De troonrede van 22 november 1918

“Ik breng u den groet van het leger! Wij komen van den Yzer, mijne soldaten en ik, door onze steden en velden, van vijanden vrij.” Met die indrukwekkende woorden spreekt Albert I op 22 november 1918 de vertegenwoordigers van de Natie toe, op dezelfde plaats waar hij vier jaar geleden van hen afscheid heeft genomen: “Voor vier jaar hebt gij mij het leger der Natie toevertrouwd ter verdediging van het bedreigde Vaderland; ik kom u rekenschap geven van mijne daden.”

Eerst en vooral zet de koning uiteen door welke regels hij zich tijdens de Grote Oorlog heeft laten leiden: “Enerzijds, binnen het gebied van het mogelijke, onze internationale verplichtingen in haren vollen omvang te vervullen, en mede den luister onzer Natie te vrijwaren, plichten waaraan een volk, dat in de algemeene achting hoog wil staan, getrouw moet blijven; anderzijds, met het bloed onzer soldaten zuinig te zijn, hun stoffelijke en zedelijk welzijn te verzekeren, hun lijden te verzachten.” België kan met trots terugkijken, want het leger heeft zich ten volle van zijn taken gekweten.

Dan brengt de koning hulde aan de geallieerde soldaten: “Eere den soldaten van Frankrijk, Engeland en Amerika, die ons ter hulp zijn gesneld! Eerbiedig buig ik neęr voor hen, die zijn gesneuveld en die in onzen, ten eeuwigen dage heiligen bodem rusten: erkentelijk zal België hun roemrijk aandenken bewaren.”

In aansluiting daarop eert de koning de vele doden:  “Voor hen die zijn gevallen in 't aangezicht des vijands, op de slagvelden en vóór 't executiepeloton; voor hen die 't leven hebben verloren in den ijzerdraad langs de Hollandsche grens; voor hen die laffelijk vermoord zijn geworden; voor hen die in de gevangenissen en in de gruwelijke concentratiekampen martelingen hebben geleden; voor hen die van leed en ellende zijn omgekomen. Allen hebben den dank van het Vaderland verdiend. Hunne namen wezen toegevoegd aan die van de strijders van 1830, in ons Pantheon, ginder, op het Maartelaarsplein!”

Vervolgens feliciteert hij het bezette land – en in het bijzonder de ouders van de soldaten – met hun houding onder het Duitse juk. De Belgen hebben het bewijs geleverd van een geweldige eendracht.

Om die eendracht te vrijwaren, kondigt de koning het algemeen enkelvoudig stemrecht aan: “Uit het leed, gelijkelijk in geduld gedragen, zijn gelijke rechten geboren ter uitdrukking van 's Volks verzuchtingen. De Regeering zal bij de Kamers een voorstel indienen om, in vaderlandlievende verstandhouding, de oude hindernissen weg te ruimen en de nationale raadpleging plaats te doen hebben op den grondslag van gelijk stemrecht voor al de mannen, die den leeftijd hebben bereikt, vereischt om de burgerlijke rechten te kunnen uitoefenen.”

Het land zal de onmiddellijke gevolgen van de oorlog te lijf moeten gaan, met name het lot van de gedeporteerden. Ook zal het zich moeten toeleggen op het materiële en ethische welzijn van de arbeidersklasse.

Bovendien pleit de koning ervoor om de godsdienst niet langer als een bron van verdeeldheid te zien.

De voedselbedeling en het herstel van het economie zullen volgens hem blijvende aandacht opeisen. De koning is gewonnen voor een verbond tussen kapitaal en arbeid, maar ook voor syndicale vrijheid.

In een eendrachtig België is elk onderscheid op basis van oorsprong of taal uit den boze: “Op dit gebied der talen zal de strengste gelijkheid en de volstrekste gerechtigheidszin voorzitten bij het uitwerken der ontwerpen, die de Regeering aan de nationale vertegenwoordiging onderwerpen zal (…) Dat de ambtenaar, de magistraat, de officier de taal moeten kennen van hen die zij besturen, is een grondregel der billijkheid. Het belang zelf van het Land brengt mee dat elke van onze twee bevolkingen in hare taal ten volle hare persoonlijkheid, hare oorspronkelijkheid, hare verstandelijke gaven en haren aanleg voor kunst ontwikkelen kunne. De Regeering zal het Parlement voorstellen van nu af aan de grondvesten te leggen van een Vlaamsche Hoogeschool te Gent, behoudens het recht van de Kamers die uit de verkiezingen zullen ontstaan, de bepaalde vormen en wijzen te regelen.”

De koning wil een strenge, maar rechtvaardige behandeling van de landgenoten die met de vijand hebben samengewerkt. Volgens hem is ook het moment aangebroken voor de gerechtelijke hervormingen die sedert lang gewenst zijn.

Tijdens de voorbije oorlog heeft België de sympathie van de wereld veroverd. Nu evenwel is het land volgens Albert I toe aan een nieuw internationaal statuut dat het beschermt tegen volgende aanvallen en dat het de plaats geeft die het toekomt. De vijand zal de ontzaglijke schade moeten herstellen.

De Belgische kolonie Congo is evenmin van de vijandelijkheden gespaard gebleven. De bescherming van die kolonie en het voortzetten van het beschavingswerk blijven prioritair. De Natie “beschouwt haar koloniaal gebied als een onafscheidbaar deel van het land en als een eerste vereischte van zijn opbeuring en van zijn grootheid in de toekomst”.

De openbare mening zal volgens Albert I niet alleen voor binnenlandse, maar ook voor buitenlandse kwesties interesse opbrengen en op dat vlak de regering steunen.

Om de economie te herstellen, zal België zijn vriendschapsbanden moeten verzilveren en handelsovereenkomsten aangaan met de grotere staten.

Alle geallieerde en daarmee geassocieerde staten verdienen volgens de koning hulde: “De gemeenschappelijkheid van de offers, van het lijden en van de hoop heeft tusschen hen ons een vriendschap en een zedelijke solidariteit gesmeed, die door den tijd niet zullen verzwakt worden.”

Aan het einde van zijn troontrede pleit de koning voor een overeenstemming van de harten en de wil: “Zoo blijkt de geest van broederlijkheid en verstandhouding een burgerplicht met hetzelfde recht als de zorg om de orde te handhaven.”

En hij roept de vertegenwoordigers van de Natie op: “Aan het werk dus, Mijne Heeren! Dat God u helpe om van België een steeds eensgezind Vaderland te maken, meer en meer waardig om door zijne kinderen bemind te worden.”

De volledige troonrede

Terug