensrelatie bleek na de genocide uit de steun die werd verleend aan de « interimregering » in de persoon van Jean Kambanda, Eerste minister van deze regering, en van Mathieu Ngirumpatse, secretaris-generaal van de MRND. Op basis van de documenten en getuigenissen, kan de houding van de CDI als volgt worden samengevat :

­ Vóór de akkoorden van Arusha V : verzet tegen het principe dat de macht gedeeld moest worden, een meerpartijenstelsel invoeren, op korte termijn de organisatie van vrije verkiezingen (380c).

­ Vanaf de akkoorden van Arusha wou de CDI de toepassing van de akkoorden van Arusha, in hun integraliteit, met de nadruk op een zo snel mogelijke organisatie van de verkiezingen.

­ Uitgesproken wantrouwige houding tegenover de (« marxistische ») leer en methoden van het RPF.

­ Vriendschappelijke relaties met de partijen MRND en MDR vanaf het ogenblik dat die gewonnen waren voor het meerpartijenstelsel en de democratisering. Zolang er geen vrije verkiezingen waren georganiseerd in Rwanda, houden deze partijen het statuut van gasten en kunnen zij geen lid worden van de CDI.

­ Veroordeling op 4 mei 1994 van de massale slachtingen.

­ Steun aan de « overgangsregering » van de heer Kambanda.

De commissie stelt vast dat de CDI er niet in slaagde het standpunt van de Belgische regering en van de Belgische politieke partijen die lid zijn van de CDI (CVP, PSC) met betrekking tot de akkoorden van Arusha ten gronde te veranderen.

Wat de invloed van de houding van de CDI betreft op de Rwandese politieke middens, zowel van degenen die de akkoorden van Arusha steunden als van degenen die tegen de akkoorden van Arusha gekant waren en die zo werden gesterkt in hun afwijzing, is dit minder duidelijk.

Althans volgens de heer André Louis zou die invloed beperkt zijn gebleven. Tijdens zijn getuigenis voor de commissie zei hij in verband met de situatie in Rwanda tal van aanbevelingen aan president Habyarimana te hebben gericht. En geen enkele daarvan zou door de president zijn opgevolgd.

Voor de commissie staat vast dat, op basis van de verschillende getuigenissen en de talrijke documenten waarover ze beschikt, de CDI jarenlang lobbywerk verrichte zowel bij de Belgische regering teneinde de Belgische Rwanda politiek te beïnvloeden, als bij de politieke autoriteiten in Rwanda. De commissie heeft bovendien vastgesteld dat de CDI tijdens en na de volkerenmoord steun betuigt aan de interimregering geleid door Kambanda. De vraag moet gesteld worden of de CDI in haar beoordeling van de politieke en sociale situatie in Rwanda voldoende aandacht had voor de rapporten die de schendingen van de mensenrechten in Rwanda aan de kaak stelden.

3.12.3. De rol van mevrouw De Backer

Mevrouw De Backer werd met betrekking tot haar standpunten inzake Rwanda en de contacten die zij in België onderhield door de commissie gehoord op woensdag 14 mei 1997. Tijdens haar getuigenis verklaarde zij het volgende : « ... met betrekking tot de eerste vraag over de parallelle diplomatie moet men eerst een definitie geven over « parallelle diplomatie ». Ondanks het feit dat ik niets onwettig en denigrerend zie in deze term ­ waarin ik trouwens op dezelfde lijn zit als de huidige staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking ­ heb ik niet de indruk dat ik aan parallelle diplomatie heb gedaan. Ik was van 1984 tot 1989 lid van het Europees Parlement en ik werd daar woordvoerder ­ coördinator zoals men dat noemt ­ voor de fractie van de commissie ontwikkelingssamenwerking en van het paritair comite ACPCE, African Caribian Pacific Comittee - EU. Tijdens deze periode heb ik de kans gehad om ongeveer alle subsaharische landen te bezoeken en er missies te begeleiden of voor te zitten naar bepaalde projecten van de Europese Unie en om de politieke toestand daar te bekijken. Dit heeft mij de kans gegeven om te praten met ongeveer iedereen, met de landbouwers uit de heuvels, met de ambtenaren, met de handelaars uit de steden, de afgevaardigden van de Europese Unie en de ambtenaren aldaar. Ook had ik gesprekken met de verschillende autochtone politici van die verschillende landen, zowel met de ambtenaren, burgemeesters en prefecten als met de ministers en presidenten. Ik had tevens de gelegenheid te praten met de ambassadeurs en de verantwoordelijken voor ontwikkelingssamenwerking in die verschillende landen. Dat gaf me dan weer de mogelijkheid andere mensen van de civiele gemeenschap te benaderen omdat zij goed wisten wie iets belangrijks kon zeggen. Terug in België heb ik de verschillende ministeries die daarin geïnteresseerd waren ingelicht over mijn ervaringen in de verschillende landen. Dat was zowel Buitenlandse Zaken als Ontwikkelingssamenwerking en Landsverdediging. Omdat ik in verschillende landen kwam waar de situatie erg moeilijk was ­ dat was niet alleen Rwanda en Burunda maar dat was bijvoorbeeld ook Madagascar en een aantal andere landen ­ nam ik voor mijn vertrek naar die landen contact op met de kabinetten van Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en Landsverdediging. Ik bezocht deze landen dus als lid van het Europees Parlement en dit gebeurde in overeenstemming en na overleg met vooral Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Men kan zich natuurlijk afvragen waarom ik deze landen nog bezocht nadat ik het Europees Parlement had verlaten. Ik was namelijk adviseur van de Afrika-stichting en in die hoedanigheid werd ik vaak op pad gestuurd, wanneer het voor de Europese Parlementsleden wegens andere verplichtingen niet mogelijk was om deze vrij langdurige missies te ondernemen. »

Over haar standpunt ten gronde verklaarde mevrouw De Backer :

« Ik vond de akkoorden van Arusha een goede poging om ondanks alles de vrede te herstellen, maar ik heb ze tegelijk altijd zeer moeilijk uitvoerbaar geacht. Dat is achteraf trouwens ook gebleken. Ik stond met deze mening trouwens niet alleen, ook ministers vonden de akkoorden moeilijk uitvoerbaar. Eenmaal ze getekend waren, heb ik mijn uiterste best gedaan samen met minister Claes, minister Derycke en met minister Delcroix om de hinderpalen bij het installeren van de overgansinstellingen op te lossen. Wij waren daarin bijna helemaal geslaagd op het ogenblik dat de president werd vermoord.

Om terug te komen op mijn onderhoud met de heer Jaenen : het langste onderhoud dat ik ooit met hem heb gehad was toen er pogingen werden ondernomen om ten minste bepaalde verkiezingen te organiseren na de grondwetsherziening en de invoering van het pluripartisme. Of die verkiezingen op het gemeentelijk niveau dan wel presidentsverkiezingen moesten zijn, daar hadden wij het nog niet over. Het belangrijkste leek ons dat er verkiezingen plaatsvonden. Het is trouwens nog altijd mijn mening dat het zelfs in een land in oorlog beter was verkiezingen te organiseren.

Sommigen, zoals de heer Jaenen, vonden dat geen goede uitweg, omdat dit een overwinning voor het MRND zou bezorgen. Persoonlijk was ik ervan overtuigd dat niet de MRND, maar de NDR de verkiezingen zou hebben gewonnen.

Achteraf bleek ook dit een onjuiste inschatting. Ondanks de vele plannen voor verkiezingen en voor het installeren van de democratie die we hadden uitgewerkt ­ ik begrijp best dat wij daarin niet werden gevolgd, wie zijn wij per slot van rekening ­ is daar niets van in huis gekomen. Dat was alleszins een van de belangrijkste items die ik met de heer Jaenen heb besproken (...). » (381c)

Over de boordeling als zou België te veel de kant gekozen hebben van het RPF zei mevrouw De Backer :

« Voor de Arusha-akkoorden was dit zeker niet het geval. Toen stelden Belgische regering en de Belgische ambassade zich veel meer neutraal op. Dat is heel duidelijk. Tijdens de Arusha-besprekingen wist het RPF zeer goed dat het in een democratisch regime met democratisch spelregels nooit aan de bak zou komen. Daarom wilde het bepaalde waarborgen, wat best te begrijpen valt. Zij dreven hun waarborgen echter altijd maar op, zodat men uiteindelijk gekomen is tot een bijna fifty-fifty-verhouding RPF-gezinden en presidentsgezinden, « mouvance présidentielle et mouvance FPR/. Dat heeft precies de uitvoering van de akkoorden onmogelijk gemaakt. Men kan moeilijk 15% van de bevolking de helft of liefst meer dan de helft van de macht toekennen. Dat was mijn kritiek. Toen de akkoorden echter eenmaal getekend waren, heb ik ze ten volle verdedigd en alles gedaan om ze ten uitvoer te laten brengen » (382c).

De heer Jaenen verklaarde voor de commissie : « Volgens mevrouw De Backer was ons beleid te veel pro RPF ... Het was haar oordeel over het geheel van het Belgische Rwanda-beleid » (383c).

Léon Saur verklaarde dat : « ... Il y avait sûrement une volonté de faire passer les idées du MRND en Belgique et de conseiller celui-ci. L'IDC s'y est attachée et, plus spécialement, André Louis et Rika De Backer. (...) Au moins jusqu'au mois d'octobre 1994 » (384c).

In zijn telex nr. 107 van 7 februari 1994 aan de minister van Buitenlandse Zaken schrijft ambassadeur Swinnen : « Mevrouw De Backer wil vermijden dat de MRND en de president het programma (van het bezoek van Wilfried Martens) ingrijpend bepalen en omkaderen. Daarom wordt liefst niet ingegaan op het eventueel aanbod van présidence of partij om vervoermiddel permanent ter beschikking te stellen. Voor het leggen van contacten met andere politieke gesprekspartners wordt beroep op de ambassade gedaan (...). Het bezoek van ex-premier Martens gaat uw bezoek met nog geen tien dagen vooraf. Zonder afbreuk te willen doen aan het eigen doch ondergeschikte karakter van het eerste bezoek, dienen tegenstrijdige signalen vermeden te worden, daarbij rekening houdend met de uiterst delicate en kritieke toestand waarin het land zich bevindt en met de exploitatie van de Belgische factor door sommige Rwandese partijen. Daarom lijkt het mij aangewezen dat de heer Martens met u of uw kabinet/administratie een voorafgaand gesprek voert betreffende zowel inhoudelijke als praktische aspecten. Mevrouw De Backer deelt mijn mening en zal de heer Martens in die zin per telefoon adviseren. »

Aan mevrouw De Backer werd gevraagd toelichting te geven bij het telefoongesprek dat zij had met Eugène Nahimana ter voorbereiding van het bezoek van Leo Delcroix aan Rwanda en dat zijn beslag kreeg in de fax en zijn kladversie « destination MRND Kigalicopie pour information Presirep-confidentiel » Mevrouw De Backer verklaart hierover zelf het volgende : « Op een bepaald moment word ik opgebeld door een Rwandees student in Brussel. Die zegde : « Het is de gewoonte als iemand de president bezoekt, dat de president weet met wie hij te maken heeft. Kunt u daar enkele details over geven ? » Ik heb daar niet veel over kunnen geven. Hij vroeg ook of er zaken waren die benadrukt moesten worden. Het voornaamste dat ik gezegd heb ­ en dat staat niet in de fax ­ is « verspil uw tijd niet aan bepaalde details die de ronde doen over het minder goede gedrag van de Belgische Blauwhelmen. Ten eerste omdat minister Delcroix dat weet en ten tweede omdat hij zijn voorzorgen heeft genomen en de mensen die daarbij betrokken waren terug naar België zijn gegaan. » Ik zei verder dat hij dat kon zeggen, maar daar niet de nadruk hoefde op te leggen om zo geen heel slecht beeld op te hangen van de Belgische Blauwhelmen. Wat volgens mij wel moest gezegd worden, was dat er een grote wrevel bestaat vanwege de Rwandezen omdat bij het vervoeren van de FPR-soldaten van Malindi naar het Parlement, die vergezeld waren door Belgische Blauwhelmen er volgens hen er veel meer zijn meegekomen dan volgens de akkoorden van Arusha mocht. In plaats van de afgesproken 600 zijn er veel anderen meegeglipt, beweert men. Dit heeft bij de Rwandezen veel kwaadheid teweeggebracht. Ik heb gepleit om de gesprekken in positieve zin te voeren om daaraan iets te kunnen doen. Men heeft mij dan gevraagd : « Wie gaat er mee in de delegatie van minister Delcroix? » In alle eerlijkheid, ik wist niets over de samenstelling en ik heb hem dat ook gezegd. Ik heb gezegd : « Dat heeft geen belang, want men moet alle parlementsleden en alle journalisten op dezelfde manier behandelen. » Er werden enkele vragen gesteld over de partijen waartoe sommigen behoorden. Zij hadden een lijst, ik niet. Die opdeling in categorieën heb ik zeker niet gemaakt. Ik heb ook niet gezegd die is zo en die is zo. Dat moet worden toegeschreven aan de speurdersmogelijkheden van degene die mij telefoneerde, dus niet degene die de fax stuurde, maar daar ben ik pas later achtergekomen. Murayi heeft de fax verstuurd, maar niet getelefoneerd. Het enige wat er geweest is, is een telefoongesprek, maar ik heb daarin geen appreciaties gegeven van de mensen. Trouwens wie mijn opvattingen kent, ziet als hij de lijst bekijkt, dat de aanwijzingen niet overeenstemmen met mijn opvattingen » (385c). Wat de oorsprong van deze documenten betreft, vindt men op beide de handtekening van Paulin Murayi, « pour la section MRND Belgique ». De heer Murayi ontkent echter formeel dat hij ook maar iets met deze fax te maken heeft. De commissie stelt vast dat uit de vergelijking van de handtekeningen wellicht blijkt dat de fax niet werd ondertekend door Murayi, maar wel door Eugène Nahimana.

De fax gericht aan het MRND met kopie voor president Habyarimana bevat naast een geïndividualiseerde en gedetailleerde waarderingslijst van de meereizende parlementsleden en journalisten (favorables, non favorables, ami de Mme De Backer enz.) een oproep om de bestaande anti-Belgische stemming van het MRND tegenover de Belgische militairen in Rwanda aan de aandacht van de minister te onttrekken.

« Avons contacté Mme De Backer pour les plus amples renseignements sur la délégation qui accompagne le Ministre Delcroix. Après un long entretien avec Mme De Backer, il convient :

(1) d'encadrer au plus haut niveau si possible M. Delcroix récemment nommé au Ministère de la Défense et ancien secrétaire général du parti social-chrétien flamand CVP proche et favorable au MRND. D'après Mme De Backer M. Delcroix se bat au gouvernement pour que celui-ci continue à aider le Rwanda.

(2) d'éviter de lui montrer durant son séjour le mépris et la méfiance de certains de nos militants (MRND) envers les Casques bleus belges. Le ministre n'appréciera pas qu'on puisse dire du mal des militaires belges. Il est très conscient qu'il y a eu des dérapages et que certains militaires belges de jeune âge peuvent être entraînés a de mauvais comportements mais, de grâce, Mme De Backer nous conseille de ne pas insister sur ces comportements des Casques bleus belges. Elle aimerait que ce soit les autres instances comme la présidence, le Minadef qui y fassent allusion mais sans trop manifester qu'on est totalement contre les militaires belges. »

De commissie stelt vast dat, rekening houdend met de lengte van de fax en de precieze informatie die erin wordt meegedeeld dit bericht moeilijk een weergave kan zijn van een telefoongesprek dat slechts « enkele minuten » volgens mevrouw De Backer, « trois à quatre minutes » volgens de heer E. Nahimana had geduurd. Wel verklaarde Eugène Nahimana voor de commissie dat de weergave van de fax niet overeenstemt met het gesprek dat hij had met mevrouw De Backer.

3.12.4. De opdracht van advocaat Johan Scheers

De commissie hoorde daarnaast nog andere personen wiens activiteiten onder de noemer « parallelle diplomatie » kunnen worden geplaatst. Dat zij vanuit Rwanda en door de Rwandese autoriteiten belast werden met de opdracht in België bepaalde belangen te verdedigen is een bijkomende vaststelling.

Advocaat Johan Scheers, die zich voorstelde als juridisch adviseur van president Habyarimana werd op 24 juni 1997 door de commissie ondervraagd over zijn exacte rol, die schijnt verder te gaan dan juridisch adviseur voor de president.

Uit de getuigenis van de heer Johan Scheers en uit de documenten die de getuige aan de commissie overhandigde blijkt dat advocaat Scheers onder meer bij christen-democratische partijen, bij senator Kuypers, bij de diverse ministeriële kabinetten en departementen, alsook bij de ambassade in Kigali en de legertop in Brussel de positie en de politiek van Habyarimana bepleitte. Bovendien beweert de heer Scheers dat ­ nu koning Boudewijn was opgevolgd door zijn broer Albert ­ hij voor president Habyarimana de kanalen naar het Hof opnieuw diende te openen.

In een brief van 22 december 1993 gericht aan president Habyarimana verbindt de heer Scheers er zich toe de rehabilitatie van de president te verzekeren of zoals hij zelf aan de commissie verklaarde : « Het ging erom het imago van de president op te poetsen, hem vrij te pleiten. » (386c)

« Une autre suggestion est, de former en Belgique un groupe composé de personnes aptes à Vous soutenir, tenant compte du fait qu'elles ont connu le Rwanda avant octobre 1990, et les multiples efforts que vous avez fournis pour contribuer à son épanouissement.

Il serait également utile d'étendre cette initiative aux politiciens belges se trouvant dan les mêmes conditions. Je pense au CVP, et plus particulièrement à M. Wilfried Martens et M. Leo Tindemans. Ce dernier a eu l'occasion de rédiger un rapport lors de la guerre de 1990, qui n'avait certainement pas une portée critique telle que celle que l'on retrouve dans les derniers rapports.

Je pense, par ailleurs, également à l'Union des démocrates chrétiens, et à l'Église Catholique.

Voilà les quelques suggestions que je désirais vous proposer, après une première approche des problèmes qui vous préoccupent fortement.

Depuis mon retour en Belgique, comme déjà annoncé dans mon courrier du 21 décembre, j'ai contacté Sa Majesté le Roi Albert II, le Cabinet du Premier ministre, le Cabinet du ministre de la Défense Nationale, le Cabinet du ministre des Affaires étrangères et le Cabinet du ministre de la Coopération.

J'ai également pris contact directement avec M. Wilfried Martens, ancien Premier ministre de la Belgique.

Je ne manquerai pas de vous tenir informé scrupuleusement de l'évolution de ces pourparlers.

Je vous confirme également, sans pouvoir vous mentionner la source par voie écrite, que votre réhabilation pourrait se faire rapidement, si vous aviez l'occasion de lancer personnellement, ou, par l'intermédiaire d'une personne compétente, un message public, précisant que vous êtes au courant de certains abus qui ont été commis depuis la guerre, et que, dès maintenant, vous veillerez à ce que le renouvellement de pareils actes soit poursuivi et réprimé, en accentuant le fait que personne ne se trouve être au-dessus de la loi.

Il va de soi que je reste à votre entière disposition, et que je ne manquerai pas de vous transmettre d'autres suggestions et possibilités qui se dégageront très certainement lors des démarches qui seront effectuées dans les jours prochains. » (387c)

Dat Johan Scheers effectief poogde te fungeren als tussenpersoon tussen president Habyarimana en de Belgische autoriteiten en politieke middens blijkt ook uit de telexen die reeds in het verslag van de ad hoc-groep Rwanda werden opgenomen.

De commissie heeft in het « Rwandese dagboek » van de heer Johan Scheers ­ hoewel er vraagtekens kunnen geplaatst worden bij het ogenblik waarop het werd geredigeerd ­ talrijke aanwijzingen aangetroffen die wijzen op pogingen van de heer Scheers tot infiltratie in bepaalde Belgische middens, waaronder het Hof.

In december 1993 had president Habyarimana aan de heer Scheers verklaard na het overlijden van koning Boudewijn niet langer de steun te ervaren van het Belgische Hof : « Maintenant que le roi Baudouin est décédé, même là, je n'ai plus aucun soutien ». (388c)

Dat Scheers' opdracht erin bestaat de communicatie met het Hof opnieuw te optimaliseren via contacten met personen uit de entourage van het Hof blijkt uit de volgende aanwijzingen.

(1) Johan Scheers zocht contact met de heer De Lentdecker, toenmalig kabinetschef van Justitie. Het dagboek van meester Scheers vermeldt op 4 december 1993 : « Onderhoud met De Lentdecker in verband met missie in Rwanda. Steunt dit volledig en laat weten dat koninklijk kabinet dit steunt. »

Uit hetzelfde dagboek op 20 december 1993 : « Onderhoud met De Lentdecker. Volledig overzicht van de onderhouden met de president. Maakt dit alles over aan koninklijk kabinet. »

Volgens het dagboek stoppen de contacten met De Lentdecker op 10 januari 1994 : « Telefoon met de Lentdecker. Vraagt verdere initiatieven te staken, vooral naar koninklijk kabinet toe. Alles moet nu gebeuren via buitenlandse zaken. »

Als reactie op de démarches van advocaat Scheers bericht minister Claes op 7 februari 1994 aan Ambabel Kigali : « Ik denk dat wij een grote voorzichtigheid aan de dag moeten leggen met die tussenpersonen die om niet gekende redenen steeds trachten op een of andere wijze de indruk te verwekken dat zij betrokken worden bij de relaties tussen België en Rwanda » (389c).

(2) Een tweede kanaal naar het Hof meende de heer Scheers te vinden bij de heer Durand, eerste voorzitter van het Militaire Gerechtshof. Het dagboek van de heer Scheers vermeldt op 1 februari 1994 : « Onderhoud met Durand. Maakt boodschap over aan GSO en aan van Ypersele. »

(3) Een derde kanaal dat de heer Scheers zou gebruikt hebben om informatie te laten doorsijpelen naar het Hof vindt hij bij Pater Boets. Op 1 februari 1994 noteert de heer Johan Scheers in zijn dagboek : « Onderhoud met Boets. Na raadpleging van het Paleis suggereert hij dat Prins Filip Habyarimana zou ontmoeten in Ivoorkust op 7 februari 1994 (begrafenis president Ivoorkust). Zelfde avond gebeld met president (Habyarimana). Geeft antwoord tegen vrijdag 4 februari. »

Tijdens zijn getuigenis voor de commissie verklaarde advokaat Scheers dat het initiatief voor deze ontmoeting door het paleis werd genomen.

De president zou uiteindelijk, om veiligheidsredenen niet ingaan op deze uitnodiging. De heer Scheers verklaarde voor de commissie : « Ik heb hem gezegd, mijnheer de president, ik hoop dat u een heel serieuze reden hebt, want ik kan dat niet verantwoorden. » Hij heeft mij toen meegedeeld : Ik ben bevreesd dat er iets gaat gebeuren als ik het grondgebied verlaat. » (390c)

Tenslotte bevestigde de heer Scheers aan de leden van de commissie dat de contacten met president Habyarimana en met het Paleis in een strategie van « parallelle diplomatie » pasten. Advocaat Scheers die hiertoe ook contacten onderhield met de heer Eugène Nahimana, de persverantwoordelijke voor MRND in België verklaarde voor de commissie dat hij als ankerman voor president Habyarimana in België misschien wel had meegewerkt aan een strategie tegen de Belgische Staat.

« Vandaag vraag ik mij af of ik niet door welbepaalde mensen werd gemanipuleerd. Men wist dat ik in België een aantal politieke contacten had, eerst met Willy Kuijpers en nadien ook nog met andere politici. Men wist waarschijnlijk dat ik bepaalde informaties kon laten doorsijpelen, informaties die misschien perfect pasten in de politiek tegen de Belgische Staat en tegen de Belgische para's, die in die periode in Rwanda meer en meer vorm kreeg. » (391c)

3.13. DE GERECHTELJKE EN ADMINISTRATIEVE DOSSIERS MET BETREKKING TOT DE RWANDEZEN IN BELGIË

3.13.1. Problematiek van de vluchtelingen en de asielzoekers in België

Tijdens een werkvergadering van de commissie van 26 september 1997 heeft de heer De Smet, commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, een overzicht gebracht van de thans in België geldende asielprocedure.

De toekenning van de status van vluchteling wordt geregeld in de artikelen 48 en volgende van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

De asielprocedure verloopt in twee stadia : de ontvankelijkheid van de aanvraag enerzijds en de gegrondheid ervan anderzijds.

De vreemdeling die het Rijk binnenkomt of binnen gekomen is en de status van vluchteling wil verkrijgen, moet zich op het ogenblik dat hij binnenkomt of althans binnen acht werkdagen nadat hij is binnen gekomen, vluchteling verklaren. Zijn verklaring wordt dan onderzocht door de Dienst Vreemdelingenzaken die afhangt van het ministerie van Binnenlandse Zaken.

In eerste instantie onderzoekt die dienst de ontvankelijkheid van de aanvraag. Wordt die ontvankelijk geoordeeld, dan gaat het dossier onmiddellijk voor verder onderzoek naar de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Wordt het verzoek na onderzoek afgewezen, dan heeft de betrokkene het recht een dringend beroep in te stellen bij de diensten van de Commissaris-generaal.

De betrokkene moet dat doen binnen een termijn van drie dagen of van 24 uur indien hij wordt vastgehouden te Zaventem. Volgens de wet beschikt de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen over een maand om zich over dat dringend beroep uit te spreken. Op het overschrijden van die termijn staat er evenwel geen straf.

Het dringend beroep kan een tweevoudig gevolg hebben : ofwel beslist de Commissaris-generaal dat een verder onderzoek noodzakelijk is, na welke beslissing de betrokkene op het grondgebied van het Rijk mag verblijven, ofwel bevestigt hij de weigering om toegang te krijgen tot de procedure wat gelijktijdig en automatisch een bevestiging inhoudt van het bevel het grondgebied te verlaten.

Wanneer de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de niet-ontvankelijkheid van een asielverzoek bevestigt, kan hij in zijn beslissing aanbevelen dat een vreemdeling niet naar zijn land van oorsprong wordt teruggezonden. Het gaat dan evenwel over niet meer dan een advies, waardoor de minister van Binnenlandse Zaken niet is gebonden.

Commissaris-generaal De Smet wijst erop dat in de regel de dienst vreemdelingenzaken niettemin zijn advies op dat punt overneemt.

Valt er een beslissing tot bevestiging van de weigering, dan beschikt de betrokkene over een tweevoudig beroep bij de Raad van State. Hij kan immers een beroep instellen tot schorsing en tot vernietiging van de uitgesproken beslissing. Als dusdanig schorst dit beroep het bevel het grondgebied te verlaten evenwel niet.

Wordt het verzoek ontvankelijk verklaard of het dringend beroep gegrond geoordeeld dan begint het onderzoek naar de gegrondheid van het asielverzoek. Er zij op gewezen dat de wet geen termijn oplegt waarbinnen de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zich moet uitspreken. Elk dossier wordt afzonderlijk behandeld.

Indien de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen op basis van zijn onderzoek het asielverzoek van de betrokkene gegrond verklaart, beschikt de minister van Binnenlandse Zaken over een termijn van 15 dagen om tegen deze beslissing in beroep te gaan bij de vaste beroepscommissie voor de vluchtelingen.

Te noteren valt evenwel dat deze procedure tot op heden niet meer dan zeven maal werd gebruikt. (Deze beroepen hebben echter geen uitstaands met het zogeheten Rwanda-dossier).

Wanneer de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de gegrondheid van een verzoek afwijst, beschikt de betrokkene eveneens over een termijn van 15 dagen om in beroep te gaan bij de vaste beroepscommissie voor de vluchtelingen. Dit beroep heeft een schorsende werking zodat de betrokkene op het Belgisch grondgebied kan blijven.

De procedure voor de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen verloopt niet echt op tegenspraak. Deze wordt uitgevoerd door de ambtenaren van het CGVS, dat een administratieve overheid is. Aldus verloopt het onderzoek van de dossiers tussen de betrokkene en de juriste van het CGVS bijgestaan door een raadsman, een tolk, en voor een minderjarige in aanwezigheid van zijn wettelijke vertegenwoordiger.

De vaste beroepscommissie voor vluchtelingen daarentegen is een administratief rechtscollege. Dat moet dus de rechten van de verdediging eerbiedigen en het debat op tegenspraak houden. Er zij evenwel op gewezen dat er voor dit rechtscollege al evenmin vaste termijnen gelden binnen welke de vaste beroepscommissie voor vluchtelingen tot een beslissing moet komen.

Wat betreft de afhandeling van de dossiers die hem worden overgezonden door de Dienst vreemdelingenzaken, deelt Commissaris-generaal De Smet mee dat hij in het verleden wel eens onvolledige dossiers heeft ontvangen en op dat punt herhaaldelijk heeft moeten aandringen. Voor de zogeheten Rwanda-dossiers lijkt dat evenwel niet het geval te zijn.

Op dat punt dient er op te worden gewezen dat er overigens in deze fase van de procedure geen enkele lijst bestaat van de documenten die het dossier vormen dat bij de Commissaris-generaal terecht komt.

Tijdens zijn onderzoek kan het voor de Commissaris-generaal raadzaam zijn een aantal documenten uit de strafdossiers waarvoor een gerechtelijk onderzoek of een opsporingsonderzoek aan de gang is, ter inzage te krijgen en in voorkomend geval er een kopie van te ontvangen.

Volgens de wet van 1980 krijgt de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen niet automatisch toegang tot die gerechtelijke dossiers. Die kwestie wordt dus afgehandeld overeenkomstig artikel 57/7 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, dat in het tweede lid bepaalt dat hij gerechtigd is om alle bescheiden en inlichtingen die voor de uitoefening van zijn opdracht nuttig zijn, door elke Belgische overheid te doen overleggen.

In ons geval is het duidelijk dat de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen naar het schijnt herhaaldelijk gevraagd heeft inzage te krijgen van de strafdossiers. Om dat uiteindelijk te verkrijgen heeft hij zijn verzoeken vaak moeten herhalen.

Wanneer de vaste beroepscommissie voor vluchtelingen zich uitspreekt over een verzoek, kan de betrokkene zich tot de Raad van State wenden om het te laten vernietigen. Op te merken valt dat de minister van Binnenlandse Zaken nooit een dergelijk beroep zou hebben ingesteld. Het tegengestelde is uiteraard niet waar omdat de betrokkene die de weigering bevestigd ziet, beroep kan aantekenen bij de Raad van State. Dit beroep heeft evenwel geen opschortende werking.

De Raad van State spreekt zich dan op dezelfde manier uit als het Hof van Cassatie. Het komt er op neer dat hij zich niet over de feiten uitspreekt doch wanneer hij de beslissing van de vaste beroepscommissie voor vluchtelingen vernietigt, wordt de zaak teruggezonden naar de vaste beroepscommissie voor de vluchtelingen, die dan evenwel op een andere manier is samengesteld, het beroep opnieuw behandelt.

De intrekkingsprocedure waarvan sprake is in artikel 57/6 van de wet van 15 december 1980, biedt de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de mogelijkheid de status van vluchteling in te trekken wanneer er nieuwe informatie opduikt waardoor de status van vluchteling van de vreemdeling op losse schroeven komt te staan.

Het hoeft daarom niet om bijzondere nieuwe informatie te gaan. Zij moet wel aan het licht komen nadat de vreemdeling de status heeft verkregen. Commissaris-generaal De Smet heeft er onder meer op gewezen dat de werkzaamheden van de commissie overigens nieuwe informatie zou kunnen opleveren.

Zijn beslissing moet evenwel met redenen worden omkleed. Immers, tegen die beslissing staat beroep open bij de vaste beroepscommissie voor de vluchtelingen. Te noteren valt dat tijdens het onderzoek van het eventueel beroep van de betrokkene de beslissing tot intrekking opgeschort wordt. Dat brengt mee dat er tegen de betrokkene geen enkele beslissing tot verwijdering kan worden genomen.

Commissaris-generaal De Smet wijst erop dat er op dat tijdstip geen enkele intrekkingsprocedure tegen Rwandese vluchtelingen aan de gang was.

Op de vraag of er mogelijke beschermingen zijn geweest ten gunste van de Rwandese asielzoekers tijdens diverse stadia van de procedure, kan Commissaris-generaal De Smet om evidente redenen niet antwoorden; hij licht toe dat hij en zijn bronnen niets afweten van de inhoud van het onderzoek dat de Dienst vreemdelingen en de vaste beroepscommissie voeren.

Wat betreft de Dienst vreemdelingenzaken immers, d.w.z. de eerste fase van het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het verzoek, beschikt Commissaris-generaal De Smet over geen enkel middel die zijn diensten toelaat om de eerlijkheid van de ambtenaren van de Dienst vreemdelingenzaken te toetsen of in twijfel te trekken.

Wat het Commissariaat-generaal zelf betreft, een onafhankelijke instantie, kan de Commissaris-generaal met klem bevestigen dat er geen enkele poging tot onverantwoorde beïnvloeding heeft plaatsgehad. Ten hoogste kan hij enkele brieven of gevallen van diverse steunbetuigingen aanhalen die neerkomen op het ondernemen van stappen, wat hij kennelijk niet beschouwt als het aanwenden van pressiemiddelen. Over wat er in de vaste beroepscommissie voor de vluchtelingen gebeurt, kan hij daarentegen terecht overigens geen precieze informatie verstrekken.

De heer De Smet kan dus niets meer meedelen over de kennelijk zeer lange studietermijnen inzake het beroep ingesteld door de heren Murayi, Rwabukumba en Ndindiliyimana. De beslissingen om hun de status te weigeren dateren immers respectievelijk van maart, april en mei 1996.

Hij vestigt de aandacht op het feit dat hij voor een aantal Rwandese asielzoekers tot het besluit gekomen is de hoedanigheid van vluchteling te moeten weigeren, met toepassing van artikel 1 F van de Conventie van Genève van 28 juli 1951 met betrekking tot het statuut van de vluchtelingen.

Tot slot werd Commissaris-generaal De Smet ondervraagd of hij al dan niet rekening heeft gehouden met de lijst van verdachten die aan de genocide zouden hebben deelgenomen en die eind 1995 door de Rwandese regering werd overgezonden. De Commissaris-generaal heeft op deze vraag geantwoord door te verwijzen naar zijn onafhankelijkheid enerzijds en naar de noodzaak om rekening te houden met een zo volledig geheel als mogelijk van informatie anderzijds.

Ten slotte werd er ook gezinspeeld op het aantal Rwandese asielzoekers; Commissaris-generaal De Smet heeft meegedeeld dat Rwanda de zevende plaats bekleed en 3,5 à 4,5 % van de statusverzoeken voor zijn rekening neemt. Rwanda neemt niettemin de derde plaats in (na Turkije en het voormalige Zaïre) wat betreft het aantal door de Commissaris-generaal erkende vluchtelingen.

De commissie ontvangt informatie over het aantal Rwandese asielzoekers sedert 1 april 1994, alsook de lijst van de asielzoekers per land over 1997.

Aantal Rwandese asielzoekers sedert 1 april 1994 :

Geregistreerd door de Dienst vreemdelingenzaken : 1730

ontvankelijk : 783 (45 %);

niet ontvankelijk : 876 (51 %);

zonder beslissing : 71 (4 %).

Aantal dringende beroepen bij het HCVS : 824

ontvankelijk 702 (85 %);

niet ontvankelijk 101 (12 %);

zonder beslissing 21 (3 %).

Aantal beslissingen ten gronde door HCVS : 1485

erkend : 979 (66 %);

geweigerd : 77 (4 %);

zonder beslissing 429 (30 %).

Asielaanvragen in België in 1997

Code Land
­
Pays
Zone Jan.
­
Jan.
Feb.
­
Fév.
Ma.
­
Mar.
Apr.
­
Avr.
Mei
­
Mai
Juni
­
Juin
Juli
­
Juil.
Aug.
­
Août
Sep.
­
Sep.
Okt.
­
Oct.
Nov.
­
Nov.
Dec.
­
Déc.
Totaal
­
Total
AL Albanië. ­ Albanie Europa. ­ Europe 33 40 89 126 65 75 84 64 0 0 0 0 576
KOS Kosovo Ex-Yoe. ­ Ex-Jou 121 90 95 91 68 39 32 36 0 0 0 0 572
ARM Armenië. ­Arménie Europa. ­ Europe 82 61 45 86 39 40 50 42 0 0 0 0 445
ZRE Zaïre Afrika. ­ Afrique 97 71 87 88 36 9 7 0 0 0 0 0 395
CGO Congo Afrika. ­ Afrique 0 1 2 14 46 98 108 92 0 0 0 0 361
R Roemenië. ­ Roumanie Europa. ­ Europe 51 83 39 34 17 40 42 36 0 0 0 0 342
TR Turkije. ­ Turquie Azië. ­ Asie 65 46 35 47 33 37 38 21 0 0 0 0 322
RWA Rwanda Afrika. ­ Afrique 29 22 36 39 47 57 43 48 0 0 0 0 321
BOS Bosnië. ­ Bosnie Ex-Yoe. ­ Ex-Jou. 60 65 46 38 23 16 24 15 0 0 0 0 287
PAK Pakistan Azië. ­ Asie 43 49 39 40 20 19 27 43 0 0 0 0 280
BG Bulgarije. ­ Bulgarie Europa. ­ Europe 58 40 33 29 16 21 12 3 0 0 0 0 212
IND India. ­ Inde Azië. ­ Asie 19 24 22 32 17 32 33 20 0 0 0 0 199
DZ Algerije. ­ Algérie Afrika. ­ Afrique 18 19 27 20 21 17 14 17 0 0 0 0 153
GEO Georgië. ­ Géorgie Europa. ­ Europe 23 14 19 25 14 7 20 29 0 0 0 0 151
SER Servië. ­ Serbie Ex-Joe. ­ Ex-Jou 41 33 11 22 11 15 9 4 0 0 0 0 146
IRQ Irak. ­ Iraq Azië. ­ Asie 17 13 14 18 18 17 27 20 0 0 0 0 144
RUS Russische federatie. ­ Fédération russe Europa. ­ Europe 18 13 13 19 31 15 25 9 0 0 0 0 143
SLQ Slovakije. ­ Slovaquie Europa. ­ Europe 29 37 17 16 19 1 9 15 0 0 0 0 143
LB Liberia. ­ Libéria Afrika. ­ Afrique 11 26 26 15 26 16 3 1 0 0 0 0 124
RU Burundi Afrika. ­ Afrique 17 15 10 16 18 14 21 13 0 0 0 0 124
GUI Guinea. ­ Guinée Afrika. ­ Afrique 19 8 12 18 18 6 15 20 0 0 0 0 116
WAL Sierra Leone Afrika. ­ Afrique 0 3 3 1 8 25 33 39 0 0 0 0 112
MON Montenegro. ­ Monténégro Ex-Joe. ­ Ex-You 8 2 3 8 1 8 34 25 0 0 0 0 89
UKR Ukraïne. ­ Ukraine Europa. ­ Europe 9 11 10 7 12 7 5 17 0 0 0 0 78
WAN Nigeria. ­ Nigéria Afrika. ­ Afrique 11 8 14 13 6 6 7 11 0 0 0 0 76
BIE Belarus. ­ Biélorussie Europa. ­ Europe 4 14 4 16 12 5 6 12 0 0 0 0 73
AFG Afghanistan Azië. ­ Asie 8 6 7 6 14 7 12 10 0 0 0 0 70
KAZ Kazakhstan Europa. ­ Europe 2 4 12 10 3 12 10 17 0 0 0 0 70
CL Sri Lanka Azië. ­ Asie 6 7 7 3 11 11 11 11 0 0 0 0 67
MAC Macedonië. ­ Macédonie Ex-Joe. ­ Ex-You 14 6 7 11 12 4 4 4 0 0 0 0 62
SOM Somalië. ­ Somalie Afrika. ­ Afrique 7 4 6 9 7 7 7 15 0 0 0 0 62
SUD Sudan. ­ Soudan Afrika. ­ Afrique 6 7 6 5 11 11 12 3 0 0 0 0 61
RIM Mauritanië. ­ Mauritanie Afrika. ­Afrique 12 7 4 11 8 6 5 6 0 0 0 0 59
AN Angola Afrika. ­ Afrique 5 8 5 7 8 3 9 11 0 0 0 0 56
SYR Syrië. ­ Syrie Azië. ­Asie 4 8 6 4 4 6 10 13 0 0 0 0 55
IR Iran Azië. ­ Asie 7 7 2 13 7 6 5 7 0 0 0 0 54
C Kameroen. ­ Cameroun Afrika. ­ Afrique 4 4 9 9 7 3 12 6 0 0 0 0 54
MOL Moldavië. ­ Moldavie Europa. ­ Europe 11 9 5 5 5 0 8 8 0 0 0 0 51
GH Ghana Afrika. ­ Afrique 5 10 6 8 12 3 3 1 0 0 0 0 48
BH Bhutan. ­Bhoutan Azië. ­ Asie 6 6 8 4 1 8 7 6 0 0 0 0 46
CS Tsjechië. ­ Tchèque Europa. ­ Europe 8 2 6 3 3 8 9 3 0 0 0 0 42
TG Togo Afrika. ­ Afrique 8 5 2 10 2 5 3 3 0 0 0 0 38
RL Libanon. ­ Liban Azië. ­ Asie 4 5 8 4 3 0 8 3 0 0 0 0 35
BGD Bangladesh Azië. ­ Asie 0 3 9 7 6 2 1 5 0 0 0 0 33
YU Joegoslavië. ­ Yougoslavie Ex-Joe. ­ Ex-You 3 2 1 1 5 2 5 8 0 0 0 0 27
CRO Kroatië. ­ Croatie Ex-Joe. ­Ex-You 4 6 1 4 1 2 2 2 0 0 0 0 22
SN Senegal. ­ Sénégal Afrika. ­ Afrique 4 2 2 3 7 2 1 1 0 0 0 0 22
IL Israël Azië. ­ Asie 0 0 5 3 4 1 4 3 0 0 0 0 20
RCB Congo Afrika. ­ Afrique 2 0 1 1 0 1 5 10 0 0 0 0 20
AZE Azerbeidzjan. ­ Azerbaïdjan Europa. ­ Europe 3 2 4 3 3 3 0 0 0 0 0 0 18
PE Peru. ­ Pérou Amerika. ­ Amérique 7 3 4 1 0 1 0 1 0 0 0 0 17
CO Colombia. ­ Colombie Amerika. ­ Amérique 5 1 0 0 2 3 1 3 0 0 0 0 15
ETH Ethiopië. ­ Éthiopie Afrika. ­Afrique 2 1 1 2 0 1 5 3 0 0 0 0 15
C Cuba Amerika. ­ Amérique 0 1 0 3 2 2 1 3 0 0 0 0 12
CN China. ­ Chine Azië. ­Asie 0 1 1 0 2 0 5 3 0 0 0 0 12
EG Egypte. ­ Égypte Afrika. ­Afrique 2 1 1 0 2 2 1 3 0 0 0 0 12
CI Ivoorkust. ­ Côte d'Ivoire Afrika. ­Afrique 1 0 3 0 3 0 3 1 0 0 0 0 11
EC Ecuador. ­ Équateur Amerika. ­ Amérique 1 1 3 1 2 0 1 1 0 0 0 0 10
VN Vietnam. ­Viêt-nam Azië. ­Asie 5 0 0 0 0 1 3 1 0 0 0 0 10
EAK Kenya Afrika. ­Afrique 0 3 0 1 1 0 2 2 0 0 0 0 9
NIG Niger Afrika. ­Afrique 4 0 2 0 0 0 2 1 0 0 0 0 9
SU USSR. ­ URSS Europa. ­ Europe 3 1 0 3 0 0 2 0 0 0 0 0 9
HKJ Jordanië. ­ Jordanie Azië. ­Asie 2 2 1 0 2 1 0 0 0 0 0 0 8
HV Burkina Faso Afrika. ­Afrique 0 2 0 2 0 1 1 2 0 0 0 0 8
MA Marokko. ­ Maroc Afrika. ­Afrique 0 1 2 0 1 2 1 1 0 0 0 0 8
PL Polen. ­ Pologne Europa. ­ Europe 0 3 2 1 0 1 0 1 0 0 0 0 8
EAU Uganda. ­ Ouganda Afrika. ­Afrique 2 3 1 0 0 0 1 0 0 0 0 0 7
NEP Nepal. ­ Népal Azië. ­Asie 2 0 2 1 0 2 0 0 0 0 0 0 7
WAG Gambia. ­ Gambie Afrika. ­Afrique 1 0 3 0 2 1 0 0 0 0 0 0 7
LAR Libië. ­ Libye Afrika. ­Afrique 2 0 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 6
LET Letland. ­ Lettonie Europa. ­ Europe 0 0 0 2 1 1 0 2 0 0 0 0 6
LIT Litouwen. ­ Lituanie Europa. ­ Europe 1 1 0 2 1 0 0 0 0 0 0 0 5
OP Palestina. ­ Palestine Azië. ­Asie 0 3 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5
RB Birma. ­ Birmanie Azië. ­Asie 0 2 0 1 0 0 2 0 0 0 0 0 5
SA Zuid-Afrika. ­ Afrique du Sud Afrika. ­Afrique 0 0 1 2 1 1 0 0 0 0 0 0 5
RMM Mali Afrika. ­Afrique 1 0 0 1 0 1 1 0 0 0 0 0 4
TRK Turkmenistan. ­ Turkménistan Europa. ­ Europe 1 0 0 0 0 0 0 3 0 0 0 0 4
AAA Staatloos. ­ Apatride Andere. ­ Autre 1 0 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 3
ER Eritrea. ­ Erythrée Afrika. ­Afrique 0 0 0 1 1 0 0 1 0 0 0 0 3
TN Tunesië. ­ Tunisie Afrika. ­Afrique 1 0 0 0 1 1 0 0 0 0 0 0 3
TSJ Tsjaad. ­ Tchad Afrika. ­Afrique 0 0 0 1 0 2 0 0 0 0 0 0 3
XSU Ex-Rusland. ­ Ex-Union soviétique Europa. ­ Europe 0 3 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3
DY Benin Afrika. ­Afrique 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 2
EAT Tanzania. ­ Tanzanie Afrika. ­Afrique 0 1 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 2
ME Mongolië. ­ Mongolie Azië. ­Asie 0 0 0 0 2 0 0 0 0 0 0 0 2
TAD Tadzjikistan. ­ Tadjikistan Europa. ­ Europe 0 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2
VOI Voivodina. ­ Voivodine Ex-Joe. ­ Ex-You 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2
DJ Djibouti Afrika. ­Afrique 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1
EST Estland. ­ Estonie Europa. ­ Europe 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 1
H Hongarije. ­ Hongrie Europa. ­ Europe 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 1
JA Jamaïca. ­ Jamaïque Amerika. ­ Amérique 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
P Portugal Europa. ­ Europe 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1
RCA Centrafr. Rep.. ­ Rép. Centrafr. Afrika. ­Afrique 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1
RH Haïti Amerika. ­ Amérique 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 1
RI Indonesië. ­ Indonésie Azië. ­Asie 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
RM Madagaskar. ­ Madagascar Afrika. ­Afrique 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 1
RP Filipijnen. ­ Philippines Azië. ­Asie 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
SLO Slovenië. ­ Slovénie Ex-Joe. ­ Ex-Jou 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
TAH Tahiti Oceanië. ­ Océanie 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 1
TB Tibet Azië. ­Asie 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
USA Verenigde Staten. ­ États-Unis Amerika. ­ Amérique 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1
YU Ex-Joegoslavië. ­ Ex-Yougoslavie Ex-Joe. ­ Ex-You 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1

Bron : Commissariaat-generaal voor de vluchtingen en de staatlozen ­ 1997.

Asielaanvragen uit Rwanda

Maand/Mois

3.13.2. Gerechtelijke dossiers betreffende Rwandezen in België

In het kader van haar opdracht en zonder de bedoeling zelf de specifieke en bijzondere bevoegdheden van de gerechtelijke overheid aan te vechten of erin te treden, heeft de commissie de wens uitgesproken zoveel mogelijk precieze informatie te ontvangen over het werk van de gerechtelijke overheid in het kader van dossiers betreffende de gebeurtenissen in Rwanda.

Dat de commissie belang stelt in de gerechtelijke dossiers, komt onder meer door het feit dat over tal van Rwandezen, die zich thans op ons grondgebied bevinden, een tot op heden dus meer dan drie jaar na de feiten niet afgesloten strafrechtelijk onderzoek loopt die de commissie moet onderzoeken.

1. Werkschema

a) In een eerste fase, d.w.z. op 15 april 1997, heeft de commissie zich gericht tot de minister van Justitie om van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel informatie te krijgen over dossiers waarvoor er een opsporingsonderzoek loopt enerzijds en over de dossiers waarvoor er een gerechtelijk onderzoek is ingesteld anderzijds.

Met zijn brief van 13 mei 1997 heeft de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel in een omstandig antwoord aan de minister meegedeeld dat er voor tien dossiers een gerechtelijk onderzoek werd ingesteld bij de heer Vandermeersch, en dat zestien notities niet verder geraakt zijn dan het opsporingsonderzoek.

Deze brief werd op regelmatige manier door de minister van Justitie overgezonden aan de voorzitter van de commissie en biedt een bondige voortgangrapportage van de hangende procedures. Deze informatie staat verder onder punt A.

b) In een tweede fase en op twee verschillende data, te weten op 6 mei en op 26 september 1997, heeft de commissie een omstandige hoorzitting gehouden met onderzoeksrechter Vandermeersch.

Om de goede afloop van zijn opdracht niet in gevaar te brengen heeft de onderzoeksrechter de commissie gewezen op de noodzaak verschillende onderdelen van het onderzoek geheim te houden. Een van zijn gerechtelijke onderzoeken is immers nog niet afgelopen en nu nog ontvangen wij dagelijks heel wat informatie daarover.

In dit rapport houdt de commissie rekening met het gewettigd verzoek van de met het gerechtelijk onderzoek belaste magistraat. Deze voorafgaande voorwaarde moet worden gezien tegen de achtergrond van de algemene opdracht van de commissie van onderzoek, waarvan de onderzoeksbevoegdheden en het publiceren van de daarbij ingewonnen informatie, met het oog op het algemeen belang geen nadeel mogen berokkenen aan de hangende onderzoeken.

Door de verklaringen van deze magistraat heeft de commissie diens onderzoekswerkzaamheden kunnen beoordelen. De antwoorden van de heer Vandermeersch hebben tevens een licht geworpen op de talloze moeilijkheden waarmee de onderzoeksrechter in dit soort dossier af te rekenen krijgt. De werkzaamheden van de heer Vandermeersch, de door hem verstrekte toelichting en de daaruit te trekken besluiten worden behandeld onder punt B.

c) Op 26 september 1997 heeft onderzoeksrechter Vandermeersch aan de commissie een bijgewerkte lijst bezorgd van de dossiers waarvoor een gerechtelijk onderzoek is ingesteld, met enige toelichting over de staat van die onderzoeken.

A. Nota van 13 mei 1997 van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel

De nota is door de minister van Justitie aan de commissie bezorgd bij brief van 19 juni 1997 en bevat een korte toelichting bij de voortgang van de verschillende onderzoeken die aan de gang zijn.

Uit die nota kan men de volgende vaststellingen opmaken :

­ voor tien dossiers werd er een gerechtelijk onderzoek ingesteld;

­ voor zestien notities werd er een opsporingsonderzoek opgestart.

Overeenkomstig artikel 274 van het Wetboek van Strafvordering werden er op bevel van de minister van Justitie vervolgingen ingesteld.

De klachten zijn in hoofdzaak gebaseerd op de artikelen 1, 2, 3 en 4 van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de internationale verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en op de aanvullende protocollen I en II bij die verdragen, van 8 juni 1977.

1. Zaken waarvoor een gerechtelijk onderzoek werd ingesteld :

1. Dossier nr. 34/95 (4 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 2 maart 1995).

Verdachte : R.E., voormalig kabinetsdirecteur van voormalig president Habyarimana.

Hij wordt ervan verdacht betrokken geweest te zijn bij de voorbereiding van de slachtpartijen of althans, wat een strafbaar feit blijft opleveren, niets ondernomen te hebben om die te voorkomen.

Het dossier werd aan het parket voor verder gevolg overgezonden op 1 augustus 1996.

Vaststelling : in dit dossier is er geen beweging meer sedert vijftien maanden.

2. Dossier nr. 35/95 (14 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 2 maart 1995).

Verdachte : N.A., voormalige chef-staf van de gendarmerie.

In mei 1997 was dat dossier om zo te zeggen rond.

Alvorens de procedure af te sluiten wilde de procureur-generaal vernemen of het TPI de bedoeling had de zaak eventueel aan zich te trekken. Bij het gerechtelijk onderzoek zijn er een aantal aanwijzingen van schuld aan het licht gekomen wat betreft een verzuim om te handelen inzake misdaden van internationaal recht, die de betrokkene had moeten voorkomen.

Het TPI heeft een officieuze kopie van het dossier ontvangen om na te gaan welk gevolg het eraan moet geven.

Vaststelling : bij de hoorzitting van 26 september 1997 van de onderzoeksrechter heeft de commissie vernomen dat het dossier in de zomer van 1997 aan het parket werd overgezonden. Daaruit kan men besluiten dat het TPI de zaak niet aan zich wenst te trekken.

3. Dossier nr. 36/95 (11 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 2 maart 1995).

Verdachten :

N.E., aangetrouwde neef van de voormalige president,

B.S., voormalig ambtenaar bij « ministère de la Jeunesse » en lid van de Interahamwes,

M.S. (vroeger Jean-Marie), voormalig minister van Industrie,

R.G. (van Belgische nationaliteit), presentator bij radio RTLM.

Het TPI heeft de wens uitgesproken deze procedure aan zich te trekken en op 9 oktober 1996 heeft Hof van Cassatie een arrest van onttrekking uitgesproken.

Vaststelling : er werd nog geen rechtsdag bepaald op een van de zittingen van het TPI dertien maanden na de officiële mededeling van de procedure in haar geheel.

4. Dossier nr. 37/95 (32 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 2 maart 1995).

Verdachten :

N.V., vorser bij de UCL,

H.A., voormalig minister MRND, fabrieksdirecteur te Butare,

M.A., echtgenote van Higaniro Alphonse, en dochter van de lijfarts van de voormalige president,

K.J., voormalig burgemeester van Ngoma,

N.E., voormalig burgemeester van Muganza.

In dit dossier werden er vier aanhoudingen verricht in België. De twee laatsten van de lijst werden op 8 november 1996 overgebracht naar het TPI na 499 dagen voorlopige hechtenis in België.

De eerste twee van de lijst werden door het onderzoeksgerecht in voorlopige vrijheid gesteld : N.V. na het indienen van een verzoek tot seponering; H.A. nadat het TPI bij gebrek aan voldoende bewijslast geweigerd had diens beschuldigingsakte te bevestigen.

Op 31 mei 1996 heeft het Hof van Cassatie dus voor drie verdachten een arrest van onttrekking uitgesproken.

De raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft op 22 juli 1996 een beschikking tot gevangenneming verleend alsook tot overzending van het dossier aan de procureur-generaal.

Het dossier, waarvoor opnieuw een gerechtelijk onderzoek werd ingesteld tegen H.A., werd voor verdere afwikkeling aan het parket overgezonden op 25 september 1996.

Vaststellingen : ofschoon naar alle waarschijnlijkheid de procureur-generaal de twee verdachten heeft willen samenbrengen, wier procedures een tijd lang een afzonderlijk verloop hebben gekend, valt op te merken dat voor de in kracht van gewijsde gegane gerechtelijke beslissing inzake de heer N.V. er nog steeds niet het nodige gevolg is geweest. Tot op heden is zijn dossier immers nog steeds niet bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig gemaakt in weerwil van de kracht van het gewijsde enerzijds en van artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering, anderzijds, waarvan de termijnen echter nog niet verjaard zijn op straffe van nietigheid. Het gaat om een onrustbarende toestand omdat de commissie vernomen heeft dat het dossier van de heer H. A. reeds meer dan zestien maanden geleden aan de procureur des konings werd overgezonden. Het ziet ernaar uit dat de procureur des Konings meer dan één jaar de tijd heeft gehad om deze zaak in gereedheid te brengen volgens de wens tot samenvoeging die het parket-generaal stilzwijgend had geformuleerd.

Indien de procedure een normaal verloop kent, zouden de betrokkenen moeten verschijnen voor het Hof van assisen van het gerechtelijk arrondissement Brussel, het enig rechtscollege in ons land dat bevoegd is om zich uit te spreken over misdaden.

5. Dossier nr. 38/95 (6 ordners) (het gerechtelijk onderzoek werd ingesteld op 2/3/1995).

Verdachten :

R.P.-C., kolonel van de Rwandese strijdkrachten, M. S., volksvertegenwoordiger en voormalig burgemeester van de gemeente Saké,

X (onbekend).

De eerste van de lijst is op 21 juni 1995 in Kameroen overleden zodat de strafvordering tegen hem vervalt.

De tweede van de lijst wordt ervan verdacht de leider van de Interahamwe in zijn gemeente te zijn geweest. Hij zou betrokken geweest zijn bij het opstellen van de lijsten van te doden personen en zou zelf deelgenomen hebben aan verschillende moordpartijen. Hij zou zich in Zambia of Kameroen bevinden. Tegen hem werd een internationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd.

Een kopie van het dossier werd aan het TPI overgezonden, dat zijn standpunt moet bepalen over de vraag of het de zaak eventueel aan zich zal trekken.

Vaststelling : in dit dossier is het gerechtelijk onderzoek nog steeds aan de gang en geheimhouding over de laatst uitgevoerde onderzoeksdaden is te verantwoorden om te voorkomen dat lekken de goede afloop van het onderzoek in het gedrang brengen.

6. Dossier nr. 39/95 (3 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 2/3/1995).

Verdachten :

M. M.-Ch., kloosterzuster en overste van een klooster te Ndera, gemeente Rubungo, prefectuur Kigali,

X (onbekenden).

Deze kloosterzuster wordt ervan verdacht haar Tutsi-medezusters aan de Interahamwemilitie te hebben overgeleverd, die hen heeft verkracht en vermoord.

Het gerechtelijk onderzoek werd aan de procureur des Konings voor verder gevolg meegedeeld op 7 december 1995. Bij de huidige stand van de procedure meent de procureur des Konings een verzoek tot seponering te moeten opstellen wegens gebrek aan bewijs. Het dossier werd gevoegd bij het dossier nr. 37/95.

Vaststellingen : de eventuele vordering tot seponering die aan het onderzoeksgerecht en ten minste aan de raadkamer voorgelegd moet worden, waarbij deze laatste vrijelijk met kennis van zaken kon oordelen over het gevolg dat deze vordering moet krijgen, is twee jaar na de overzending van het dossier aan het parket van de procureur des Konings nog steeds niet opgesteld. De ingewikkeldheid van de zaak niet te na gesproken wijst de verplichting om de regel van de redelijke termijn na te leven uit dat het een taak van eerste urgentie is deze zaak bij het parket te krijgen.

7. Dossier nr. 48/95 (12 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 11/3/1995).

Verdachten : R.S. en zijn echtgenote U.I.

Het gerechtelijk onderzoek is nog steeds bezig. Het handelt over verduisteringen die eventueel in verband te brengen zijn met het dossier over de moord op drie Belgische ontwikkelingssamenwerkers (cf. infra ).

Vaststelling : wegens het afwachten van nog te leveren informatie, onder meer vanuit Rwanda, is het mogelijk dat het dossier in het stadium van het opsporingsonderzoek blijft en dat de met het gerechtelijk onderzoek belaste magistraat in alle objectiviteit het onderzoek kan voortzetten zonder zich te moeten bekommeren om lekken die de goede afloop van het hangende onderzoek in gevaar kunnen brengen.

8. Dossier nr. 57/95 (39 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 21/4/1995).

Verdachten :

B. T., kabinetschef van de Rwandese minister van Defensie in april 1994,

N. B., majoor bij het Rwandese leger,

S. J.-L., adjudant-chef bij het Rwandese leger.

B. T. werd op 10 maart 1996 in zijn woonplaats aangehouden op basis van een aanhoudingsbevel van de onderzoeksrechter van 29 maart 1995. Hij werd overgebracht naar het TPI, waar hij thans nog vastzit als gevolg van een arrest van onttrekking uitgesproken door het Hof van cassatie op 9 juli 1996.

Een internationaal aanhoudingsbevel werd op 19 mei 1995 tegen N. B. uitgevaardigd. Het werd aan de minister van Justitie overgezonden tot staving van een verzoek tot uitlevering aan België. De procureur-generaal heeft de zaak al verscheidene keren gerappeleerd aan de minister van Justitie, meer bepaald op 28 november en 20 december 1995 en op 3 januari 1997.

Met zijn brief van 23 december 1996 deelt de minister van Justitie mee dat hij bereid is een beroep te doen op zijn collega van Buitenlandse Zaken om alles in het werk te stellen om het bevel tot gevangenneming uit te voeren.

De betrokkene zou zich thans in Zambia bevinden en kennelijk zijn er diplomatieke stappen nodig om de bedoelde procedure snel te laten verlopen. De procureur-generaal betreurt deze toestand ten zeerste. Hij verkiest een procedure op tegenspraak boven een proces bij verstek, wat begrijpelijk is.

In het kader van deze procedure heeft de onderzoeksrechter op 23 juni 1995 een klacht van de families van de tien vermoorde paracommando's opgetekend tegen de Canadese generaal Roméo Dallaire, bevelhebber van de UNAMIR in april 1994. Ons land heeft de nodige bevoegdheid niet om vervolging in te stellen tegen generaal Dallaire. De procureur-generaal heeft de klacht dan overgezonden aan de minister van Justitie op 6 oktober 1995 met het verzoek die over te zenden aan de Canadese overheid. Deze laatste is bevoegd om vervolging in te stellen op basis van het akkoord tussen de VN en de regering van de Rwandese Republiek over het statuut van de UNAMIR, gedaan te New York op 5 november 1993.

België is nooit geslaagd in een directe rogatoire commissie om een rechtstreekse hoorzitting met generaal Dallaire te houden. De VN heeft immers tegen de Belgische Staat gedeeltelijke gronden van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Alleen een schriftelijke verklaring van generaal Dallaire werd aan de onderzoeksrechter overgezonden. Deze kon niet worden opgesteld in aanwezigheid van een magistraat.

Vaststelling : diplomatieke stappen bij de Zambiaanse overheid blijken dringend nodig om het internationaal aanhoudingsbevel te laten uitvoeren met het oog op de uitlevering, welk bevel reeds meer dan twee jaar geleden door onderzoeksrechter Vandermeersch werd afgegeven.

9. Dossier nr. 58/95 (5 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 21/4/1995).

Verdachten :

C. M.,

R. S.,

H. A.,

B. T.,

S. B.,

K. T.,

R.,

T. A.

Dit dossier handelt over de moord op drie Belgische ontwikkelingssamenwerkers : Olivier Dulieu, Antoine Godfriaux en Christine André, die op 7 april 1994 in de gemeente Rambura neergeschoten werden. Voorts handelt het dossier nog over verduistering van subsidies tussen de Belgische NGO « Nord-Sud Coopération » en de Rwandese v.z.w. ADECOGIKA.

Op 24 november 1995 werd het dossier aan het parket overgezonden voor splitsing. Die is er gekomen op 28 april 1997. Aangezien er in Rwanda een onderzoek aan de gang was en er een verdachte in de gevangenis zat, moest de procedure naar Rwanda gaan met welk land geen enkel uitleveringsverdrag op dat punt is gesloten. De aanzegging heeft plaatsgehad bij het eind van de zomer van 1997.

Het financieel gedeelte van het gerechtelijk onderzoek blijft evenwel bij de Belgische rechter, die zijn onderzoek voortzet. Hieraan wordt beter geen ruchtbaarheid gegeven om ongewenste lekken te voorkomen die het onderzoek kunnen schaden. Tijdens de hoorzitting heeft de met het gerechtelijk onderzoek belaste magistraat bevestigd dat zijn werk wordt voortgezet.

Vaststelling : de commissie is niet op de hoogte van wat er met die aanzegging is gebeurd. Er dienen ten minste diplomatieke stappen ondernomen te worden om er zeker van te zijn dat deze procedure in Rwanda een normaal verloop kent en dat er rekening wordt gehouden dat de rechten van de mens worden geëerbiedigd.

10. Dossier nr. 62/95 (5 ordners) (gerechtelijk onderzoek ingesteld op 3/8/1995).

Verdachten :

M. G., Rwandese abdis van de abdij van Sovu te Butare,

K. M., kloosterzuster,

M. M., Belgisch journalist.

De abdis werd door de onderzoeksrechter van oorlogsmisdaden beschuldigd en opnieuw op vrije voeten gesteld. Zij leeft in België. Zij zou de vluchtelingen bevolen hebben haar klooster te verlaten, hen aldus overleverend aan de Interahamwe-militie die hen vermoord zou hebben.

Tegen de journalist werd een klacht wegens eerroof ingediend.

Op 15 mei 1996 werd het dossier voor het nodig gevolg overgezonden aan het parket van de procureur des Konings.

Vaststelling : het gaat hier niet alleen om een netelig dossier. De commissie stelt ook vast dat er geen enkele geldige reden bestaat om geen vordering op te stellen in dit dossier dat achttien maanden geleden werd overgezonden.

Opmerking :

De brief van de procureur-generaal verwijst niet naar het dossier geopend bij onderzoeksrechter Vandermeersch op 22 mei 1995 met als kenmerk nr. 60/95 (not. nr. 30.97.3314/95).

Verdachten :

K. J.,

N. E.

Aangezien dit dossier werd gevoegd bij het tevoren besproken dossier nr. 37/95 kan men eruit opmaken dat het niet om een vergissing of een bewust verzuim gaat.

2. Dossiers waarin een opsporingsonderzoek is ingesteld :

16 dossiers worden momenteel onderzocht.

De commissie acht het nodig hier het beknopte overzicht van de procureur-generaal weer te geven, dat zij kreeg van de minister van Justitie in een brief van 13 mei 1997.

Toch kan de commissie geen conclusies trekken over deze procedures zoals die er nu voor staan. Het onderzoek is immers geheim. Het eventueel in het geding roepen van bepaalde personen die een voorrecht van rechtsmacht genieten (de ministers Willy Claes en Leo Delcroix) moet met de grootste omzichtigheid gebeuren vanwege het diskrediet, mogelijk ongefundeerd, dat een ondervraging van deze personen reeds bij het publiek kan opwekken.

Uit de parlementaire werkzaamheden is niet gebleken dat er druk is uitgeoefend op het parket-generaal van Brussel in het kader van deze onderzoeken. Het behoorde niet tot de eerste opdracht van de Commissie om dit aspect van de zaak te onderzoeken, wat zij dan ook niet specifiek heeft gedaan.

Overzicht van de dossiers
waarvoor een opsporingsonderzoek is ingesteld

1. Notities van 1995

In dit dossier zijn de klachten samengebracht van de families van de tien Belgische soldaten tegen de voormalige ministers Willy Claes en Leo Delcroix wie het verzuim gebruik te maken van hun mogelijkheid tot handelen wordt verweten terwijl zij kennis hadden van bevelen, gegeven met het oog op de uitvoering van een internationaal rechtelijke misdaad of van feiten die een begin van uitvoering hiervan vormen, ofschoon zij de voltooiing ervan konden verhinderen of konden doen ophouden (art. 1-9º en 4 van de wet van 16 juni 1993).

Dit dossier staat in nauw verband met de twee volgende.

2. Notities van 1997

In dit dossier tegen Willy Claes, gebaseerd op klachten van verschillende Rwandese, Zaïrese en Belgische slachtoffers, worden informatiedaden verricht op vordering van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie overeenkomstig artikel 3 van de wet van 17 december 1996.

3. Notities van 1997

Dit dossier tegen Leo Delcroix, gebaseerd op klachten van verschillende slachtoffers, wordt onder dezelfde voorwaarden onderzocht als het vorige.

4. Notities van 1995

Dit dossier behandelt de moord op priester Paul Késenne op 14 juli 1994.

5. Notities van 1995

Hier gaat het om een klacht ingediend op 10 mei 1995 door Eugène Rurangwa en Jean-Baptiste Murenzi tegen het RPF wegens moord op een aantal personen.

6. Notities van 1995

Dit dossier bevat een klacht van advocaat Mr. De Temmerman, over « de andere genocide », dat wil zeggen de slachting die de Tutsi's zouden hebben aangericht onder de Hutu's.

7. Notities van 1995

De klacht heeft betrekking op de afpersingen door het RPF.

8. Notities van 1996

De naam van de klaagster is Elena Kabiligi. Zij heeft klacht ingediend op 7 december 1995, met name tegen A. N., een ambtenaar van de UNO, wegens moord op haar man op 7 april 1994, in Gisenyi.

9. Notities van 1996

Dit dossier bevat een klacht ingediend op 5 december 1995 tegen het RPF wegens moord op mevrouw Daphrose Nyirangaruye.

10. Notities van 1996

Hier gaat het om een klacht ingediend tegen T. R., F. F. en E.B. K., en tegen de Rwandese regering, wegens deportatie van uit Zambia naar Rwanda gerepatrieerde personen.

11. Notities van 1996

Deze klacht werd ingediend door Innocent Zitoni tegen onbekenden wegens moord op zijn echtgenote, zijn kinderen en zijn familie op 15 april 1994 in het bisdom Kibungo.

12. Notities van 1997

Dit dossier heeft betrekking op Médiatrice Niwenamuha die in België verblijft en wiens naam voorkomt op de lijst van de planners van de genocide in Rwanda. De zaak is bij het parket gekomen door een klacht van de betrokkene zelf tegen de vermelding op deze lijst, die zij lasterlijk acht.

13. Notities van 1997

Dit dossier heeft betrekking op Paulin Rukebesha die in België woont, wiens naam op dezelfde lijst voorkomt en die hierover een klacht indient.

14. Notities van 1997

De klager, Gasana Ndoba geeft R. M. N., die in België verblijft, aan vanwege zijn betrokkenheid bij de ontvoering van de kinderen van de familie Karenzi uit het klooster waar zij een toevlucht hadden gezocht om aan de slachting te ontsnappen. Dit dossier is in feite een aparte ontwikkeling in onderzoek nr. 4 van deze inventaris.

15. Notities van 1997

Dit dossier gaat over een handel in valse paspoorten ten laste van Maurice Bagaragaza die in Leuven verblijft. De personen die deze valse paspoorten hebben gebruikt, zouden betrokken zijn bij de genocide in Rwanda.

16. Notities van 1995

Handelt met name over een klacht ingediend door V. N. tegen Gasana Ndoba wegens eerroof, dit dossier hangt af van de uitkomst van de rechtsvordering tegen de klager in het kader van onderzoek nr. 37/95 (dossier nr. 4 van deze inventaris).

De procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel benadrukt dat de genoemde onderzoeken een voorrangsbehandeling hebben gekregen.

B. Getuigenis van onderzoeksrechter Damien Vandermeersch

De getuige deelt de commissie mee dat de meeste onderzoeken waarmee hij belast was of is, voortkomen uit positieve injuncties om vervolgingen in te stellen van de minister van Justitie.

De bevoegdheid van de Belgische onderzoeksrechter is gebaseerd op de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige inbreuken op de internationale verdragen van Genève, die in artikel 7 voorziet in de universele bevoegdheid van de Belgische rechter om kennis te nemen van feiten gepleegd in het buitenland, ongeacht het toevluchtsoord dat de dader heeft gezocht.

Het gaat hier om een eerste toepassing in België van de universele bevoegdheid in een procedurele aangelegenheid. De commissie kent geen voorbeelden van de effectieve uitoefening van deze bevoegdheid en van de instelling van vervolgingen in de andere landen waar een soortgelijk systeem van bevoegdheden bestaat.

Het TPI maakt bovendien deel uit van de Belgische rechtsorde (wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning en de samenwerking met het internationaal tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het internationaal tribunaal voor Rwanda).

Op basis van deze wet kan het internationaal tribunaal in zaken die het zelf soeverein bepaalt, interne procedures aan zich trekken, wat betekent zich die bij voorrang laten voorleggen om de vermoedelijke daders ervan te vervolgen.

Artikel 6 van de wet van 22 maart 1996 bepaalt immers dat wanneer het tribunaal naar aanleiding van een feit dat tot zijn bevoegdheid behoort, vraagt dat een zaak aan de nationale gerechten wordt onttrokken, het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, beslist tot onttrekking van de zaak aan het Belgisch gerecht waarbij hetzelfde feit aanhangig is gemaakt, na te hebben nagegaan of er geen dwaling in de persoon bestaat.

Volgens artikel 7 van dezelfde wet verhindert het arrest dat de onttrekking van de zaak gelast, de verdere doorgang van de procedure in België, onverminderd de toepassing van artikel 8.

De onttrekking van de zaak belet niet dat de burgerlijke partij het recht heeft om vergoeding te vorderen. De uitoefening van dat recht wordt opgeschort zolang de zaak aanhangig is voor het tribunaal.

Hetzelfde artikel bepaalt ook dat ingeval het tribunaal, nadat de zaak aan het Belgisch gerecht is onttrokken, meedeelt dat de procureur besloten heeft geen akte van beschuldiging op te stellen, dat het tribunaal deze akte niet heeft bevestigd of dat het tribunaal zich onbevoegd heeft verklaard, het Hof van Cassatie op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, de procedure regelt en in voorkomend geval de verwijzing naar het bevoegde hof, de bevoegde rechtbank of het bevoegde onderzoeksgerecht beveelt.

De criteria die de dienst van de procureur des Konings gebruikt om te bepalen welke onderzoeken worden ingesteld sinds 2 maart 1995, kunnen als volgt worden samengevat :

1º een positieve injunctie om de vervolging in te stellen van de minister van Justitie overeenkomstig artikel 274 van het Wetboek van Strafvordering;

2º de materiële onmogelijkheid om tegen alle betrokken personen een onderzoek in te stellen;

3º het bestaan van een band met België :

­ ofwel omdat de betrokken personen zich op Belgisch grondgebied bevinden (bijvoorbeeld dossier 58/95 betreffende de moord op 3 Belgische coöperanten),

­ ofwel omdat de slachtoffers Belgen waren (bijvoorbeeld dossier 57/95 betreffende de moord op tien Belgische para's).

Dit dossier was oorspronkelijk bij het krijgsauditoraat geopend. De beperkte bevoegdheid van dit rechtscollege stond echter geen onderzoek naar de eventuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de Belgische militairen toe. Omdat ook andere personen en met name « burgers » bij het onderzoek moesten worden betrokken, heeft het parket besloten een burgerlijk onderzoeksrechter aan te wijzen. Onderzoeksrechter Vandermeersch benadrukt de perfecte samenwerking die heerste tussen het krijgsauditoraat en zijn onderzoekers. De heer Verelst, substituut bij het krijgsauditoraat, werd overigens naar het parket van de procureur des Konings gestuurd om het onderzoek efficiënter te laten verlopen. Voor de krijgsgerechten liep het onderzoek af na het proces van kolonel Marchal, die wegens zijn rang voor het militair gerechtshof moest verschijnen. De samenwerking met het auditoraat-generaal lijkt goed te zijn verlopen hoewel nog niet sterk ontwikkeld ten tijde van de hoorzittingen.

Op basis van dit criterium is ook het dossier betreffende de moord op 3 Belgische coöperanten op 7 april 1994 (dossier nr. 58/95) bij de onderzoeksrechter terecht gekomen.

­ ofwel omdat de vermeende dader de Belgische nationaliteit kon hebben.

De onderzoeksrechter heeft hier specifiek verwezen naar het onderzoek tegen de heer Georges Ruggiu in het kader van diens activiteiten op radio RTLM.

4º De reeds genoemde universele bevoegdheid van de Belgische gerechten (dit bij wijze van uitzondering);

Dit onderzoek betreft een dossier waarin de klagers Belgen zijn. Een van de personen tegen wie de klacht is gericht, zou zich op ons grondgebied kunnen begeven (dossier nr. 38/95).

De onderzoeksrechter legt vervolgens uit dat de verdeling van de zaken in 10 afzonderlijke dossiers het beheer van de procedures vergemakkelijkt. Op die manier kon hij een onderzoek dat hij afgesloten achtte, doorzenden naar de procureur des Konings in de hoop dat die tot vervolging zou overgaan. Hij hoefde dan niet te wachten tot alle onderzoeken volledig waren afgesloten.

Elk onderzoeksdossier was overigens volledig, aangezien de rechter in het dossier van het onderzoek kopies opnam van elk proces-verbaal dat ermee te maken had.

Het doel van de werkzaamheden van de onderzoeksrechter, die onderzoek verricht à charge en à décharge, is zoveel mogelijk gegevens te verzamelen die later eventueel als basis kunnen dienen voor bewijzen van schuld.

Het doel van het onderzoek is een proces mogelijk te maken en niet noodzakelijk om veroordelingen te rechtvaardigen. De onderzoeksrechter herinnert de commissie eraan dat vrijspraak ook een vorm van rechtspleging is.

De magistraat beschikte over een cel van 5 onderzoekers van de gerechtelijke politie terwijl de heer Verelst, substituut bij het krijgsauditoraat, omwille van de efficiëntie naar het parket van de procureur des Konings was gezonden. De onderzoekers en magistraten hebben veel werk verricht. Het dossier betreffende de moord op de tien para's (dossier nr. 57/95) beslaat alleen reeds bijna 40 ordners.

De onderzoekshandelingen waren globaal de volgende :

­ verhoor van de talrijke getuigen in België waar een omvangrijke Rwandese gemeenschap bestaat,

­ verhoor van de klagers,

­ 3 verblijven in Rwanda voor een rogatoire commissie : twee weken in mei 1995, drie weken in juni 1995 en drie weken in september en oktober 1995 (plaatsopneming en zeer talrijke verhoren),

­ 1 rogatoire commissie in december 1995 naar Togo met het doel de Togolese kapitein Apedo te verhoren (verhoor in het kader van de moord op de tien para's : als UNO-vertegenwoordiger had kapitein Apedo een bureau in het kamp van Kigali en het was zijn taak de wapens te controleren; hij had de sleutel van de kast waarin de wapens zich bevonden; deze kast was opengebroken op 7 april 1994 vóór de moord op de 10 militairen),

­ 1 rogatoire commissie die leidde tot het verhoor van een aantal Ghanese soldaten, eveneens in verband met de moord op de tien para's,

­ andere rogatoire commissies werden met spoed uitgevoerd; zij hadden betrekking op alle onderzoeksdossiers samen (de voornaamste daarvan was de commissie die zich richtte tot de UNO, met betrekking tot de hoorzitting van generaal Dallaire).

De magistraat wijst erop dat er bij de uitvoering van de rogatoire commissies in Rwanda talrijke moeilijkheden werden ondervonden. Die moeilijkheden hielden verband met de politieke instabiliteit van het land. Afgezien van deze moeilijkheden, hadden de magistraat en zijn onderzoekers een ruime bewegings- en handelingsvrijheid om de onderzoeksdaden die zij nodig achtten, uit te voeren. Het werkritme lag zeer hoog en de eerste rogatoire commissie heeft tot meer dan honderd processen-verbaal van verhoren geleid.

Toch meent de onderzoeksrechter dat het werk van zijn ploeg zich moeilijk laat omzetten in een proces-verbaal, aangezien woorden soms tekort schieten om een context juist weer te geven...

In een aantal onderzoeken liepen de werkzaamheden van de magistraat gelijk met die van de TPI. De resultaten van zijn onderzoek werden geregeld overgezonden naar de TPI, zodra die erom verzocht. Meermaals werd de TPI ook een kopie van de dossiers ter beschikking gesteld, op officieuze basis en met het doel de snelheid, efficiëntie en wederzijdse samenwerking te bevorderen. De onderzoeksrechter wilde inderdaad ook op de hoogte worden gehouden van de onderzoeksdaden die de TPI had verricht. Daarom werd een tweevoudige rogatoire commissie tot de TPI gericht : officieel via de minister van Buitenlandse Zaken, en op pragmatische basis bij de diensten van de procureur-generaal van de TPI. Zo werden eventuele gevoeligheden ontzien.

De TPI heeft zelf bepaalde onderzoeken overgenomen met het oog op vervolging :

­ zo heeft de TPI de vervolging tot zich getrokken van de heer Bagosora die in verdenking was gesteld door de onderzoeksrechter en tegen wie een internationaal aanhoudingsbevel was uitgevaardigd in het kader van het dossier betreffende de moord op de 10 Blauwhelmen (dossier nr. 57/95).

Het Hof van cassatie heeft de zaak aan de onderzoeksrechter onttrokken bij arrest van 9 juli 1996 en de TPI lijkt de zaak te willen voorbrengen in de maand september 1998.

De feiten met betrekking tot de andere personen uit het onderzoek, met name de heer N.B., blijven evenwel aanhangig voor de onderzoeksrechter; de TPI valt immers onder de Belgische rechtsorde en het is dus alleen de zaak van kolonel Bagosora die formeel aan de onderzoeksrechter is onttrokken; een volledige copie van het strafdossier werd naar de TPI overgezonden; op basis van het internationale aanhoudingsbevel uitgevaardigd door rechter Vandermeersch, kon de TPI de heer Bagosora in Arusha in hechtenis nemen.

­ Het TPI heeft ook het volledige dossier betreffende RTLM tot zich getrokken, waarin Georges Ruggiu in verdenking was gesteld (dossier nr. 36/95). Het Hof van cassatie heeft de zaak aan de Belgische magistraat onttrokken bij arrest van 6 oktober 1996. Na deze evocatie heeft het TPI bijkomende onderzoeksdaden verricht; deze hebben geleid tot de aanhouding van Ferdinand Nahimana. De heer Ruggiu van zijn kant werd in juli 1997 aangehouden in Naïrobi (Kenia).

­ Het dossier betreffende de feiten die zich hebben afgespeeld in Butare (dossier nr. 37/95) werd gedeeltelijk geëvoceerd. In de loop van het onderzoek had de magistraat 4 aanhoudingsbevelen uitgevaardigd. De TPI heeft het dossier tot zich getrokken voor 3 van de betrokken personen : de heer Higaniro Alphonse, Kanyabashi Joseph en Ndayambaye Elie Het arrest waarbij de zaak aan de rechter is onttrokken werd door het Hof van cassatie uitgesproken op mei 1996. Later heeft de TPI het dossier tegen de heer Higaniro evenwel terug naar België gestuurd. Deze procedurele omwegen hebben uiteindelijk geleid tot een splitsing van de vervolgingsdossiers, aangezien ondertussen een vordering tot buitenvervolgstelling voor de heer Vincent Ntezimana aanhangig was gemaakt vóór de raadkamer. Op 22 juli 1997 heeft de raadkamer tegen hem een beschikking tot gevangenneming uitgevaardigd, na een mondelinge vordering tot verwijzing door substituut Verelst.

Het onderzoek naar de heer Higaniro werd heropend en eindigde met de overzending van het dossier naar het parket op 27 september 1996. Het parket heeft tot op heden geen vordering opgesteld met betrekking tot dit laatste gedeelte. Zoals eerder is uiteengezet, blokkeert dit uitblijven van een vordering de voortzetting van de procedure tegen de heer Ntezimana, aangezien het parket-generaal wil dat eenzelfde arrest beslist over de eventuele verwijzing van alle betrokkenen naar het Hof van Assisen van het gerechtelijke arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Op een paar uitzonderingen na achtte de onderzoeksmagistraat zijn werkzaamheden afgelopen op het ogenblik van zijn eerste hoorzitting door de onderzoekscommissie, d.w.z. in mei 1997. Alle afgewerkte dossiers waren reeds overgezonden naar de procureur des Konings zoals de strafwet voorschrijft.

De onderzoeksrechter wijst erop dat hij zijn onderzoek niet heeft beperkt tot het opsporen van de personen die de moorden op de 10 Blauwhelmen materieel hebben uitgevoerd. Samen met zijn team heeft hij geprobeerd ook op andere niveaus personen te vinden die strafrechtelijk verantwoordelijk zijn. Hij hield bij zijn onderzoek rekening met de ruime context waarin de gebeurtenissen in Rwanda plaatsvonden, die sommigen als een volkenmoord beschouwen.

C. Wat de vastberadenheid betreft om de processen tot het einde te voeren in België

De onderzoeksmagistraat heeft uiting gegeven aan zijn twijfels omtrent de wil de processen in België te voeren. Hij merkt op dat naast het enorme werk dat al gedaan werd, een vrijspraak ook een manier is om recht te doen. Hij wenst alleen dat het onderzoekswerk dat tot op heden werd verricht een rechtvaardig vervolg zou krijgen na een debat op tegenspraak. De magistraat heeft de commissie erop gewezen dat hij de indruk had dat hij gebruikt werd om aan te tonen dat België de verantwoordelijkheden wilde nagaan en een onderzoek wilde voeren en dat zijn vastberadenheid als hinderlijk werd ervaren voor hen die gewoonlijk aansturen op gerechtelijke procedures.

De voorbeelden die hij in de commissie gegeven heeft om zijn woorden te staven, kunnen worden afgeleid uit de volgende gegevens :

­ voor de dossiers die vaak sedert 1996 en soms zelfs sedert 1995 aan het parket werden meegedeeld, werden geen vorderingen ingesteld.

­ het dossier van Butare (nr. 37/95) heeft aanleiding gegeven tot een beschikking van de raadkamer in de maand juli 1996; het tweede deel van het dossier werd twee maanden later afgesloten, d.w.z. in september 1996 : ook hier werd geen vordering ingesteld;

­ drie dossiers werden overgezonden aan de TPI zonder dat de Belgische autoriteiten gevraagd hebben wanneer de zaak zou voorkomen;

­ substituut Verelst werd belast met de dossiers die betrekking hebben op ex-Joegoslavië en hijzelf kreeg sedert de maand december 1995, d.w.z. na 7 maanden onderzoek, nieuwe zaken te behandelen; 400 nieuwe dossiers werden hem aldus in 1996 toegewezen. De magistraat vraagt zich derhalve af hoe de Rwanda-dossiers nog kunnen bestempeld worden als prioritaire dossiers. Die overbelasting die ongetwijfeld gerechtvaardigd is wanneer men weet hoe overbelast de Brusselse gerechten zijn, die dan bovendien ook nog geconfronteerd worden met gebrek aan personeel, stemt hem evenwel sceptisch en ontgoochelt hem;

­ ten slotte werd alleen het dossier betreffende de moord op de drie Belgische ontwikkelingshelpers (dossier nr. 58/95) afgerond; hier werden de feiten na onderzoek regelmatig aangeklaagd bij de Rwandese autoriteiten met het oog op rechtsvervolging.

De magistraat kreeg opmerkingen over de materiële problemen die zouden rijzen wanneer de processen in België zouden worden georganiseerd. De rechtspleging voor het Assisenhof is eigenlijk een mondelinge rechtspleging en de verschijning van de getuigen doet reële organisatorische en financieringsproblemen rijzen.

D. Wat het vervolg van het onderzoek betreft in de loop van de jongste zes maanden

Op 26 september 1997 werd onderzoeksrechter Vandermeersch opnieuw ontboden door de onderzoekscommissie, die de stand van zaken wenste te vernemen in de hangende dossiers.

Over het algemeen viel er geen enkele betekenisvolle ontwikkeling te noteren. De onderzoeksrechter kon ten hoogste meedelen dat het onderzoek van het Belgisch gebleven dossier inzake de moord op de drie ontwikkelingshelpers (dossier nr. 58/95) actief werd voortgezet.

In verband met de vorderingen waarop gewacht werd sedert de mededeling van de dossiers, meldt de onderzoeksrechter de aanwijzing van een nieuwe advocaat-generaal voor alle dossiers. Het gaat om de heer Wynant die de heer de Codt opvolgt die in juni 1997 benoemd is tot raadsheer in het Hof van cassatie.

Voor de andere dossiers kan het verder onderzoek als volgt worden samengevat :

­ dossier nr. 48/95 : dagelijks krijgt de magistraat nieuwe informatie die geanalyseerd wordt; informatie over de heer Rwabukumba wordt dus bestudeerd;

­ het dossier betreffende de heer Bagosora (dossier nr. 57/95) : de onderzoeksrechter heeft zich in verbinding gesteld met de nationale magistraat Duinslaeger die zorgt voor de overzending van de dossiers tussen de gerechtelijke autoriteiten en het ministerie van Buitenlandse Zaken. De heer Ntuyahaga voor wie een internationaal aanhoudingsbevel door de onderzoeksrechter werd uitgevaardigd, werd teruggevonden in Zambia.

De magistraat vreest dat de Zambianen weinig belangstelling kunnen opbrengen voor deze zaak en heeft zelfs een beroep gedaan op de politieke bevoegdheid van de onderzoekscommissie om te pogen deze zaak prioritair te laten behandelen;

­ 24 personen worden thans gevangen gehouden te Arusha en de magistraat zou een tiental van hen willen ondervragen. Tot de belangrijke verhoren behoren die van de heer Ferdinand Nahimana, verantwoordelijke voor RTLM, van kolonel Bagosora in verband met de moord op de Blauwhelmen, van de heer Georges Ruggiu, in het kader van RTLM. Zo is er ook een ambtelijke opdracht teneinde het mogelijk te maken 12 personen te verhoren. In een eerste fase werden tweemaal, via de officiële weg van het ministerie van Buitenlandse Zaken, mensen gestuurd naar het TPI De onderzoeksrechter heeft de toestemming van de procureur des Konings, van de procureur-generaal en van de minister van Justitie verkregen in het kader van die ambtelijke opdracht. Thans wacht hij op de toestemming van de Tanzaniaanse autoriteiten en van de TPI. Zijn bezorgdheid vloeit voort uit het feit dat al gebleken is dat de TPI hem zijn informatie « benijdt ». De TPI zou die informatie liever gebruiken in zijn openbare processen alvorens ze door te spelen aan de andere betrokken autoriteiten. Daar de processen van de TPI vrij lang duren, dreigt de termijn het goede verloop van de opdracht van de onderzoeksrechter in het gedrang te brengen. Die heeft er dus de voorkeur aan gegeven om, op een bijna diplomatische wijze, verhoren te organiseren in de vorm van het inwinnen van eenvoudige inlichtingen, wat minder formaliteiten vergt. Een recent onderhoud met voorzitter Kama van de TPI, lijkt veelbelovend. Hij mocht evenwel nog geen antwoord ontvangen van mevrouw Harbor, procureur-generaal. De rechter hoopt naar Arusha te kunnen gaan in de loop van de maand december 1997.

3.14. DE BELGISCH-RWANDESE SAMENWERKING

Tussen 1990 en 1994 heeft België in Rwanda een zeer ruim beleid inzake ontwikkelingssamenwerking gevoerd.

Tijdens de hoorzitting van 26 maart 1997 heeft minister Derycke verklaard :

« Het budget voor Rwanda was overigens niet onbelangrijk. De aanrekenbare hulp die door de OESO in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de 0,7 %-norm, bedroeg in 1990 1,528 miljard, in 1991 1,927 miljard en respectievelijk 1,4 en 1,2 miljard in 1992 en 1994. Dit bedrag omvat onder meer ook de administratieve kosten en de militaire en financiële coöperatie. » (392c)

De commissie had een aantal vragen over de verdeelsleutel van de tijdens die periode toegekende hulp.

Ook is ze blijven stilstaan bij de vraag hoe de middelen die de Rwandese regering ter beschikking heeft gekregen, werden aangewend.

3.14.1. Structuur van de samenwerking met Rwanda

3.14.1.1. Multilaterale samenwerking en internationale samenwerking

Deze samenwerking bevat onder andere de internationale instellingen, de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, voedselhulp, enz.

Van 1990 tot 1994 bedroegen de uitgaven (in miljoen frank) :

1990 : 119,06

1991 : 49,89

1992 : 6,70

1993 : 11,35

1994 : 17,60

3.14.1.2. Directe bilaterale samenwerking

Daarmee worden bedoeld projecten en tegemoetkomingen, financiële samenwerking, nationale Delcrederedienst, beurzen, enz.

Van 1990 tot 1994 bedroegen deze uitgaven (in miljoen frank) :

1990 : 838,83

1991 : 1 303,98

1992 : 841,27

1993 : 543,99

1994 : 568,26

In 1990 en 1993 bestond er bovendien ook nog een bijzonder hulpprogramma, waarvan de Belgische bijdrage bestond uit :

­ steun aan de betalingsbalans voor 500 miljoen (waarvan 200 miljoen van 1989, met terugwerking).

­ in het raam van SPA II :

een storting van 400 miljoen aan de Wereldbank en 200 miljoen rechtstreekse hulp voor Rwanda.

Dat maakt in totaal 1 miljard 100 miljoen, waarvan 700 miljoen rechtstreeks door België gecontroleerd.

Daarbij komt ook nog de financiering van UNAMIR voor een bedrag van 200 miljoen frank in 1994.

3.14.1.3. Indirecte bilaterale samenwerking

Deze begroting betreft de uitgaven van de niet gouvernementele organisaties (NGO's), de APEFE/VVOB, de universitaire samenwerking, de noodhulp, enz.

In totaal bedragen die uitgaven (in miljoen frank) :

1990 : 439,34

1991 : 366,75

1992 : 366,54

1993 : 477,71

1994 : 266,52

De commissie heeft bijzonder veel interesse betoond voor het aantal NGO's dat van 1990 tot 1994 ter plaatse werkzaam is geweest en voor hun uitgaven.

Hierna volgt de lijst van de NGO's (en de aard ervan) :

NGO-projecten & acties gecofinancierd door Rwanda : Ordonnanceringen 1990-1997 ­ per jaar

Jaar
­
Année
GPP Nr. Dos
­
Nº Dos
NGO
­
ONG
Omschrijving
­
Libellé
Lokale
partner
­
Partenaire
local
Bedrag
­
Montant
1990 1127/21 85/037 AGAT Construction, équipement artisans handicapés / Gatagara 223 256
Total 1 223 256
1631/06 89/000 AADC Maternité / Gisenyi 7 499 362
1619/27 89/007 AADC Amélioration matériau construction argile préfab. / Gisenyi 1 811 865
1619/29 89/009 AADC Artisanats divers 12 menuiseries & 6 forges / Gisenyi 3 046 779
1407/68 87/000 AADC Construction marché couvert / Kabaya 3 564 165
1619/28 89/008 AADC Construction de 5 magasins et 2 silos / Gisenyi 1 680 690
Total 5 17 602 861
1537/26 88/012 BD Sociale Inzet en Dienstverlening / Kigali 876 898
1284/65 86/004 BD Centrum Ontwikkeling / Gikoro 2 411 162
1353/84 87/003 BD Centre de formation permanente / Rutongo 1 930 645
1629/97 89/019 BD Watervoorraad / Mwendo-Satinsyi-Nyakabanda-Muganza 4 459 318
1353/31 86/008 BD Landelijke Animatie / Gisenyi/Kibuye/Cyangugu 1 679 858
1029/69 84/002 BD Uitrusting Centrum Beroepsvorming / Caculiro Kigali 2 614 110
Total 6 13 971 991
1407/66 87/034 DELIPRO Bicep Rwanda 1 420 650
1543/69 88/016 DELIPRO Adduction d'eau centre / Kabuga 611 197
Total 2 2 031 847
1537/60 88/039 NCOS Verbeterde Baksteen- en Dakpannenproductie / Kigali 2 264 495
1537/62 88/040 NCOS Streekontwikkeling / Zuid-Gisaka 4 465 450
1670/14 89/056 NCOS 4 Vormingscentra Alfabetizering / Kigembe 1 218 680
1403/55 87/021 NCOS Inrichting Kleine Bronnen 7 095 602
Total 4 15 044 227
1543/83 88/013 CP Appui agriculture construction silo /Karama 429 825
Total 1 429 825
1350/32 86/011 COOPIBO Uitrusting Dienstencentrum Coöperatieven / Gitarama 2 887 087
1352/30 86/012 COOPIBO Landbouwontwikkeling / Muganza 2 888 250
1350/32 86/011 COOPIBO Uitrusting Dienstencentrum Coöperatieven / Gitarama 3 307 837
Total 3 9 083 174
1631/58 89/000 CRBAI Centre formation agro-pastoral / Kacyiru II 4 252 500
1671/60 89/038 CRBAI Transfusion sanguine sida / Kigali 3 675 000
1631/59 89/037 CRBAI Centre social éducatif / Kacyiru I 3 675 000
Total 3 11 602 500
1127/53 85/028 KBA Vorming Basisanimatoren / Ruhengeri/Nyumba 3 150 000
Total 1 3 150 000
1351/79 88/050 SOLPROT Centre polyvalent développement agricole / Rubavu 2 085 943
Total 1 2 085 943
1248/67 85/050 SM Construction, équipement centre formation CECOTRAD / Kigali 7 500 000
687/85 83/029 WS Bouw Uitrust. Werking 8 Vormingscentra / Kigali 184 983
Total 2 7 684 983
1543/54 88/033 SOSF Vulgarisation apiculture 1 901 026
1543/55 88/034 SOSF Adduction d'eau / Mukura 2 809 855
Total 2 4 710 881
1351/71 86/044 SOSPG Centre socio-pastoral / Cyangugu 2 024 900
Total 1 2 024 900
1631/66 89/075 SOSL Centre de santé de Mudasamwa / Gikongoro 441 000
Total 1 441 000
1350/23 86/044 VIWOS Landbouwontwikkeling jonge landbouwers Rutongo 571 315
Total 1 571 315
1544/57 88/016 CARAES Meisjesinternaat / Butare 1 221 525
Total 1 1 221 525
795/04 89/001 ACT Onthaal- en vormingscentrum kansarmen / Kigombe 5 800 227
1631/13 89/002 ACT Beroepsvorming Vrouwen / Ngoma/Butare 769 261
Total 2 6 569 488
Total 1990 37 98 449 716
1991 1816/96 90/052 ABRWA Dispensaire Muyunzwe Masango 2 274 821
1816/95 90/056 ABRWA Centre de santé / Rusatira 4 296 519
Total 2 6 571 340
1631/06 89/000 AADC Maternité / Gisenyi 3 750 718
Total 1 3 750 718
1537/26 88/012 BD Sociale Inzet en Dienstverlening / Kigali 974 185
1619/23 89/017 BD Centrum ontwikkeling en permanente vorming / Rubungo 2 258 865
1537/01 88/011 BD Centre communal pour développement & formation / Kanombe 1 654 296
1029/69 84/002 BD Uitrusting Centrum Beroepsvorming / Caculiro Kigali 2 922 412
Total 4 7 809 758
1619/31 88/000 DELIPRO Construction pont / Ruhondo 415 944
Total 1 415 944
1537/62 88/040 NCOS Streekontwikkeling / Zuid-Gisaka 2 536 718
1402/47 87/020 NCOS Watervoorzieningen 6 Gemeenten 6 126 486
Total 2 8 663 204
1543/83 88/013 CP Appui agriculture construction silo / Karama 436 500
Total 1 436 500
1352/30 86/012 COOPIBO Landbouwontwikkeling / Muganza 2 304 562
1670/12 89/029 COOPIBO Versterking van coöperatieve groepen / Cyangugu 4 317 566
Total 2 6 622 128
795/02 88/001 COMIDE École technique / Kicukiru 1 417 500
1619/10 89/032 DMOS Winning Van Zonnebloemolie / Kanama 1 575 315
1619/12 89/033 DMOS Vormingscentrum / Gisenyi 2 481 662
795/02 88/001 COMIDE École technique / Kicukiru 1 417 500
Total 4 6 891 977
1781/45 90/024 FAR Atelier fabrication de chaussures / Kanama 631 219
Total 1 631 219
1537/27 88/036 KBA Vorming plattelandsanimatrices / Kinazi 945 000
Total 1 945 000
1543/61 88/025 OXFAM Production & stockage pommes de terre Kanana Mutara Mukingo 1 526 250
Total 1 1 526 250
1629/04 89/000 SOLPROT Adduction d'eau / Gitesi 835 446
1671/76 90/073 SOLPROT Watervoorziening / Kigituntu-Mwendo 3 719 474
1671/92 90/074 SOLPROT Watervoorziening / Nyakabingo-Gitesi 3 690 288
1671/85 90/000 SOLPROT Adduction eau Shyorongi / Muhondo Bwenda 3 454 936
Total 4 11 700 144
1797/86 90/004 WS Promotie Kansarme Vrouwen / Nyamirambo 1 013 337
Total 1 1 013 337
1817/12 90/010 WV Oprichting ophtalmologogische afdeling / Kabinda 318 937
Total 1 318 937
1619/81 89/040 EF Amélioration des pâturages / Gikongoro 1 134 788
Total 1 1 134 788
1816/97 90/059 FR Reprise accélération vaccination polio 6 316 994
Total 1 6 316 994
1816/94 90/040 SLCD 6 adductions d'eau potable : Volet 6 / Nyabisusa 2 389 376
1781/25 90/036 SLCD 6 adductions d'eau potable : Volet 2 / Kayange 2 757 572
1671/88 90/034 SLCD 6 adductions d'eau potable : Volet 5 / Ntarabana 661 034
1671/73 90/032 SLCD 6 adductions d'eau potable : Volet 3 / Kajagi 951 134
1671/89 90/000 SLCD 6 adductions d'eau potable : Volet 4 / Rwinzovu 363 979
1781/26 90/037 SLCD 6 adductions d'eau potable : Volet 1 / Kivumu 475 870
Total 6 7 598 965
1629/13 89/017 CIFCD Promotion centre scouts / Kigali 3 126 750
1543/79 88/000 CIFCD Promotion scouts ­ Développement rural 2 611 571
1781/72 90/053 CIFCD Centres scouts de développement rural / Ruhengera 2 519 550
Total 3 8 257 871
1407/70 89/051 NORDSUD Institut St. Fidèle (87/54) / Gisenyi 1 188 839
1630/88 89/051 NORDSUD Formation d'infirmières / Kabaya 3 176 250
Total 2 4 365 089
795/06 89/060 OCIRIZ Landbouwontwikkeling Volwassenen / Kamonyi 1 266 678
Total 1 1 266 678
1817/03 90/023 FAED Appui à action de formation agricole / Kansi Butare 1 811 895
1817/01 90/000 FAED Formation jeunes désoeuvrés / Rwamagana, Rutonde 1 007 613
Total 2 2 819 508
Total 1991 42 89 056 349
1992 944/02 89/054 AGAT Renforcement des soins et formation handicapés 3 257 176
1127/21 85/037 AGAT Construction, équipement artisans handicapés / Gatagara 308 503
Total 2 3 565 679
1998/60 90/129 DAM Nationaal programma lepra- en TBC bestrijding / Kigali 3 683 475
Total 1 3 683 475
1816/96 90/052 ABRWA Dispensaire Muyunzwe Masango 2 264 012
1543/83 88/013 CP Appui agriculture construction silo / Karama 462 600
Total 2 2 726 612
1619/30 89/000 AADC Marché couvert / Ngororero 4 789 776
Total 1 4 789 776
1619/23 89/017 BD Centrum ontwikkeling en permanente vorming / Rubungo 2 040 534
56002/14 22/014 BD Nat. Vormingsprogr. Landbouwers & Landbouwanimatoren INADES 3 294 000
56002/15 22/015 BD Uitbouw 3 Gemeentel. Centra Voor Ontw. & Perm. Vorm. / Kigali 4 490 795
1619/78 89/018 BD Beroepsopleiding Drukkers / Kigali 469 822
1816/36 90/014 BD Beroepsopleiding marginale Jongeren / Gisenyi 3 535 277
1816/38 90/015 BD Ambachtelijke Coöperatieve Kiaka / Kanama 2 580 660
Total 6 16 411 088
1537/60 88/039 NCOS Verbeterde Baksteen- en Dakpannenproductie / Kigali 2 377 558
56006/23 26/023 NCOS Steun Aan Lokale Organisaties CCOAIB 2 461 732
56006/22 26/022 NCOS Gedelegeerd Fondsen voor ARDI 4 520 799
Total 3 9 360 089
56003/12 23/012 COOPIBO Uitwisselingsseminarie duurzame landbouw / Butare 1 407 506
56003/14 23/014 COOPIBO Landbouwprojekt Muganza Gemeente Muganza 4 387 901
1670/12 89/029 COOPIBO Versterking van coöperatieve groepen / Cyangugu 5 031 121
Total 3 10 826 528
1631/58 89/000 CRBAI Centre formation agro-pastoral / Kacyiru II 1 784 885
1631/59 89/037 CRBAI Centre social éducatif / Kacyiru I 3 675 000
1671/60 89/038 CRBAI Transfusion sanguine sida / Kigali 3 675 000
Total 3 9 134 885
1781/48 90/054 COMIDE Action sanitaire nationale / Bufmar 4 616 850
1781/73 90/019 COMIDE Centre formation jeunesse désoeuvrée / Ngoma 3 582 351
Total 2 8 199 201
1821/75 92/113 DISOP Beroepsopleiding Vrouwen / Ngoma 308 685
Total 1 308 685
1781/45 90/024 FAR Atelier fabrication de chaussures / Kanama 757 380
Total 1 757 380
56005/28 25/028 FOS Plattelandsontwikkeling Via Boerenorganisaties 1 733 805
Total 1 1 733 805
1537/27 88/036 KBA Vorming plattelandsanimatrices / Kinazi 945 000
Total 1 945 000
1543/61 88/025 OXFAM Production & stockage pommes de terre / Kanana Mutara Mukingo 800 250
Total 1 800 250
1671/85 90/000 SOLPROT Adduction eau Shyorongi / Muhondo Bwenda 1 359 938
1351/79 88/050 SOLPROT Centre polyvalent développement agricole / Rubavu 1 041 856
Total 2 2 401 794
1998/70 89/000 SM Poulailler / Runda 1 726 624
Total 1 1 726 624
1816/70 90/058 SOSF Promotion élevage caprin et appui apiculture / Musambira 626 807
1816/69 90/057 SOSF Promotion petit élevage ­ système de crédit 846 870
1543/54 88/033 SOSF Vulgarisation apiculture 2 044 901
Total 3 3 518 578
1350/23 86/044 VIWOS Landbouwontwikkeling jonge landbouwers Rutongo 582 305
Total 1 582 305
1619/81 89/040 EF Amélioration des pâturages / Gikongoro 1 058 400
Total 1 1 058 400
1543/81 88/003 CIFCD Briques menuiserie /Kibogora 507 375
1781/70 90/051 CIFCD École santé publique / Mudende 4 764 318
Total 2 5 271 693
1629/99 89/050 NORDSUD Extension du collège technique / Kibihekane Rambura 2 764 250
1671/74 90/050 NORDSUD Adduction en eau potable / Cyavumu-Cyangugu 7 282 260
1630/88 89/051 NORDSUD Formation d'infirmières / Kabaya 3 671 250
1629/99 89/050 NORDSUD Extension du collège technique / Kibihekane Rambura 4 075 000
Total 4 17 792 760
56001/11 21/011 ACT Produktie Samengestelde Kindervoeding / Kansi 1 737 456
795/04 89/001 ACT Onthaal- en vormingscentrum kansarmen / Kigombe 1 066 505
Total 2 2 803 961
795/06 89/060 OCIRIZ Landbouwontwikkeling Volwassenen / Kamonyi 443 635
Total 1 443 635
1629/06 89/000 FAED Cuisines / Gatagara 1 563 899
1817/02 90/055 ASO Formation professionnelle des jeunes 1 659 257
Total 2 3 223 156
Total 1992 47 112 065 359
1993 944/02 89/054 AGAT Renforcement des soins et formation handicapés 3 599 266
1127/21 85/037 AGAT Construction, équipement artisans handicapés / Gatagara 285 761
Total 2 3 885 027
56004/19 24/019 DAM Lepra- en tuberculosebestrijding / Rwanda 1 711 198
Total 1 1 711 198
1816/95 90/056 ABRWA Centre de santé / Rusatira 1 198 700
Total 1 1 198 700
1619/22 89/016 BD Bouw en uitrusting CCDFP / Muganza 548 809
56002/14 22/014 BD Nat. Vormingsprogr. Landbouwers & Landbouwanimatoren INADES 3 458 700
1619/78 89/018 BD Beroepsopleiding Drukkers / Kigali 2 277 026
1537/01 88/011 BD Centre communal pour développement & formation / Kanombe 960 675
Total 4 7 245 210
56006/18 26/018 NCOS Koördinatie mensenrechtenorganisaties 2 820 040
56006/22 26/022 NCOS Gedelegeerd Fondsen voor ARDI 3 885 051
56006/23 26/023 NCOS Steun Aan Lokale Organisaties CCOAIB 3 112 412
56006/49 26/049 NCOS Opzetten mini-bedrijven voor vrouwen DUTERIMBERE 2 127 766
1670/14 89/056 NCOS 4 Vormingscentra Alfabetisering / Kigembe 1 024 982
1537/62 88/040 NCOS Streekontwikkeling / Zuid-Gisaka 3 921 112
56006/18 26/018 NCOS Koördinatie mensenrechtenorganisaties 2 820 040
56006/22 26/022 NCOS Gedelegeerd Fondsen voor ARDI 5 439 782
56006/23 26/023 NCOS Steun Aan Lokale Organisaties CCOAIB 3 112 412
Total 9 28 263 597
56003/14 23/014 COOPIBO Landbouwprojekt / Muganza Gemeente Muganza 3 080 491
56003/23 23/023 COOPIBO Versterking landbouwcoöperaties Gitamara 4 687 950
56003/25 23/025 COOPIBO Netwerk voor landbouwdeskundigheid 845 006
56003/26 23/026 COOPIBO Socio-economisch steunprogramma vrouwen / Byumba 2 102 202
Total 4 10 715 649
795/02 88/001 COMIDE École technique / Kicukiru 1 417 500
Total 1 1 417 500
56005/28 25/028 FOS Plattelandsontwikkeling Via Boerenorganisaties 1 389 916
Total 1 1 389 916
1537/27 88/036 KBA Vorming plattelandsanimatrices / Kinazi 945 000
Total 1 945 000
2138/75 92/020 OXFAM Coopérative agricole Haute Altitude / N-Rwanda 1 632 777
Total 1 1 632 777
1818/28 92/051 SOLPROT Adduction d'eau / Kamanga-Shyorongi 1 122 298
1999/76 92/109 SOLPROT Watervoorziening / Muzimu-Gatare 3 738 921
1351/79 88/050 SOLPROT Centre polyvalent développement agricole / Rubavu 510 943
1998/82 91/051 SOLPROT Adduction d'eau / Kumubuga-Bwakira Coforwa 1 066 171
1999/83 92/052 SOLPROT Adduction d'eau / Rohondo-gitesi 3 601 882
Total 5 10 040 215
2138/35 92/000 SOSPG Centre formation professionelle Frère Joséphites 2 446 838
Total 1 2 446 838
1817/12 90/010 WV Oprichting ophtalmologogische afdeling / Kabinda 433 125
Total 1 433 125
1781/70 90/051 CIFCD École santé publique / Mudende 4 698 000
Total 1 4 698 000
1630/88 89/051 NORDSUD Formation d'infirmières / Kabaya 3 485 625
1671/75 90/060 NORDSUD Pont de MAZA / Rutsira-Butare 1 700 987
Total 2 5 186 612
56001/11 21/011 ACT Produktie Samengestelde Kindervoeding / Kansi 1 633 072
56001/11 21/011 ACT Produktie Samengestelde Kindervoeding / Kansi 3 225 000
Total 2 4 858 072
795/06 89/060 OCIRIZ Landbouwontwikkeling Volwassenen / Kamonyi 465 168
Total 1 465 168
Total 1993 38 86 532 604
1994 2192/22 92/021 AGAT Infrastructure pour formation professionnelle 4 565 228
Total 1 4 565 228
1816/36 90/014 BD Beroepsopleiding Marginale Jongeren / Gisenyi 896 527
56002/14 22/014 BD Nat. Vormingsprogr. Landbouwers & Landbouwanimatoren INADES 3 721 635
Total 2 4 618 162
1670/12 89/029 COOPIBO Versterking van coöperatieve groepen / Cyangugu 3 917 121
56003/14 23/014 COOPIBO Landbouwprojekt Muganza Gemeente Muganza 2 817 997
56003/23 23/023 COOPIBO Versterking landbouwcoöperaties Gitarama 4 129 500
56003/25 23/025 COOPIBO Netwerk voor landbouwdeskundigheid 1 136 702
56003/26 23/026 COOPIBO Socio-economisch steunprogramma vrouwen Byumba 1 415 596
Total 5 13 416 916
56005/28 25/028 FOS Plattelandsontwikkeling via Boerenorganisaties 1 626 628
Total 1 1 626 628
2192/28 93/051 SOLPROT Coordination solidarité / Kigali 1 234 075
Total 1 1 234 075
1543/54 88/033 SOSF Vulgarisation apiculture 1 019 604
Total 1 1 019 604
Total 1994 11 26 480 613
1995 1998/60 90/129 DAM Nationaal programma lepra- en TBC-bestrijding / Kigali 3 679 425
Total 1 3 679 425
56002/14 22/014 BD Nat. Vormingsprogr. Landbouwers & Landbouwanimatoren INADES 3 623 220
Total 1 3 623 220
56006/18 26/018 NCOS Coördinatie mensenrechtenorganisaties 3 634 109
56006/22 26/022 NCOS Gedelegeerd Fondsen voor ARDI 4 448 051
56006/23 26/023 NCOS Steun aan lokale organisaties CCOAIB 4 042 412
56006/49 26/049 NCOS Opzetten mini-bedrijven voor vrouwen DUTERIMBERE 3 825 000
56006/18 26/018 NCOS Coördinatie mensenrechtenorganisaties 3 624 771
56006/22 26/022 NCOS Gedelegeerd Fondsen voor ARDI 4 385 051
56006/23 26/023 NCOS Steun aan lokale organisaties CCOAIB 3 862 412
56006/49 26/049 NCOS Opzetten mini-bedrijven voor vrouwen DUTERIMBERE 2 127 766
Total 8 29 949 572
56003/31 23/031 COOPIBO Duurzame landbouwontwikkeling 3 778 650
Total 1 3 778 650
1631/58 89/000 CRBAI Centre formation agro-pastoral / Kacyiru II 1 942 500
1631/59 89/037 CRBAI Centre social éducatif / Kacyiru I 3 675 000
1631/58 89/000 CRBAI Centre formation agro-pastoral / Kacyiru II 1 907 500
Total 3 7 525 000
56005/28 25/028 FOS Plattelandsontwikkeling Via Boerenorganisaties 1 500 000
Total 1 1 500 000
1537/27 88/036 KBA Vorming plattelandsanimatrices / Kinazi 945 000
Total 1 945 000
Total 1995 16 51 000 867
1996 1127/21 85/037 AGAT Construction, équipement artisans handicapés / Gatagara 284 051
944/02 89/054 AGAT Renforcement des soins et formation handicapés 3 207 008
Total 2 3 491 059
56004/19 24/019 DAM Lepra- en tuberculosebestrijding / Rwanda 8 229 542
Total 1 8 229 542
56002/14 22/014 BD Nat. Vormingsprogr. Landbouwers & Landbouwanimatoren INADES 2 612 633
Total 1 2 612 633
2527/88 94/106 SOLPROT Drinkwater / Gitesi 4 760 545
Total 1 4 760 545
1816/97 90/059 FR Reprise accélération vaccination polio 2 621 194
Total 1 2 621 194
2586/30 95/001 SLCD Appui à la COFORWA 5 382 450
Total 1 5 382 450
795/06 89/060 OCIRIZ Landbouwontwikkeling volwassenen / Kamonyi 487 311
Total 1 487 311
Total 1996 8 26 584 734
1997 3043/92 96/167 ABRWA Appui aux agriculteurs / Karama Commune de
Karama
1 633 840
Total 1 1 633 840
56002/14 2 022/014 BD Nat. Vormingsprogr. Landbouwers & Landbouwanimatoren INADES 3 259 649
Total 1 3 259 647
56006/66 2 026/066 NCOS Coördinatie Regio Grote Meren NCOS ­
Rwanda
2 565 000
56006/49 2 026/049 NCOS Opzetten mini-bedrijven voor vrouwen DUTERIMBERE Duterimbere 3 152 285
56006/23 2 026/023 NCOS Steun aan lokale organisaties CCOAIB Conseil concertation organis. initiatives 3 725 000
56006/22 2 026/022 NCOS Gedelegeerd Fondsen voor ARDI Ardi ­ ass. rwand. promotion dév. intégré 3 097 600
56006/18 2 026/018 NCOS Coördinatie mensenrechtenorganisaties Cladho (Coll. ligues et défenses droit) 3 608 400
Total 5 16 148 285
1670/12 89/029 COOPIBO Versterking van coöperatieve groepen / Cyangugu 4 103 496
Total 1 4 103 496
2834/32 95/171 CRBAI École formation technique / Kacyiru 5 227 270
2834/30 95/169 CRBAI Pouponnières et écoles pré-primaires / Kacyiru 4 653 765
2834/31 95/170 CRBAI Prise en charge enfants non accompagnés / Kacyiru 6 853 586
Total 3 16 734 621
2794/20 95/054 OXFAM Mission permanente de surveillance des droits de l'homme 6 300 000
Total 1 6 300 000
1999/76 92/109 SOLPROT Watervoorziening / Muzimu-Gatare 3 571 060
Total 1 3 571 060
3043/57 96/126 EF Unité de production (communication) / Kigali Ligue des Droits 6 466 830
Total 1 6 466 830
Total 1997 14 58 217 779
213 549 388 021

De uitgaven voor medegefinancierde projecten en initiatieven van NGO's in Rwanda bedragen over deze periode (in miljoenen frank) :

1990 : 98,449;

1991 : 89,056;

1992 : 112,065;

1993 : 86,532;

1994 : 26,480.

3.14.1.4. Militaire samenwerking

Minister Derycke heeft daarover het volgende verklaard : « De militaire coöperatie was ingeschreven op het budget van Ontwikkelingssamenwerking, maar was eigenlijk in handen van Landsverdediging. Voor de jaren 1992, 1993 en 1994 ging het respectievelijk om 197,4 miljoen frank en tweemaal 196 miljoen frank. »

De minister deelt voorts mee : « Op Buitenlandse Zaken stond ook een post voor beurzen voor Rwandese militairen die in België studeerden. In 1993 bedroeg die post 42 miljoen frank » (393c).

Uit de geraadpleegde stukken blijkt dat de MTS bestond uit 23 personen, van wie :

3 bij de generale staf van het Rwandese leger;

3 bij de Militaire School;

6 (van wie een officier-arts) in het Centrum voor Commando-opleiding in Bigogwe.

Wat het kamp van Bigogwe betreft, heeft de commissie niet kunnen uitmaken of de Belgische militaire ontwikkelingshelpers in 1992 getuige zijn geweest van de moordpartijen op de Bagogwe.

De gemengde commissie voor de Belgisch-Rwandese militaire samenwerking kon niet eerder worden georganiseerd dan eind juni 1993 ten gevolge van de gebeurtenissen in februari (het offensief van het RPF) en in maart (verslag van de Commissie van de Mensenrechten).

De Belgische delegatie stond onder de leiding van divisieadmiraal M. Verhulst, toegevoegd aan het hoofd van de generale staf en verantwoordelijk voor de operaties.

Daarenboven werd in 1993 overeengekomen dat van Rwandese zijde twee officiële aanvragen zouden gericht worden tot de Belgische overheid. De eerste om het aantal militaire adviseurs te verhogen, de andere om het aantal maanden opleiding in België waarover de Rwandese krijgsmacht jaarlijks kon beschikken met ongeveer 200 te verhogen.

Van Belgische zijde heeft men opnieuw de wil bevestigd mee te werken aan het integratieproces dat moest leiden tot de oprichting van een nieuw Rwandees leger, een belangrijk onderdeel van de akkoorden van Arusha.

Tijdens de hoorzitting van 21 april 1997 heeft luitenant-generaal Charlier daarover gezegd :

« Kolonel Vincent was het hoofd van de militaire technische samenwerking. Hij was ter plekke vóór UNAMIR werd geïnstalleerd. De militaire technische samenwerking was een belangrijke bron van inlichtingen over wat er tussen 1990 en 1993 in dat land was gebeurd. Toen UNAMIR werd geïnstalleerd hebben wij ervoor gezorgd dat ze afstandelijk bleef tegenover de militaire technische samenwerking die het Rwandese leger steunde .

UNAMIR moest in haar contacten met het Rwandese leger en het RPF neutraal zijn. Wij hebben dan ook gevraagd dat contacten tussen de Belgische leiding van UNAMIR en de leiding van de militaire technische samenwerking zouden worden vermeden. Ik had geen zeer frequente contacten met kolonel Vincent. Wij hebben alleen enkele telefonische contacten gehad . » (394c)

Neutraliteit werd dus zeer belangrijk geacht.

De commissie stelt vast dat door de gelijktijdige aanwezigheid van officiële militaire ontwikkelingshelpers en een Belgisch contingent van UNAMIR er twijfel kan ontstaan omtrent de neutraliteit van België.

De commissie heeft geen sporen gevonden waaruit zou blijken dat de wenselijkheid om de MTS te handhaven ter sprake is gekomen toen de beslissing is genomen om aan UNAMIR deel te nemen.

3.14.2. Evaluatie

3.14.2.1. Multilaterale samenwerking

De commissie heeft de heer P. Galand gehoord, die samen met de heer Michel Chossudovsky (deskundige in internationale financiën) een verslag heeft geschreven over « L'usage de la dette extérieure du Rwanda (1990-1994). La responsabilité des bailleurs de Fonds » (zie bijlage).

Zij deden dit op verzoek van de huidige Rwandese regering om een middel te zoeken voor de herschikking van de schuld, die momenteel 90 % van het bruto binnenlands product bedraagt.

Tijdens zijn hoorzitting (16 mei 1997) verklaarde P. Galand : « Vóór 1990 bestond de schuld uit leningen om projecten uit te voeren. In de tweede periode daarentegen waren de leningen bestemd om de betalingsbalans aan te passen, zodat vlug geld beschikbaar was voor aankopen in het buitenland. Vanaf dan begonnen de uitgaven in Rwanda te ontsporen . » (395c)

Tijdens de periode 1990-1994 groeide de getalsterkte van het Rwandese leger uit van 5 000 tot 55 000 mannen. Daarbij kwamen nog 17 000 leden van de burgermilitie.

De heer P. Galand zegt : « Daartoe kregen de leiders onbewust steun van internationale geldschieters, zoals de Wereldbank en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. Minister Derycke zegt dat België via de Wereldbank tweemaal aanpassingskredieten ten bedrage van 500 en 600 miljoen heeft uitbetaald . »

De Wereldbank legde een lijst aan van goederen die met de geleende fondsen mochten worden gekocht, en sloot daarbij uitgaven voor wapens uit.

Steeds volgens P. Galand : « Vanaf 1990 stijgt de begroting van landsverdediging echter zeer snel van 3 tot 8 miljard Rwandese frank, zodanig dat de internationale schuldeisers in 1992 druk uitoefenen op Rwanda.

De kabinetsdirecteur van de minister bevoegd voor het plan vestigde de aandacht van de regering op het risico dat de begroting van 8 miljard van landsverdediging zou worden overschreden. Om te voorkomen dat de Wereldbank geen geld meer wilde voorschieten heeft Rwanda maximum 8 miljard uitgetrokken, bedrag dat tegen het einde van het jaar opliep tot 14 miljard.

De internationale schuldeisers eisten toen dat Rwanda de begroting zou aanpassen, wat inderdaad gebeurde, maar alleen wat sociale posten betreft. Terzelfder tijd bleef de Afrikaanse verantwoordelijke van de Internationale Bank geruststellende verklaringen afleggen over de inspanningen die Rwanda leverde.

Daarom heeft de internationale gemeenschap 90 % gedekt van het structurele deficit van de betalingsbalans. In 1993 werd 71 % van de begroting vastgelegd voor wapenaankopen. »

Men kan zich vragen stellen bij de controle die de internationale instellingen uitoefenden op deze uitgaven.

« De geldschieters hebben bevestigd dat, gelet op het feit dat deze fondsen vervangbaar waren, zij niet wisten wat Rwanda werkelijk deed met de geleende bedragen. Ze namen er genoegen mee de conformiteit van de facturen na te gaan, terwijl zij een opvolgingscomité voor structurele aanpassingen hadden moeten oprichten. Een onafhankelijke doorlichting moest de geldigheid van de geleverde stukken nagaan.

Toen bleek al dat Rwanda systematisch dezelfde factuur voorlegde aan verschillende geldschieters en bevestigde dat de fondsen gebruikt werden voor goederen die niets van doen hadden met het leger. Er werd vaak gesjoemeld met de voorstellingen van de cijfers van het budget.

Zo werden militaire vrachtwagens vaak op de sector van het burgertransport gebudgetteerd. (...)

In onze studie gaat het voorts over de documenten van geldopnemingen om tijdens de oorlog wapens aan te kopen. Daaruit blijkt dat de budgetten die daarvoor zijn aangewend tijdens de oorlog van 83 tot 133 miljoen dollar zijn toegenomen. (...)

Er zijn in 1992 en vooral in 1993 grote aankopen geweest van blanke wapens : machetes, hakbijlen, schoppen en schroevedraaiers. Die aankopen zijn veel omvangrijker dan die van de voorgaande jaren, waaruit men een duidelijke band met de volkenmoord kan afleiden. Uit het onderzoek van de bestellingen van de machetes is gebleken dat vele burgers die niet in de aankoop van landbouwmaterieel gespecialiseerd waren, bij die aankopen als tussenpersoon zijn opgetreden. (...)

Tussen 1992 en 1994 is door niet in landbouw gespecialiseerde handelaren 580 ton gereedschap aangekocht voor een bedrag van ongeveer 725 000 dollar. In de velden waar de volkenmoord heeft plaatsgevonden, heeft men meer dan 4 ton blanke wapens aangetroffen. Een machete weegt ongeveer 1 kilogram. (...)

België moest zich ervan vergewissen dat de Wereldbank haar controle goed uitoefende. Onze financiële experts, vooral die van de ontwikkelingssamenwerking, zijn echter niet waakzaam geweest. Zwitserland verkeert in hetzelfde geval. (...) »

De commissie vraagt de heer Galand of de internationale hulpgelden gediend hebben om de deelnemers aan de volkenmoord te financieren.

De heer Galand antwoordt : « Ja, ik ben daar zeker van. De internationale geldschieters zijn op zijn minst onoplettend geweest. Dat blijkt onomstotelijk uit de studie van de balans van de rekeningen. Dat was mogelijk door de vervangbaarheid van de fondsen; aangezien alle kredieten in de Schatkist werden gestopt, beweert thans iedereen dat niet zijn gedeelte van de financiering voor wapenaankopen heeft gediend, maar dat van de anderen . »

3.14.2.2. Bilaterale samenwerking

Met betrekking tot de financiële samenwerking en het hertewerkstellingsfonds, schrijft afdelingshoofd Robert Schiewer in zijn verslag van de BSO (Belgische sectie voor ontwikkelingssamenwerking) van 10 april 1997 het volgende :

« La totalité des opérations et leur comptabilité ont pu être reconstituées après la guerre.

La SBC dispose de toutes les factures originales. Les sondages effectués tant par la SBC sur le plan bilatéral que par l'UE sur le plan du FBC ont toujours conclu à la matérialité et à la conformité des dépenses. Il n'y a donc pas de détournement décelable de l'aide. » (...)

Over de projecten, in regie of in medebeheer wordt de volgende commentaar gegeven :

« De 1990 au 7 avril 1994 aucune opération détournée des projets belges qui auraient pu être utilisés à des fins politiques extrémistes ou en liaison avec la préparation du génocide ne peut être mise en évidence.

­ Un incident à relever concerne une rumeur lancée à l'encontre de M. Pascal Komayombi, directeur du projet couvoir national de Rubilizi.

Au courant des années 1993-1994, la radio du FPR Muhabura a accusé cette personne d'être membre de la CDR et d'avoir distribué des machettes aux Interahamwe. Cela n'a pu ni être confirmé ni infirmé.

­ D'avril à septembre 1994 des comptes de la coopération ont été victimes d'opérations frauduleuses ou douteuses (escroqueries limitées pendant la débâcle) » (...)

Het afdelingshoofd besluit zijn verslag als volgt :

« Avis général de la SBC sur d'éventuels détournements de l'aide bilatérale directe dans les événements de 1994.

Ma conviction, partagée par les collaborateurs qui se sont succédé à la section depuis le premier retour au Rwanda le 2 août 1994, est que l'aide bilatérale belge n'a pas pu être détournée de façon significative de sa destination. Les mécanismes de suivi et de contrôle, la vigilance des responsables belges dont toutes les informations jointes et les archives de la section sont les témoins, auraient fait apparaître une dérive. »

3.14.2.3. De NGO'S

De commissie heeft vragen gesteld over de rol van de NGO's.

Tijdens de hoorzitting merkt minister Derycke op dat « de NGO's enkel werden gesubsidieerd en zij zich hun beleid niet lieten dicteren. (...)

De bilaterale hulp betrof 5 projecten in 50 sectoren met 38 NGO's, waarbij er ook samenwerkingsprogramma's in Europees en VN-verband waren. » (396c)

Tijdens de hoorzitting van 16 mei 1997 werd de heer P. Galand gevraagd of bepaalde NGO's niet als dekmantel dienden voor steun aan het leger. De heer Galand antwoordt :

« Zeggen dat de NGO's misschien medeplichtig zijn aan de volkenmoord is een zware uitspraak. De NGO's hebben verslagen gefinancierd om onze aandacht te vestigen op de situatie in Rwanda. Dank zij hun deskundigheid is de lokale situatie verbeterd.

Ik geef wel toe dat de NGO's door onoplettendheid mensen hebben kunnen dekken van wie nadien gebleken is dat ze deelgenomen hebben aan de volkenmoord. (...) » (397c)

De commissie heeft zich in het bijzonder gebogen over de NGO Nord-Sud.

Een van de projecten van die NGO was onder meer het sturen van ontwikkelingshelpers naar een college in het geboortedorp van president Habyarimana. De raad van bestuur van dat college werd voorgezeten door de heer Bagosora. Het collegegeld was er zo hoog dat het duidelijk bedoeld was voor de rijken.

Dit project lijkt niet te beantwoorden aan wat men verstaat onder ontwikkelingssamenwerking.

Er loopt thans een gerechtelijk onderzoek naar de v.z.w. Nord-Sud. De commissie heeft met de gerechtelijke overheid afgesproken overlappingen met het gerechtelijk onderzoek te voorkomen teneinde dat onderzoek niet te dwarsbomen.

De commissie heeft minister Derycke ondervraagd over dit soort directe bilaterale hulp, die volgens sommige bronnen geen alleenstaand geval zou zijn en over de ware aard van sommige acties van NGO's die niet passen in de geest van de ontwikkelingssamenwerking.

Hierop antwoordt minister Derycke : « De bedoeling van het Belgische Parlement bestond erin de NGO's veel middelen te verschaffen, zonder verantwoordelijkheid. Het ABOS moest de projecten financieren en indien mogelijk achteraf controleren. Het was een kwestie van vertrouwen.

Over het algemeen ben ik voorstander van de NGO's maar soms hebben ze een politieke agenda en zijn ze niet neutraal. Ik weet heel goed dat de 38 NGO's in Rwanda een bepaalde filosofie hadden en dat er na de vervanging van het regime andere NGO's gekomen zijn die een andere filosofie aankleefden » (398c).

Tijdens diezelfde hoorzitting verklaart de minister :

« Sommige NGO's waren volkomen solidair met de Hutubevolking. » (...)

« De Belgische NGO's hebben een filosofische of politieke strekking. Sommige NGO's voelden zich beter onder een bepaald regime dan onder een ander. Dat is hun recht. » (399c)

3.14.2.4. Militaire samenwerking

De commissie heeft gepeild naar de mogelijkheid om neutraal te zijn of als dusdanig over te komen als er militaire technische samenwerking blijft bestaan.

Tijdens de hoorzitting van 21 april 1997 heeft de commissie luitenant-generaal Charlier gevraagd of militaire en technische samenwerking volgens hem verenigbaar is met de deelname aan een vredesoperatie. « Reeds in augustus 1993 verklaren sommige ministers dat de militaire technische samenwerking in Rwanda zou worden ontwikkeld zodra de akkoorden van Arusha zouden zijn uitgevoerd. De Belgische deelname aan UNAMIR moest daartoe een springplank zijn. Er bestond echter onzekerheid, waardoor wij verplicht waren de militaire technische samenwerking afstandelijk te behandelen. » (400c)

Op de vraag of de generaal overwogen heeft de militaire technische samenwerking terug te trekken antwoordt hij : « Neen, de militaire technische samenwerking bestond uit 20 mensen voor een ziekenhuis, de hogere militaire school en het kamp van Bigogwe ». (401c)

De commissie heeft vervolgens opgemerkt dat de militaire technische samenwerking luidens Charlier in Bigogwe niet rechtstreeks opereerde. De Rwandese troepen kregen er nochtans een training hoewel die door de Fransen werd verstrekt. Er bevonden zich daar zes Belgen.

Luitenant-generaal Charlier antwoordt : « Ja, er bestond onduidelijkheid . »

De commissie zegt vervolgens tot luitenant-generaal Charlier dat men er had kunnen aan denken de militaire technische samenwerking te schorsen. De luitenant-generaal beaamt dit.

Wat de doeltreffendheid van de MTS betreft en haar rol vanaf oktober 1990 verklaart kolonel Vincent :

« In oktober 1990 breekt de oorlog uit en verkoelen de relaties. De Belgische technische en militaire samenwerking wordt herleid tot een figurantenrol. »

Kolonel Vincent voegt er zelfs aan toe dat de officieren en onderofficieren niets deden (« niets of bijna niets ») en dat ze hoopten dat « het vredesproces de situatie kon deblokkeren ». (402c)

Dit alles in acht genomen stelt de commissie zich de vraag of het wel nuttig was de MTS in stand te houden.

3.15. DE AFHANDELING VAN HET DOSSIER RWANDA DOOR DE MILITAIRE AUTORITEITEN

De commissie onderzocht ook de wijze waarop achteraf binnen het leger de tragische gebeurtenissen in Rwanda werden geëvalueerd en voorgesteld.

Te weerhouden hierbij zijn :

­ de vaststelling dat er geen debriefing werd georganiseerd in hoofde van de legerstaven;

In elk geval werd nooit aan kolonel Marchal noch aan kolonel Dewez gevraagd om deel te nemen aan één of meerdere bijeenkomsten waarin de lessen getrokken werden uit de gebeurtenissen. Luitenant-generaal Berhin antwoordde voor de commissie op de vraag of debriefings werden georganiseerd : « Niet bij mijn weten. » (403c)

­ de beperking van het onderzoek Uytterhoeven tot de aanwezige militairen in Rwanda;

luitenant-generaal Berhin hierover in de hoorzitting van 29 april 1997 : « De toenmalige minister heeft luitenant-generaal Charlier gevraagd een onderzoek in te stellen naar de fouten die eventueel in Rwanda zijn gemaakt » en « luitenant-generaal Charlier was het ermee eens dat de oorzaak van de problemen in Rwanda moest worden gezocht en niet erbuiten » (404c); met uitzondering van een summiere ondervraging van admiraal Verhulst werd niemand van het C Ops en al evenmin verantwoordelijken van de logistiek, de landmacht of de generale staf ondervraagd; bovendien steunde de commissie Uytterhoeven zich enkel op verhoren en keek ze geen stukken in van SGR of C Ops;

­ de vaststelling dat dit intern onderzoek binnen de landmacht juist werd uitgevoerd door luitenant-generaal Uytterhoeven die betrokken was bij de UNAMIR operatie, vermits hij in februari 1994 een inspectieverslag opstelde voornamelijk toegespitst op de aldaar heersende tuchtproblemen onder de Belgische troepen; luitenant-generaal Berhin had hiertegen geen bezwaar (405c);

­ de vaststelling dat de evaluatienota van 12 oktober 1994 werd opgesteld door de afdeling operaties van de Generale Staf onder leiding van admiraal Verhulst, zonder dat, althans volgens de beweringen van kolonel Marchal, contact werd genomen met de sector- of bataljoncommandanten. Op vraag van een commissielid hierover antwoordde luitenant-generaal Charlier : « Als dat niet is gebeurd, is dat verkeerd. » (406c) Het valt dan ook niet te verwonderen dat de evaluatienota niet de minste kritische noot bevat voor de werking van de Generale Staf of het C Ops te Evere;

­ de vaststelling dat militair aalmoezenier Quertemont zover ging om het woord intimidatie in de mond te nemen wanneer hij sprak over de druk die uitgeoefend werd op de manschappen om niet alles aan de grote klok te hangen (407c); er moet nog worden nagegaan of hiermee hetzelfde wordt bedoeld als de « debriefing » die later aan de troepen werd gegeven, « Le colonel Jacqmin est venu faire un debriefing au niveau du bataillon. En fait, c'était plus un exposé qu'une discussion », waarna een commissielid besluit : « C'était donc plutôt une justification de ce qui avait été dit ou fait. » (408c)

Ten slotte vermeldt de commissie het rapport « Militaire studie Rwanda ­ Kritische analyse van het verslag van de ad-hocgroep » dat op 29 augustus 1997 door een commissie onder leiding van luitenant-generaal Van Hecke op verzoek van de minister van Landsverdediging werd opgesteld.

Te onthouden uit dit verslag zijn :

­ de vaststelling dat het rapport « Van Hecke » wordt voorgesteld als een kritische analyse van het verslag van de ad-hocgroep, dit terwijl de auteurs zich vooral hebben geconcentreerd op het al dan niet bestaan van een anti-Belgisch klimaat en de dreiging tegen de Belgische blauwhelmen. Naast het feit dat in het verslag van de ad-hocgroep nergens gewag wordt gemaakt van een « algemeen of veralgemeend anti-Belgisch klimaat » merkt de commissie op dat in het rapport van stafchef Van Hecke een aantal belangrijke documenten ontbreken (ondermeer het verslag van de Recce-missie, de toespraak van generaal Dallaire bij de installatie van UNAMIR, ...);

­ de vaststelling dat in een tweede luik van het rapport Van Hecke uitvoerig wordt ingegaan op het aspect informatieverwerking. Complementair aan de werkzaamheden van de commissie wordt in dit rapport een duidelijk beeld geschetst van de werking van de verschillende inlichtingendiensten, van de verschillende informatiekanalen en -bronnen waarover de krijgsmacht beschikte, van de analysecapaciteit op de verschillende niveaus en van de tekortkomingen en de beperkingen die inherent waren aan de eigen structuur binnen het leger. Zo lezen we bijvoorbeeld in het rapport dat : « In het geval « Jean-Pierre » worden via Ambabel Kigali en de Sect Comd de door Kapt. Claeys ontvangen informaties (na RV met de informant) aan C- Ops en SGR overgemaakt. Uit de daaropvolgende analyse op SGR blijkt dat in eerste instantie de informant als weinig geloofwaardig wordt beschouwd. Niet alleen wordt dit niet aan de afzenders (Marchal en Claeys) gemeld, maar ze vinden ook geen sporen van effectieve pogingen van SGR om die zaak eventueel op te helderen. Wel maakt SGR in het « rapport Hock » melding van de moeilijkheid om op het terrein over geloofwaardige informanten te beschikken. » (409c);

­ de vaststelling dat het « rapport Van Hecke » in een derde deel in belangrijke mate probeert tegemoet te komen aan de grieven van de families van de vermoorde para's. Informatie en steun aan de nabestaanden van slachtoffers en de uitbouw van een degelijk sociaal netwerk binnen het leger gelden hier als aanbevelingen voor de toekomst.


HOOFDSTUK 4

DISFUNCTIES, FOUTEN EN VERANTWOORDELIJKHEDEN

De opdracht van de parlementaire onderzoekscommissie bestond erin na te gaan welk beleid de Belgische en internationale overheden hebben gevoerd, meer in het bijzonder welke acties zij hebben ondernomen, en eventueel besluiten te formuleren over de verantwoordelijkheden en de maatregelen die in de toekomst genomen zouden moeten worden.

De commissie vestigt de aandacht op het feit dat zij gedurende verschillende maanden van het jaar 1997 meer dan honderd getuigenissen heeft gehoord en talrijke documenten geraadpleegd. Vanzelfsprekend moet rekening worden gehouden met het feit dat men daarbij op de hoogte was van de gebeurtenissen die zich meer dan drie jaar geleden in Rwanda hebben afgespeeld. De commissie heeft niettemin gepoogd niet in de val te trappen van een interpretatie a posteriori en de documenten zoveel mogelijk in hun context van toen terug te plaatsen alvorens een oordeel uit te spreken.

In dit hoofdstuk stelt de commissie onder meer een aantal disfuncties en verantwoordelijkheden vast, met het gevaar dat zodoende de positieve elementen niet meer naar voren komen. De commissie wenst te onderstrepen dat talrijke personen en organisaties, burgerlijk zowel als militair, zich waarachtig hebben ingezet en het bewijs hebben geleverd van grote bekwaamheid.

Bij het opstellen van haar verslag is de commissie niet uitgegaan van politieke overwegingen, maar wel van de bekommernis dat meer dan drie jaar na de dramatische gebeurtenissen de tijd is aangebroken om de gebreken vast te stellen en de fouten te erkennen die op verschillende niveaus begaan werden. Naast de vaststelling dat talrijke betrokkenen degelijk werk hebben verricht is het de bedoeling van de commissie hierbij niet mensen met de vinger te wijzen, maar na te gaan wat er van augustus 1993 tot april 1994 fout is gelopen, zodat naar de toekomst toe lessen getrokken kunnen worden en kan worden verhinderd dat opnieuw dezelfde vergissingen worden begaan als in het verleden. Het is het beste eerbetoon dat we aan de tien vermoorde paracommando's en aan alle slachtoffers van de genocide in Rwanda kunnen betuigen, opdat hun dood niet helemaal nutteloos geweest zij.

De commissie herinnert er eerst en vooral aan dat de moord op de tien Belgische paracommando's en de volkenmoord zijn begaan door Rwandezen. De commissie gelooft dat de volkenmoord is voorbereid, gestart en georkestreerd door Rwandese verantwoordelijken uit de beperkte kring rond de machthebbers. De volkenmoord is uitgevoerd door leden van de presidentiële wacht, de FAR, de rijkswacht en de twee milities (de Interahamwe en Impuzamugambi).

Burgers hebben eraan deelgenomen, opgehitst door de haatcampagne van de politieke verantwoordelijken en de burgerlijke autoriteiten, bijvoorbeeld prefecten en burgemeesters, en opgezweept door RTLM. Het is de taak van de justitie de schuldigen aan te wijzen en te straffen. Aan deze taak moeten het Internationaal Tribunaal voor Rwanda (ingesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, resoluties 808, 827 en 955) en de Rwandese en Belgische gerechtelijke autoriteiten zich wijden. Alle middelen moeten worden ingezet om deze opdracht te doen slagen en niets mag dit doel in de weg worden gelegd. Straffeloosheid is immers ook een bron van geweld.

De commissie stelt vast dat de internationale gemeenschap, om diverse redenen, onvoldoende rekening heeft gehouden met de informatie over het schenden van de mensenrechten en de voorbereiding van de massamoorden.

Wat de moord op de blauwhelmen betreft, heeft de commissie talrijke aanwijzingen gevonden die lijken aan te tonen dat deze moord paste in een plan om het vertrek van UNAMIR uit te lokken, via een aanval op zijn sterkste afdeling. Het is echter niet uitgesloten dat deze moord het gevolg was van de geruchten die de aanslag op het presidentiële vliegtuig toeschreven aan Belgen, geruchten die overigens pasten in een anti-Belgische campagne. De moord op de tien paracommando's is hoe dan ook gepleegd door Rwandese soldaten met actieve en passieve medeplichtigheid van de presidentiële wacht en zonder dat enige reactie volgde van de generale staf van het Rwandese leger, noch van de Rwandese rijkswacht. Ten slotte moet worden opgemerkt dat die gebeurtenissen kaderen in de context van een gewapend conflict, nu eens latent, dan weer openlijk, waarin de oorlogvoerende partijen verantwoordelijkheid dragen.

De commissie is er verder van overtuigd dat naast de Rwandese verantwoordelijken ook politieke en militaire overheden van België, van de VN en van de gehele internationale gemeenschap rechtstreeks of onrechtstreeks verantwoordelijkheid dragen voor sommige aspecten van de dramatische gebeurtenissen die zich in Rwanda na 6 april 1994 hebben afgespeeld. Daarbij is niet één instantie, laat staan één persoon volledig verantwoordelijk.

Het is een samenloop van omstandigheden, onzorgvuldigheden, verkeerde inschattingen en ook fouten geweest die tot het drama heeft geleid dat zich in de maanden april en mei 1994 in Rwanda heeft afgespeeld. De commissie onderzocht die verantwoordelijkheden in het kader van de nota van de Dienst Juridische Zaken en Documentatie van de Senaat over « De appreciatie van politieke verantwoordelijkheden door een onderzoekscommissie van de Senaat. » (d1)

De commissie is voorts van oordeel dat de nasleep van het Rwandese drama niet passend afgehandeld werd, noch door de militaire, noch door de politieke overheden (regering en Parlement). Tevens betreurt de commissie ten zeerste de weigering van de VN-secretaris-generaal, de heer Kofi Annan, om personen die van de VN afhangen, voor de commissie te laten getuigen. Hoewel het niet tot haar bevoegdheid behoort, is de commissie van oordeel dat de rol van Frankrijk vóór, tijdens en na de gebeurtenissen nader onderzocht zou moeten worden.

De commissie is concreet de mening toegedaan dat 17 domeinen moeten worden aangegeven waarin fouten en gebreken zijn onderkend. De commissie ging daarbij ook na welke instanties of personen daarvoor verantwoordelijkheid dragen.

4.1. DE GEBREKKIGE BESLUITVOR- MING BINNEN DE VN-VEILIGHEIDSRAAD BIJ HET ZENDEN VAN EEN VREDESMACHT NAAR RWANDA

De commissie is van oordeel dat naar aanleiding van de UNAMIR-operatie verschillende tekortkomingen in de werking en in de structuren van de Verenigde Naties kunnen worden vastgesteld. Deze gebreken en tekortkomingen hebben betrekking zowel op de totstandkoming van de beslissing, als op de werking van het secretariaat tijdens de duur van de operatie.

Wat de totstandkoming van de beslissing betreft, is de commissie de mening toegedaan dat de permanente leden van de Veiligheidsraad, inzonderheid de Verenigde Staten, te zeer hebben doorgewogen in een beslissing waarbij het welslagen van de missie dikwijls ondergeschikt werd gemaakt aan de eigen en vaak tegengestelde belangen van de leden ervan. Met betrekking tot UNAMIR werd bij de besluitvorming onvoldoende rekening gehouden met de beschikbare verslagen over de schendingen van de mensenrechten. Het rapport van de speciale VN-verslaggever Ndiaye bijvoorbeeld, dat dateert van augustus 1993 en waarin voor het eerst voor tal van slachtpartijen de term « genocide » wordt gebruikt, werd pas in maart 1994 binnen de geëigende VN-organen besproken. Ten slotte bestond er bij de overgrote meerderheid van de leden van de VN-Veiligheidsraad ook nauwelijks enige belangstelling voor het Rwandese dossier, laat staan dat er een bereidheid aanwezig was om troepen te leveren voor UNAMIR.

Dit alles leidde tot een uitholling van het mandaat zoals voorzien in de Arusha-akkoorden en tot een beperking van het aantal ingezette manschappen.

De commissie is van oordeel dat terzake een zware verantwoordelijkheid berust bij de regeringen van de landen die permanent deel uitmaken van de VN-Veiligheidsraad.

4.2. DE GEBREKEN IN DE BELGISCHE BESLUIT- VORMING TOT DEELNAME AAN DE UNAMIR- VREDESOPERATIE

De commissie is van oordeel dat de Belgische besluitvorming tot deelname aan de UNAMIR-vredesoperatie gebreken vertoonde op diverse punten (politiek-psychologisch en militair technisch).

Wat de politieke en psychologische omgevingsfactoren betreft, werd hoofdzakelijk uitgegaan van de overweging dat de Arusha-akkoorden ­ waarin op dat ogenblik bijna iedereen geloofde ­ dienden te slagen, dat beide ondertekenaars van die akkoorden een deelname van België wensten en België het enige militair geloofwaardige land was dat bereid bleek om troepen op korte termijn te leveren in het kader van de in deze akkoorden voorziene vredesmacht. Er werd niet of onvoldoende nagegaan of een Belgische deelname wel wenselijk was, gelet op de volgende elementen :

­ Het koloniaal verleden van België. Bij het uitsturen van Belgische blauwhelmen naar Rwanda werd ­ hoewel dit in het kader van de VN niet de eerste maal was ­ afgeweken van de ongeschreven regel dat in een VN-vredesmacht geen troepen worden opgenomen van buurlanden of van landen met een bijzondere band met het land of gebied waarnaar die vredesmacht uitgezonden wordt. Concreet betekent zulks dat in de regel geen blauwhelmen worden gestuurd afkomstig van een land dat territoriale aanspraken zou kunnen laten gelden of een gewezen koloniale mogendheid is. Wijkt men van deze regel af, dan ontstaat het gevaar dat de uitgezonden troepen belanden in een omgeving die hen of vijandig of overdreven goedgunstig gezind is naargelang de partijen die in het conflict zijn betrokken. Er kan in zo'n geval nauwelijks of geen sprake zijn van « onpartijdigheid », een wezenlijke voorwaarde voor het slagen van een peacekeeping-operatie.

­ De aanwezigheid van een groot aantal Belgische burgers in Rwanda was één van de redenen voor de Belgische deelname aan de UNAMIR-operatie. Het oorspronkelijk UNO-mandaat voorzag nochtans niet in de mogelijkheid van een evacuatie van de geëxpatrieerden door UNAMIR en de bevelvoerders van de Belgische troepen ontvingen in dat verband ook nooit de door hen aan de legerleiding gevraagde richtlijnen. Uit het latere verloop van de gebeurtenissen is gebleken dat de aanwezigheid van die geëxpatrieerden in feite de operationele capaciteiten van het Belgische detachement binnen UNAMIR juist heeft verlamd. Verschillende officieren hebben immers verklaard dat geen enkele operatie ter ontzetting van de groep-Lotin had kunnen worden verricht, onder meer wegens de gevaren ervan voor de Belgische burgers in Rwanda.

­ Het in Rwanda heersend anti-Belgisch klimaat, althans in extreme Hutukringen verbonden met president Habyarimana en zijn directe entourage. Dit was hoofdzakelijk het rechtstreekse gevolg van de Belgische beslissingen van 1990, om de door Rwanda betaalde munitie niet te leveren en de Belgische troepen terug trekken, terwijl Frankrijk ter plaatse was gebleven en het regime van president Habyarimana had gesteund tegen het offensief van het RPF.

Wat de militair-technische aspecten van de operatie aangaat, nam de chef van de generale staf, luitenant-generaal Charlier, ondanks de beperkte getalsterkte de verantwoordelijkheid van de operaties op zich; evenwel werd bij de beslissing tot deelname aan UNAMIR onvoldoende aandacht besteed aan :

­ het aantal en de aard van de taken die ingevolge de reductie van de getalsterkte tot 450 manschappen aan het Belgisch bataljon (KIBAT) konden worden opgedragen;

­ het ontbreken van een tweede geloofwaardig contingent dat noodzakelijk was gezien de beslissing slechts een beperkt aantal Belgische troepen te leveren aan UNAMIR;

­ het ontbreken van een snelle interventiemacht (Quick Reaction Force ­ QRF) en van de daartoe noodzakelijke pantservoertuigen zoals gevraagd door de Recce en generaal Dallaire.

­ Ten slotte was er ook de draagwijdte van het mandaat, dat in menig opzicht werd afgezwakt ten opzichte van de oorspronkelijke akkoorden van Arusha en dat de VN-troepenmacht niet meer toeliet om zonder medewerking van de Rwandese autoriteiten de meeste van haar opdrachten te vervullen.

De commissie stelt dus vast dat de beslissing van de regering om aan UNAMIR deel te nemen, zowel uit politiek als uit technisch-militair oogpunt gebrekkig was en verkeerd werd ingeschat. Die vaststelling is des te betreurenswaardiger daar uit analyses van voorgaande operaties lessen terzake hadden kunnen getrokken worden. Teveel aandacht ging blijkbaar uit naar het zoeken van een compromis tussen de politieke benadering van het Rwandese dossier (met name een veezeer symbolische deelname aan de VN-vredesmacht en de budgettaire beperkingen) en de militair-technische wensen en bekommernissen van generaal Dallaire en het Belgisch leger. De commissie stelt vast dat dit compromis, alsmede het ontbreken van een tweede geloofwaardig contingent tot gevolg had dat België de ruggengraat heeft moeten vormen van UNAMIR, ook al wilde de Belgische regering dat aanvankelijk te allen prijze vermijden.

De commissie is hoe dan ook van oordeel, ook al is de regering in haar geheel verantwoordelijk voor die beslissing, dat de minister van Landsverdediging, de heer L. Delcroix, haar niet voldoende heeft ingelicht over alle militaire gevolgen van de keuze die werd gemaakt en de mogelijke effecten ervan op het terrein.

De minister van Buitenlandse Zaken, de heer W. Claes, van zijn kant is zich niet bewust geweest van de sluipende uitholling van het mandaat en de gevolgen die dat had kunnen hebben voor het slagen of mislukken van de missie.

Ook al was ons land geen lid van de Veiligheidsraad en had het dus niet het recht om te onderhandelen, toch heeft het geen lering getrokken uit de voordelige positie van België als de meest geloofwaardige troepenleverancier om te proberen die uitholling van het mandaat af te zwakken.

Ten slotte stelt de commissie vast dat de beslissing om aan UNAMIR deel te nemen niet tot een regeringsmededeling aan het Parlement noch tot een debat op parlementair initiatief aanleiding heeft gegeven.

4.3. HET ONTBREKEN VAN EEN AFDOENDE TECHNISCHE VOORBEREIDING VAN DE BELGISCHE UNAMIR-TROEPEN

De commissie is van oordeel dat op militair-technisch vlak de voorbereiding van het Belgische contingent paracommando's dat aan de Belgische UNAMIR-vredeshandhavingsoperatie moest deelnemen, wel snel maar gebrekkig was. Dit kwam tot uiting in bijna ieder aspect ervan.

­ de huisvesting van de Belgische troepen was bij hun vertrek naar Kigali niet geregeld. De Force Commander , generaal Dallaire, wilde hen over zo veel mogelijk plaatsen spreiden; in plaats van per compagnie op enkele plaatsen te worden ondergebracht, werden ze gehuisvest in veertien kantonnementen, hetgeen ernstige gevolgen had voor de veiligheid en tevens het aantal beschikbare manschappen reduceerde om de opdrachten die aan KIBAT waren toevertrouwd, uit te voeren;

­ zelfs rekening houdend met de korte voorbereidingstijd, hadden de manschappen die werden uitgestuurd in het kader van KIBAT I beter voorbereid moeten worden; dit gebrek aan voorbereiding had zowel betrekking op de kennis van de situatie in Rwanda als op de vertrouwdheid met het « peace-keeping » karakter van de opdracht; de inlichtingenofficier van KIBAT I, die op het terrein verantwoordelijk was voor het verzamelen van inlichtingen was niet op zijn taak voorbereid en daartoe ook niet opgeleid, hoewel hij op het terrein puik werk verrichtte. Bovendien werden de Rules of Engagement (ROE) niet op een voldoende begrijpelijke wijze uitgelegd, hoewel ze met medewerking van de Belgische militaire autoriteiten tot stand kwamen;

­ de Belgische UNAMIR-troepen waren te licht bewapend, zeker om het hoofd te bieden aan een mogelijk « worst case scenario » ; terwijl de richtlijnen van de VN het meenemen van mortieren en zware bewapening niet uitsloten, vertrok KIBAT met lichte wapens, de zes CVRT-pantservoertuigen niet te na gesproken, die evenwel in zeer slechte staat verkeerden na hun overbrenging uit Somalië en die overigens niet voor de operaties bestemd waren; de munitie voor de twee CVRT's, die beschikten over een 30mm-kanon, ontbrak; dit was eveneens het geval voor de projectielen van het anti-tankwapen MILAN;

­ de hoeveelheid beschikbare transmissie- en communicatiemateriaal en de verdeling ervan voldeden niet aan de vereisten van de uit te voeren opdracht; meer bepaald ontbrak het aan draagbaar en autonoom militair radiomateriaal. Onder meer daardoor kon luitenant Lotin niet in contact komen met de hiërarchische keten zodra hij zich verwijderde van zijn voertuigen. Bovendien beschikte men op het niveau van de Force en de sector uitsluitend over een burgerlijk Motorola-systeem, dat geen rechtstreekse communicatie met de lagere echelons van KIBAT toeliet;

­ het mandaat werd verkeerd geïnterpreteerd; de militaire overheden die de operatie in België voorbereid hadden, waren ten onrechte de overtuiging toegedaan dat UNAMIR op eigen houtje wapenconsignaties zou kunnen uitvoeren;

­ de raadgever in het recht van de gewapende conflicten van KIBAT I kwam pas aan na de ontplooiing van de Belgische troepen in Kigali en was bovendien onvoldoende op zijn taak voorbereid;

­ het ontbreken van een evacuatieplan en van richtlijnen bij ernstige moeilijkheden.

De commissie is de mening toegedaan dat de verantwoordelijkheid voor deze gebrekkige voorbereiding ligt bij het geheel van de militaire hiërarchie, meer bepaald de generale staf en C Ops, bij de staf van de Landmacht, bij de brigadeparacommando (opleiding en voorbereiding van de manschappen) en bij SGR. De vraag wie verantwoordelijk was binnen het C Ops en de generale staf wordt behandeld in punt 4.5.

4.4. DE GEBREKKIGE WERKING VAN HET VN- SECRETARIAAT EN DE DPKO (DEPARTMENT PEACEKEEPING OPERATIONS) TIJDENS DE DUUR VAN DE MISSIE

Met betrekking tot de werking van het secretariaat van de VN en van de DPKO tijdens de duur van de missie stelt de commissie de volgende reeks tekortkomingen vast :

­ een overdreven centralistische aanpak van de DPKO; de DPKO interpreteerde het mandaat en de Rules Of Engagement (ROE) op al te restrictieve wijze; ook die bepalingen die duidelijk tot de bevoegdheid behoorden van de verantwoordelijken op het terrein, hetgeen leidde tot een overdreven terughoudendheid van de Force Commander , generaal Dallaire. Dat kwam onder meer tot uiting wanneer de geheime wapenopslagplaatsen werden ontdekt : de DPKO weigerde toelating te verstrekken deze te ontmantelen;

­ de afwezigheid van een operatiecentrum bij het DPKO : hoewel er wel een « situation room » bestaat, kan men zich vragen stellen of er geen nood is aan een écht operatiecentrum binnen de DPKO;

­ het ontbreken van een specifieke inlichtingendienst bij de VN en het verbod om op het terrein een inlichtingendienst te vormen bij een vredesoperatie als geregeld in hoofdstuk VI van het Handvest;

­ het ontbreken van een informatieverantwoordelijke of een informatiecel die tot taak heeft acties te ontwikkelen om de plaatselijke bevolking in te lichten over de toedracht van de betrokken VN-vredesoperatie;

­ het ontbreken ter plaatse tijdens het grootste gedeelte van de missie van een juridische adviseur of een juridische cel die de missie kon bijstaan bij de interpretatie van het mandaat, van de ROE en van de inhoud en draagwijdte van de akkoorden van Arusha;

­ het ontbreken van de nodige coördinatie tussen de verschillende departementen van het VN-secretariaat, voornamelijk met betrekking tot de opvolging van de verslagen van de Commissie voor de Mensenrechten;

­ het ontbreken van de nodige preventiemechanismen bij de VN.

De commissie is van mening dat de organisatiestructuur van de Verenigde Naties, in het bijzonder wat betreft de vredeshandhavingsmissies, de Veiligheidsraad, het Secretariaat-Generaal, dat door de heer Boutros Boutros-Ghali werd geleid, en het DPKO, dat door de heer Kofi Annan werd geleid, verantwoordelijkheid dragen in die tekortkomingen.

4.5. DE GEBREKKIGE WERKING VAN DE GENERALE STAF EN HET OPERATIONEEL CENTRUM TE EVERE TIJDENS DE OPERATIE

De commissie heeft vastgesteld dat van Belgische zijde het verloop van de UNAMIR-operatie gepaard ging met tal van militair-technische moeilijkheden waarvoor een oplossing had moeten gevonden worden binnen het kader van het operationeel centrum te Evere, van de staven en van de generale staf. In de praktijk werden de belangrijke problemen te laat behandeld of niet opgelost. Nochtans werden al deze instanties van de meeste van deze problemen rechtstreeks door de in Kigali aanwezige sector- en bataljonscommandant(en) op de hoogte gebracht. Bovendien ontvingen zij de rapporten van majoor Guérin (31 januari 1994) en van luitenant-generaal Uytterhoeven (25 februari 1994) waarin alle moeilijkheden die zich op het terrein voordeden, op een rijtje werden gezet en geanalyseerd.

De commissie stelt vast dat het hierbij gaat om ernstige tekortkomingen, die als argument dienden om te verklaren waarom het op 7 april 1994 in de praktijk onmogelijk was de groep Lotin te ontzetten.

Meer in het bijzonder betreft het volgende problemen :

­ de verspreiding van de Belgische troepen over veertien kantonnementen; hoewel de commandant van KIBAT I van bij de aanvang sterk aandrong op een vermindering van het aantal kantonnementen, bleef een doelmatige reactie uit; slechts vier maanden later, op 24 maart 1994, werd voorzien in een planning voor een gedeeltelijke hergroepering van de kantonnementen door de aanbouw van Kigalodge;

­ het ontbreken van een operationele snelle interventiemacht (QRF); nadat kolonel Marchal vastgesteld had dat RUTBAT niet in staat was een operationele QRF te leveren op het niveau van de Force, zoals door generaal Dallaire was voorzien, richtte hij op 8 december 1993 het verzoek tot C Ops hem pantservoertuigen te zenden om zo in een eigen interventiemacht te voorzien in afwachting dat RUTBAT operationeel zou worden. De generale staf reageerde niet; nochtans verklaarden bijna alle getuigen dat juist het ontbreken van een met pantservoertuigen uitgeruste snelle interventiemacht de reden was waarom een ontzetting van de groep Lotin vanuit militair oogpunt gezien zeer riskant, zo niet onmogelijk was;

­ het uitblijven van de door de sector- en bataljonscommandanten gevraagde bijkomende zware munitie; hoewel het eerste verzoek daartoe reeds dateerde van 15 januari 1994 zal het tot 28 maart duren vooraleer het C Ops aan de divisie logistiek opdracht gaf tegen 20 april een beperkt gedeelte van de gevraagde munitie te leveren;

­ het niet-operationeel maken van de CVRT's; ondanks verscheidene verzoeken aan het C Ops om deze voertuigen en hun bewapening opnieuw op punt te stellen, slaagde Brussel er niet in de maatregelen daartoe te nemen.

­ de fouten in de voorbereiding van KIBAT II; door de moeilijkheden met KIBAT I waarvan het optreden soms terecht, maar vaak ten onrechte als te agressief werd ervaren, werd bij de voorbereiding van KIBAT II het peacekeeping karakter verkeerd geïnterpreteerd, waardoor tal van manschappen in de waan verkeerden dat er nauwelijks nog mocht worden opgetreden.

Bovendien stelt de commissie vast dat de generale staf en het C Ops te Evere nooit het toegelaten contingent van 450 eenheden volledig benutten. Ondanks het feit dat er op het terrein een manifest tekort aan manschappen bestond, onder meer chauffeurs en kanonniers voor de CVRT's, werden er nooit meer dan 428 manschappen ingezet. Ten slotte is de commissie de mening toegedaan dat de generale staf eveneens vergissingen heeft begaan bij de selectie van de door België naar de VN uitgestuurde stafofficieren. Deze werden aangeworven wanneer ze zichzelf kandidaat stelden, terwijl de generale staf zelf niet gezocht heeft naar de meest geschikte kandidaten voor deze belangrijke functies.

De commissie stelt vast dat de operaties onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid vallen van de generale staf, zowel wat betreft de voorbereiding als de ondersteuning en het opvolgen van de besluitvoering.

De commissie is van oordeel dat met name luitenant-generaal Charlier, admiraal Verhulst, kolonel Flament en luitenant-kolonel Briot, als hiërarchische overheden van het operatiecentrum, de verantwoordelijkheid dragen voor de vastgestelde tekortkomingen.

Zij hielden niet, of onvoldoende, rekening met de lessen die uit voorgaande operaties werden getrokken.

4.6. HET ONTBREKEN VAN EEN INLICHTIN- GENDIENST TER PLAATSE EN VAN EEN EFFI- CIËNTE ANALYSECAPACITEIT

Naast het ontbreken van een VN-inlichtingendienst stelt de commissie vast dat zowel op het terrein als in België de noodzakelijke verzameling en verwerking van inlichtingen mank liep. Weliswaar beschikten de Belgische burgerlijke en militaire overheden over een massa informatie met betrekking tot de situatie in Rwanda, maar noch ter plaatse noch vanuit Brussel werden de betrokkenen op het terrein van deze analyses en deze informatie op de hoogte gebracht.

Volgens de commissie is dit het gevolg van tekortkomingen op drie niveaus :

(1) Allereerst op het terrein zelf, waar er geen specifieke inlichtingendienst voorhanden was, zodat de inlichtingenofficieren van KIBAT en de Force zich noodgedwongen dienden in te laten met politieke analyses bovenop het verzamelen van de tactische informatie. Deze gang van zaken werd nog versterkt doordat er nauwelijks of geen samenwerking bestond tussen de inlichtingenofficier van KIBAT, de inlichtingenofficier van de Force, de MTS-CTM, de ambassade en de Belgische officieren werkzaam op de Force bij generaal Dallaire. Bovendien was er de onbekendheid met de inlandse taal, het Kinyarwanda, waardoor bepaalde feiten niet werden opgemerkt. Ten slotte ontbrak iedere feedback. De verantwoordelijken op het terrein gaven wel inlichtingen door aan de hogere echelons, maar kregen zelf via deze kanalen nauwelijks enige informatie die de hogere echelons uit andere bronnen over de reële toestand ter plaatse hadden vernomen.

(2) Ten tweede is het duidelijk dat de militaire inlichtingendienst (SGR) in de Rwanda-crisis heeft gefaald. De SGR bezat of kon alle noodzakelijke inlichtingen bezitten om gedegen analyses te maken van wat zich in Rwanda afspeelde. Hij was de enige instantie in België die én door de inlichtingenofficieren, én door de MTS-CTM. én door officieren verbonden aan de Force werd geïnformeerd en die kennis had van alle rapporten die dagelijks op het niveau van het bataljon, de sector en de Force werden verstuurd. Bovendien ontving de SGR een kopie van het merendeel van de telexen verzonden door onze ambassade in Kigali.

Dat ondanks al deze informatie door de SGR weinig of geen relevante diagnoses werden geproduceerd, is volgens de commissie te wijten aan de volgende elementen :

­ de beperkte personeelsbezetting en het gebrek aan flexibiliteit die niet aangepast waren aan de eisen van een operatie op het terrein; de inlichtingen werden slechts door één analist verwerkt, hetgeen de objectiviteit van de verrichte evaluaties in gevaar bracht;

­ de bron van de informatie werd belangrijker geacht dan de inhoud ervan; dit is onmiskenbaar het geval geweest voor de inlichtingen afkomstig van het hoofd van de militair-technische coöperatie (MTS-CTM), inlichtingen die vaak veel geruststellender waren dan de talrijke, veelal onrustwekkende gegevens die werd toegezonden door andere bronnen, waaronder de ambassadeur en de inlichtingenofficieren van KIBAT I en II;

­ de feedback was onbestaande; de weinige analyses die door de SGR werden gemaakt bereikten Kigali nooit.

(3) Ten derde beschikt de Belgische regering over geen enkel analyse- en coördinatie-instrument om haar beleid voor te bereiden door het verzamelen, ontleden en omzetten in aanbevelingen van de informatie uit de verschillende beschikbare inlichtingenbronnen (Buitenlandse Zaken, SGR, Staatsveiligheid en andere). Meer bepaald wat Rwanda betreft is de zogenaamde Afrika-desk op het departement Buitenlandse Zaken niet uitgerust voor deze taak en is deze bovendien onderbemand. Hij is derhalve niet in staat in tijden van crisis de nodige grondige analyses en aanbevelingen te produceren.

De commissie is van oordeel dat wat het tekort aan coördinatie op het terrein betreft, generaal Dallaire, en in mindere mate de sectorcommandant kolonel Marchal, onvoldoende initiatief hebben ontwikkeld om dit euvel te verhelpen. Met betrekking tot de werking van de SGR is de commissie van oordeel dat de Rwanda-analist majoor Hock te eenzijdig aandacht schonk aan de inlichtingen afkomstig van de militairtechnische coöperatie in Rwanda. Zijn oversten, generaal-majoor Verschoore en generaal-majoor Delhotte, zijn er niet in geslaagd de werking van hun dienst af te stemmen op de vereisten van de Belgische deelname aan de UNAMIR-operatie. Ten slotte is de commissie de mening toegedaan dat de opeenvolgende regeringen te weinig aandacht hebben besteed aan de uitbouw van een efficiënte Afrika-desk op het departement Buitenlandse Zaken en niet voldoende middelen hebben vrijgemaakt om een dergelijke cel te kunnen oprichten.

4.7. DE WEIGERING BESCHERMING TE VERLENEN AAN DE INFORMANT JEAN-PIERRE

De informant « Jean-Pierre », die essentiële inlichtingen heeft verschaft over de dreiging tegen de Belgen en de voorbereiding van de volkenmoord, vroeg asiel en bescherming voor zichzelf en zijn familie in ruil voor verdere informatie.

De commissie stelt vast dat noch de Westerse ambassades noch de VN bereid waren deze bescherming te verlenen.

De commissie begrijpt de wijze niet waarop de internationale gemeenschap, en met name de Verenigde Naties, de Verenigde Staten, Frankrijk en België, het probleem van die informatiebron behandeld heeft, informatie die trouwens achteraf door de feiten zou worden bevestigd.

4.8. DE GEBREKKIGE COÖRDINATIE TUSSEN HET DEPARTEMENT LANDSVERDEDIGING EN DE GENERALE STAF VAN HET LEGER

Hoewel ingevolge het koninklijk besluit van 19 december 1989 de paraatstelling van de troepen en de leiding van de operaties behoren tot de bevoegdheid van de generale staf, en er bovendien regelmatige contacten waren tussen de chef van de generale staf, luitenant-generaal Charlier, en de minister van Landsverdediging, de heer L. Delcroix en/of zijn kabinetschef, de heer Schellemans, is de commissie van oordeel dat de informatiestroom tussen de staf en het kabinet niet optimaal verliep. Zo werden niet alle verslagen van de dagelijkse briefings van de chef van de generale staf dagelijks naar de minister verstuurd. Ook moet worden vastgesteld dat het kabinet weinig of geen specifieke opdrachten blijkt gegeven te hebben aan de generale staf met betrekking tot de informatie die het wel degelijk ontving.

4.9. DE GEBREKKIGE OPVOLGING VAN HET RWANDESE DOSSIER DOOR DE MINISTER- RAAD EN DE DEPARTEMENTEN VAN LANDSVERDEDIGING EN BUITENLANDSE ZAKEN

De commissie heeft vastgesteld dat, op het vlak van de beleidsvoering, de coördinatie tussen beide departementen bijna uitsluitend beperkt bleef tot een geregeld contact tussen beide kabinetschefs. In beginsel werden er tijdens het verloop van een of meerdere operaties wel wekelijkse coördinatievergaderingen tussen beide departementen gehouden; hierbij waren ook het kabinet van de Eerste minister en dat van Ontwikkelingssamenwerking betrokken. Deze vergaderingen hadden echter plaats op een te laag echelon om de noodzakelijke coördinatie op het vlak van de beleidsvoering te verzekeren. Uit de betrokken verslagen kan overigens worden opgemaakt dat ze haast uitsluitend handelden over punctuele en praktische problemen.

Afgezien van de wekelijkse mededelingen van de minister van Buitenlandse Zaken, de heer W. Claes, over de internationale toestand, kwam het punt Rwanda niet voor op de agenda van de Ministerraad tussen eind november 1993 en eind maart 1994, met uitzondering van de mededeling op 4 maart van de minister van Buitenlandse Zaken over Rwanda, Burundi en Zaïre.

De commissie verbaast zich over het feit dat de minister van Landsverdediging, de heer L. Delcroix, het niet nodig vond te vragen Rwanda op de agenda te plaatsen, hetzij, omdat hij niet over voldoende informatie beschikte, hetzi; omdat hij de situatie verkeerd heeft ingeschat.

4.10. DE ZWAKKE DIPLOMATIEKE INSPANNINGEN TER VERSTERKING VAN HET UNAMIR-MANDAAT

De commissie stelt vast dat de Belgische regering en meer bepaald de minister van Buitenlandse Zaken, de heer W. Claes, inspanningen leverden om tijdens het verloop van de operatie het mandaat van UNAMIR te wijzigen.

Dat dit uiteindelijk niet gebeurde vóór de dramatische gebeurtenissen van 6 en 7 april 1994 is in eerste instantie te wijten aan de weigering van de permanente leden van de VN-Veiligheidsraad.

Desalniettemin is de commissie van oordeel dat deze inspanningen vanuit het departement Buitenlandse Zaken onvoldoende waren. De vraag blijft immers overeind waarom, gelet op de specifieke bedreiging die op de Belgische paracommando's rustte, het ministerie van Buitenlandse Zaken zich in België schikte in een al bij al beperkte versterking van de actie onder het bestaande mandaat (het overplaatsen naar Kigali van Ghanese UNAMIR-soldaten die in het noorden van Rwanda gelegerd waren) in plaats van een « wijziging » of een « uitbreiding » van het mandaat of een ruimere « versterking van de actie binnen het mandaat » door een minder restrictieve interpretatie van dat mandaat en van de ROE. Waarom werd vóór 5 april, datum waarop het mandaat van UNAMIR door de VN-Veiligheidsraad diende te worden verlengd, geen diplomatiek offensief ingezet, daar waar nauwelijks tien dagen later naar aanleiding van de terugtrekking van de Belgische blauwhelmen zo'n offensief wel werd ontketend tegenover de landen die lid waren van de VN-Veiligheidsraad ?

Hoewel de commissie erkent dat tal van inspanningen werden geleverd, blijft zij van mening dat de minister van Buitenlandse Zaken W. Claes niet alle mogelijkheden heeft benut die voorhanden waren om het mandaat, of minstens de beschikbare actiemiddelen binnen het bestaande mandaat te versterken.

4.11. DE FOUTIEVE INSCHATTING VAN DE TOESTAND EN DE PASSIEVE HOUDING OP 7 APRIL 1994 VAN DE SPECIALE VERTEGEN- WOORDIGER VAN DE VN-SECRETARIS- GENERAAL EN DE HOGERE UNAMIR- OFFICIEREN

De daders van de afschuwelijke moord op de paracommando's zijn Rwandezen. De commissie is van oordeel dat als verantwoordelijk voor deze misdaad niet alleen diegenen aangewezen dienen te worden die zich tegen onze militairen hebben gekeerd, maar ook bepaalde Rwandese politieke en militaire overheden en al wie de anti-Belgische campagne heeft gevoerd. Die campagne werd reeds ingezet vóór de opstelling van onze troepen en heeft een hoogtepunt bereikt na de moord op de president. Het staat aan de justitie de schuldigen voor de rechtbank te brengen.

Op dit punt wijst de commissie erop dat onze soldaten werden vermoord binnen de muren van een kazerne van het Rwandese leger, dus in een openbaar gebouw dat onder de bescherming staat van de overheden van een « bevriend » land waarmee wij hechte banden onderhielden inzake ontwikkelingssamenwerking en militair-technische samenwerking. De commissie wijst er tevens op dat enkele honderden meters van het drama bijna alle hogere officieren van de FAR aanwezig waren op het crisisberaad, in aanwezigheid van generaal Dallaire.

De commissie is van oordeel dat veel van de gebeurtenissen van 7 april 1994 kunnen worden verklaard door de vaststelling dat UNAMIR I de aan hem toegewezen opdrachten slechts gedeeltelijk heeft uitgevoerd. Meer bepaald in de streek van Kigali werden er maar heel weinig ontwapeningsacties gevoerd. De militaire houding van UNAMIR voor 7 april 1994 speelde eveneens een grote rol. Die houding had er namelijk voor gezorgd dat UNAMIR steeds meer van zijn geloofwaardigheid had verloren in de ogen van de Rwandezen (zoals bijvoorbeeld het niet opruimen van wapenopslagplaatsen, de afwezigheid van reactie op talrijke provocaties, ...), die daardoor de indruk kregen dat ze UNAMIR ongestraft konden dwarsbomen. Voor de manschappen van UNAMIR leidde deze passiviteit, samen met de « crainte de la bavure », tot een zekere psychologische ontwapening. De restrictieve interpretatie van de ROE leidde bovendien bij sommigen tot het verlies van de normale zelfsverdedigingsreflex. Daarenboven had het vertrouwen van UNAMIR in de Rwandese strijdkrachten tot gevolg dat de blauwhelmen niet de nodige achterdocht koesterden ten opzichte van de Rwandese troepen en gendarmes. Dit verklaart waarschijnlijk ten dele waarom luitenant Lotin zich liet ontwapenen en waarom geen gewapende actie ter ontzetting werd overwogen. De verantwoordelijkheid voor de hierboven gemaakte vaststellingen ligt bij de VN en bij generaal Dallaire, alsmede gedeeltelijk bij de Belgische militaire bevelhebbers ter plaatse.

De commissie heeft bij haar analyse in de eerste moeten vaststellen dat er op geen enkel niveau enige coördinatie bestond, laat staan scenario's voorhanden waren om het hoofd te bieden aan dramatische ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan op 7 april 1994.

Voorts is de commissie de mening toegedaan dat de speciale vertegenwoordiger van de VN-secretaris-generaal, de heer Booh Booh, en verschillende hogere UNAMIR-officieren in de nacht van 6 op 7 april een foute inschatting van de gebeurtenissen hebben gemaakt. Deze foute inschatting leidde bij de betrokken officieren tot een passieve houding toen de groep Lotin bij het huis van de Rwandese eerste minister in moeilijkheden kwam. Ook nadat de groep Lotin gevangen was genomen en in kamp Kigali gelyncht werd, werd volhard in deze aanpak.

De commissie is van oordeel dat op de cruciale ogenblikken van de Rwandacrisis de hiernavolgende personen niet op gepaste wijze ­ en voor sommigen zelfs op onprofessionele wijze ­ hebben gereageerd op de gebeurtenissen.

­ De heer Booh Booh, speciaal vertegenwoordiger van de VN-secretaris-generaal. De commissie is de mening toegedaan dat de speciaal vertegenwoordiger niet opgewassen was tegen zijn taak. Vanaf 6 april liet hij het volledig afweten. Concreet had dit tot gevolg dat generaal Dallaire, de Force Commander , zich eveneens diende bezig te houden met de politieke aspecten van de UNAMIR-missie, waardoor zijn militaire opdracht naar de achtergrond werd verdrongen.

­ Generaal Dallaire, Force Commander . De commissie is van mening dat de escortes van politieke prominenten en in het bijzonder van de Eerste minister noodzakelijk waren en enkel konden worden verzekerd door de soldaten van UNAMIR. De commissie is eveneens van oordeel dat het vanwege generaal Dallaire onvoorzichtig en weinig professioneel was om, gezien de omstandigheden, die escortes op 7 april met zo weinig militaire voorzorgen te laten verlopen. Dit was des te meer aangewezen daar generaal Dallaire, zoals blijkt uit zijn eigen geschreven getuigenis, perfect op de hoogte was van het verzet van de sterke man van het regime, kolonel Bagosora om mevrouw Agathe Uwilingiyimana, Rwandese Eerste minister te begeleiden naar Radio Rwanda. Daarenboven is het voor de commissie onbegrijpelijk dat generaal Dallaire, na het ontwaren van lichamen van blauwhelmen in kamp Kigali, het probleem niet onmiddellijk ter sprake bracht op de vergadering met de hogere officieren van de FAR in de École supérieure en geen onmiddellijke tussenkomst eiste van de daar aanwezige Rwandese officieren. Dat lijkt te wijzen op grote onverschilligheid van zijn kant. Generaal Dallaire heeft overigens zijn sectorcommandant van zijn waarnemingen niet op de hoogte gebracht en hem ook niet de nodige instructies gegeven.

­ Majoor Maggen, lid van de cel operaties op het hoofdkwartier van de Force, heeft voor de verschillende onderzoeksinstanties tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Voor de commissie is het uitgesloten dat majoor Maggen niets zou hebben gezien of gehoord toen hij samen met generaal Dallaire kamp Kigali passeerde waar Belgische paracommando's vochten voor hun leven. Het is onbegrijpelijk en laakbaar dat majoor Maggen tijdens de ochtend van 7 april generaal Dallaire niet confronteerde met hetgeen hij die ochtend gezien en gehoord had, meer bepaald het bericht omstreeks 9.30 uur als zouden in kamp Kigali meerdere doden zijn gevallen.

­ Kolonel Marchal, sectorcommandant, heeft de toestand op het ogenblik van de tragische gebeurtenissen verkeerd ingeschat. Hij bleef vertrouwen in de medewerking en de goede trouw van de Rwandese Strijdkrachten en Gendarmerie om het incident met het peloton-Mortieren van luitenant Lotin op te lossen, ook al bleek reeds vroeg in de ochtend van 7 april 1994 dat dit vertrouwen ongegrond was en dat de manschappen in ernstig gevaar verkeerden.

Ook kolonel Dewez, commandant van KIBAT II, heeft de toestand op het ogenblik van de tragische gebeurtenissen verkeerd ingeschat. Hij bleef eveneens vertrouwen in de medewerking en de goede trouw van de Rwandese Strijdkrachten en Gendarmerie, ook al bleek reeds vroeg in de ochtend van 7 april 1994 dat dit vertrouwen ongegrond was en dat de manschappen in ernstig gevaar verkeerden.

Bovendien had kolonel Dewez, volgens zijn eigen brief van 4 juli 1997 aan de commissie, op het ogenblik van de feiten « geen normale reactie van een militair ». Hij beging de vergissing, niet de nodige klare richtlijnen te geven aan luitenant Lotin.

In de nacht van 6 op 7 april 1994 gingen hijzelf en majoor Choffray in de fout door niet de nodige maatregelen te nemen om de munitie en de zwaardere wapens die in Rwandex waren opgeslagen, over de compagnies van KIBAT te verdelen.

4.12. DE TEKORTKOMINGEN IN DE OPVANG EN DE BEGELEIDING VAN DE FAMILIES VAN DE SLACHTOFFERS

De commissie heeft inzake de opvang en begeleiding van de familieleden van de slachtoffers verschillende ernstige tekortkomingen vastgesteld.

De families hebben zich beklaagd over de wijze waarop zij door de internationale en Belgische autoriteiten werden behandeld.

De werking van de sociale dienst van de generale staf schoot op zeer veel vlakken, zowel op menselijk als op materieel vlak, flagrant tekort. Zo werd de dood van de manschappen op een ondiplomatische en tactloze wijze aan de familieleden meegedeeld. Bovendien kan de commissie de houding van de bataljonscommandant, kolonel Dewez, die op een afstandelijke wijze de families foute informatie verstrekte over de dood van de paracommando's, enkel afkeuren. Om een rouwproces vlot te laten verlopen, is het van groot belang dat de betrokkenen een juiste versie van de feiten krijgen. Daarenboven hebben de familieleden niet de mogelijkheid gekregen om op een waardige, intieme manier afscheid te nemen, wegens de strikte regels en het protocol van de krijgsmacht. De commissie is van oordeel dat de begeleiding van de familieleden door de bevoegde diensten (en personen) van de generale staf faalde, zowel op sociaal, medisch als op psychologisch vlak. De wijze waarop de nodige formaliteiten werden afgehandeld, verliep bijzonder gebrekkig. De commissie is van oordeel dat terzake een zware verantwoordelijkheid berust bij de generale staf.

De commissie kan niet aanvaarden dat documenten door de diensten van het leger aan de familieleden ter ondertekening werden voorgelegd zonder dat zij geïnformeerd werden over de gevolgen van hun handtekening voor hun rechten in de toekomst.

4.13. DE EENZIJDIGE BESLISSING OM DE BELGISCHE UNAMIR-TROEPEN TERUG TE TREKKEN

De beslissing om de Belgische UNAMIR-troepen terug te trekken is genomen door de regering na contact met de VN-autoriteiten, vooral met de secretaris-generaal, de adjunct-secretaris-generaal (DPKO) en met leden van de Veiligheidsraad. Er hebben contacten plaatsgehad in grote verwarring wegens de moeilijke communicatie tussen New York, Kigali en Brussel, wat onder meer blijkt uit de tegenstrijdige verklaringen van de heer Boutros Boutros-Ghali en van de minister van Buitenlandse Zaken, de heer Willy Claes. Uiteindelijk waren de beslissing van de VN en die van de Belgische regering niet gelijklopend.

Vóór de beslissing is gevallen om de Belgische troepen terug te trekken, zijn diplomatieke stappen gezet teneinde te bepalen wat de rol van UNAMIR zou zijn in geval van massale slachtpartijen, en of het mandaat toeliet bescherming te bieden aan gekende Rwandese politieke verantwoordelijken. Bovendien werd gevraagd of de UNAMIR-troepen konden worden ingezet voor de evacuatie van de buitenlanders. Een herinterpretatie van het mandaat en van de rol van UNAMIR in die zin bleek onmogelijk. Uiteindelijk zijn buiten VN-verband Franse en Belgische troepen gestuurd om de buitenlanders te evacueren. Deze beslissing tot evacuatie was gerechtvaardigd wegens de specifieke dreigingen tegen Belgen aan wie men de verantwoordelijkheid toeschreef voor de aanslag op het presidentieel vliegtuig en die bovenop de dreigingen kwamen waaraan de Belgen vroeger hadden blootgestaan.

Wat de dramatische gebeurtenissen betreft die zich na 7 april 1994 hebben voorgedaan, is de commissie de mening toegedaan dat het om een collectieve verantwoordelijkheid gaat.

Allereerst de verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap, met name de Veiligheidsraad van de VN, die van bij de aanvang van het Rwandese drama verzuimd heeft om een wijziging, versterking of uitbreiding van het mandaat toe te staan. Op geen enkel ogenblik hebben de VN-autoriteiten of de militaire overheid ter plaatse de beslissing genomen om artikel 17 van de ROE toe te passen. Dit artikel bepaalt namelijk :

« Des actes criminels motivés ethniquement peuvent également être perpétrés pendant ce mandat et demanderont moralement et légalement que la MINUAR utilise tous les moyens disponibles pour y mettre fin. Exemples : exécution, attaques contre des personnes déplacées ou réfugiées, émeutes ethniques, attaques contre des soldats démobilisés, etc. À ces occasions, le personnel militaire de la MINUAR suivra les ROE élaborées dans cette directive, en appui de la UNCIVPOL et des autorités locales ou en leur absence, la MINUAR prendra l'action nécessaire pour empêcher tout crime contre l'humanité. »

Hoewel blijkt dat de toestand op het terrein de toepassing van dit artikel 17 verantwoordde en een militaire reactie volgens het internationaal recht geoorloofd of zelfs noodzakelijk was om de slachtingen te verhinderen, moet men nagaan hoe de krachtsverhoudingen op het terrein lagen. Hoewel herhaaldelijk gebleken is dat UNAMIR en in het bijzonder het Belgische detachement ervan op het terrein moeilijkheden ondervond, had het samenvoegen van alle Westerse strijdkrachten die in Kigali of in de buurlanden beschikbaar waren, de omvang van de genocide kunnen beperken.

De commissie is de mening toegedaan dat naast de internationale gemeenschap er eveneens op ons land een verantwoordelijkheid rust. De beslissing om het Belgische detachement van UNAMIR eenzijdig terug te trekken, is door de regering genomen op grond van haar analyse, namelijk dat de VN het mandaat niet wilden wijzigen, dat de Belgische troepen in gevaar verkeerden en, hun nut verloren hadden en dat België niet alleen kon optreden. De eerste minister, de heer Jean-Luc Dehaene, verklaarde voor de commissie dat, wanneer zich dezelfde omstandigheden zouden voordoen, hij deze beslissing opnieuw zou nemen.

Deze beslissing werd genomen nadat de Belgische blauwhelmen de Don Bosco-school hadden verlaten, waar 2 000 Rwandezen zich onder UNAMIR-bescherming bevonden. De internationale gemeenschap en de Belgische autoriteiten waren op de hoogte van de talrijke politieke moorden en de systematische slachtpartijen onder de Tutsi burgerbevolking. Deze beslissing om het Belgische detachement van de UNAMIR-troepen terug te trekken ging niet gepaard met de garantie dat ze vervangen zouden worden door een ander contingent.

De commissie meent dat de verantwoordelijkheid voor deze beslissing om de troepen eenzijdig terug te trekken bij de regering berust. Ook het Parlement draagt terzake verantwoordelijkheid. Er is tegen de regeringsbeslissing geen protest gekomen. Integendeel, de verschillende fracties, met uitzondering van enkele leden die voorwaarden hebben verbonden aan de terugtrekking, hebben de beslissing tot terugtrekking van de blauwhelmen gesteund. Dat kan slechts ten dele verklaard worden door een gebrek aan informatie en door de schok die in België bij de publieke opinie was ontstaan na de moord op de tien paracommando's.

In elk geval kan de commissie geen begrip opbrengen voor het Belgische diplomatiek offensief dat, parallel met de beslissing tot terugtrekking, erop gericht was een einde te maken aan de hele UNAMIR-operatie, inzonderheid om psychologische redenen.

Terugblikkend hebben in ieder geval de internationale gemeenschap en sommige van haar leden, waaronder België, in april 1994 gefaald.

4.14. HET UITBLIJVEN VAN ENIG DOELMA- TIG OPTREDEN TEGEN RTLM

De commissie stelt vast dat de Belgische overheden op de hoogte waren van het feit dat president Habyarimana of althans zijn directe omgeving deze zender, die rassenhaat spuide, controleerde. De commissie stelt tevens vast dat de Belgische regering herhaaldelijk is tussengekomen bij de Rwandese president om de anti-Belgische uitzendingen te doen ophouden, doch zonder resultaat.

Nochtans heeft niemand in de periode van november 1993 tot 7 april 1994 de beslissing genomen om de uitzendingen van RTLM te storen of te beletten, terwijl zulks technisch mogelijk was.

Gezien de dreiging die van deze zender uitging, verbaast de commissie zich erover dat de Belgische regering voor die mogelijkheid geen verzoek tot de VN in New York of tot UNAMIR heeft gericht. Ze begrijpt evenmin dat een dergelijk initiatief niet door de VN zelf, noch door de Force Commander , generaal Dallaire, werd genomen.

4.15. DE INMENGING VAN OFFICIEUZE POLITIEKE KANALEN EN TUSSENPERSONEN

De commissie stelt vast dat verschillende politieke kringen en personen de officiële positie van de Belgische overheden ten aanzien van het Rwandese vraagstuk hebben doorkruist. Volgens de commissie geschiedde die inmenging op twee manieren. Enerzijds werd gepoogd vanuit de hoogste kringen in Rwanda parallelle kanalen van diplomatiek overleg te ontwikkelen met de bedoeling de houding te beïnvloeden van bepaalde Belgische politieke kringen en van het Hof. Anderzijds werd vanuit de Christen-Democratische Internationale, zeker vóór 4 augustus 1993, zowel ten aanzien van de Belgische regering als tegenover bepaalde politieke milieus in Rwanda actie ondernomen om in afwijking van de in de akkoorden van Arusha voorziene machtsdeling te komen tot een vlugge organisatie van vrije verkiezingen. De commissie stelt vast dat dit geen invloed had op de positie van de Belgische regering, die de uitvoering van de Arusha-akkoorden onvoorwaardelijk bleef eisen. Evenwel valt niet uit te sluiten dat deze aanpak de Rwandese politieke kringen die tegenstander waren van Arusha, sterkten in hun afwijzing.

4.16. DE MISLEIDENDE AFHANDELING VAN HET RWANDA-DOSSIER DOOR DE MILITAIRE OVERHEDEN

De commissie is van oordeel dat na de dramatische gebeurtenissen van 7 april 1994 de militaire overheden gepoogd hebben een versie van de gebeurtenissen ingang te doen vinden die niet strookte met de werkelijkheid.

De commissie kan niet aanvaarden dat in de schoot van het leger enkel onderzoeken werden opgestart om fouten en gebreken vast te stellen die zouden begaan zijn door het Belgisch detachement dat in Rwanda operationeel was. Op geen enkel ogenblik werden de mogelijke tekortkomingen van de militaire overheden in België (generale staf, C Ops, SGR, staf van de landmacht, staf van de brigade paracommando's, enz.) onderzocht. In elk geval werd nooit aan kolonel Marchal of aan kolonel Dewez gevraagd om deel te nemen aan een of meer bijeenkomsten waarin de lessen getrokken werden uit de gebeurtenissen. Het is slechts in 1997 dat de huidige minister van Landsverdediging Jean-Pol Poncelet een dergelijke opdracht heeft toevertrouwd aan luitenant-generaal Van Hecke, die zijn rapport eind augustus 1997 aan de parlementaire onderzoekscommissie heeft overgezonden.

4.17. DE AANWEZIGHEID VAN RWANDESE VLUCHTELINGEN IN BELGIË ­ DE MOGELIJKE BESCHERMING BIJ HET BEHANDELEN VAN GERECHTELIJKE DOSSIERS

De commissie heeft vastgesteld dat tijdens en na de gebeurtenissen in Rwanda heel wat Rwandezen de status van politiek vluchteling hebben aangevraagd. Volgens de inlichtingen waarover de commissie beschikt, is er geen enkele wijziging opgetreden in de manier waarop de ontvankelijkheid, de aanvaarding of de verwerping van die aanvragen worden onderzocht, wat betreft het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen.

De commissie stelt nochtans vast dat, wat de drie bijzondere kandidaten politieke vluchtelingen betreft van wie de aanvraag verworpen werd, de Vaste Beroepskamer geen beslissing heeft genomen over de ingediende beroepen, terwijl bijna twee jaar zijn verlopen sinds de beslissing van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen.

De commissie heeft ook vastgesteld dat over vele dossiers van Rwandese onderdanen die thans in België of in het buitenland verblijven, gerechtelijke procedures hangende zijn. Het Hof van Cassatie heeft een aantal arresten geveld waarin het zich onbevoegd verklaart en de zaken doorverwijst naar het « Internationaal Tribunaal voor Rwanda » te Arusha.

Voor een groot aantal dossiers heeft de onderzoeksrechter conclusies aan het parket overgezonden. De commissie kan niet anders dan vaststellen dat de middelen die in die zaken ter beschikking gesteld werden voor het gerechtelijk onderzoek, zeer beperkt zijn. Zij stelt daarenboven vast dat het parket van Brussel weinig gedaan heeft of doet met het oog op de voortzetting van de procedure die in het huidig stadium geblokkeerd lijkt.

Ten slotte heeft de commissie geen antwoord gekregen op de vraag waarom de advocaat-generaal in de zaak Vincent N. een vordering heeft ingesteld die in strijd is met zijn eigen conclusies en met het standpunt dat al vele maanden door het parket is ingenomen.


Naast deze tekortkomingen is de commissie de mening toegedaan dat de communicatie tussen regering en Parlement over het dossier Rwanda heel wat te wensen overliet. Zeker gaf het Parlement, althans tijdens de vredesoperaties ­ enkele uitzonderingen niet te nagesproken ­, blijk van te weinig belangstelling vóór het Rwandese vraagstuk. Maar de regering verschafte te weinig informatie aan het Parlement. Zowel vóór als na de gebeurtenissen van 7 april bestond er daartoe onvoldoende bereidheid en hingen de toenmalige en de huidige ministers van Buitenlandse Zaken en van Landsverdediging het Parlement een onvolledig en derhalve onnauwkeurig beeld op van de kennis die de Belgische regering in de bewuste periode van november 1993 tot april 1994 bezat.


HOOFDSTUK 5

AANBEVELINGEN

Tot besluit van haar werkzaamheden formuleert de commissie de volgende aanbevelingen :

Opvang en begeleiding van de familieleden van slachtoffers

Aangezien het Belgisch leger regelmatig ingeschakeld wordt bij vredeshandhavingsoperaties in het buitenland, moet het ook bijzondere aandacht besteden aan de opvang en de begeleiding van de nabestaanden van eventuele slachtoffers.

1. Wanneer bij die operaties dodelijke slachtoffers te betreuren vallen, hebben de familieleden altijd het recht de volledige waarheid over de gebeurtenissen te kennen. Hiervoor dient de procedure om de families te informeren aangepast te worden. Van groot belang is dat de families van het overlijden op de hoogte worden gebracht vóór enige mededeling aan de pers wordt gedaan. Dat moet bovendien gebeuren op een waardige en menselijke wijze. Het Belgisch leger moet de families de kans geven de overledene te zien indien zij dat wensen, en hen daarop voldoende voorbereiden.

2. De familieleden hebben daarenboven het volste recht om afscheid te nemen van hun overledenen op de wijze die zij kiezen. De protocolregels dienen hierbij ondergeschikt te blijven aan de wensen van de nabestaanden.

3. De families moeten kunnen rekenen op bijstand van sociaal, medisch en psychologisch personeel, dat opgeleid is voor dergelijke moeilijke situaties. Er moeten duidelijke documenten voorhanden zijn waarin informatie gegeven wordt aan de families.

De Belgische beslissing tot deelname aan VN-vredesoperaties

4. De deelname aan VN-vredesoperaties moet stoelen op een grondige analyse, die oog heeft voor de humanitaire, politieke en militaire aspecten van de operatie. Deze analyse moet de basis vormen voor de besluitvorming. In ieder geval moet de regering ervoor zorgen dat bij deelname aan een missie een aantal voorwaarden vervuld zijn, zodat de veiligheid van de troepen maximaal gegarandeerd is en de kans op slagen van de missie zo groot mogelijk is.

5. Er mag bij deelname aan VN-operaties geen verwarring ontstaan, noch bij de deelnemende landen, noch bij het land waar de operatie plaatsvindt, tussen enerzijds de VN-missie en anderzijds de banden uit het heden en het verleden die bestaan tussen de betrokken landen. Daarom verdient het aanbeveling dat België geen contingent meer levert voor VN-operaties in landen waarmee vroeger een koloniale relatie bestond. Dit mag België evenwel niet weerhouden om, indien nodig, op eigen initiatief evacuatie-opdrachten in deze landen uit te voeren.

6. De commissie acht het niet wenselijk dat België in eenzelfde land terzelfdertijd zorgt voor militair-technische samenwerking en deelneemt aan een VN-vredesopdracht. Dit leidt immers tot dubbelzinnige, mogelijk zelfs conflictuele situaties, wat niet bevorderlijk is voor de goede samenwerking ter plaatse. In voorkomend geval dient de MTS volledig opgeschort te worden voor de duur van de operatie.

7. De commissie is van oordeel dat de regering een aantal vaste regels en criteria voor de deelname van ons land aan toekomstige VN-vredesoperaties moet vastleggen, en de toepassing ervan dient te verzekeren en te evalueren. Bij het opstellen van die regels en criteria moet men zich laten leiden door de voorstellen die werden geformuleerd in eerdere evaluatieverslagen.

8. Men dient na te gaan of voldoende middelen aan personeel, uitrusting, bewapening en financiën aanwezig zijn. De middelen die van bij het begin van de operatie ter beschikking staan, moeten het mogelijk maken de bescherming en de veiligheid van het personeel maximaal te verzekeren.

9. Er moet worden gezorgd voor voldoende manschappen (niet noodzzakelijk alleen Belgische, maar wel operationele en geloofwaardige partners) en bewapening opdat het Belgisch contingent het hoofd kan bieden aan alle eventualiteiten (« worst case »). In het voorstel dat de generale staf doet, moet steeds voorzien worden in een eigen, mobiele reserve.

10. Het verdient in dit verband aanbeveling om zich te vergewissen van de betrouwbaarheid en operationaliteit van de eventuele partners in de vredesmissie. Er moet nauwlettend worden toegezien dat de andere buitenlandse contingenten waarmee men dient samen te werken, voldoende geloofwaardig zijn en zelf beschikken over de nodige logistieke ondersteuning. Hoewel de principiële toezegging eerder kan gebeuren, kunnen in geen geval nog blauwhelmen uitgestuurd worden vooraleer de volledige samenstelling van de VN-troepenmacht bekend is en de bijdrage van alle deelnemende landen officieel is toegezegd. Men moet absoluut een herhaling vermijden van de situatie waarin men op zoek moet gaan naar een bijkomend geloofwaardig contingent, terwijl de Belgische troepen ter plaatse zijn en onnodige gevaren lopen doordat de aanwezige VN-strijdmacht onvolledig of onevenwichtig is opgebouwd.

11. Wat betreft het aantal en de aard van de taken, dient de generale staf, wanneer een taak van QRF in de operatie van de internationaal gemengde vredesmacht is voorzien, zich altijd in te spannen om dit met een Belgisch detachement uit te voeren. Enkel wanneer een volstrekt geloofwaardige partner deze QRF levert, kan hiervan afgezien worden.

12. Het mandaat van een vredesoperatie wordt vastgelegd door de VN-Veiligheidsraad. De landen die troepen leveren voor dit soort operaties, moeten betrokken worden bij de vaststelling van dit mandaat. Het mandaat moet trouwens in de mogelijkheid voorzien om de oorspronkelijke opdrachten te wijzigen ingeval een van de betrokken partijen de implementering van het mandaat niet respecteert.

13. Voor België betekent dit politiek dat bij een beslissing tot de deelname niet enkel rekening moet worden gehouden met de aktuele situatie, maar met een mogelijk « worst case » scenario. Militair houdt dat in dat bij de keuze van de bewapening en tijdens de voorbereiding van de troepen rekening moet worden gehouden met een mogelijke escalatie, zelfs als daar op het ogenblik van de voorbereiding geen aanwijzingen toe bestaan.

14. De Rules of Engagement moeten eenvoudig begrijpelijk en ondubbelzinnig zijn. Daarnaast moeten zij door het commando van de vredesmacht ­ en zo nodig door het commando van het Belgisch nationaal contingent ­ ten gerieve van de troepen worden omgezet in duidelijke militaire richtlijnen. De ROE moeten soepel genoeg zijn om aan een verslechtering van de toestand te kunnen worden aangepast.

De technische voorbereiding en het verloop van de deelname van een Belgisch detachement aan een VN-zending

15. De opleiding van onze manschappen dient aangepast te worden aan hun taak voor vredesoperaties. Voor elke zending in het buitenland moet het betrokken detachement gedurende de nodige tijd een specifieke training krijgen met toetreding tot hun opdracht in het buitenland. Deze training omvat onder meer een grondige briefing betreffende hun opdracht, een gedetailleerde en praktische uiteenzetting over de ROE, over hun houding ter plaatse en over de situatie van het land waar ze worden heengezonden.

16. De commissie stelt voor dat België, in navolging van de Skandinavische landen, aan de kaders en eventueel de manschappen van de krijgsmacht en/of van de toekomstige vredesmissies, een speciale opleiding zou geven tot hun nieuwe rol van « peacekeepers » en « peace-enforcers ». De opleiding zou kunnen geschieden in een breder kader zoals de WEU, de NAVO of de VN.

Deze voorbereiding mag niet ten koste gaan van de normale militaire training. De inzetbaarheid van de troepen in geval van gewapend conflict mag daardoor noch materieel noch psychologisch in het gedrang komen. De « politietaken » mogen de militaire paraatheid niet ondermijnen.

17. Het mandaat en de ROE moeten op de laagste echelons van het contingent in klare taal aan de staf en aan de manschappen worden uitgelegd en toegelicht. Men mag zich hierbij niet vergenoegen met de voorlichting « en cascade » zoals die bij UNAMIR is gegeven.

18. Er moet voldoende tijd uitgetrokken worden om de militaire kaders vóór hun vertrek op een VN-vredesmissie voor te bereiden. Zij zullen immers rechtstreeks in contact treden met de VN-administraties en moeten dus gedetailleerde briefings (lessen) krijgen om zich vertrouwd te maken met de budgettaire, financiële, administratieve en logistieke procedures van de VN.

19. Alvorens een Belgisch detachement op VN-zending vertrekt, dient de huisvesting van de troepen geregeld te zijn op zulke wijze dat de veiligheid en operationele noden van de missie niet in het gedrang kunnen komen. Dit dient door Belgische militairen ter plaatse te worden gecontroleerd.

20. Wanneer een Belgisch detachement een opdracht vervult in het buitenland, moeten de troepen kunnen beschikken over alle moderne operationele middelen waarmee zij werden opgeleid en getraind. De verantwoordelijken mogen geen budgettaire redenen inroepen om onze troepen uit te sturen met verouderd materiaal.

21. Het transmissie- en communicatiemateriaal dient aangepast te zijn aan de vereisten van de uit te voeren opdracht. Onze troepen in het buitenland moeten beschikken over moderne gevechtsradio's en over voldoende mobiele communicatiemiddelen tot op de laagste echelons.

22. Eenheden die aan VN-operaties deelnemen, moeten minimaal kunnen beschikken over hun volledige organieke bewapening. Hun bewapening moet kwalitatief minstens opgewassen zijn tegen die van de (potentieel) strijdende partijen. De regels voor het gebruik van bepaalde wapensystemen kunnen door de VN vastgesteld worden, maar de Belgische eenheden behouden zich het recht voor alle wapensystemen ter plaatse te brengen die zij nodig of nuttig achten voor hun eigen veiligheid in noodsituaties. In geval van zelfverdediging moeten de betrokken eenheden uitdrukkelijk het recht krijgen zich te verdedigen met alle beschikbare wapens.

23. Wanneer de commandant van een Belgisch detachement in het buitenland een verzoek richt aan het operationeel centrum te Evere om munitie of materieel te krijgen, dient deze vraag zo spoedig mogelijk onderzocht te worden en eventueel uitgevoerd binnen de gevraagde termijn.

24. De commissie acht het raadzaam dat het mandaat van de vredesmissie bijzondere aandacht besteedt aan ondermijnende mediacampagnes, meer bepaald oproepen tot destabilisering en tot geweld.

25. Een van de eerste taken van het detachement ter plaatse is te voorzien in een militair uitvoerbaar evacuatieplan en in een « worst case » -scenario. Beide dienen zo vlug mogelijk meegedeeld te worden tot op de laagste echelons en ze moeten ingeoefend worden voor het geval dat plan ten uitvoer moet worden gelegd of dat scenario zich voordoet.

26. In crisissituaties dienen de militaire verantwoordelijken van de vredesmissie op het terrein het recht te hebben om het mandaat of de ROE te interpreteren, indien deze niet duidelijk genoeg zijn om op de situatie te reageren.

27. De raadgevers in het recht van de gewapende conflicten moeten een opleiding op hoog niveau krijgen. Hun communicatievaardigheid met het personeel en hun bekwaamheid om didactische uitleg te verstrekken moeten geëvalueerd worden. Deze mensen dienen aan hoge kwalificaties en strenge eisen te voldoen.

Het verzamelen en analyseren van inlichtingen

28. De VN moeten een eigen inlichtingendienst uitbouwen, zowel in New York als op het terrein. Deze dienst moet zich onder meer toeleggen op « early warning », d.i. het snel detecteren van mogelijke conflictstof op basis van de beschikbare gegevens. Daartoe moet een netwerk van experts worden opgezet, dat de informatie bundelt. Ook kan een beroep worden gedaan op samenwerking met bestaande internationale organisaties voor regionale veiligheid (OAE, OVSE, e.a.).

29. Het Belgische contingent dient steeds over een degelijk eigen inlichtingennet te beschikken, bestaande uit inlichtingenofficieren die voldoende opgeleid zijn en zo mogelijk de taal van het land machtig zijn. Is dat niet mogelijk, dan moet men permanent kunnen beschikken over betrouwbare tolken.

30. Voor de analyse van de inlichtingen dient de SGR te beschikken over voldoende analisten, die elke inlichting op zijn inhoudelijke waarde evalueren. Daarenboven dient er systematisch feedback te zijn naar de eenheden op het terrein.

De informatie

31. De VN moeten op het terrein beschikken over een informatiecel die de opdracht van de vredesmacht aan de plaatselijke bevolking uitlegt en contacten onderhoudt met de lokale en internationale media.

De werking van het operatiecentrum

32. Op het echelon van de intermachten moet er een commandostructuur komen die tegenover de chef van de generale staf verantwoordelijk is voor alle activiteiten die verband houden met de voorbereiding, de uitvoering, de controle en de opvolging van de operaties.

33. Dit operatiecentrum moet beschikken over het meest bevoegde en ervaren personeel alsook over de modernste technieken, onder andere inzake telecommunicatie en informatica.

34. De staven van de verschillende machten en de hiërarchische commandanten van de aangewezen eenheden moeten rechtstreeks betrokken worden bij de coördinatie en de leiding van de operaties.

35. De bevoegdheden en de verantwoordelijken van de verschillende echelons moeten duidelijk worden omschreven. Daarenboven moet de verdeling van de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden tussen de nationale overheid en de bevelvoering van de VN zorgvuldig worden bepaald.

De werking van de dienst inlichtingen en veiligheid (SGR)

36. De militaire inlichtingendienst (SGR) dient hervormd te worden, mede in het licht van de nieuwe wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze dienst moet in de eerste plaats een doeltreffend en coherent ondersteuningsinstrument worden voor de verantwoordelijken van de operaties ­ zowel op het niveau van de generale staf als voor de verantwoordelijken op het terrein. De analysecapaciteit moet aanzienlijk worden verbeterd en moet worden aangevuld met de voorstelling van daaruit voortvloeiende beleidsopties ten gerieve van de verantwoordelijken. Aandacht moet worden besteed aan de diversiteit van de inlichtingenbronnen en aan het tegensprekelijk karakter van de analyses. Het is verder van groot belang dat een voortdurende feedback wordt georganiseerd tussen SGR en de verantwoordelijke commandanten op het terrein. De SGR moet geïnformatiseerd worden en snel, accuraat, en flexibel functioneren.

37. De SGR moet de op het terrein ingezette eenheden kunnen versterken op het vlak van de inlichtingen; daartoe moeten gespecialiseerd personeel of technische middelen ter beschikking worden gesteld.

38. Er moet voorzien worden in een specifieke opleiding voor inlichtingenofficieren die als specialist terzake een deel van hun carrière kunnen uitbouwen binnen de tak 2.

De coördinatie tussen het departement Landsverdediging en de generale staf van het leger

39. De informatiedoorstroming tussen de staf en het kabinet van Landsverdediging dient geoptimaliseerd te worden. De verslagen van de briefings van de chef van de generale staf op het operatiecentrum te Evere dienen dagelijks naar de minister te worden verstuurd. De minister dient, indien nodig, feedback te geven aan de berichten die hij op die manier ontvangt.

40. Bij de beslissing over het deelnemen aan een VN-vredesoperatie, evenals bij de voorbereiding en het verloop van deze operatie, verdient het aanbeveling dat de regering over het schriftelijk advies van de chef van de generale staf beschikt.

De coördinatie tussen de departementen van Buitenlandse Zaken en Landsverdediging

41. De commissie is van oordeel dat de coördinatie tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Landsverdediging zich niet mag beperken tot ondergeschikte kwesties en specifieke afspraken. Zij dient op structurele wijze en op het hoogste beleidsniveau te geschieden.

42. De commissie geeft ter overweging dat een afgevaardigde van het departement van Buitenlandse Zaken de dagelijkse briefing van het operatiecentrum zou bijwonen, inzonderheid wat de SGR-briefing betreft, telkens als België deelneemt aan een militaire operatie in het buitenland.

43. De Belgische regering moet over een analyse- en coördinatie-instrument beschikken om haar beleid te kunnen voorbereiden, dat de informatie uit de verschillende beschikbare inlichtingenbronnen verzamelt, analyseert en omzet in aanbevelingen (Buitenlandse Zaken, SGR, Staatsveiligheid, e.a.). Concreet met betrekking tot Afrika moet dringend meer aandacht worden besteed aan de versterking van de cel « Afrika » van het departement van Buitenlandse Zaken en moet deze meer middelen krijgen om haar doeltreffendheid te verhogen.

De selectie van officieren voor VN-operaties

44. De stafofficieren die de Belgische krijgsmacht afvaardigt naar de operationele VN-hoofdkwartieren, dienen geselecteerd te worden op basis van hun professionele bekwaamheid voor de vereiste functie, en zij moeten geschikt zijn om in een internationale staf te functioneren. Bij de selectie moet voorrang worden gegeven aan officieren die de taal van de werkkring beheersen.

45. Indien de Force Commander een officier is van de Belgische krijgsmacht, moet hij aanbevelingen kunnen doen in verband met de aanwijzing van de Belgische officieren van zijn staf.

46. Elke functie op een VN-hoofdkwartier dient minimaal dezelfde promotiemogelijkheden te bieden als de klassieke carrière binnen de krijgsmacht.

De evaluatie van de operaties door de militaire autoriteiten

47. Na elke buitenlandse militaire operatie moet een grondige en uitgebreide debriefing plaatsvinden. De bevindingen dienen omgezet te worden in operationele richtlijnen voor volgende missies en overgezonden aan alle betrokken militaire instanties en aan de regering.

De internationale gemeenschap en de Verenigde Naties

48. Wat de Verenigde Naties betreft, heeft de commissie zich ertoe beperkt die aspecten van de werking van deze organisatie te onderzoeken die verband houden met vredeshandhavingsmissies zoals die in Rwanda.

Zij verwijst daarbij naar het « Rapport d'ensemble sur les enseignements tirés de la mission des Nations unies pour l'assistance au Rwanda », gepubliceerd door het Département des opérations de la paix van de VN in december 1996, en naar de in maart 1996 gepubliceerde studie van de « Joint Evaluation of Emergency Assistance in Rwanda » .

De commissie vraagt bovendien dat de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat zich zo spoedig mogelijk zou buigen over de hervormingen die moeten worden aangebracht in de structuren en de werkwijze van de Verenigde Naties en de Veiligheidsraad, voornamelijk met betrekking tot de aanpak van de crisissituatie en de vredesoperaties.

49. In afwachting van de hervormingsvoorstellen van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden, meent de commissie hoe dan ook dat de rapporten van de VN-commissie voor de mensenrechten een verplichte en onmiddellijke behandeling moeten krijgen in de Veiligheidsraad. Bij de beslissing tot het sturen van een vredesmissie moet men rekening houden met deze rapporten en dienen de speciale rapporteurs over de mensenrechten gehoord te worden.

50. Het verdient aanbeveling dat elk van de landen die op de ene of de andere wijze bij de gebeurtenissen in Rwanda betrokken waren en de VN zelf, een grondige analyse en evaluatie maken. De Belgische Senaat vraagt daarom dat de parlementen van de respectieve landen dit probleem behandelen.

51. De VN moeten na elke missie onmiddellijk een evaluatiecel oprichten waarin de deelnemende landen zitting hebben. Het rapport van die cel wordt overgezonden aan de onderscheiden regeringen, die het ter beschikking kunnen stellen voor parlementaire evaluatie. De VN-rapporteur kan op verzoek van het parlement hieromtrent gehoord worden.

Internationaal onderzoek naar de moord op de presidenten van Burundi en Rwanda in april 1994

52. De Verenigde Naties dienen het initiatief te nemen voor een internationaal onderzoek naar de moord op de presidenten van Burundi en Rwanda in april 1994.

Wijzigingen van het Belgisch intern recht

53. De commissie meent dat in het Belgische strafrecht bepalingen moeten worden opgenomen die misdaden tegen de menselijkheid, en met name genocide, bestraffen.

De informatieverstrekking aan het Parlement

54. Wanneer ons land deelneemt aan een buitenlandse missie moet een werkgroep van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat de ontwikkelingen op de voet volgen en het Parlement daarover inlichten.

55. De commissie verzoekt de regering gedurende de volgende vijf jaar eenmaal per jaar aan de Senaat verslag uit te brengen over de vorderingen die reeds zijn gemaakt bij de uitvoering van deze aanbevelingen.

STEMMINGEN

HOOFDSTUK 1

A. Vaste leden

Hoofdstuk 1 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over hoofdstuk 1.

HOOFDSTUK 2

A. Vaste leden

Hoofdstuk 2 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over hoofdstuk 2.

HOOFDSTUK 3

A. Vaste leden

Hoofdstuk 3 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over hoofdstuk 3.

HOOFDSTUK 4

Inleiding

A. Vaste leden

De inleiding van hoofdstuk 4 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over de inleiding van hoofdstuk 4.

4.1

A. Vaste leden

Titel 4.1 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.1.

4.2

A. Vaste leden

Titel 4.2 is aangenomen door 14 vaste leden, bij 1 onthouding.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.2.

4.3

A. Vaste leden

Titel 4.3 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.3.

4.4

A. Vaste leden

Titel 4.4 is aangenomen door 11 vaste leden, bij 4 onthoudingen.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.4.

4.5

A. Vaste leden

Titel 4.5 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.5.

4.6

A. Vaste leden

Titel 4.6 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.6.

4.7

A. Vaste leden

Titel 4.7 is aangenomen door 14 vaste leden, bij 1 onthouding.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.7.

4.8

A. Vaste leden

Titel 4.8 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.8.

4.9

A. Vaste leden

Titel 4.9 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.9.

4.10

A. Vaste leden

Titel 4.10 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.10.

4.11

A. Vaste leden

Titel 4.11 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.11.

4.12

A. Vaste leden

Titel 4.12 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.12.

4.13

A. Vaste leden

Titel 4.13 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

Eén lid geeft een positief advies over titel 4.13; 2 leden onthouden zich.

4.14

A. Vaste leden

Titel 4.14 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.14.

4.15

A. Vaste leden

Titel 4.15 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.15.

4.16

A. Vaste leden

Titel 4.16 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.16.

4.17

A. Vaste leden

Titel 4.17 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over titel 4.17.

Laatste paragraaf

A. Vaste leden

De laatste paragraaf van hoofdstuk 4 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

Eén lid geeft een positief advies over de laatste paragraaf van hoofdstuk 4; 2 leden onthouden zich.

HET GEHEEL VAN HOOFDSTUK 4

A. Vaste leden

Het geheel van hoofdstuk 4 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

Eén lid geeft een positief advies over het geheel van hoofdstuk 4; 2 leden onthouden zich.

HOOFDSTUK 5

A. Vaste leden

Hoofdstuk 5 is eenparig aangenomen door de 15 vaste leden.

B. Leden met raadgevende stem

De 3 leden geven een positief advies over hoofdstuk 5.

VERSLAG

A. Vaste leden

De 15 vaste leden keuren het verslag bij eenparigheid goed.

B. Leden met raadgevende stem

Eén lid geeft een positief advies over het verslag; 2 leden hebben zich onthouden.

De rapporteurs,
Philippe MAHOUX.
Guy VERHOFSTADT.
De voorzitter,
Frank SWAELEN.

(1) Senaat, voorstel Coveliers, Gedr. St. 1-234-1.

(2) Senaat, voorstel Destexhe, Gedr. St. 1-259-1.

(3) Zie bijlage.

(4) Senaat, Gedr. St., 1996-1997, 1-611/1.

(5) Senaat, Gedr. St., 1996-1997, 1-611/2.

(6) BV, Senaat, 1996-1997, blz. 1605.

(7) Senaat, Gedr. St., 1996-1997, 1-611/3.

(8) Senaat, Gedr. St., 1996-1997, 1-611/4.

(9) Senaat, Gedr. St., 1-611/1.

(10) BV nr. 1-1, Senaat, 1996-1997.

(11) BV nr. 1-2, Senaat, 1996-1997.

(12) BV nr. 1-2, Senaat, 1996-1997.

(13) BV nr. 1-96, Senaat, 1996-1997.

(14) Zie bijlage.

(15) Art. 4, § 1 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

(16) Art. 4, § 2 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

(17) Art. 4, § 4 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

(18) Art. 4, § 3 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

(19) Art. 4, § 5 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

(20) Art. 4, § 6 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.

(21) Senaat, Gedr. St., 1996-1997, 1-526/1; Senaat, parl. handelingen, 1996-1997, 23 januari 1997, blz. 2336.

(22) Zie bijlage.

(23) Belgabericht van 24 september 1997.

(24) « Hij die schuldig is aan valse getuigenis, ... wordt gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot drie jaar en wordt voor een termijn van ten minste vijf jaar en ten hoogste tien jaar ontzet van het recht om te keizen en gekozen te worden. »

(25) PRUNIER G., The Rwandese crisis (1959-1994), London, Hurst, 1995.

(26) Het cijfer van 90,4 % Hutu's staat vermeld in het « Joint evaluation report », terwijl de uitgave 1996 van « Africa south of the Sahara » 85 % opgeeft.

(27) ANDRÉ Catherine, « Économie Rwandaise : d'une économie de subsistance à une économie de guerre, vers un renouveau ? » in MARYSSE, S. en REYNTJENS, F., (éd.) L'Afrique des Grands Lacs, Annuaire 1996-1997, Paris-Montréal, l'Harmattan, 1997.

(28) MATON J., Développement économique et social au Rwanda entre 1980 et 1993. Le dixième décile en face de l'apocalypse, Gent, Gentse Universiteit, november 1994, blz. 29.

(29) MAY J.-F., Urgences et Négligences : Pression Démographique et Réponses Politiques au Rwanda (1962-1994). Thèse de doctorat de démographie, Deel 1, Paris, Université Parijs V ­ René Descartes, 1996.

(30) MARYSSE S., DE HERDT, T., NDAYAMBAJE E., « Rwanda Appauvrissement et ajustement structurel », Cahiers Africains, nr. 12, Brussel, Afrika Instituut-CEDAF, Parijs, L'Harmattan, 1994, blz. 27.

(31) MARYSSE S., DE HERDT T., NDAYAMBAJE E., op.cit., tabel p. 31.

(32) MARYSSE S., DE HERDT T., NDAYAMBAJE E., op.cit., tabel p. 35.

(33) SELLSTRÖM T., WOHLGEMUTH L., Joint evaluation of emergency assistance to Rwanda, the international response to conflict and genocide, lessons from the Rwanda experience, study 1, Historical Perspective : some explanatory factors, maart 1996.

(34) Ibidem.

(35) INTERNATIONAL MONETARY FUND, International Financial Statistical Yearbook, vol. XLIX, Washington, 1996, blz. 163.

(36) GOUVERNEMENT DU RWANDA, op. cit., blz. 16.

(37) MATON, J., op. cit., blz. 35-36.

(38) MARYSSE, S., DE HERDT, T., NDAYAMBAJE, E., op. cit., tabel blz. 34.

(39) Ibidem .

(40) MARYSSE, S., DE HERDT, T., NDAYAMBAJE, E., op. cit., tabel blz. 53.

(41) MATON, J., op. cit., blz. 36.

(42) MARYSSE, S., « Income Distribution and Political Economy of Rwanda », EUROPEAN ASSOCIATION OF DEVELOPMENT RESEARCH AND TRAINING INSTITUTES, Emerging Development Patterns : European Contributions, Budapest, Institute for World Economy of the Hungarian Academy of Sciences, 1983, blz. 205.

(43) SECRETARIAT PERMANENT DU COMITE DE CRISE A KIGALI ET UNICEF, « Rwanda/Burundi », Bulletin d'Information Aides d'Urgence. Rwanda-Burundi, nr. C 4, Kigali, 1 april 1994, blz. 1-3.

(44) Voor de volledige tekst zie Hoorzitting met de heer Degni-Segui, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 17 juni 1997, blz. 776.

(45) MATON, J., op. cit.

(46) MIGEOTTE, F., in zijn artikel « L'émergence d'un marché de location du bétail dans les conditions de forte pression démographique », Cahiers de la Faculté des Sciences Economiques et Sociales, nº C 163, Namur, Facultés Universitaires de la Paix, 1996, toont de heer Migeotte aan hoe het vee dat bij de landbouw betrokken is, een middel tot intensifiëring vertegenwoordigt maar ook op welke manier de functie ervan gewijzigd is in een context van grote demografische druk in het gebied van Noord-Gitarama.

(47) AUSTIN, G., The effects of the Governement Policy on the Ethnic Distribution of Income and Wealth in Rwanda : a Review of Published Sources, London, Departement of Economic History, London School of Economics, 1996.

(48) MARYSSE S., DE HERDT T., NDAYAMBAJE E., op. cit.

(49) ANDRE, C., PLATTEAU, J.-P., « Land Tenure under Unendurable Stress : Rwanda Caught in the Malthusian Trap » Journal of Economic Behavior and Organization, 1997 (verschijnt binnenkort), reeds beschikbaar in Cahiers de la Faculté des Sciences Economiques et Sociales, nº C 164, Namur, Facultés Universitaires de la Paix, January 1996; ANDRE, C.; « Les Femmes et la Terre », DE LAME D. (ed.), Collines rwandaises au Crépuscule. L'étude comparative de Communautés Rurales, Tervuren, Musée Royal de l'Afrique Centrale, 1997 (verschijnt binnenkort).

(50) SELLSTRÖM T., WOHLGEMUTH L., op. cit., blz. 16.

(51) Ibidem, blz. 16.

(52) SELLSTRÖM T., WOHLGEMUTH L., op. cit., blz. 39.

(53) REYNTJENS, F., L'Afrique des Grands Lacs en crise, Karthala, Paris, 1994, blz. 167.

(54) SELLSTRÖM T., WOHLGEMUTH L., op. cit., blz. 40.

(55) MATON, J., op. cit. , blz. 10.

(56) MATON, J., ibidem, REYNTJENS, F., op. cit. , blz. 117.

(57) Voor meer informatie, zie, KAGABO, J. en MUDANDAGIZI, V., Complainte des gens de l'argile. Les Twa du Rwanda, in Cahier d'études africaines, 1974, blz. 75-87; D'HERTEFELT, M. en GANSEMANS, J., Omtrent de Twa van Rwanda. Een vraaggesprek, in Africa, Tervuren, 1981, nr C 1, blz. 1-18.

(58) VANSINA, J., L'évolution du royaume Rwanda, des origines à 1900, Bruxelles, ARSOM, 1962; DE HEUSCH, L., Le Rwanda et la civilisation interlacustre, Bruxelles, ULB, Institut de Sociologie, 1966.

(59) D'HERTEFELT, M., Le clan du Rwanda ancien, Tervuren, M.R.A.C., 1971, blz. 85.

(60) VANSINA, Évolution du royaume Rwanda des origines à 1900, Bruxelles, A.R.SO.M., 1962, blz. 56.

(61) NEWBURY C., The Cohesion of oppression. Clientship and ethnicity in Rwanda 1860-1960, New York, Columbia University Press, 1988

(62) D'HERTEFELT, M. , Les royaumes de la zone interlacustre in D'HERTEFELT, TROUBORST et SCHERER (Eds), Les anciens royaumes de la zone interlacustre méridionale : Rwanda - Burundi, BUHA, 1962, VANSINA, J., op. cit.

(63) MAIR, L.P., Native policies in Africa, London, George ROUTLEDGE and Co. , 1936, blz. 118

(64) JAMOULLE, M., Notre mandat sur le Ruanda-Urundi, in Congo, 1927, blz. 487.

(65) SANDERS, E.R., The Hamitic Hypothesis : its origin and functions in time perspective, in Journal of African history, 1969, blz. 521.

(66) LEMARCHAND, R., Rwanda and Burundi, London, Pall Mall Press, 1970, blz. 138.

(67) HARROY, J.-P., Rwanda. De la féodalité à la démocratie, Bruxelles-Paris, Hayez, Académie des sciences d'Outre-mer, 1984, blz. 292.

(68) GASANA, K., La guerre, la paix et la démocratie au Rwanda, in. GUICHAOUA, A., Les crises politiques au Burundi et au Rwanda (1993-1994), Lille/PARIS, UST/Kartala, 1995.

(69) In verband met de Rwandese revolutie, zie ATTERBURY, C., Revolution in Rwanda, Madison, African studies programs, 1970; LEMARCHAND, Rwanda and Burundi, Londres, Pallman press, 1970, blz. 344-347; J.P. HARROY, Rwanda..., op. cit. blz. 299-332; REYNTJENS, F., Pouvoir et Droit au Rwanda. Droit public et évolution politique, 1916-1973, Musée royal de l'Afrique centrale, Tervuren, België, 1985, blz. 233-304.

(70) GUICHAOUA, A., Le problème des réfugiés rwandais et des populations banyarwanda dans la région des Grands Lacs africains, Genève, HCR, mei 1962, blz. 16-19.

(71) REYNTJENS, F., L'Afrique des Grands Lacs en crise, op. cit., blz. 27.

(72) Het woord is van J.-P. CHRÉTIEN, Rwanda. Les médias du Génocide, Karthala, Paris, blz. 12.

(73) Toespraak van president KAYIBANDA, opgenomen in « Le Président KAYIBANDA vous parle », 1964, blz. 83-84 en in « Décolonisation et indépendance du Rwanda et du Burundi, chronique de politique étrangère », 1963, blz. 482.

(74) REYNTJENS, F., Pouvoir et Droit..., op. cit., blz. 454-473-498.

(75) CHRÉTIEN, J.-P., Rwanda. Les médias du génocide, op. cit., blz. 11.

(76) REYNTJENS, F., L'Afrique des grands lacs en crise, op. cit., blz. 27-28.

(77) SELLSTRÖM, T., WOHLGEMUTH, L., op. cit.; zie ook : CHRÉTIEN, J.-P., « Pluralisme démocratique, ethnisme et stratégies politiques », Conac (éd.) : L'Afrique en transition vers le pluralisme politique : blz. 139-147.

(78) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 25.

(79) SELLSTRÖM T., WOHLGEMUTH, L., Joint evaluation of emergency assistance to Rwanda, the international response to conflict and genocide, lessons from the Rwanda experience, stydy 1, Historical Perspective : some explanatory factors.

(80) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 30.

(81) Gepubliceerd in La Relève, nr. 154 van 28 december 1992.

(82) Samengevat in het Frans, gepubliceerd en het rapport van de « Commission nationale de synthèse sur les affrontements politiques au Rwanda », Kigali, maart 1991, blz. 96.

(83) The United Nations and Rwanda, 1993-1996, The United Nations Blue Books Series, Volume X, doc. 19, blz. 169.

(84) Ibidem, doc. 6, blz. 153.

(85) Ibidem, doc. 19, blz. 169.

(86) Met uitzondering naar het einde toe van de Préfet van Butare die gedood werd tijdens de genocide.

(87) Met buitenlanders kunnen omgaan, was belangrijk gezien het grote aantal buitenlandse hulpprojecten met heel wat buitenlands personeel. De Tutsi-mannen wisten hoe met blanke werkgevers om te gaan en hun vrouwen zelfs nog beter. Sociale aangelegenheden en zelfs huwelijken tussen Rwandese vrouwen en buitenlandse mannen kwamen vaak voor. In 95 % van de gevallen waren deze vrouwen Tutsi wat niet alleen afgunst (gezien de sociale en financiële voordelen) maar ook een soort van vernedering veroorzaakte: de voorkeur van de blanken voor de schoonheid en elegantie van de Tutsi's dateerde reeds van de koloniale tijd toen zij minachtend neerkeken op de « lelijke primitieve » Hutu's.

(88) Iedereen had een identiteitskaart bij zich waarop de etnische groep (ubwoko ) van de persoon in kwestie vermeld was. Wie onrechtmatig zijn etnische classificatie veranderde (abaguze ubwoko ), kon gevangen genomen of bestraft worden of beide.

(89) President Habyarimana tegen de Franse journalist Philippe Decraene in Le Monde (7 oktober 1982).

(90) Priester Herbert Keiner, « Allmählich schwand die Bewunderung für « Habis » « Regime », Frankfurter Randschau (5 november 1992).

(91) Dit was de officiële slogan tijdens de « verkiezingscampagne ».

(92) République rwandaise, Mémoire présenté à la Deuxième Conférence des Nations Unies sur les Pays les Moins Avancés , Parijs (3-14 september 1990), blz. 6. Men mag niet vergeten dat 57,5 % van de Rwandese bevolking in 1991 jonger was dan twintig . (Ministère du Plan, Recensement, op. cit., december 1991). Een deel van het geweld van de genocide is toe te schrijven aan het feit dat een groot aantal ontevreden werkloze jongeren aan het einde van de jaren tachtig naar Kigali en in mindere mate naar kleine steden kwamen afgezakt.

(93) André Guichaoua, Travail non rémunéré et développement rural au Rwanda : pratiques et perspectives , Genève, ILO, 1990.

(94) Alain Hanssen, Le désenchantement de la coopération. Enquête au pays des mille coopérants , Parijs, L'Harmattan, 1989.

(95) Uit dat oogpunt is het aandachtig lezen van het kwalitatieve, katholiek gesteunde tijdschrift Dialogue interessant. Zijn Kinyarwanda zusterpublicatie Kinyamaseka nam in de jaren tachtig een meer kritisch standpunt in.

(96) Rwanda stond op de eerste plaats in Zwitserland wat publieke hulpverlening betreft.

(97) Herbert Keiner, op. cit.

(98) Interview van de auteur met een voormalig civiel ambtenaar (Kigali, 4 juli 1994). De reden om Kayibanda te laten verhongeren in plaats van te vermoorden, lijkt de bijgelovige vrees van Habyarimana te zijn geweest dat zijn eed van trouw aan het voormalige staatshoofd hem zou schaden wanneer hij daadwerkelijk het bloed van de ex-president zou vergieten.

(99) Chronique d'Amnesty International , nr. 118 (december 1985). Deze moordenaars kwamen slechts aan het daglicht omdat Lizinde zelf in conflict was gekomen met het regime nadat hij President Habyarimana probeerde ten val te brengen in april 1980. Nadat hij jaren in de gevangenis had gezeten, bood zijn proces in 1985 plots een glimp van de bloederige schaduwkant van het regime.

(100) « Le Rwanda, pays des vertes collines », Le Monde (1 maart 1973).

(101) Rwanda 1994 van Pierre Erny, Parijs, L'Harmattan, 1994, is een perfect voorbeeld van die gedachtengang. Het boek van professor Erny schommelt tussen een verbijsterde klaagzang over de onmenselijkheid van de mens, pleidooien voor het Habyarimana regime en een poging om het RPF de rol van Satan toe te bedelen die het paradijs betreedt. Professor Erny lijkt ook te denken dat Amnesty International een organisatie is die door vrijmetselaars geleid wordt (blz. 226) die moet invalideren wat zij tegen mensen zegt die « religieus denken ». Met een duidelijk gebrek aan oecumenische politieke juistheid vindt deze auteur dat het verschil in houding tussen twee pro Habyarimana christenen zoals priester Keiner en professor Erny verband kan hebben met hun respectievelijke geloofsbelijdenis. Het protestantisme heeft historisch gezien meer nadruk gelegd op onafhankelijk moreel onderzoek en zelfkritiek dan de rooms-katholieke Kerk en heeft in dit specifiek geval een geringere historische band met het MRND-regime. Men mag niet vergeten dat Mgr. Vincent Nsengiyumwa, bisschop van Kigali tot december 1989 toen Rome zijn ontslag gelastte, actief lid was geweest van het centraal comité van de MRND.

(102) République rwandaise; Mémoire présenté par le Rwanda à la Deuxième Conférence des Nations Unies sur les Pays les Moins Avancés , op; cit., blz. 3.

(103) « The little house » ­ In het prekoloniale Rwanda was dit de naam voor de inwendige kringen van het hof van de Koning.

(104) Je zou zelfs kunnen stellen dat het meer was dan dat. Het was een historische revanche vanwege een uitgesloten, woest, anti-royalistisch Hutu Rwanda. Aan deze noordelijke revanche wou de engagé historicus Ferdinand Nahimana intellectuele geloofsbrieven geven. Het is ook omdat de noorderlingen zolang gewacht hadden en zich als tweederangsburgers voelden dat de vrees in 1993-94 om de macht kwijt te spelen, hen tot het uitzinnige uiterste van de genocide voerde.

(105) Dit werd door Jean Shyirambere Barahinyura gesteld in Le Général-Major Habyarimana (1973-1988). Quinze ans de tyrannie et de tartufferie au Rwanda . Frankfurt-am-Main: Izuba Verlag, 1988, blz. 143. Hoewel het boek een ruw politiek traktaat is, biedt het toch enig inzicht in de intieme werking van het regime.

(106) In dat opzicht is het geval van kolonel Alois Nsekalije, een persoonlijke vriend van de President die in dezelfde regio was geboren en lang minister was onder hem, interessant: hij werd uiteindelijk van de macht verdrongen omdat hij niets aan de clan van Mevr. Habyarimana verschuldigd was. In hetzelfde perspectief is het geval van Kolonel Elie Sagatwa, een lid van haar clan die later van kant wisselde, evenzeer interessant (zie hoofdstuk 7).

(107) André Guichaoua, Le problème des réfugiés Rwandais , op. cit., blz. 11.

(108) De hongersnood in 1988-89 was natuurlijk te wijten aan de extreme marginaliteit van de Rwandese landbouw in een context van ontbossing, bodemerosie, demografische groei, onderbemesting en moeilijke gewaskeuze. Maar de hongersnood werd ook veroorzaakt door politieke grillen van de voedselmarketing en het prijsbeleid. Zie Johan Pottier, « Taking stock: Food marketing in Rwanda (1982-1989) », African Affairs , nr. 92 (1993), blz. 5-30.

(109) André Guichaoua, Le problème des réfugiés rwandais , op. cit., blz. 12.

(110) Persoonlijke mededelingen aan de auteur, Parijs, 2 augustus 1994. Toen hij enkele corrupte praktijken van het Gebeka-project aan de kaak stelde, moest onze informant zich tegen moordpogingen beschermen door sommige van zijn familieleden die in het leger zaten, als permanente lijfwachten te gebruiken.

(111) Zie Le Monde (20 juli 1983 en 29 april 1984). Deze arrestaties waren persoonlijke wraakacties tegen vrouwen die ook afgunst hadden opgewekt. In 1984 moest de Amerikaanse ambassadeur ermee dreigen het land te verlaten om zijn secretaresse uit gevangenschap te krijgen.

(112) Amnesty International, Republic of Rwanda: a spate of detentions and trials in 1990 to suppress Fundamental Rights , Londen: A.I. (oktober 1990).

(113) Tijdens de laatste vijftien jaar had Frankrijk geleidelijk aan België vervangen als beschermende macht in Rwanda omdat het financiële en vooral militaire waarborgen bood die België niet kon leveren. In 1975 ondertekende Parijs een overeenkomst voor militaire samenwerking en opleiding (maar geen defensie-overeenkomst, iets wat de Franse interventie in oktober 1990 onwettelijk maakte) met Kigali en het verhoogde stelselmatig zijn economische hulp. Frankrijk behield meer dan 400 coopérants in het land en zijn ontwikkelingshulp van 37,2 m. US$ in 1990 was de tweede grootste na die van België (OESO bronnen geciteerd in Economist Intelligence Unit, Rwanda: Country Profile , Londen: EIU, 1993, p. 18).

(114) Opgeschrikt door het effect van zijn toespraak in La Baule ten gunste van de democratisering, veranderde President Mitterrand volledig zijn koers in de loop van de volgende achttien maanden. Voor een analyse van de tegenstellingen van het Franse beleid in Afrika, zie Antoine Glaser en Stephen Smith, l'Afrique sans Africains , Parijs : Stock, 1994.

(115) De campus in Ruhengeri voerde een solidariteitsstaking en er waren verschillende sympathiserende manifestaties.

(1a) Hoorzitting met de heer Brouhns, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 48.

(2a) De vertegenwoordiging was samengesteld uit de volgende personen: Baron P. Noterdaeme, ambassadeur, permanente vertegenwoordiger, 14 november 1987 ­ de heer H. Portocarero, adviseur bij de permanente vertegenwoordiging, 17 augustus 1992 ­ de heer A. Brouhns, eerste secretaris van de vertegenwoordiging, 30 oktober 1990 ­ de heer A. Cools, eerste secretaris van de vertegenwoordiging, 29 augustus 1988 ­ de heer B. Dereymaeker, eerste secretaris van de vertegenwoordiging, 1 september 1988 ­ mevrouw J. Zikmundová, eerste secretaris van de vertegenwoordiging, 4 september 1989 ­ mevrouw M. Fostier, secretaris van de vertegenwoordiging, 29 augustus 1988 ­ mevrouw N. Rossignol, secretaris van de vertegenwoordiging 2 juni 1993 ­ de heer G. Sleeuwagen, secretaris van de vertegenwoordiging, 31 augustus 1992 ­ de heer B. Charlier, secretaris van de vertegenwoordiging, 30 augustus 1992 ­ de heer P. Maddens, attaché bij de vertegenwoordiging, 23 augustus 1992 ­ de heer F. Van De Craen, attaché bij de vertegenwoordiging, 6 september 1992 ­ de heer O. Belle, attaché bij de vertegenwoordiging.

(3a) Hoorzitting met de heer Brouhns, BV , Senaat, BCR, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 47.

(4a) Hoorzitting met de heren A. Brouhns en A. Cools, BV , 28 februari 1997, blz. 47.

(5a) Ibidem .

(6a) Ibidem .

(7a) « De Veiligheidsraad stelt vast of er sprake is van een bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede of daad van agressie, en doet aanbevelingen of beslist welke maatregelen zullen worden genomen overeenkomstig de artikelen 41 en 42 tot handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid » (artikel 39).

(8a) An Agenda for Peace : Preventive Diplomacy, Peacemaking and Peacekeeping , paragraph 20, 1992, Doc VN A/47/277 - S/24111.

(9a) M. Flory, L'organisation des Nations unies et les opérations de maintien de la paix, A.F.D.I. , 1965, blz. 446.

(10a) Marrack Goulding, « The evolution of UN Peacekeeping », International Affairs , 1993, deel 69, nr. 3, blz. 455.

(11a) De zogeheten « Acheson »-resolutie, aangenomen in 1950 bij de oorlog in Korea. « Mais, en fait, sur les 37 opérations mises sur pied par l'ONU au 15 octobre 1993, toutes, à l'exception de la FUNU I, résultaient d'une résolution du Conseil de sécurité. Et mis à part MONUIK et ONUSOM II, toutes ont été mises sur pied sur la base du chapitre VI, c'est-à-dire avec le consentement de l'État sur le territoire duquel l'opération devait accomplir sa mission ». (David Ruzié, « Maintien, construction et imposition de la paix: Une perspective juridique », Lettre de l'UNIDIR, nr. 24, december 1993, blz. 68-69.

(12a) Rapport van de Secretaris-generaal, paragraaf 7 c, Doc. VN S/5950 (1964).

(13a) Marrack Goulding, art. cit., blz. 456 tot 460.

(14a) Zie hierboven voor de lijst met leden van de Veiligheidsraad op dat tijdstip.

(15a) Hoorzitting met de heer Brouhns, BV , Senaat, BCR, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 46-47.

(16a) Zie bijlage 6 van het verslag van de ad-hoc groep-Rwanda (bijlage 2 van dit verslag).

(17a) Cf. Blue Books , blz. 169-174.

(18a) Cf. Blue Books , blz. 151 en 152.

(19a) Cf. Blue Books , blz. 165-167.

(20a) SELLSTRÖM en WOHLGEMUTH, Joint Evaluation of Emergency Assistance to Rwanda, The International Respons to conflict and genocide : lessons from the Rwanda Experience, Study 1, Historical perspective : Some explanatory factors, Mars 1996, blz. 41 tot 49.

(21a) Zie The United Nations and Rwanda , 1993-1996, Blue Books Series , Volume X, blz. 18-20.

(22a) Ibidem , doc. 4 en 5, blz. 151-152.

(23a) Interimrapport over Rwanda opgesteld door de Secretaris-generaal waarin de oprichting van UNOMUR wordt voorgesteld, S/25810, 20 mei 1993, en addendum S/25810/Add., 1 en 2 juni 1993; overgenomen in The United Nations and Rwanda , 1993-1996, Blue Books Series , Volume X, document 15, blz. 162-164.

(24a) Overgenomen in The United Nations and Rwanda , 1993-1996, Blue Books Series , Volume X, document 17, blz. 167-168.

(25a) The United Nations and Rwanda , 1993-1994, Blue Books Series , Volume X, blz. 23, § 60.

(26a) Ibidem , blz. 25-27.

(27a) Adelman, H., Suhrke, A., Joint evaluation of emergency assistance to Rwanda, The international response to conflict and genocide, lessons from the Rwanda experience, study 2, Early warning and conflict management, maart 1996, blz. 36.

(28a) Adelman, H., Suhrke, A. op. cit., blz. 39.

(29a) Ibidem , blz. 89.

(30a) Ibidem .

(31a) Ibidem .

(32a) Hoorzitting met de heer Cools van 28 februari 1997, BV , Senaat, 1996-1997, blz. 51.

(33a) Hoorzitting met premier Dehaene van 5 maart 1997, BV , Senaat, 1996-1997, blz. 108.

(34a) Hoorzitting met minister Claes van 5 maart 1997, BV , Senaat, 1996-1997, blz. 87-88.

(35a) Hoorzitting met de heer Brouhns van 28 februari 1997, BV , Senaat, 1996-1997, blz. 49-50.

(36a) Ibidem.

(37a) Hoorzitting met de heer Ndiayé van 13 april 1997, BV, Senaat, 1996-1997, blz. 280.

(38a) Ibidem.

(39a) Ibidem, blz. 283.

(40a) Officiële Engelse tekst in The United Nations and Rwanda , 1993-1996, Blue Book Series, Volume X, S/Res/872 (1993), 5 oktober 1993, blz. 231-233.

(41a) Hoorzitting met de heer Cools, BV , Senaat, BCR, 28 februari 1997, blz. 48.

(42a) Ibidem.

(43a) Hoorzitting met de heer Cools, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 47.

(44a) Hoorzitting met kolonel Engelen, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 287.

(45a) Hoorzittingen met de heer Delcroix, blz. 96 en Eerste minister Dehaene, blz. 103, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997.

(46a) Hoorzitting met Eerste minister Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 103.

(47a) De notificatie van de Ministerraad van 8 oktober 1993 en de notificatie van de vergadering van 19 november werden door Eerste minister Dehaene aan de parlementaire commissie overgemaakt op 25 juni 1997. De ad-hocgroep Rwanda beschikte over geen enkel document van de vergaderingen van de ministerraad uit de periode augustus ­ november 1993. Op vraag van een commissielid of de beslissingen inzake Rwanda mondeling werden genomen antwoordde eerste minister Dehaene tijdens de zitting van 5 maart 1997 dat de besprekingen gebeurden op basis van een mondeling verslag van de ministers. (Hoorzitting met eerste minister Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 104).

(48a) Hoorzitting met de heer Cools, BV , BCR, Senaat, 28 februari 1997, 1996-1997, blz. 52.

(49a) In een telegram van 5 november werd een lijst van landen meegedeeld die ­ naast België ­ in aanmerking kwamen voor deelname. Het ging om Bangladesh, Egypte, Ghana, Malawi, Tunesië, Uruguay, Togo en Canada. (Hoorzittingen met de heren Cools en Brouhns, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 52 en 53).

(50a) Tijdens de zitting van 5 maart 1997 heeft eerste minister Dehaene tijdens zijn ondervraging over de elementen die een rol hebben gespeeld tijdens het beslissingsproces bevestigd dat aan het verblijf in Somalië een einde moest worden gesteld : « Wij vonden ook dat wij het verzoek van de VN niet konden inwilligen zolang die op ons druk bleef uitoefenen om in Somalië te blijven, hoewel was afgesproken dat ons verblijf niet langer dan een jaar zou duren. » (Hoorzitting met eerste minister Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 103).

(51a) Tijdens zijn ondervraging op 28 maart 1997 verklaart luitenant-generaal Charlier voor de commissie dat hij aan de minister had medegedeeld dat hij de verantwoordelijkheid van de operationele haalbaarheid van die zending niet op zich wou nemen als er minder dan 450 man zou zijn. (Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 275).

(52a) Brief van 3 november 1993 van luitenant-generaal Charlier aan de minister van Landsverdediging, blz. 2.

(53a) Hoorzitting met de heer Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 84.

(54a) Het voorstel van de heer Delcroix en de conclusies van de premier van 10 november 1993 werden door eerste minister Dehaene overgemaakt aan de onderzoekscommissie op 25 juni 1997.

(55a) Verslag van de ad hocgroep Rwanda aan de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden, 7 januari 1997, blz. 110.

(56a) De notulen van de Ministerraad, punt 21 van de minister van Landsverdediging betreffende Rwanda ­ UNAMIR 93A05330. 085 daterend van 19 november 1993 werden door de eerste minister aan de onderzoekscommissie overgemaakt op 25 juni 1997. De ad hocgroep Rwanda, die op basis van de beschikbare documenten onderzoek verrichte naar de gebeurtenissen in Rwanda tussen november 1993 tot april 1994 kreeg voordien geen inzage in dit document.

(57a) Zie document Ministerraad, 19 november 1993, Mededeling.

(58a) Hoorzitting met de heer Martens, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 37.

(59a) Hoorzitting met de heer Martens, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 37.

(60a) Ibidem.

(61a) Hoorzitting met de heer Martens, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 40.

(62a) Openbare vergadering van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden en Landsverdediging, Parlementaire Hand., Kamer, gewone zitting 1989-1990, C087, blz. 3-4.

(63a) Ibidem.

(64a) Ibidem.

(65a) Debatten in de openbare zitting, Parl. Hand., Kamer, plenaire zitting van 9 oktober 1990; Parl. Hand., Senaat, plenaire zitting van dinsdag 9 oktober 1990, blz. 141.

(66a) Parl. Hand., Kamer, plenaire zitting van dinsdag 9 oktober 1990, blz. 141.

(67a) Hoorzitting met de heer Martens, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 38.

(68a) Hoorzitting met mevrouw De Backer, Senaat, POR , 14 mei 1997, PV, blz. 31/8.

(69a) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 128.

(70a) Hoorzitting met mevrouw De Temmerman, Senaat, POR , 28 mei 1997, PV, blz. 40/8.

(71a) Hoorzitting met premier Jean-Luc Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 108.

(72a) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 136.

(73a) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 24 en 27.

(74a) Hoorzitting met premier Jean-Luc Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 102.

(75a) Ibidem .

(76a) Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 1994, 3 november 1993, sectie 14, Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel, kredieten Buitenlandse zaken ­ blz. 139/1178/4, 92/93.

(77a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, PV blz. 11.

(78a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 67.

(79a) Hoorzitting van ambassadeur Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 137.

(80a) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 137.

(81a) Hoorzitting met premier Jean-Luc Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 102.

(82a) Ibidem, blz. 104.

(83a) Hoorzitting met Eric Derycke, BV , BCR, Senaat, 26 maart 1997, 1996-1997, blz. 257.

(84a) Hoorzitting met de heer Eric Gillet, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 195.

(85a) Ibidem, blz. 195.

(86a) Ibidem, blz. 199.

(87a) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 25 en 27.

(88a) In feite belangrijkste aandeelhouder, zie hoofdstuk 3.10.

(89a) Hoorzitting met de heer Gasana Ndoba, BV , BCR, Senaat, 19 februari 1997, blz. 16.

(90a) Services générales ­ confidentiel ­ Rwanda ­ synthèse, 16 april 1993, blz. 10.

(91a) Hoorzitting met premier Jean-Luc Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 105.

(92a) Hoorzitting met de heer N'Diaye, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 282.

(93a) Brief van W. Kuijpers, oktober 1993.

(94a) De Standaard, woensdag 6 oktober 1993, Ax. B.

(95a) Hoorzitting met mevrouw Beckers, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 13.

(96a) Rwanda ­ Synthese ­ SGR ­ 15 april 1993, blz. 6 en blz. 27.

(97a) Hoorzitting met premier Jean-Luc Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 102.

(98a) Verslag van de ad hoc-groep Rwanda aan de commissie voor buitenlandse aangelegenheden, 7 januari 1997, blz. 20.

(99a) Hoorzitting met de heer Willy Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 18/7 en 21/5.

(100a) Verslag van de ad hoc-groep Rwanda aan de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden, januari 1997.

(101a) Idem, blz. 21.

(102a) Hoorzitting met premier Jean-Luc Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 103.

(103a) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 138.

(104a) Ibidem .

(105a) Hoorzitting met de heer Claes, BV , BCR, Senaat, 5 maart 1997, blz. 83.

(106a) Ibidem , blz. 86.

(107a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 67 en 69.

(108a) Id. blz. 69.

(109a) Hoorzitting met de heer Gasana Ndoba, BV, BCR, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 16 en 17.

(110a) Hoorzitting met Premier Jean-Luc Dehaene, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 108.

(111a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 67 en hoorzitting met eerste minister Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, blz. 102.

(112a) Verslag ad hoc -groep Rwanda, Senaat, 7 januari 1997, blz. 20.

(113a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 67.

(114a) Hoorzitting met eerste minister Dehaene, BV , BCR, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 103.

(115a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 72.

(116a) Hoorzitting met kolonel Engelen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 288.

(117a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 275.

(118a) Verslag ad hoc-groep Rwanda, Senaat, 1996-1997, 7 januari 1997, blz. 109 en volgende.

(119a) Zie bijlage.

(120a) Hoorzitting met kolonel Flament, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 60.

(121a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 64 en 65.

(122a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 68; hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 315.

(123a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 231.

(124a) Hoorzitting met generaal-majoor Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 155.

(125a) Hoorzitting met kolonel Flament, BV , BCR, Senaat, 1996-199, februari 1997, blz. 61 en 63.

(126a) Ibidem, blz. 59.

(127a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 70.

(128a) Hoorzitting met kolonel Engelen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 287.

(129a) Hoorzitting met eerste minister Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 103.

(130a) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 96 en 98.

(131a) Hoorzitting met de heer Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 84.

(132a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 73.

(133a) Evaluatienota van 12 juli 1994 opgesteld door luitenant-generaal Charlier.

(134a) NVDR : De sociale motieven waarover minister Delcroix het heeft hebben betrekking op de problemen met roulatie van de troepen. Volgens de minister waren er onvoldoende manschappen beschikbaar om een normale roulatie te verzekeren, en dreigde het familiale en sociale leven van de manschappen te lijden onder de veelvuldige en elkaar te snel opvolgende opdrachten in het buitenland. Dit hangt echter nauw samen met de inkrimping van de troepensterkte die door minister Delcroix zelf was ingevoerd (het zgn. plan-Charlier).

(135a) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 73 en hoorzitting met generaal-majoor Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 155.

(136a) Zie bijlage.

(137a) Verslag, ad-hocgroep Rwanda, Senaat, 7 januari 1997, blz. 110.

(138a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 69.

(139a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 317.

(140a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 69.

(141a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 113-114.

(142a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 69.

(143a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 316.

(144a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 65.

(145a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 97.

(146a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 98.

(147a) Hoorzitting met generaal-majoor Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 155.

(148a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 70.

(149a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 70.

(150a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 241.

(151a) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 352.

(152a) Schriftelijk antwoord van generaal-majoor Schellemans op de brief van de Voorzitter van de Parlementaire Onderzoekscommissie Rwanda van 18 juni 1997.

(153a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 269.

(154a) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 87.

(155a) Hoorzitting met de heer Brouhns en de heer Cools, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 52 en 53.

(156a) Zie bijlage.

(157a) Hoorzitting met eerste minister Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 105 en 106.

(158a) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 99.

(159a) Verslag ad hoc -groep Rwanda, Senaat, 1996-1997, 7 januari 1997, blz. 109.

(160a) Verslag ad hoc -groep Rwanda, Senaat, 1996-1997, 7 januari 1997, blz. 111.

(161a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 7 maart 1997, blz. 113.

(162a) Hoorzitting met kolonel-majoor Kesteloot, BV , BCR, Senaat, 28 februari 1997, blz. 63.

(163a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV , BCR, Senaat, 28 februari 1997, blz. 65 : « Niemand heeft gevraagd om die elementen in Bangladesh te gaan controleren. »

(164a) Parlementaire Handelingen, Senaat, 29 maart 1997, blz. 1765.

(165a) Hoorzitting met generaal-majoor Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 156.

(166a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 270 en 21 april 1997, blz. 316.

(167a) Verslag van de coördinatievergaderingen van Buitenlandse Zaken en Landsverdediging.

(168a) Hoorzittingen met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 270 en 21 april 1997, blz. 316.

(169a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 271.

(170a) Hoorzitting met generaal-majoor Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 156.

(171a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 316.

(172a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 271.

(173a) Hoorzittingen met de heer Cools, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 52 en 29 april 1997, blz. 410.

(174a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 238 en 239.

(175a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 114. Luitenant-kolonel Leroy, commandant van KIBAT I, bevestigt dat in geval van moeilijkheden een deel van de manschappen die logistieke taken uitvoeren hun post verlaten om de kwartieren te bewaken, terwijl in geval van oproer tot 75 man van de logistiek worden ingeschakeld. Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 233.

(176a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 180.

(177a) Hoorzitting met luitenant-generaal Berhin, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 29 avril 1997, blz. 398.

(178a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 67 (letterlijk citaat).

(179a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 70 en hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 64.

(180a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 315.

(181a) « Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court », blz. 28, punten 60 en 61.

(182a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 114.

(183a) Hoorzitting met Eerste minister Jean-Luc Dehaene, POR , Senaat, 7 juni 1997, PV, blz. 9/14, blz. 10/1 en blz. 10/3.

(184a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 14 maart 1997, blz. 180.

(185a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 7 maart 1997, blz. 114.

(186a) « Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court », blz. 3, punt 4.

(187a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 14 maart 1997, blz. 178, 179 en 180.

(188a) Senaat ­ Verslag ad-hocgroep Rwanda ­ 7 januari 1997, blz. 121 en volgende.

(189a) Omwille van redenen van neutraliteit was MTS-CTM ontslagen van de zorg in de kantonnementen « Implantation de KIBAT », rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, blz. 16.

(190a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 233.

(191a) Hoorzitting met generaal-majoor Uytterhoeven, BV , BCR, Senaat, 25 april 1997, blz. 366 en 367.

(192a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BCR, Senaat, 28 maart 1997, PV, blz. 6/3 en 6/4.

(193a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 28 maart 1997, blz. 273.

(194a) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 354 en 355.

(195a) Generaal Dallaire antwoordde het volgende : « ... Deployed in platoon and company size locations they, of course, had their own self-defence needs to cater for. Their dispersed deployment had been a mixture of the tactical needs of the /presence/ aspect of their tasks, and the unresolved accomodation problem between me, the contingent, the UNAMIR Chief Administration Officer. » Vraag 62, vragen en antwoorden van generaal Dallaire.

(196a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 28 februari 1997, blz. 68.

(197a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 21 april 1997, blz. 315.

(198a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 180.

(199a) Zie document in bijlage ­ « Accord entre l'ONU et le Gouvernement de la République Rwandaise sur le statut de la MINUAR » ­ punt 16 ­ « Le gouvernement fournira à la Minuar, dans la mesure de ses possibilités, les emplacements destinés au quartier général, aux camps (...) ».

(200a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 180.

(201a) Senaat ­ Verslag ad-hocgroep Rwanda ­ 7 januari 1997 ­ blz. 113.

(202a) Senaat ­ Verslag ad-hocgroep Rwanda ­ 7 januari 1997 ­ blz. 116.

(203a) Senaat ­ Verslag ad-hocgroep Rwanda ­ 7 januari 1997 ­ blz. 116.

(204a) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 75 en 77.

(205a) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 356.

(206a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 74; Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 356.

(207a) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 357.

(208a) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 357.

(209a) Zie document in bijlage ­ blz.12 ­ punt g.

(210a) Zie document in bijlage ­ blz.40, 41 en 42 ­ punten Q en R.

(211a) Hoorzitting met kolonel Engelen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 289 en 290.

(212a) Senaat ­ Verslag ad-hocgroep Rwanda ­ 7 januari 1997 ­ bijlage nr. 5 ­ blz. 3 ­ punt 8.

(213a) Verslag van kolonel Malherbe inzake UNPROFOR ­ 21 augustus 1997 ­ blz. 1 ­ punt 3c.

(214a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 180.

(215a) « Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court » ­ blz. 8 ­ punt 18 ­ zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof ­ Not.nr.01.00009.95 ­ blz. (...).

(216a) Zie document in bijlage en Senaat ­ Verslag ad-hocgroep ­ 7 januari 1997 ­ blz. 116 en volgende.

(217a) Zie document in bijlage ­ punt 4 a.

(218a) De voorbereiding van KIBAT II en de mate waarin hierbij lessen werden getrokken uit KIBAT I worden behandeld in punt 3.3.4.

(219a) De inlichtingenofficieren worden vanuit een tactisch, veeleer dan vanuit een strategisch oogpunt opgeleid. De rol van de S2-officieren in het bataljon bestaat erin tactische informatie te verzamelen. Het verzamelen van de operationele informatie was...niet de taak van de S2-officieren.

(220a) Operation UNAMIR - Rwanda 1993, EMG/JSO-P, november 1993.

(221a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 230 en 231 en 25 april 1997, blz. 377.

(222a) Hoorzitting met generaal-majoor Roman, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 383 .

(223a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, commandant van KIBAT I, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 243.

(224a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, commandant van KIBAT I, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 243.

(225a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, commandant van KIBAT I, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 243.

(226a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 18/6.

(227a) Hoorzitting met luitenant Nees, inlichtingenofficier van KIBAT I, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 120; analoge klachten omtrent de informatieverstrekking door SGR werden ook geuit door kolonel Dewez, commandant van KIBAT II, zie punt 2.3.4.

(228a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 182.

(229a) Hoorzitting met generaal-majoor Schellemans, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz.152.

(230a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 230.

(231a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 113.

(232a) Ibidem .

(233a) Hoorzitting met kolonel Dewez, commandant van KIBAT II, BV, Senaat, POR , 10 juni 1997, BV, blz. 700.

(234a) Hoorzitting met generaal-majoor Roman, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 378.

(235a) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 232 en blz. 239.

(236a) Senaat, Verslag ad-hocgroep Rwanda, 7 januari 1997, blz. 81; meer specificaties over de uitholling van het mandaat in de periode tussen de tot-standkoming van akkoorden van Arusha en de goedkeuring van resolutie nr. 872 is terug te vinden in het tweede deel van « The Joint Evaluation of Emergency Assistance to Rwanda ».

(237a) Hoorzitting met de heer Cools, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 406 en 407.

(238a) Telex NY 93/01336, 9 augustus 1993.

(239a) Hoorzitting met de heer Willy Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 87.

(240a) Hoorzitting met de heer Brouhns, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 50.

(241a) Hoorzitting met de heer Willy Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 84 en 88 en met de heer Willems, 18 maart 1997, blz. 186.

(242a) Hoorzitting met de heer Willy Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 88.

(243a) Senaat, Verslag ad-hocgroep Rwanda, 7 januari 1997, blz. 83 en 84.

(244a) De integrale tekst van de ROE, alsmede van hun samenvatting zoals die onder de troepen werd verspreid is terug te vinden in de bijlagen nrs. 5, 6 en 7 van het verslag van de ad-hocgroep Rwanda van 7 januari 1997; dit is ook het geval voor de « Procédure opérationelle pour l'établissement de la zone de consignation d'armes de Kigali » (bijlage nr. 8).

(245a) Hoorzitting met kolonel Engelen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 290 en met luitenant-generaal Charlier en de minister van Landsverdediging, 21 april 1997, blz. 316 en 31/14.

(246a) Senaat, Verslag ad-hocgroep Rwanda, 7 januari 1997, blz. 81, 82 en 83.

(247a) Hoorzitting met luitenant-generaal Berhin, BV , BCR, Senaat, 29 april 1997, blz. 401 (« De UNO heeft het ontwerp opgesteld. Vervolgens is dat voor advies aan onze juridische diensten en het krijgsauditoraat voorgelegd. Als er problemen waren kon het naar New York worden teruggestuurd »), blz. 406 en 410 (« Het is juist dat een militair attaché bevoegd is voor militaire aangelegenheden. Over de rules of engagement werd echter in Kigali onderhandeld, daar had kolonel Engelen niets mee te maken »).

(248a) Hoorzitting met generaal-majoor Roman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 378.

(249a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 173.

(250a) Senaat ­ Verslag ad-hoc groep Rwanda, 7 januari 1997, bijlage nr. 5, blz. 7, punt 17.

(251a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 174.

(252a) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 359.

(253a) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 173.

(254a) Zie document in bijlage.

(255a) Zie document in bijlage.

(256a) Zie document in bijlage.

(257a) Zie document in bijlage.

(258a) SITREPS Ops. COLUMBUS van 5 november, 2 december, 19 december, 21 december, 24 december en 29 december 1994.

(1b) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 25.

(2b) Ibid., blz. 26.

(3b) Hoorzitting met de heer Ndiaye, BV ,POR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 282.

(4b) Hoorzitting met de heer Nsanzuwera, BV , POR, Senaat, 1996-1997, 22 april 1997, blz. 326 en 327.

(5b) Hoorzitting met luitenant-generaal Uytterhoeven, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 367.

(6b) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 137.

(7b) Hoorzitting met de heer Jaenen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 344.

(8b) Het bezoek van minister Claes had plaats van 18 tot 23 februari 1994.

(9b) Hoorzitting met minister van Staat Claes, BV , POR, Senaat, 1996-1997, 18 april 1997, pp. 302 en 303.

(10b) « De toestand in Zaïre, in Rwanda en in Burundi », Willy Claes, antwoord op de interpellatie van de heer Marc Van Peel, 15 februari 1994, blz. 22.

(11b) Ibidem, blz. 23.

(12b) Het Blue Book dateert deze brief van Minister Claes aan de secretaris-generaal van de VN op 14 maart 1994. In werkelijkheid dateert deze brief van 11 februari 1994. Hij heeft trouwens het voorwerp uitgemaakt van een antwoord van onze ambassadeur Noterdaeme door middel van een telex van 14 februari 1994.

(13b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 174.

(14b) Ibid.

(15b) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 139.

(16b) Ibidem , blz. 140.

(17b) Hoorzitting met ambassadeur Willems, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 18 maart 1997, blz. 187.

(18b) Hoorzitting met minister van Staat Claes, BV , POR, Senaat, 1996-1997, 18 april 1997, blz. 310.

(19b) Ibidem , blz. 311.

(20b) Ibidem , blz. 303.

(21b) Rapport Nees, 16 maart 1994.

(22b) Hoorzitting met de heer Ndiayé, BV , POR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 281.

(23b) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 140.

(24b) Hoorzitting met de heer Derycke, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 255.

(25b) Hoorzitting met mevrouw Des Forges, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 35.

(26b) Hoorzitting met de heer Gillet, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 199.

(27b) Hoorzitting met minister Claes, 18 april 1997, BV, 1-29, blz. 302 e.v. Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, 12 maart 1997, BV, 1-12, blz. 137. Hoorzitting met ambassadeur Willems, 18 maart 1997, BV, 1-16, blz. 190.

(28b) Hoorzitting met Mevrouw Braeckman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 206.

(29b) Hoorzitting met Mevrouw Colette Braeckman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 206.

(30b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 234.

(31b) Hoorzitting met Johan Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 221.

(32b) Hoorzitting met majoor Hock, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 214.

(33b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 67/5, 67/7 en 67/8.

(34b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 68/2 en 68/3.

(35b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 67/10.

(36b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 71/2.

(37b) Dossier Marchal van het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Pro Justitia van 2 juni 1995 van kapitein Claeys, blz. 252.

(38b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 112.

(39b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 110.

(40b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 76/2.

(41b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 71/3.

(42b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 112.

(43b) Gesloten hoorzitting met Faustin Twagiramungu, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 30/3.

(44b) Hoorzitting met generaal-majoor Verschoore, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 151.

(45b) Hoorzitting met majoor Hock, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 213.

(46b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 1996-1997, 30 juni, PV, blz. 31/1 en 31/2.

(47b) Hoorzitting met luitenant Lecomte, POR , Senaat, 1996-1997, 7 mei 1997, PV, blz. 1/10 en blz. 1/12.

(48b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 74/9 en 74/10.

(49b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, uiteenzetting kapitein Claeys, deel 2, Ann. A, Ap, blz. 4, blz. 2.

(50b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 74/11 en 74/12.

(51b) Dossier Marchal van het Auditoraat Generaal bij het Militair gerechtshof, Pro Justitia van 2 juni 1995, van kapitein Claeys, blz. 252.

(52b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 120.

(53b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 121.

(54b) Hoorzitting met kapitein De Cuyper, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 170.

(55b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 123.

(56b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, uiteenzetting majoor Podevijn, deel 2 Ann. A, Ap., blz. 9, blz. 1.

(57b) Hoorzitting met majoor Podevijn, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 126.

(58b) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 128.

(59b) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 130.

(60b) Ibidem, blz. 131.

(61b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994 uiteenzetting van luitenant-kolonel Duvivier, CTM, deel 2 ANN. A, Ap., blz. 16, blz. 2.

(62b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 235.

(63b) Fax Message from 1Bn Para UNAMIR to C Ops ­ 6 februari 1994 ­ Lt Col A. Leroy.

(64b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 238.

(65b) Hoorzitting met commandant Noens, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 91/7 en 91/8.

(66b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, uiteenzetting van kolonel Leroy, deel 2, Ann. A, Ap blz. 8, blz. 2.

(67b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 240.

(68b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 238.

(69b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 295.

(70b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 296.

(71b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997, PV, blz. 30/18 tot 31/1.

(72b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , BCR, Senaat, 16 april 1997, blz. 298 en 299.

(73b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 15/9 tot 15/11.

(74b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 15/13 tot 15/16.

(75b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 16/7 en 16/8.

(76b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 16/11.

(77b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 19/7 en 19/8.

(78b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 111.

(79b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997 en 7 maart 1997, blz. 172 en 111.

(80b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 112.

(81b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 173.

(82b) Hoorzitting met majoor Maggen, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 106/6 tot 107/1.

(83b) Hoorzitting met majoor Maggen, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 139/4 en 139/5.

(84b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 mei 1997, blz. 440.

(85b) Dossier Marchal van het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Pro justitia van 15 maart 1995, van kapitein P. Marchal.

(86b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV ,BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 271.

(87b) Ibidem , 28 maart 1997, blz. 271-272.

(88b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 320.

(89b) Ibidem, blz. 321.

(90b) Hoorzitting met generaal-majoor Verschoore, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 146.

(91b) Ibidem , blz. 147.

(92b) Ibidem , blz. 149.

(93b) Ibidem , blz. 150.

(94b) Hoorzitting met generaal-majoor Delhotte, CSA , CS, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 203.

(95b) Ibidem , blz. 204.

(96b) Ibidem , blz. 205.

(97b) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 226.

(98b) Ibidem .

(99b) Rwanda, Jaarverslag over de bilaterale relaties van ambassadeur Swinnen aan Willy Claes, januari 1994.

(100b) Hoorzitting met Eerste minister Jean-Luc Dehaene, POR , Senaat, 1996-1997, 26 juni 1997, PV, blz. 2/1 en 2/2.

(101b) Ibidem , blz. 2/2-2/4 .

(102b) Ibidem ,, blz. 8/5.

(103b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 266.

(104b) Ibidem , blz. 260.

(105b) Hoorzitting met de heer Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV, blz. 24/8 en 24/9.

(106b) Ibidem , blz. 19/3 en 19/4.

(107b) Ibidem , blz. 19/3 en 19/4.

(108b) Ibidem , blz. 22/1-22/4 en blz. 22/8-22/10.

(109b) Hoorzitting met de heer. Delcroix, CRA , CSR, Sénat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 260.

(110b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 265.

(111b) Hoorzitting met de heer Delcroix, 1997, PV, blz. 24/6.

(112b) Ibidem , blz. 32/2 en 32/3.

(113b) De Standaard, 14 maart 1994, Luc Neuckermans, « Delcroix roept Rwandese president Habyarimana tot de orde ».

(114b) Hoorzitting met de heer Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV, blz. 27/6 en 27/7.

(115b) Ibidem , blz. 34/14 en 34/15.

(116b) Émission RTBF; Les oubliés de Kigali, 1996.

(117b) Hoorzitting met de heer Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV, blz. 34/9.

(118b) Hoorzitting met luitenant-generaal Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 153.

(119b) Ibidem , blz. 154.

(120b) Ibidem , blz. 154.

(121b) Ibidem , blz. 152.

(122b) Hoorzitting met de heer Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 18 april 1997, blz. 311.

(123b) Ibidem , blz. 311.

(124b) Hoorzitting met mevr. DesForges, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 33 en 34.

(125b) Hoorzitting met mevrouw Suhrke, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 22 april 1997, blz. 335.

(126b) Hoorzitting met generaal Rusatira, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 392 (letterlijk instaat).

(127b) Hoorzitting met de heer Nsanzuware, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 22 april 1997, blz. 326.

(128b) Hoorzitting met mevrouw De Backer, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 25/7 en 25/8, blz. 27/1 en 27/2, blz. 26/8 en blz. 30/10 en 30/11.

(129b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 317.

(130b) Brief van kolonel Marchal aan de commissie.

(131b) De commissie beschikt over een copie van het bestelformulier van KIBAT I.

(132b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 357.

(133b) Ibidem, blz. 358.

(134b) Hoorzitting met kolonel Marchal en luitenant-kolonel Briot, POR , Senaat, 13 juni 1997, PV, blz. 19/7 (BV van 13 juni 1997, blz. 752).

(135b) Ibidem, blz. 21/2 (BV van 13 juni 1997, blz. 753).

(136b) Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge Advocate General of the Military Court - punt 18.

(137b) Hoorzitting met kolonel Marchal en luitenant-kolonel Briot, POR, Senaat, 13 juni 1997, PV, blz. 19/10 e.v. (BV van 13 juni 1997, blz. 752).

(138b) Ibidem, blz. 21/3 (BV van 13 juni 1997, blz. 753).

(139b) Ibidem, blz. 24/6 (BV van 13 juni 1997, blz. 756).

(140b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 356.

(141b) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV , BCR, Senaat, 28 februari 1997, blz. 75.

(142b) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV, POR, Senaat, 13 juni 1997, blz. 748.

(143b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 28 maart 1997, blz. 271.

(144b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 26 maart 1997, blz. 261.

(145b) Hoorzitting met generaal Schellemans, BV , BCR, Senaat, 12 maart 1997 blz. 153.

(146b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV, POR, Senaat, 10 juni 1997, blz. 694.

(147b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR, Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 49/1 (BV van 7 mei 1997, blz. 442).

(148b) Hoorzitting met kapitein Marchal, BV, POR, Senaat, 13 mei 1997, blz. 472.

(149b) Belgische Senaat ­ Rapport werkgroep ad hoc Rwanda, 7 januari 1997, blz. 113.

(150b) Hoorzitting met kolonel Dewez en kapitein Theunissen, POR, Senaat, 30 juin 1997, blz. 32/7 (BV van 30 juni 1997, blz. 934).

(151b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, BV, POR, Senaat, 7 mei 1997, blz. 442.

(152b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR, Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 9/8 (BV van 10 juni 1997, blz. 691).

(153b) Ibidem, blz. 22/1 (BV van 10 juni 1997, blz. 700).

(154b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, POR, Senaat, 10 juni 1997, blz. 716.

(155b) Hoorzitting met luitenant Lecomte, BV, POR, Senaat, 7 mei 1997, blz. 435.

(156b) Ibidem, blz. 434.

(157b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, BV, POR, Senaat, 27 juni 1997, blz. 901.

(158b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR, Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 31/10 (BV van 13 mei 1997, blz. 477).

(159b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR, Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 48/5 e.v. (BV van 13 mei 1997, blz. 481).

(160b) Hoorzitting met majoor Choffray, BV van 13 mei 1997, blz. 479.

(161b) Ibidem, blz. 480.

(162b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR, Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 45/1 (BV van 13 mei 1997, blz. 479).

(163b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR, Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 45/5.

(164b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR, Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 45/2 e.v. (BV van 13 mei 1997, blz. 479).

(165b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR, Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 45/5 (BV van 13 mei 1997, blz. 480).

(166b) Rapport Van Hecke, B, Deel II, 2., e) .

(167b) Hoorzitting met luitenant-generaal Behrin, BV , BCR, Senaat, 29 april 1997, blz. 405.

(168b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 360.

(169b) Ibidem , blz. 360.

(170b) Ibidem , blz. 359.

(171b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 21 april 1997, blz. 318.

(172b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, P.V., blz. 64/14. (BV van 10 juni 1997, blz. 708).

(173b) N.v.d.r. : zelfde staat als de CVRT's in Somalië.

(174b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, P.V., blz. 33/1. (BV van 10 juni 1997, blz. 708).

(175b) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot en kolonel Flament, 13 juni 1997, BV , blz. 6/11 e.v. (BV van 13 juni 1997, blz. 741).

(176b) Zie ook hoorzitting met luitenant-generaal Behrin, BV , BCR, Senaat, 29 april 1997, blz. 405.

(177b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 14 maart 1997, blz. 179.

(178b) Hoorzitting met kolonel Briot en kolonel Flament, POR , Senaat, 13 juni 1997, P.V., blz. 4/8 e.v. (BV van 13 juni 1997, blz. 740).

(179b) Ibidem , blz. 5/10 (BV van 13 juni 1997, blz. 741).

(180b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 359.

(181b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 28 maart 1997, blz. 273.

(182b) Ibidem , blz. 316.

(183b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 353.

(184b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , POR , Senaat, 10 juni 1997, blz. 687.

(185b) Rapport Van Hecke, deel I, 1, c) .

(186b) BV van 7 maart 1997, blz. 114.

(187b) Hoorzitting met luitenant-kolonel De Loecker, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 1/5 (BV van 29 mei 1997, blz. 588).

(188b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 7 maart 1997, blz. 114.

(189b) Hoorzitting met luitenant-kolonel De Loecker, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 3/1 (V van 29 mei 1997, blz. 589).

(190b) Ibidem , blz. 1/7 (BV van 7 maart 1997, blz. 114).

(191b) Hoorzitting met luitenant-kolonel De Loecker, BV , BCR, Senaat, 7 maart 1997, blz. 115.

(192b) Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court, punt 65, blz. 29, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof.

(193b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 7 maart 1997, blz. 114.

(194b) Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court, punt 58, blz. 27, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof.

(195b) Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court, punt 61, blz. 28, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof.

(196b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 33/1 e.v. (BV van 10 juni 1997, blz. 687).

(197b) Hoorzitting met luitenant-kolonel De Loecker, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 2/6 e.v. (BV van 29 mei 1997, blz. 588-590).

(198b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 26/8 e.v. (BV van 10 juni 1997, blz. 704).

(199b) Hoorzitting met kolonel Briot en kolonel Flament, POR , Senaat, 13 juni 1997, PV, blz. 4/3 (BV van 13 juni 1997, blz. 740).

(200b) Ibidem , blz. 4/3 (BV van 13 juni 1997, blz. 740).

(201b) Ibidem , blz. 4/5 (BV van 13 juni 1997, blz. 740).

(202b) The United Nations and Rwanda, 1993-1996, Department of Public Information, The United Nations Blue Book Series, Volume X, blz. 247.

(203b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 28 maart 1997, blz. 273.

(204b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 352.

(205b) Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court, punt 58, blz. 27, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof.

(206b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 34/12. (BV van 10 juni 1997, blz. 709).

(207b) Documenten SGR nr. 1232 e.v.

(208b) Documenten C Ops, nr. 1526 in dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, kaft onderzoek D, Not. nr. 01.00009.95-1376.

(209b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997, PV, blz. 15/12 e.v. (BV van 6 juni 1997, blz. 682).

(210b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 354.

(211b) (BV , blz. 366).

(212b) Verslag van het bezoek van luitenant-generaal Uytterhoeven, dd. 25 februari 1994, blz. 2.

(213b) Hoorzitting met kapitein Marchal, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 14/1. (BV van 13 mei 1997, blz. 469).

(214b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 34/11 e.v. (BV van 7 mei 1997, blz. 439-440).

(215b) Hoorzitting met majoor Choffray, BV , BCR, Senaat, 13 mei 1997, blz. 469 en 478.

(216b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 24 maart 1997, blz. 233.

(217b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , BCR, Senaat, 16 april 1997, blz. 299.

(218b) Documenten C Ops nr. 23869.

(219b) Documenten C Ops nr. 24923 in dossier Auditoraat Generaal bij het Militair Gerechtshof - Kaft onderzoek D - Not. nr. 01.00009.95- 1337.

(220b) Documenten SGR 1232 e.v.

(221b) Rapport commissie ad hoc Rwanda, blz. 122-123.

(222b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 21 april 1997, blz. 315.

(223b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 10/4 e.v. (BV van 29 mei 1997, blz. 595).

(224b) Ibidem , blz. 11/3 e.v. (BV van 29 mei 1997, blz. 595).

(225b) Ibidem, blz. 174.

(226b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, BV , POR , Senaat, 6 juni 1997, blz. 678.

(227b) Hoorzitting met majoor Choffray, BV , POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 469.

(228b) Hoorzitting van admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 359.

(229b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 12/4 e.v. (BV van 29 mei 1997, blz. 596).

(230b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 40/14 e.v. (BV van 10 juni 1997, blz. 714).

(231b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 45/3. (BV van 7 mei 1997, blz. 441).

(232b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven, dd. 16 november 1994, blz. 41.

(233b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 10/4 e.v. (BV van 29 mei 1997, blz. 595-596).

(234b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 358.

(235b) Rapport ad hoc , blz. 42.

(236b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 14 maart 1997, blz. 173.

(237b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 14 maart 1997, blz. 173.

(238b) Hoorzitting met admiraal Verhulst, BV , BCR, Senaat, 23 april 1997, blz. 359.

(239b) Rapport Uytterhoeven, Ann. B, App. 2, sous app. 1, blz. 3.

(240b) Rapport ad hoc, blz. 93.

(241b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, BV , POR, Senaat, 7 mei 1997, blz. 440.

(242b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 274.

(243b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR, Senaat, 30 juni 1997, PV, blz. 10/13 e.v.. (BV van 30 juni 1997, blz. 933).

(244b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , BCR, Senaat, 16 april 1997, blz. 295.

(245b) Ibidem, blz. 296.

(246b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 21 april 1997, blz. 319.

(247b) Hoorzitting met generaal Roman, BV, BCR, Senaat, 25 april 1997, blz. 383.

(248b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, POR, Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 10/1 (BV van 27 juni 1997, blz. 898).

(249b) Hoorzitting met mevrouw Lotin, BV, BCR, Senaat, 19 februari 1997, blz. 5.

(250b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR, Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 9/24 (BV van 27 juni 1997, blz. 898).

(251b) Hoorzitting met kapitein Marchal, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, zonder bladzijde (BV van 13 mei 1997, blz. 473).

(252b) Hoorzitting met de heer Quertemont, BV , POR , Senaat, 7 mei 1997, blz. 450.

(253b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 14 maart 1997, blz. 177.

(254b) Verslag na bezoek van luitenant-generaal Uytterhoeven, rapport GSX, 1-3.

(255b) Verslag na bezoek van luitenant-generaal Uytterhoeven, bijlage b, App. 1.

(256b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 42/1 e.v.

(257b) N.v.d.r. : hier wordt het Motorola-systeem bedoeld.

(258b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 1/5.

(259b) Ibidem , blz. 2/26.

(260b) Ibidem , blz. 3/1.

(261b) Ibidem , blz. 4/14.

(262b) Ibidem , blz. 4/15.

(263b) Ibidem , blz. 5/3.

(264b) Rapport Behrin, blz. 34.

(265b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 10/24.

(266b) Rapport Guérin.

(267b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 14/12.

(268b) Antwoorden op de vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter advocaat-generaal van het Militair Gerechtshof, punt 1, blz. 1.

(269b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 71/3 (BV van 13 mei 1997, blz. 491).

(270b) Hoorzitting met kapitein Claeys, BV , POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 498.

(271b) Hoorzitting met majoor Podevijn, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 127.

(272b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 110.

(273b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 15/10 (BV van 29 mei 1997, blz. 598).

(274b) Hoorzitting met generaal-majoor Roman, BV , BCR, Senaat, 25 april 1997, blz. 383.

(275b) Hoorzitting met generaal-majoor Delhotte, BV , BCR, Senaat, 21 maart 1997, blz. 20/2 (gesloten zitting).

(276b) Hoorzitting met generaal-majoor Verschoore, BV , BCR, Senaat, 12 maart 1997, blz. 148.

(277b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 7 maart 1997, blz. 125.

(278b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 68/4 (BV van 13 mei 1997, blz. 489).

(279b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 7 maart 1997, blz. 110.

(280b) Ibidem , blz. 111.

(281b) Ibidem , blz. 111.

(282b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 122-124.

(283b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 111.

(284b) Ibidem , blz. 111.

(285b) Hoorzitting met kapitein De Cuyper, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 18/6 (gesloten zitting).

(286b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 111.

(287b) Ibidem , blz. 111.

(288b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 231.

(289b) Ibidem , blz. 235.

(290b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 123.

(291b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 124.

(292b) Ibidem, blz. 122.

(293b) Ibidem , blz. 125.

(294b) Ibidem , blz. 125.

(295b) Ibidem , blz. 122.

(296b) Hoorzitting met kapitein De Cuyper, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 170.

(297b) Ibidem , blz. 170.

(298b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 34/11. (BV van 7 mei 1997, blz. 439).

(299b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 1/10 (BV van 7 mei 1997, blz. 434).

(300b) Hoorzitting met generaal Roman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 383.

(301b) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 130.

(302b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven, Ann. A. App. 18, blz. 1.

(303b) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 130.

(304b) Ibidem , blz. 132.

(305b) Ibidem , blz. 133.

(306b) Ibidem , blz. 133.

(307b) Ibidem , blz. 132.

(308b) Hoorzitting met majoor Podevijn, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 127.

(309b) Hoorzitting met kapitein Claeys, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 13 mei 1997, blz. 494.

(310b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 123.

(311b) Hoorzitting met generaal Delhotte, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 20/2 (gesloten zitting).

(312b) Ibidem , blz. 20/2 (gesloten zitting).

(313b) Ibidem , blz. 20/2 (gesloten zitting).

(314b) Ibidem , blz. 20/2 (gesloten zitting).

(315b) Hoorzitting met generaal Verschoore, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 146.

(316b) Hoorzitting met majoor Hock, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 213.

(317b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR, Senaat, 1996-1997, 13 mei 1997, PV, blz. 677/9 (BV van 13 mei 1997, blz. 495).

(318b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 125.

(319b) Kapitein De Cuyper was pas 2 weken aanwezig in die functie.

(320b) Hoorzitting met kapitein De Cuyper, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 170.

(321b) Ibidem , blz. 171.

(322b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 120.

(323b) Ibidem , blz. 124.

(324b) Ibidem , blz. 124.

(325b) Ibidem , blz. 125.

(326b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 235.

(327b) Ibidem , blz. 236.

(328b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 297-298.

(329b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 112.

(330b) Hoorzitting met kapitein Claeys, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 13 mei 1997, blz. 490.

(331b) Hoorzitting met majoor Podevijn, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 127.

(332b) Ibidem , blz. 127.

(333b) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 71/1 e.v., (BV van 13 mei 1997, blz. 491).

(334b) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 133.

(335b) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 220.

(336b) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 143.

(337b) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 224.

(338b) Hoorzitting met generaal Roman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 385.

(339b) Ibidem, blz. 385.

(340b) Hoorzitting met majoor Hock, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 214.

(341b) Ibidem, blz. 215.

(342b) Ibidem, blz. 216.

(343b) Ibidem, blz. 213.

(344b) Dit is een klassificatiesysteem van SGR, waar de beoordeling van de bron gaat van A (hoogste waarde) tot F (laagste waarde) en de beoordeling van de inhoud gebeurt van 1 tot 6.

(345b) Hoorzitting met majoor Hock, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 216.

(346b) Ibidem, blz. 216.

(347b) Ibidem, blz. 217.

(348b) Hoorzitting met generaal Verschoore, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 146.

(349b) Ibidem, blz. 146.

(350b) Ibidem, blz. 150.

(351b) Ibidem, blz. 147.

(352b) Ibidem, blz. 150.

(353b) Ibidem, blz. 149.

(354b) Ibidem, blz. 149.

(355b) Ibidem, blz. 149.

(356b) Hoorzitting met generaal Delhotte, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 205.

(357b) Ibidem, blz. 205.

(358b) Hoorzitting met generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 274.

(359b) Hoorzitting met generaal Roman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 385.

(360b) Hoorzitting met majoor Hock, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 213.

(361b) Ibidem, blz. 212.

(362b) Hoorzitting met generaal Verschoore, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 150

(363b) Ibidem, blz. 150.

(364b) Ibidem, blz. 150.

(365b) Ibidem, blz. 147.

(366b) Ibidem, blz. 151.

(367b) Ibidem, blz. 150

(368b) Ibidem, blz. 148.

(369b) Hoorzitting met generaal Delhotte, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 203.

(370b) Ibidem, blz. 20/3 (gesloten zitting).

(371b) Ibidem, blz. 20/3 (gesloten zitting).

(372b) Hoorzitting met majoor Podevijn, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 127.

(373b) Hoorzitting met generaal Verschoore, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 149.

(374b) Hoorzitting met generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 270.

(375b) Ibidem, blz. 270.

(376b) Ibidem, blz. 270.

(377b) Ibidem, blz. 270.

(378b) Hoorzitting met generaal Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 152.

(379b) Ibidem, blz. 153.

(380b) Kabinetsmedewerkers belast met de opvolging van bepaalde projecten.

(381b) Hoorzitting met generaal Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 152-153.

(382b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 94.

(383b) Ibidem, blz. 94.

(384b) Ibidem, blz. 94-95.

(385b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCS, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 267.

(386b) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 130.

(387b) Ibidem, blz. 131.

(388b) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 142-144.

(389b) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 221.

(390b) Ibidem, blz. 226.

(391b) Ibidem, blz. 218-220.

(392b) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 136.

(393b) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 226.

(394b) Hoorzitting met de heer Willems, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 18 maart 1997, blz. 186.

(395b) Ibidem, blz. 189-190.

(396b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 85.

(397b) Hoorzitting met generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 270.

(398b) Hoorzitting met generaal Schellemans, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 154.

(399b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 95.

(400b) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 94.

(401b) Ibidem, blz. 85.

(402b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 123.

(403b) Kapitein De Cuyper was pas 2 weken aanwezig in die functie.

(404b) Hoorzitting met kapitein De Cuyper, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 170.

(405b) Ibidem, blz. 175.

(406b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 243.

(407b) Hoorzitting met kolonel Balis, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 29 mei 1997, blz. 595.

(408b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 123.

(409b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 175.

(410b) Hoorzitting met kolonel Balis, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 29 mei 1997, blz. 599.

(411b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 111.

(412b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 176.

(413b) Hoorzitting met de heer Willems, BV, ,BCR, Senaat, 1996-1997, 18 maart 1997, blz. 189.

(414b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 121.

(415b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 238.

(416b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 175.

(417b) Hoorzitting met kapitein Noens, POR, Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 96/6 e.v. (BV van 13 mei 1997, blz. 501).

(418b) Hoorzitting met kolonel Dewez, 10 juni 1997, PV, blz. 2/9 e.v. (BV van 10 juni 1997, blz. 687-688).

(419b) Ibidem, p. 4/5 e.v. (BV van 10 juni 1997, blz. 688).

(420b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997, blz. 689.

(421b) Ibidem, blz. 692.

(422b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 10/13 e.v. (BV van 10 juni 1997, blz. 693).

(423b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, POR , Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997, blz. 706).

(424b) Rapport Behrin, blz. 31.

(425b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 21.

(426b) Hoorzitting met gesloten deuren met kolonel Marchal, BCR , Senaat, 19 maart 1997, PV, blz. 18/3.

(427b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 9 en briefwisseling van luitenant-kolonel Leroy van 30 maart 1994, « Objet :enseignements de l'opération UNAMIR I », bijlage A.

(428b) Ibidem .

(429b) Rapport van luitenant-kolonel Leroy van 30 maart 1994, « Objet : enseignements de l'opération UNAMIR I », bijlage A.

(430b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 9.

(431b) Hoorzitting met gesloten deuren met kolonel Marchal, op. cit., PV, blz. 18/3.

(432b) Rapport van luitenant-kolonel Leroy van 30 maart 1994, « Objet : enseignements de l'opération UNAMIR I », bijlage A.

(433b) Ibidem.

(434b) Ibidem : « même si le sentiment qui prédomine est que les « incidents » au niveau des CHP ont été orchestrés (...) » .

(435b) Hoorzitting met gesloten deuren met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 18/3.

(436b) Ibidem.

(437b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 121.

(438b) Ibidem, blz. 123, zie daarover punt 3.3.1.

(439b) Hoorzitting met de heer Van Winsen, POR , Senaat, 6 mei 1997, PV blz. 419.

(440b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 9.

(441b) Rapport van luitenant-kolonel Leroy van 30 maart 1994, « Objet : enseignements de l'opération UNAMIR I », bijlage C.

(442b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 9.

(443b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, uiteenzetting van luitenant-kolonel Leroy deel II, Ann. A, app. 8, blz. 2.

(444b) Ibidem , blz. 20.

(445b) Ibidem .

(446b) Ibidem .

(447b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 21.

(448b) Ibidem .

(449b) Ibidem , blz. 51.

(450b) Hoorzitting met de heer Van Winsen, krijgsauditeur emeritus bij de Krijgsraad, POR , Senaat, 6 mei 1997, PV, blz. 14 (BV 420).

(451b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 21.

(452b) Ibidem , blz. 51.

(453b) Brief van luitenant-kolonel Leroy van 30 maart 1994, « Objet : enseignements de l'opération UNAMIR I », bijlage A.

(454b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997, PV, blz. 29/4 en 29/5.

(455b) Hoorzitting met luitenant Lecomte, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 22/11 à 23/2.

(456b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel II, Ann. C., App. 3.

(457b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 22.

(458b) Strijdkrachten, Generale Staf, Divisie operaties, Algemeen Order J/797 B, « Objet: Le conseiller en droit des conflits armés », 8 februari 1996.

(459b) Hoorzitting met commandant Noens, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 86/1.

(460b) Hoorzitting met commandant Noens, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 87/1.

(461b) Hoorzitting met commandant Noens, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 91/2.

(462b) Hoorzitting met majoor Bodart, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 97/2-97/4.

(463b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, BV , POR , Senaat, 1996-1197, 6 juni 1997, blz. 674.

(464b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 27 juni 1997, blz. 899.

(465b) Hoorzitting met korporaal Kinkin, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 27 juni 1997, PV, blz. 899.

(466b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel I, blz. 21.

(467b) Ibidem, bijlage C.

(468b) Document ondertekend door luitenant-kolonel Dewez, 19 maart 1994, getiteld « Liste B KIBAT ­ Objet : Régime des sorties ».

(469b) Rapport van luitenant-kolonel Leroy van 30 maart 1994, « Objet: enseignements de l'opération UNAMIR I », bijlage C.

(470b) Ibidem.

(471b) Document van 2 april 1994, voor intern gebruik: « Objet: compte rendu d'une réunion CCI du 30 mars 94 ».

(472b) Rapport van luitenant-kolonel Leroy van 30 maart 1994, « Objet: enseignements de l'opération UNAMIR I ».

(473b) Hoorzitting met luitenant-kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 231.

(474b) Zie Chrétien Jean-Pierre (dir), Rwanda. Les médias du génocide, Éditions Karthala, Paris, 1995, blz. 366.

(475b) Hoorzitting met de heer J.-L. Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 8 maart 1997, blz. 106.

(476b) Document VN S/R 2.872, 5 oktober 1993, § 3.

(477b) Rapport van de Secretaris-generaal over Rwanda, document VN S/26488, 24 september 1993.

(478b) Hoorzitting met de heer Cools, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 406 en 407.

(479b) Hoorzitting met de heer Gasana, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 17.

(480b) Hoorzitting met de heer Claes, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 18 april 1997, blz. 302.

(481b) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 30.

(482b) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 18 april 1997, blz. 304.

(483b) Parlementaire Handelingen, Senaat, 29 maart 1994, blz. 1765.

(484b) Hoorzitting met de luitenant-generaal Charlier, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 68.

(485b) Ibid. , blz. 73.

(486b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 114.

(487b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 34/1, 34/2 en 34/4.

(488b) Ibid. , PV, blz. 39/4.

(489b) Hoorzitting met mevrouw Des Forges, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 35.

(490b) Algemene missie van UNAMIR, in dossier Auditoraat-Generaal bij het Militair Gerechtshof.

(491b) Hoorzitting met de heer Brouhns, POR, Senaat, 25 juni 1997, PV, blz. 27/20 en 27/21.

(492b) Hoorzitting met de heer Cools, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 406 en 407.

(493b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 113.

(494b) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 68.

(495b) Ibid., blz. 73.

(496b) Ibid., blz. 73.

(497b) Dossier Auditoraat-Generaal bij het Militair Gerechtshof, blz. 13, § 29.

(498b) Hoorzitting met luitenant-generaal Berhin, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 397.

(499b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 173.

(500b) Ibid., blz. 113.

(501b) Hoorzitting met luitenant-generaal Berhin, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 398.

(502b) Hoorzitting met luitenant-generaal Uytterhoeven, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 372.

(503b) Hoorzitting met commandant Noens, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 86/1 en 86/2.

(504b) Hoorzitting met luitenant Lecomte, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 2/5, 2/6 en 2/8.

(505b) Hoorzitting met majoor Bodart, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 98/2, 98/3 en 98/4.

(506b) Hoorzitting met generaal-majoor Roman, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 378.

(507b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 27 juni 1997, blz. 898. PV, blz. 9/10.

(508b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 27 juni 1997, PV, blz. 9/24.

(509b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 9/24.

(510b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 9/24.

(511b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 9/10.

(512b) Hoorzitting met kolonel Flament, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 63.

(513b) Ibid.

(514b) Rapport van luitenant-kolonel Leroy, KIBAT I.

(515b) Hoorzitting met luitenant-kolonel Briot, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 februari 1997, blz. 66.

(516b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 123.

(517b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 115.

(518b) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 121.

(519b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 178.

(520b) Hoorzitting met commandant Noens, POR , Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, PV, blz. 90/11, 91/1 en 91/2.

(521b) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 116.

(522b) Rapport van luitenant-kolonel Leroy, KIBAT I.

(523b) Telex van 25 februari 1994 van MINAFET aan DELBELONU.

(524b) Telex 326 van 28 februari 1994 vanwege DELBELONU aan MINAFET Brussel.

(525b) Telex nr. 209 van 15 maart 1994.

(526b) Telex nr. 510 NY van 22 maart 1994.

(527b) Telex nr. 567 NY van 30 maart 1994.

(528b) Telex nr. 578 NY van 30 april 1994.

(529b) Telex nr. 583 NY van 31 maart 1994.

(530b) In de ochtend van 7 april werden in opdracht van generaal Dallaire wel een aantal manschappen van KIBAT II gezonden naar de plaats waar het presidentiële vliegtuig neerstortte. Een versperring van de FAR verhinderde hun echter de toegang.

(531b) Hoorzitting met professor Reyntjens, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 9/1.

(532b) Hoorzitting met de h. Twagiramungu, POR , Senaat, 30 mei 1997, PV, blz. 23/9 (BV , blz. 622)

(533b) Hoorzitting met de h. Nsengiyaremye, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV.

(534b) Hoorzitting met de heer Degni-Segui, POR , Senaat, 17 juni 1997, PV, blz. 39/5.

(535b) Hoorzitting met de heer Van Winsen, POR , Senaat, 6 mei 1997, PV, blz. 2/2 e.v.

(536b) Hoorzitting met de heer Van Winsen, POR , Senaat, 6 mei 1997, PV, blz. 2/2 e.v.

(537b) Hoorzitting met de heer Van Winsen, POR , Senaat, 6 mei 1997, PV, blz. 3/8 e.v.

(538b) Hoorzitting met commandant De Troy, POR , Senaat, 29 mei 1997.

(539b) Belgische Senaat, Rapport van de ad hoc-groep Rwanda, 7 januari 1997, blz. 95 tot 104.

(540b) Hoorzitting met kapitein Marchal, POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 24/6 en 24/7.

(541b) Hoorzitting met kapitein Marchal, POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 26/8 tot 26/10.

(542b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997, PV, blz. 15/7 (BV, blz. 688).

(543b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 15/14 e.v.

(544b) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, BV , blz. 130.

(545b) Confidentiële nota van kolonel Marchal, blz. 21.

(546b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 31/5 e.v.

(547b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 33/5.

(548b) Hoorzitting met de heer Scheers, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 4/11 e.v. (BV van 24 juni 1997, blz. 90/3).

(549b) Hoorzitting met de heer Scheers, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 5/7 tot 5/11.

(550b) Eugène Nahimana trad op als woordvoerder van de Belgische afdeling van het MRND. Hij opereerde naast Papias Ngaboyamahina, de voorzitter van het MRND België (tot april 1993) die tevens coördinator was van RTLM in België. Papias Ngaboyamahina is de auteur van het communiqué waarin de Belgische paracommando's beschuldigd worden van de moord op president Habyarimana. Hij opereerde eveneens naast Paulin Murayi, oud-voorzitter van de CERB (Communiqué des Étudiants Rwandais en Belgique) en opvolger van Ngaboyamahina als voorzitter van het MRND-België. Hij komt voor op de lijst van kopers van aandelen van RTLM in België. In 1993 was hij de oprichter van de « Groupe de réflexion belge-rwandais » samen met Wenceslas Nzabalirwa en Georges Ruggiu. Op 19 april 1996 werd aan Paulin Murayi politiek asiel geweigerd in ons land. Alle drie waren zij aandeelhouder van RTLM en maakten zij deel uit van organisaties die aanleunden bbij de Rwandese regering zoals de Belgische afdeling van het MRND en de CERB gelegen in de Avenue des Fleurs, 1 te 1050 Brussel (zelfde adres als de Rwandese ambassade). Zij ondertekenden samen met Georges Ruggiu petities, verspreidden persmededelingen en berichtten over hun activiteiten aan Rwandese autoriteiten, zoals kolonel Sagatwa. Onder meer in een fax van 16 oktober 1992 : « ... notre travail de désinformation et de propagande est à encourager... » Ook na de gebeurtenissen van 6 en 7 april gingen zij namens de MRND-België door met hun activiteiten. Naast het hierna genoemde communiqué van 7 april 1994 verspreidden zij onder meer mededelingen op 11 mei 1994 waarin mensenrechtenorganisaties zoals « Africa Watch » beschuldigd worden van subjectiviteit. Op 13 mei 1994 verspreid het MRND-België een verklaring ondertekend door Eugène Nahimana waarin het MRND vraagt : « (...) à la radio RTLM de ne pas céder aux provocations de l'ennemi et de poursuivre ses objectifs de formation-information de la population rwandaise. » En vervolgens : « Le peuple belge qui se souviendrait de la bataille des Eperons d'Or (1302) devrait pouvoir comprendre ce qui se passe actuellement au Rwanda. Devant le danger, le Metiers se levèrent en masse, brandissent leur terrible Goedendag (machettes des Hutus) pour une indépendance d'un peuple longtemps frustré. »

(551b) Hoorzitting met de heer E. Nahimana, POR , Senaat, 17 juni 1997, PV, blz. 32/9 e.v.

(552b) Ibidem, PV, blz. 33/5 e.v.

(553b) Hoorzitting met generaal Rusatira, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 389.

(554b) Auditeur-generaal, B600-19.

(555b) Dossier auditeur-generaal, B618-619.

(556b) Hoorzitting met de heer Van Winsen, POR, Senaat, 6 mei 1997, blz. 19/11).

(557b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 16/10 e.v.

(558b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997.

(559b) Hoorzitting met kapitein Marchal, POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 460. Het « carnet de veille OSCAR » meldt echter pas om 5.56 uur het bericht van kapitein Marchal (C6), zie document in bijlage blz. 16.

(560b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997.

(561b) Hoorzitting met majoor Bodart, POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 102/8 (BV, blz. 506).

(562b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 22, punt 46, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(563b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 704).

(564b) Answers to questions submitted to Major-General Dallaire by the Judge-Advocate General of the Military Court ­ blz. 11-12 ­ punten 20 en 46 ­ zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof ­ Not. nr. 01.00009.95.

(565b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 11, punt 22, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(566b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 12, punt 23, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(567b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 12, punt 24, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(568b) Hoorzitting met de h. Rusatira, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 390.

(569b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 14, punt 27, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(570b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 15, punt 28, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof - Not. nr. 01.00009.95.

(571b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997.

(572b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997.

(573b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 20, punt 41, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not.nr. 01.00009.95.

(574b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997.

(575b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 16-17, punt 32, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(576b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 17, punt 33, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(577b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 18, 19, 20 en 21, punten 35, 38, 39, 40, 43 en 44, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(578b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997.

(579b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, nr. 67, blz. 30.

(580b) Antwoorden op vragen voorgesteld aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, nr. 71, blz. 32.

(581b) Hoorzitting met majoor Maggen, POR , Senaat, 7 mei 1997

(582b) Dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof - Not. Nr.01.00009.95 - blz. 54.

(583b) Dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof - Not. Nr.01.00009.95 - blz. 227-228.

(584b) Dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof - Not. Nr.01.00009.95 - blz. 216-217.

(585b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 10/8 (BV, blz. 693).

(586b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 6/10 (BV , blz. 690).

(587b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 9/14 (BV , blz. 692).

(588b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997, PV, blz. 13/6 (BV , blz. 694).

(589b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 690, 692).

(590b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997 (BV , blz. 932).

(591b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997 (BV , blz. 689). Kolonel Marchal herinnert zich van deze vergadering wel nog dat kolonel Bagosora niet tussenkwam, « Het stilzwijgen van kolonel Bagosora viel mij op, wat dat was niet zijn gewoonte ».

(592b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 10/3 (BV , blz. 692).

(593b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 10/13 (BV , blz. 693).

(594b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 703).

(595b) Ibid., blz. 708.

(596b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 96).

(597b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 26/4 (BV , blz. 704).

(598b) Ibid., blz. 23/3 (BV , blz. 702).

(599b) Hoorzitting met majoor Choffray, Senaat, 1996-1997, 13 mei 1997, BV, POR , blz. 478.

(600b) Zie document in bijlage, blz. 13.

(601b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, (BV, blz. 696) en document in bijlage, blz. 16 en 17.

(602b) Zie document in bijlage, blz. 9 tot 15.

(603b) Zie document in bijlage, blz. 17.

(604b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 8/6 e.v. (BV , blz. 691).

(605b) Hoorzitting met kapitein Marchal, POR , Senaat, 13 mei 1997 (BV, blz. 468).

(606b) Ibid., blz. 470, 471 en 473.

(607b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997 (BV, blz. 485).

(608b) Dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof ­ Not. Nr. 01.00009.95 ­ blz. 530.

(609b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 1996-1997, 13 mei 1997 (BV , blz. 489).

(610b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 8/18 (BV , blz. 691).

(611b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997.

(612b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 13/10, 16/5 (BV , blz. 694 en 696).

(613b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 1996-1997, 27 juni 1997, blz. 692 en 30 juni 1997, PV, blz. 6/10.

(614b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 55/1 (BV , blz. 485).

(615b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 692).

(616b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 692).

(617b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 29/12 (BV , blz. 706).

(618b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997, PV, blz. 27/16 (BV , blz. 931).

(619b) Zie document in bijlage, blz. 24 en 25.

(620b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 15/4 (BV , blz. 903).

(621b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 478, 479 en 488.

(622b) Hoorzitting met majoor Choffray, BV, POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 482.

(623b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997, PV, blz. 2/9 tot 2/12 en 3/1 tot 3/4 (BV , blz. 673).

(624b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997, PV, blz. 2/9 (BV , blz. 673).

(625b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 6/11 (BV , blz. 897 en blz. 899).

(626b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 6/11 (BV , blz. 690).

(627b) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 6/11 (BV , blz. 893).

(628b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 30 juni 1997 (BV , blz. 927).

(629b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997 (BV , blz. 928 en 929).

(630b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 7/11 (BV , blz. 690).

(631b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997, PV, blz. 8/6 tot 10/2 (BV , blz. 692).

(632b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 28/6 (BV , blz. 705).

(633b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 29/4 (BV , blz. 706).

(634b) Zie document in bijlage, blz. 23.

(635b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997, PV, blz. 22/9 e.v. (BV , blz. 927 en 932).

(636b) « Neen, voor mij was het in de militaire school maar ik kende de juiste plaats niet », en « Na de middag heb ik voor het eerst de woorden « kamp Kigali » gehoord ». Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997 (BV , blz. 706 en 710).

(637b) Zie document in bijlage, blz. 24; overigens vindt men om exact hetzelfde uur ongeveer hetzelfde bericht ook terug in het « Carnet de veille OSCAR », « et ?? essayer prendre contact UNO camp Kigali pour sit Y car pas de contact Tf FAR AN ».

(638b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 1996-1997, 6 juni 1997 (BV , blz. 677).

(639b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 3/11 (BV , blz. 688).

(640b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997 (BV , blz. 706).

(641b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 1996-1997, 10 juni 1997, PV, blz. BV , (blz. 688).

(642b) Hoorzittingen met kapitein Theunissen en korporaal-chef Pierard, POR , Senaat, 6 juni 1997, BV , blz. 673, 27 juni blz. 898 en 30 juni 1997, blz. 923.

(643b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 705).

(644b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997, (BV , blz. 923).

(645b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 30 juni 1997, PV, blz. 28/1 e.v. (BV , blz. 932).

(646b) Antwoorden op vragen voorgelegd aan generaal-majoor Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, blz. 27 punt 70, zie dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof, Not. nr. 01.00009.95.

(647b) Rapport ad hoc groep-Rwanda, Senaat, 1996-1997, 7 januari 1997, bijlage nr. 5, blz. 3 tot en met 7.

(648b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997 (BV , blz. 441).

(649b) Zie document in bijlage, blz. 9 tot en met 12.

(650b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 1996-1997, 13 mei 1997 (BV , blz. 486).

(651b) Zie document in bijlage, blz. 11 tot en met 15.

(652b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, blz. 479.

(653b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 10/4 (BV, blz. 691).

(654b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 10/8 (BV, blz. 693).

(655b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 11/3 (BV, blz. 692).

(656b) Zie document in bijlage, blz. 23 en 24.

(657b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 46/4 (BV , blz. 717).

(658b) Hoorzitting met kolonel Dewez, BV , BCR, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 296.

(659b) Hoorzitting met kolonel Leroy, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 24 maart 1997, blz. 237.

(660b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, deel 1, blz. 21.

(661b) Hoorzitting met aalmoezenier Quertemont, BV, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 446-447.

(662b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, Ann C., App. 2, blz. 2.

(663b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, Ann F, App. 2.

(664b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, Ann F, App. 3.

(665b) Rapport van luitenant-generaal Uytterhoeven van 16 november 1994, Ann F, App. 4, blz. 2.

(666b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997, PV, blz. 1/4, 2/8 tot 2/12 en 3/1 (BV , blz. 672-673).

(667b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997, (BV blz. 674).

(668b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 8/2, (BV , blz. 897).

(669b) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 10/12, (BV , blz. 898).

(670b) Hoorzitting met luitenant Leconte, POR , Senaat, 7 mei 1997, blz. 2/11 e.v.

(671b) Zie proces-verbaal van ondervraging van kolonel Marchal en kolonel Dewez van 28 december 1995 door de gerechtelijke commissie bij het Militair Gerechtshof - dossier van het auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof - Not. nr. 01.00009.95 - blz. 1499 en volgende.

(672b) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 695).

(673b) Hoorzitting met kolonel Dewez en kapitein Theunissen, POR , Senaat, 30 juni 1997 (BV, blz. 931).

(674b) Hoorzitting met kolonel Dewez en kapitein Theunissen, POR , Senaat, 30 juni 1997 (BV , blz. 923).

(675b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 32/4 e.v. (BV , blz. 478 en 481).

(676b) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 48/1 (BV , blz. 481).

(677b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 705).

(678b) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997 (BV , blz. 708).

(679b) Hoorzitting met kapitein Marchal, POR , Senaat, 13 mei 1997 (BV, blz. 463, 471 en 473).

(680b) Hoorzitting met kapitein Lemaire, POR , Senaat, 7 mei 1997 (BV , blz. 439 en 440).

(681b) Hoorzitting met luitenant Lecomte, POR , Senaat, 7 mei 1997 (BV, blz. 435 en 437).

(682b) Dossier auditoraat-generaal bij het Militair Gerechtshof - Not. nr. 01.00009.95, blz. 232.

(683b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 6 juni 1997 (BV , blz. 677).

(684b) Hoorzitting met kapitein Theunissen, POR , Senaat, 1996-1997, 6 juni 1997 (BV , blz. 682).

(685b) Hoorzitting met korporaal Pierard, POR , Senaat, 1996-1997, 27 juni 1997 (BV , blz. 900).

(686b) Hoorzitting met vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de burgerlijke Belgische slachtoffers ­ BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997.

(687b) Voor meer uitleg over de vzw Nord-Sud en de samenwerkingsprojecten die ze in Rambura opzet, zie punt 3.13.

(688b) Artikel 3 van de statuten verschenen in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad , 21 maart 1985, blz. 131.

(689b) Dokument van de heer Ivan Godfriaux, blz. 1.

(690b) Hoorzitting met de heer Godfriaux, hoorzitting met vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de burgerlijke Belgische slachtoffers, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 12.

(691b) Getuigenis van de heer Marc Bohy, op 26 juni 1997, proces-verbaal nr. 28603 van 30 juni 1997, parket van de procureur des Konings van Brussel, blz. 2 en 3.

(692b) Ibidem .

(693b) Hoorzitting met de heer Godfriaux, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 12.

(694b) Hoorzitting met de heer Dulieu, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 12-13.

(695b) Hoorzitting met mevrouw Beckers, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 13.

(696b) Nota dd. 18 februari 1997 door mevrouw Beckers bij haar verhoor aan de commissie overhandigd.

(697b) Ibidem .

(698b) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 11/4.

(1c) Hoorzitting met kolonel Balis, POR, Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 11/6

(2c) Hoorzitting met mevrouw Mugwaneza, BV , BCR, 19 februari 1997, 1996-1997, blz. 13.

(3c) Prunier, G., The Rwanda Crisis (1989-1994), History of a Genocide, Kampala, Fountain Publishers, 1995, blz. 265.

(4c) In zijn hoorzitting van 11 juni 1997 verwijst hij naar het rapport Gersony dat dit cijfer citeert, POR , Senaat, 11 juni 1997, PV, blz. 29/1.

(5c) Verenigde Naties, Commissie voor de mensenrechten, Rapport sur la situation des droits de l'homme au Rwanda, uitgebracht door de heer Degni-Segui, bijzondere rapporteur bij de Commissie voor de mensenrechten, met toepassing van § 20 van resolutie 1994 S-3/1 van de Commissie dd. 25 mei 1994, E/CN.4/1195/7, 28 juni 1994, blz. 10.

(6c) Hoorzitting met professor Prunier, POR , Senaat, 11 juni 1997, PV, blz. 15/4 en 15/5.

(7c) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 30.

(8c) Ibid.

(9c) Hoorzitting van mevrouw Desforges, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 36.

(10c) Hoorzitting met pater Theunis, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 6/1-6/3.

(11c) Hoorzitting met pater Theunis, POR, Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 6/5-6/8.

(12c) Jean Chatain, « Deux prêtres témoignent sur les atrocités au Rwanda », L'Humanité (3 May 1994). Although most clergy who died were Tutsi, many Hutu priests who were known supporters of human rights and had denounced government atrocities in the past were also murdered.

(13c) African Rights, Rwanda : Death , op. cit., blz. 516.

(14c) Dialogue nº 177 (Aug-Sept. 1994), « Liste des prêtres, religieux, religieuses et laïcs consacrés tués au Rwanda », blz. 123-35.

(15c) See Marie-France Cros, « L'échec de l'Internationale IDC« , La Libre Belgique (11 July 1994).

(16c) Revd Roger Bowen, « The role of the Churches in Rwanda : Anglican Perspectives », mimeographed document dated 8 December 1994. Protestants make up an estimated 15 % of the population in Rwanda. See Tharcisse Gatwa and André Karamaga, Les autres Chrétiens Rwandais. La présence protestante , Kigali : Urwego, 1990.

(17c) See Mark Huband, « Church of the Holy Slaughter », Observer (5 June 1994).

(18c) Revd Jorg Zimmerman of the United Evangelical Mission, quoted in African Rights, Rwanda : Death , op. cit., blz. 517.

(19c) Hoorzitting met de heer Degni-Segui, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 17 juni 1997, blz. 776.

(20c) Ibid. , blz. 51.

(21c) Ibid. , blz. 51.

(22c) Lemarchand, René, Rwanda : The Rationality of Genocide, niet-gepubliceerd onderzoek, 1995.

(23c) Hoorzitting met professor Prunier, POR, Senaat, 11 juni 1997, PV, blz. 12/9, 12/10, 13/1, 13/2 en 13/3.

(24c) Ibid. , blz. 13/6 en 13/7.

(25c) Ibid. , blz. 17/10.

(26c) Hoorzitting met mevrouw Desforges, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 32 en 33.

(27c) Ibid. , blz. 35.

(28c) Hoorzitting met professor Reyntjens, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 25.

(29c) Ibid. , blz. 27.

(30c) Hoorzitting met professor Prunier, PDR , Senaat, 11 juni 1997, PV , blz. 18/7-18/10.

(31c) Hoorzitting met de heer Nsengiyaremye, POR , Senaat, 18 juni 1997, blz. 3/4.

(32c) Hoorzitting met mevrouw Desforges, BV, BCR , Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 36.

(33c) Hoorzitting met professor Prunier, POR. , Senaat, 11 juni 1996, PV, blz. 15/6, 15/9, 15/10 en 15/11.

(34c) Ibid. , blz. 14/12 en 14/12.

(35c) Ibid. , blz. 15/1.

(36c) Hoorzitting met mevr. Desforges, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 35.

(37c) Hoorzitting met mevr. Suhrke, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 22 april 1997, blz. 334.

(38c) Le Réseau Zéro. Lettre ouverte à Monsieur le Président du MRND, Ed. Uruhimbi, Kigali, juli-augustus1992, blz. 4 en 5.

(39c) Reyntjens, Filip, L'Afrique des Grands Lacs en crise, Karthala, Parijs, 1995, blz. 188.

(40c) Nota van professor Reyntjens, september 1992.

(41c) Persconferentie bij het bezoek van de hh. Reyntjens en Kuypers aan Rwanda op 14 en 26 september 1992.

(42c) Données sur les escadrons de la mort, nota van professor Reyntjens, 9 oktober 1992.

(43c) Akazu ou Réseau Zéro, dossier neergelegd door voormalig senator Kuypers bij de bijzondere commissie Rwanda tijdens zijn hoorzitting van 14 maart 1997.

(44c) FIDH (Fédération internationale des Ligues des Droits de l'Homme), rapport nr. 168, Parijs, februari 1993.

(45c) Ibid., blz. 48.

(46c) Ibid. , blz. 50.

(47c) Ibid. , blz. 62 en 63.

(48c) Ibid. , blz. 63-66.

(49c) Ibid. , blz. 95.

(50c) Ibid.

(51c) Blue Book, dokument 20.

(52c) Verslag van de ad-hocgroep Rwanda, blz. 74-79, punten 4, 5 en 6.

(53c) Telex van ambassadeur Swinnen van 27 maart 1992.

(54c) Hoorzitting met minister Delcroix, BV, BCR , Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 95.

(55c) Hoorzitting met minister Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV , blz. 22/3.

(56c) Hoorzitting met luitenant-generaal Schellemans, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 153.

(57c) Ibid., blz. ?.

(58c) Hoorzitting met minister Claes, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 18 april 1997, blz. 302.

(59c) Verslag van de vergadering van 13 januari 1994.

(60c) Verslag van de vergadering van 3 februari 1994.

(61c) Hoorzitting met de h. Dehaene, POR , Senaat, 26 juni 1997, PV, blz. 21/2.

(62c) Hoorzitting met minister Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV, blz. 22/19.

(63c) Ibid., blz. 23/9.

(64c) Ibid., blz. 23/7.

(65c) Ibid., blz. 33/14.

(66c) Hoorzitting met de Premier Dehaene, POR , Senaat, 26 juni 1997, PV, blz. ....

(67c) Inleidende uiteenzetting van mevrouw Des Forges van 26 februari 1997, blz. 11, 12 en 14.

(68c) Hoorzitting met de heer Chrétien, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 246.

(69c) Nota van 26 maart 1997 overhandigd aan de Commissie, blz. 5.

(70c) Hoorzitting met de heer Gillet, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 197.

(71c) Hoorzitting met luitenant Nees, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 121.

(72c) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV , blz. 515/5.

(73c) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 130 en 131.

(74c) Hoorzitting met generaal-majoor Verschoore, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 142.

(75c) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 143.

(76c) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV, ..., Senaat, 1996-1997, ..., blz. ....

(77c) Amnesty International, Rwanda : reports of killings and abductions by the Rwandese Patriotic Army, April-August 1994, blz. 2-3.

(78c) Letter from the Secretary-General to the president of the Security Council transmitting the final report of the commission of Experts, Blue Book Rwanda, UN , blz. 416.

(79c) Final report of the commission of Experts established pursuant to Security Council resolution 935 (1994); Blue Book, blz. 425.

(80c) Hoorzitting met majoor Maggen, POR , Senaat, 7 mei 1997, PV, blz. 139/9 (BV , blz. 462).

(81c) Telex nr. 623.

(82c) Hoorzitting met mevrouw Braeckman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 207.

(83c) Hoorzitting met mevrouw De Temmerman, POR, Senaat, 28 mei 1997, PV, blz. 23/5 tot 23/11 en blz. 24/1 tot 24/4 (BV , blz. 578).

(84c) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV, POR, Senaat, 1996-1997, 20 juni 1997, blz. 821-822.

(85c) Telex nr. 452.

(86c) Telex nr. 623.

(87c) Nota van de secretaris-generaal van het departement van Buitenlandse Zaken van 7 april 1994.

(88c) Verslag van de Ministerraad van 7 april 1994.

(89c) Telex nr. 628.

(90c) Nota van de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken, de heer Roelants, van 8 april 1994, situatie om 12.30 h.

(91c) Rapport van de ad hoc-groep Rwanda, blz. 129.

(92c) Verslag Ministerraad van 8 april 1994.

(93c) Telex nr. 306.

(94c) Hoorzitting met de heer Brouhns, POR, Senaat, 1996-1997, 25 mei 1997, blz. 2F/35.

(95c) Ibidem, blz. 2/10 tot 2/13.

(96c) Hoorzitting met mevrouw Des Forges, POR , Senaat, 16 mei 1997, stenografisch verslag, blz. 15/15.

(97c) Hoorzitting met de heer Brouhns, ibidem .

(98c) Hoorzitting met de heer Dehaene, POR, Senaat, PV, blz. 1F/11.

(99c) Hoorzitting met de heer Claes, POR, Senaat, PV, blz. 24/1-2.

(100c) Ibidem, blz. 24/2.

(101c) Telex nr. 633.

(102c) Telex nr. 635.

(103c) Telex nr. 639.

(104c) Hoorzitting met de heer Claes van 24 juni 1997, op. cit.

(105c) Verslag van de vergadering van het kernkabinet van 10 april 1994.

(106c) Nota's met betrekking tot het telefoongesprek met ambassadeur Swinnen van 12 april 1997 tussen 14 uur en 14.20 uur.

(107c) Hoorzitting met de heer Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV, (BV , blz. 809).

(108c) Hoorzitting met eerste minister Dehaene, POR , Senaat, 26 juni 1997, BV , blz. 888.

(109c) Verslag kernkabinet, 12 april 1994.

(110c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 18/8, 18/9, 19/1, 19/2 et 19/3 (BV , blz. 838).

(111c) Hoorzitting van de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 21/13, 21/14, 22/1, 22/2, 22/3, 22/4, 22/5, 22/6 en 22/7 (BV , blz. 840); zie ook verslag van de Ministerraad van 12 april 1994.

(112c) Telex van 13 april Minafet Brussel aan DELBELUNO New York.

(113c) The United Nations and Rwanda, 1993-1996, The United Nations, Blue Book Series, Volume X, op. cit., blz. 40.

(114c) Ibidem, blz. 38.

(115c) Hoorzitting van de heer Brouhns, POR , Senaat, 25 juni 1997, PV, blz. 3/5, 3/6 en 3/7 (CRA , blz. 836).

(116c) Brief van 13 april 1994 van de Secretaris-generaal aan de voorzitter van de Veiligheidsraad, « concerning developments which may necessitate the withdrawal of UNAMIR », The United Nations and Rwanda, 1993-1996, Blue Book Series, deel X, op. cit., blz. 259.

(117c) Hoorzitting van de heer Brouns, POR, Senaat, 26 juni 1997, PV, blz. 3/7 en 3/8.

(118c) The United Nations and Rwanda, 1993-1996, op. cit., blz. 41.

(119c) Verslag van de ad-hocgroep Rwanda, blz. 128.

(120c) Hoorzitting van de heer Pierard, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 12 F/1.

(121c) Hoorzitting van de heer Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 12 F/4.

(122c) Hoorzitting met de heer Brouhns, POR , Senaat, 25 juni 1997, PV, blz. 1/11, 1/12, 1/13 en 1/14 (BV, blz. 854-855).

(123c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 22/13, 22/14 en 23/2 (BV, blz. 840).

(124c) Ibidem, PV, blz. 23/3, 23/4 en 23/5.

(125c) Ibidem, blz. 24/9.

(126c) Beslissingen van het kernkabinet van 13 april 1994.

(127c) Brief van de Permanente Vertegenwoordiger van België bij de VN aan de voorzitter van de Veiligheidsraad « stating the view of the Belgian Government that it is imperative to suspend the activities of UNAMIR forces without delay », 13 april 1994, Blue Book, blz. 258.

(128c) Beslissing kernkabinet 14 april 1994.

(129c) Verslag kernkabinet 14 april 1994.

(130c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 21/11 en 12 (BV , blz. 849).

(131c) Verslag kernkabinet, 15 april 1994.

(132c) Telex nr. 691 uit New York, 16 april 1994.

(133c) Fax 767/00327 van New York aan Brussel, 16 april 1994, blz. 3.

(134c) Ibidem .

(135c) Verslag kernkabinet 16 april 1994.

(136c) Hoorzitting met de heer Brouhns, POR , Senaat, 25 juni 1997, PV, blz. 3/16 tot 20 (BV , blz. 857).

(137c) The United Nations and Rwanda, 1993-1996, Blue Book Series , Volume X, blz. 259.

(138c) Blue Book Series, ibidem .

(139c) Hoorzitting met de heer Brouhns, POR , Senaat, 25 juni 1997, PV, blz. 4/2 (BV , blz. 856).

(140c) Ibidem .

(141c) Security Council resolution adjusting UNAMIR's mandate and authorizing a reduction in its strength, S/RES/912 (1994), 21 April 1994 in Blue Book Series, op. cit. , blz. 268.

(142c) Special Report of the Secretary General of the UN Assistance Mission for Rwanda, Doc. S/1994/470, 20 april 1994.

(143c) Hoorzitting met de heer Brouhns, Ibidem , blz. 3/4.

(144c) Hoorzitting met mevrouw Des Forges, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 33.

(145c) Hoorzitting met professor Reyntjens, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, (BV , blz. 509).

(146c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, (BV , blz. 844/845).

(147c) Hoorzitting met kolonel Dewez, POR , Senaat, 10 juni 1997, PV, blz. 21/7 en 21/8 (BV , blz. 700).

(148c) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, (BV , blz. 486).

(149c) Hoorzitting met majoor Bodart, BV , POR , Senaat, 1996-1997, 13 mei 1997.

(150c) Hoorzitting met mevrouw Des Forges, BV, POR , Senaat, 1996-1997, 16 mei 1997, blz. 551.

(151c) Hoorzitting met mevrouw Suhrke, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 22 mei 1997, blz. 337.

(152c) Hoorzitting met professor Reyntjens, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 19/8 (BV blz. 518).

(153c) Ibidem , blz. 20/2 à 20/4 (BV blz. 518).

(154c) Hoorzitting met professor Reyntjens, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 18/6 en 18/7 (BV blz. 517).

(155c) Hoorzitting met mevrouw Des Forges, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 35.

(156c) Hoorzitting met mevrouw Des Forges, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 36.

(157c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 25/10 tot 25/12 (BV blz. 842).

(158c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 26/3 tot 26/5 (BV blz. 846).

(159c) Hoorzitting met de heer Dehaene, POR , Senaat, 26 juni 1997, blz. 884.

(160c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 25/4 (BV blz. 841).

(161c) La Dernière Heure van 9-10 april 1994.

(162c) Le Peuple van 9-10 april 1994.

(163c) La Libre Belgique van 13 april 1994.

(164c) Idem , 14 april 1994.

(165c) Idem , 15 april 1994.

(166c) Idem , 17 april 1994.

(167c) Le Soir, 12 april 1994.

(168c) Idem , 20 april 1994.

(169c) Ibidem.

(170c) Le Soir, 16-17 april 1994.

(171c) Hoorzitting met de heer Dehaene, POR , Senaat, 26 juni 1997, PV, blz. 5/9 en 5/10.

(172c) Ibidem .

(173c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 37/4.

(174c) Hoorzitting met de heer Claes, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 26/9.

(175c) Hoorzitting met de heer Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV (BV blz. 812).

(176c) Persagentschap Hirondelle te Arusha ­ Tribunal Pénal International pour le Rwanda News van 1 oktobre 1997.

(177c) Ibidem.

(178c) Verslag van de missie naar Rwanda van 23 tot 30 augustus 1997 uitgebracht door Ph. Mahoux, ondervoorzitter van de commissie.

(179c) Hoorzitting met mevrouw Mukesshimana, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 18.

(180c) Hoorzitting met kolonel Marchal, POR , Senaat, 10 juni 1997, BV , blz. 713.

(181c) Interpellatie van de heer Beaufays, Handelingen , Kamer, 1992-1993, 6 januari 1993, blz. 15.

(182c) Interpellaties van de heren Gol en Harmegnies en van mevrouw Aelvoet, Handelingen , Kamer, 1992-1993, 10 februari 1993, blz. 57.

(183c) Interpellaties van de heer Van der Sande, Handelingen , Kamer, 1992-1993, 21 april 1993, blz. 39.

(184c) Interpellatie van de heer Hasquin, Handelingen , Senaat, 1992-1993, 22 april 1993, blz. 401 e.v..

(185c) Interpellatie van de heer Vermeiren, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 27 oktober 1993, blz. 88.

(186c) Schriftelijke vraag nr. 48 van de heer Perdieu, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1992-1993, 27 januari 1993, blz. 3750.

(187c) Schriftelijke vraag nr. 202 van de heer Van Belle, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 12 oktober 1993, blz. 3979.

(188c) Schriftelijke vraag nr. 77 van de heer Kuypers, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 16 november 1993, blz. 4252.

(189c) Schriftelijke vraag nr. 68 van mevrouw Dillen, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1992-1993, 4 mei 1993, blz. 5858; schriftelijke vraag nr. 107 van de heer Viseur, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 7 december 1993, blz. 8592; schriftelijke vraag nr. 120 van de heer Reynders, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 25 februari 1994, blz. 10499.

(190c) Gedr. St., Senaat, 1993-1994, nr. 881-8 (blz. 12-13, 22-23), nr. 881-10 (blz. 13) en nr. 881-11 (blz. 11).

(191c) Gedr. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1178/4 (blz. 132-140, 181-183, 190-205).

(192c) Interpellatie van de heer Vermeiren, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 23 december 1993, blz. 768.

(193c) Interpellatie van de heer Van Peel, Handelingen , Kamer, 1992-1993, 15 februari 1994, blz. 20.

(194c) Interpellatie van de heer Van Belle, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 29 maart 1994, blz. 1761.

(195c) Interpellatie van mevrouw Maes, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 29 maart 1994, blz. 1761.

(196c) Schriftelijke vraag nr. 441 van de heer Van Belle, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 11 januari 1994, blz. 4659.

(197c) Schriftelijke vraag nr. 422 van de heer Duquesne, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 11 maart 1994, blz. 10661.

(198c) Schriftelijke vraag nr. 268 van de heer Van Belle, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 15 maart 1994, blz. 5148.

(199c) Schriftelijke vraag nr. 337 van de heer Van Wambeke, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 12 juli 1994, blz. 6165; schriftelijke vraag nr. 343 van de heer Bougard, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 14 juli 1994, blz. 5942.

(200c) Handelingen , Kamer, 1993-1994, 11 april 1994, blz. 1-32.

(201c) Handelingen , Kamer, 1993-1994, 21 april 1994, blz. 1557-1558.

(202c) Handelingen , Senaat, 1993-1994, 21 april 1994, blz. 1762-1766 en 1884.

(203c) Interpellatie van de heer Draps, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, 42; interpellatie van de heer Van Overmeire, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, 42; interpellatie van de heer Simonet, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, 42; mondelinge vraag van de heer Verreycken, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 28 april 1994, 1973; schriftelijke vraag nr. 472 van de heer Knoops, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 6 juli 1994, blz. 12358 ; schriftelijke vraag nr. 402 van de heer Van den Eynde, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 11120.

(204c) Schriftelijke vraag nr. 120 van de heer Dufour, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 30 augustus 1994, blz. 6479.

(205c) Schriftelijke vraag nr. 401 van de heer Van den Eynde, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 11456.

(206c) Schriftelijke vraag nr. 154 van de heer Van den Eynde,bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 11296.

(207c) Handelingen , Kamer, 1993-1994, 11 april 1994, blz. 1-32.

(208c) Handelingen , Kamer, 1993-1994, 21 april 1994, blz. 1557-1558.

(209c) Handelingen , Senaat, 1993-1994, 21 april 1994, blz. 1762-1766 en 1884.

(210c) Interpellatie van de heer Draps, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, 42; interpellatie van de heer Van Grembergen, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, 42; interpellatie van de heer Winkel, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, 42; interpellatie van mevrouw Aelvoet, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 27 mei 1994, blz. 33.

(211c) Mondelinge vraag van de heer Verreycken, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 28 april 1994, blz. 1973.

(212c) Mondelinge vraag van de heer Pécriaux, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 2131.

(213c) Schriftelijke vraag nr. 362 van de heer Verlinden, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 12 juli 1994, blz. 6172; schriftelijke vraag nr. 449 van de heer Ylieff, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 6 mei 1994, blz. 11867; schriftelijke vraag nr. 131 van de heer Van den Eynde, bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 2 juni 1994, blz. 112.

(214c) Schriftelijke vraag nr. 120 van de heer Dufour, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 30 augustus 1994, blz. 6479.

(215c) Handelingen , Kamer COM 15 februari 1994, blz. 16-27 - interpellatie tot de heer Claes, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken, d.d. 15 februari 1994 over de stand van zaken in Rwanda, Burundi en Zaire en de positie van België.

(216c) Interpellatie van de heer Van Belle d.d. 29 maart 1994 tot de minister van Landsverdediging over zijn uispraken n.a.v. zijn reis naar Rwanda, en van mevrouw Maes over de functie van de Belgische blauwhelmen in het democratiseringsproces van Rwanda, Senaat, Handelingen , blz. 1761.

(217c) Schriftelijke vraag nr. 268 van de heer Van Belle, Bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1993-1994, 15 maart 1994, blz. 5148-5149.

(218c) Gedr. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1545/4, blz. 129-133.

(219c) Interpellatie van mevrouw Mayence-Goossens, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 2151.

(220c) Schriftelijke vraag nr. 447 van de heer Draps, bulletin van Vragen en Antwoorden, Kamer, 1993-1994, 3 mei 1994, blz. 11865 en schriftelijke vraag nr. 452 van de heer Van den Eynde, bulletin van Vragen en Antwoorden, Kamer, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 11869.

(221c) Interpellatie van de heer Van Grembergen, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 27 april 1994, blz. 42; interpellatie van de heer Simonet, Handelingen , 1993-1994, 7 juni 1994, blz. 1; interpellatie van de heer Bougard, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 21 juni 1994, blz. 2521; bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 11870 (vraag nr. 454 van de heer Van den Eynde); bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 11870 (vraag nr. 453 van de heer Van den Eynde).

(222c) Interpellatie van de heer Van Peel, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, blz. 42; interpellatie van de heer Van Overmeire, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, blz. 42; interpellatie van de heer Colla, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, blz. 42; interpellatie van de heer Winkel, Handelingen , 1993-1994, 26 april 1994, blz. 42; interpellatie van de heer Kempinaire, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 april 1994, blz. 42; interpellatie van mevrouw Aelvoet, Handelingen , 1993-1994, 27 mei 1994, blz. 33; interpellatie van de heer Van Peel, Handelingen , 1993-1994, 27 mei 1994, blz. 33; interpellatie van de heer Simonet, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 7 juli 1994, blz. 1; interpellatie van de heer Van Dienderen, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 7 juli 1994, blz. 1; interpellatie van de heer Bougard, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 22 april 1994, blz. 1915; interpellatie van de heer Van Belle, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 22 april 1994, blz. 1915; interpellatie van de heer Jonckheer, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 22 april 1994, blz. 1915; interpellatie van de heer Hasquin, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 22 april 1994, blz. 1931; mondelinge vraag van mevrouw Verhoeven, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 6 juli 1994, blz. 2756; mondelinge vraag van de heer Desmedt, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 6 juli 1994, blz. 2756; bulletin van Vragen en Antwoorden, Kamer, 1993-1994, 27 april 1994, blz. 11888 (vraag nr. 133 van de heer De Man); bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 1 juli 1994, blz. 13000 (vraag nr. 426 van de heer Van Vaerenbergh).

(223c) Interpellatie van de heer Van Wambeke, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 22 april 1994, blz. 1915; bulletin van Vragen en Antwoorden, Kamer, 1993-1994, 5 juli 1994, blz. 13478 (vraag nr. 470 van de heer Hazette); bulletin van Vragen en Antwoorden, Kamer, 1993-1994, 9 juni 1994, blz. 11717 (vraag nr. 411 van de heer Hazette).

(224c) Schriftelijke vraag nr. 343 van de heer Bougard, bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1993-1994, 14 juni 1994, blz. 5942.

(225c) Mondelinge Vraag van de heer Wymeersch, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 21 april 1994, blz. 1539; mondelinge vraag van de heer Charlier, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 28 april 1994, blz. 1640; mondelinge vraag van de heer Annemans, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 26 mei 1994, blz. 1792; mondelinge vraag van de heer Winkel, Handelingen , Kamer, 1993-1994, blz. 1927; mondelinge vraag van de heer Bougard, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 2125; mondelinge vraag van de heer Bougard, Handelingen , Senaat, 1993-1994, 26 mei 1994, blz. 2230; bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1993-1994, 28 juni 1994, blz. 6183 (vraag nr. 98 van mevrouw Delcourt-Pêtre); bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1993-1994, 30 augustus 1994, blz. 6472 (vraag nr. 583 van de heer Dufour); bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1993-1994, 4 oktober 1994, blz. 6696 (vraag nr. 303 van de heer Dufour); bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 9 augustus 1994, blz. 6538 (vraag nr. 785 van de heer Kuijpers); bulletin van Vragen en Antwoorden , Kamer, 1993-1994, 18 mei 1994, blz. 12563 (vraag nr. 806 van de heer Van den Eynde).

(226c) Schriftelijke vragen nr. 294 van de heer Valkeniers, bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1993-1994, 28 juni 1994, blz. 6053 en nr. 369 van de heer Valkeniers, bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1993-1994, 9 augustus 1994, blz. 6394.

(227c) Mondelinge vraag van de heer Goutry, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 21 april 1994, blz. 1541.

(228c) Schriftelijke vraag nr. 586 van de heer Van Belle, bulletin van Vragen en Antwoorden, Senaat, 1993-1994, 30 augustus 1994, blz. 6472.

(229c) Mondelinge vraag van de heer Gol, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 23 juni 1994, blz. 2007; interpellatie van de heer Simonet, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 7 juli 1994, blz. 1.

(230c) Mondelinge vraag van mevrouw Lizin, Handelingen , Kamer, 1993-1994, 1 juli 1994, blz. 2075.

(231c) Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 november 1995, blz. 33 tot 44.

(232c) Verslag van de ad hoc-groep Rwanda, blz. 46 en 77.

(233c) Parlementaire Handelingen, Kamer, 22 november 1995, blz. 33 tot 48.

(234c) Document overgemaakt door de minister aan de leden van de commissie van Buitenlandse Aangelegenheden op 27 juni 1996.

(235c) Hoorzitting met vertegenwoordigers van de familieleden en aanverwanten van de tien gesneuvelde para's, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 13 februari 1997, blz. 3.

(236c) Ibid., blz. 3.

(237c) Ibid., blz. 3.

(238c) Ibid., blz. 4.

(239c) Ibid., blz. 3.

(240c) Ibid., blz. 6.

(241c) Ibid., blz. 6.

(242c) Ibid., blz. 6.

(243c) Ibid., blz. 6.

(244c) Ibidem.

(245c) Ibid., blz. 5.

(246c) Ibid., blz. 3.

(247c) Ibid., blz. 8.

(248c) Ibid., blz. 7.

(249c) Ibid., blz. 3.

(250c) Ibid., blz. 4.

(251c) Ibid., blz. 8.

(252c) Ibid., blz. 8.

(253c) Ibid., blz. 8.

(254c) Telex 994 van 4 oktober 1993.

(255c) Telex 130 van 15 februari 1994.

(256c) Verslag De Cuyper, 22 maart 1994.

(257c) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 139.

(258c) Hoorzitting met de heer Bougard, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 165.

(259c) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 121.

(260c) Hoorzitting met kapitein De Cuyper, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 170.

(261c) Hoorzitting met majoor Choffray, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 31/3 en 31/4.

(262c) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 111.

(263c) Hoorzitting met kolonel Balis, POR , Senaat, 29 mei 1997, PV, blz. 11/4.

(264c) Hoorzitting met majoor Podevijn, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 126.

(265c) Antwoorden op de vragen voorgesteld aan generaal Dallaire door de rechter-advocaat-generaal van het militair hof, punt 2, blz. 2

(266c) Hoorzitting met majoor Hock, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 212.

(267c) Hoorzitting met generaal-majoor Verschoore, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 146.

(268c) Ibid., blz. 149.

(269c) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 218.

(270c) Verslag van de ad hocgroep Rwanda, blz. 51.

(271c) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 83.

(272c) Verslag van de ad hocgroep Rwanda, blz. 53.

(273c) Hoorzitting met de heer Martens, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 38.

(274c) Hoorzitting met de heer Bougard, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 165.

(275c) Hoorzitting met de heer Gillet, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 195.

(276c) Hoorzitting met mevrouw Braeckman, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 206.

(277c) Ibid. , blz. 208.

(278c) Hoorzitting met de heer Nsanzuwera, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 22 april 1997, blz. 326.

(279c) Hoorzitting met de heer Nsanzuwera, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 19 en 20.

(280c) Hoorzitting van kolonel Vincent, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 131.

(281c) Hoorzitting met mevrouw De Temmerman, POR , Senaat, 28 mei 1997, PV, blz. 36/5-36/10.

(282c) Hoorzitting met mevrouw Braeckman, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, PV, blz. 207.

(283c) Hoorzitting met pater Theunis, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 11/10, 11/15, 11/16 en 11/17.

(284c) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 122.

(285c) Hoorzitting met generaal-majoor Uytterhoeven, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 366.

(286c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 70.

(287c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 78.

(288c) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 265.

(289c) Hoorzitting met de heer Nsengiyaremye, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV, blz. 3/5 en 3/6.

(290c) Ibid ., blz. 5/3 en 5/4.

(291c) Hoorzitting met de heer Twagiramungo, POR , Senaat, 30 mei 1997, PV, blz. 4/4.

(292c) Ibid ., blz. 8/2.

(293c) Hoorzitting met mevr. Mukeshimana, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 18.

(294c) Hoorzitting met de h. Gasana Ndoba, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 17.

(295c) Hoorzitting met de h. Degni-Segui, POR , Senaat, 17 juni 1997, PV, blz. 35/6-35/8 (PV, blz. 776).

(296c) Ibid ., blz. 36/2 en 36/4 (BV , blz. 776).

(297c) Hoorzitting met mevr. Des Forges, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 februari 1997, blz. 33.

(298c) Hoorzitting met de h. Chrétien, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 247.

(299c) Ibid ., blz. 249.

(300c) Hoorzitting met de heer Prunier, POR , Senaat, 11 juni 1997, PV, blz. 18/2 en 18/3.

(301c) Ibid ., blz. 18/3 en 18/4 (PV, blz. 727).

(302c) Hoorzitting met mevrouw De Temmerman, POR , Senaat, 28 mei 1997, PV, blz. 30/7, 30/9 en 30/10.

(303c) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 139.

(304c) Hoorzitting met de heer Houtmans, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 33/38.

(305c) Ibid. , blz. 33/16.

(306c) Ibid. , blz. 34/9, 34/10, 34/12 en 34/13.

(307c) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 131.

(308c) Hoorzitting met ambassadeur Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 139.

(309c) Hoorzitting met de heer Claes, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 18 april 1997, blz. 303.

(310c) Hoorzitting met de heer Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV (BV , blz. 801 en 802).

(311c) Hoorzitting met de heer Gasana Ndoba, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 16.

(312c) Ibid ., blz. 19.

(313c) Hoorzitting met de heer Nsanzuwera, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 februari 1997, blz. 19.

(314c) Hoorzitting met de heer Chrétien, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 247.

(315c) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 125.

(316c) Rapport ad-hocgroep Rwanda, blz. 51.

(317c) Rapport ad-hocgroep Rwanda, blz. 51.

(318c) Hoorzitting met de heer Tallier, POR , Senaat, 20 juni 1997, PV, blz. 31/1-31/4.

(319c) Hoorzitting met de heer Murayi, POR , Senaat, 30 juni 1997, PV, blz. 2/16, 2/17, 3/1, 3/2, 3/3 en 3/4 (BV , blz. 911).

(320c) Hoorzitting met de heer Chrétien, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 248-249.

(321c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 54.

(322c) Telex van de Belgische ambassadeur te Kigali aan de minister van Buitenlandse Zaken, nr. 270 van 31 maart 1994.

(323c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 53.

(324c) Hoorzitting met minister Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 16 april 1997, blz. 303.

(325c) Hoorzitting met de heer Chrétien, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 249.

(326c) Perscommuniqué van de IDC van 4 mei 1994.

(327c) Hoorzitting met de heer André Louis, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 17/5-17/7.

(328c) Ibidem , blz. 23/2 en 23/3.

(329c) Hoorzitting met de heer André Louis, POR , Senaat, 3 juni 1997, blz. 15-16.

(330c) Hoorzitting met de heer Saur, POR , Senaat, 30 mei 1997, PV, blz. 43/9.

(331c) Ibidem , blz. 43/9-43/9.

(332c) Ibidem , blz. 43/10 (BV , blz. 632-633).

(333c) Ibidem , blz. 44/3 (BV , blz. 632-633).

(334c) Ibidem , blz. 43/5.

(335c) Ibidem , blz. 43/7-43/9.

(336c) Ibidem , blz. 44/1.

(337c) Hoorzitting met de heer André Louis, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV (BV, blz. 665).

(338c) Hoorzitting met mevrouw De Backer, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 42/4-42/6.

(339c) Hoorzitting met mevr. De Backer, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 42/4-42/6.

(340c) Ibid. , blz. 42/7 en 42/8.

(341c) Hoorzitting met de heer Murayi, POR , Senaat, 30 juni 1997, PV, blz. 4/11 et 4/12 (BV , blz. 912).

(342c) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 225.

(343c) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 266.

(344c) Hoorzitting met de heer Delcroix, POR , Senaat, 18 juni 1997, PV, blz. 46/10 et 46/14.

(345c) Hoorzitting met de heer Dehaene, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 103.

(346c) Hoorzitting met mevrouw De Backer, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 43/3 en 43/4.

(347c) Hoorzitting met de heer Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 89.

(348c) Hoorzitting met de heer Claes, BV , BCR , Senaat, 18 april 1997, blz. 303.

(349c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 51.

(350c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 51.

(351c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 52.

(352c) Hoorzitting met mevrouw Braeckman, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 maart 1997, blz. 207.

(353c) Ibid. , blz. 207.

(354c) Hoorzitting met pater Theunis, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 4/18-4/20.

(355c) Hoorzitting met de heer Swinnen, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 12 maart 1997, blz. 139.

(356c) Ibid. , blz. 225.

(357c) Hoorzitting met de heer Claes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 5 maart 1997, blz. 89.

(358c) Hoorzitting met mevrouw Maes, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 14 maart 1997, blz. 163.

(359c) Hoorzitting met kapitein Claeys, POR , Senaat, 13 mei 1997, PV, blz. 78/8-78/10.

(360c) Hoorzitting met luitenant Nees, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 125.

(361c) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 111.

(362c) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 112.

(363c) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 19 maart 1997, blz. 18/7 (gesloten zitting).

(364c) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 266.

(365c) Hoorzitting met generaal-majoor Uytterhoeven, BV, BCR, Senaat, 1996-1997, 25 april 1997, blz. 366.

(366c) Hoorzitting met kolonel Marchal, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 117.

(367c) Hoorzitting met adjudant Boequelloen, POR , Senaat, 27 juni 1997, PV, blz. 7/10, 7/12 en 7/13.

(368c) Hoorzitting met de heer Delcroix, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 266.

(369c) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV, BCR, Senaat, 21 april 1997, blz. 314.

(370c) Verslag ad-hocgroep Rwanda, blz. 53.

(371c) Hoorzitting met de heer André Louis, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 23/12.

(372c) Ibidem, blz. 19/1.

(373c) Hoorzitting met de heer André Louis, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 26/1 en 26/2.

(374c) Brief van Alain De Brouwer aan Wilfried Martens van 28 januari 1991.

(375c) Hiermee worden de Arusha III akkoorden bedoeld, niet de uiteindelijke akkoorden van Arusha.

(376c) Hoorzitting met de heer Saur, POR , Senaat, 30 mei 1997, PV, blz. 33/10.

(377c) Hoorzitting met de heer Saur, POR , Senaat, 30 mei 1997, PV, blz. 47/6 en 47/7.

(378c) Idem, blz. 45/2.

(379c) Idem, blz. 45/4.

(380c) Het principe dat de macht gedeeld moest worden stond centraal bij de Arusha-akkoorden die door de gehele internationale gemeenschap en met name door België werden gesteund. De CDI wou zeer snel en vóór er enige machtsdeling tot stand kwam, verkiezingen organiseren. Er waren echter twee belangrijke redenen waarom de onderhandelaars van Arusha daar niet hebben mee ingestemd. In een land waar zowel de politieke, economische als militaire macht zeer lang in handen is geweest van één enkele partij, zou het organiseren van verkiezingen op korte termijn de oppositie niet de gelegenheid geven om een volwaardige verkiezingscampagne te voeren. In die omstandigheden zouden verkiezingen een aanzienlijk voordeel hebben opgeleverd voor de MRND. Voorts was er het netelige probleem van de Rwandese vluchtelingen in de buurlanden, die niet aan de stemming zouden kunnen deelnemen. Het organiseren van verkiezingen in die omstandigheden dreigde om al die redenen niet democratisch te kunnen verlopen en ook geen einde aan de oorlog te maken. Dat was in ieder geval de mening van de vertegenwoordigers van de gematigde partijen en van de vertegenwoordigers van de internationale gemeenschap.

(381c) Hoorzitting met mevrouw De Backer, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 21/4 tot 21/8.

(382c) Hoorzitting met mevrouw De Backer, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 29/8 tot 29/12.

(383c) Hoorzitting met de heer Jaenen, BV, BCR , Senaat, 1996-1997, 23 april 1997, blz. 348.

(384c) Hoorzitting met de heer Saur, POR , Senaat, 3 juni 1997, PV, blz. 39/9.

(385c) Hoorzitting met mevrouw De Backer, POR , Senaat, 14 mei 1997, PV, blz. 21/11 tot 22/4.

(386c) Hoorzitting met de heer Scheers, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 9/2.

(387c) Brief van 22 december 1993 van de heer Scheers aan de heer Habyarimana.

(388c) Hoorzitting met de heer Scheers, POR , Senaat, 24 juni 1997, blz. 13F/2.

(389c) Verslag ad hoc-groep Rwanda, blz. 137.

(390c) Hoorzitting met de heer Scheers, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 13N/15.

(391c) Hoorzitting met de heer Scheers, POR , Senaat, 24 juni 1997, PV, blz. 5/4.

(392c) Hoorzitting met de heer E. Derycke, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 26 maart 1997, blz. 254.

(393c) Ibid. , blz. 255.

(394c) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 322.

(395c) Hoorzitting met de heer P. Galand, BV, POR , Senaat, 1996-1997, 16 mei 1997, blz. 538.

(396c) Hoorzitting met de heer E. Derycke, op. cit. , blz. 254.

(397c) Hoorzitting met de heer P. Galand, op. cit. , blz. 545.

(398c) Hoorzitting met de heer E. Derycke, op. cit. , blz. 256.

(399c) Ibidem , blz. 258.

(400c) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 21 april 1997, blz. 322.

(401c) Ibidem .

(402c) Hoorzitting met kolonel Vincent, BV , BCR , Senaat, 1996-1997, 7 maart 1997, blz. 129.

(403c) Hoorzitting met luitenant-generaal Berhin, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 405.

(404c) Ibidem .

(405c) Hoorzitting met luitenant-generaal Berhin, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 29 april 1997, blz. 402 en 403.

(406c) Hoorzitting met luitenant-generaal Charlier, BV , BCR, Senaat, 1996-1997, 28 maart 1997, blz. 273.

(407c) Hoorzitting met aalmoezenier Quertemont, BV , POR, Senaat, 1996-1997, 7 mei 1997, blz. 448.

(408c) Hoorzitting met korporaal-chef Pierard, POR, Senaat, 1996-1997, 27 juni 1997, PV, blz. 14/11.

(409c) Militaire studie Rwanda ­ Kritische analyse van het verslag van de ad-hocgroep, 29 augustus 1997.

(d1) De tekst van deze nota is opgenomen als bijlage.