2-265

2-265

Belgische Senaat

2-265

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 30 JANUARI 2003 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Inoverwegingneming van voorstellen

Vraag om uitleg van de heer Armand De Decker aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het vooruitzicht van een zogenaamde preventieve oorlog tegen Irak» (nr. 2-940)

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de eerste minister over «het standpunt van de Belgische regering over de toestand in Irak» (nr. 2-942)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de eerste minister over «het standpunt van de regering inzake Irak na de State of the Union van de Amerikaanse president Bush» (nr. 2-949)

Mondelinge vragen

Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van het artikel 421 van hetzelfde wetboek (Stuk 2-1356) (Evocatieprocedure)

Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en zelfstandigen met het oog op de uitvoering van het principe van de eenheid van loopbaan (van de heer Jan Steverlynck, Stuk 2-1095)

Wetsontwerp houdende instemming met de volgende Internationale akten:
1º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn, en met de Bijlage;
2º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, inzake maatregelen en procedures voor de tenuitvoerlegging van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, en met de Bijlage,
gedaan te Brussel op 18 september 2000 (Stuk 2-1442)

Vraag om uitleg van de heer Wim Verreycken aan de minister van Justitie over «de geldinzamelingen in België voor de terreurgroep Hamas» (nr. 2-943)

Wetsvoorstel tot interpretatie van artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Alain Destexhe c.s., Stuk 2-1255)

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-1256)

Stemmingen

Regeling van de werkzaamheden

Vraag om uitleg van de heer Armand De Decker aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het vooruitzicht van een zogenaamde preventieve oorlog tegen Irak» (nr. 2-940)

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de eerste minister over «het standpunt van de Belgische regering over de toestand in Irak» (nr. 2-942)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de eerste minister over «het standpunt van de regering inzake Irak na de State of the Union van de Amerikaanse president Bush» (nr. 2-949)

Stemmingen

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter

(De vergadering wordt geopend om 15.10 uur.)

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Vraag om uitleg van de heer Armand De Decker aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het vooruitzicht van een zogenaamde preventieve oorlog tegen Irak» (nr. 2-940)

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de eerste minister over «het standpunt van de Belgische regering over de toestand in Irak» (nr. 2-942)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de eerste minister over «het standpunt van de regering inzake Irak na de State of the Union van de Amerikaanse president Bush» (nr. 2-949)

De voorzitter. - Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

De heer Armand De Decker (MR). - Het is niet gebruikelijk dat de voorzitter van de Senaat zijn voorzittersstoel inruilt voor een gewone stoel, maar u kent allen mijn belangstelling voor het buitenlands beleid en u kent ook de bijzondere omstandigheden van de crisis rond Irak.

Ik zal niet opnieuw een historisch overzicht geven van die crisis. We weten allen dat de Europese Unie en de Verenigde Staten deze crisis op verschillende wijze benaderen. Na 11 september 2001 hebben we allen onze solidariteit betuigd via de beslissing van de NAVO om voor de eerste maal artikel 5 van het Alliantieverdrag ten uitvoer te leggen. Later hebben we vastgesteld dat de Verenigde Staten verder wilden gaan dan de beslissing die we hadden genomen om samen de strijd tegen het internationale terrorisme aan te binden. Dat is wellicht te wijten aan de Bush-administratie en niet zozeer aan de Verenigde Staten van Amerika.

De Amerikanen hebben weinig aan zelfbeschouwing gedaan, ze hebben niet gezocht naar de oorzaken van de agressie waarvan ze het slachtoffer werden, ze zijn verder gegaan dan de regeling van de kwestie Afghanistan, de basis van de terroristische actie van Al Qaeda. Ze hebben gemeend deze crisis te moeten oplossen met machtsmiddelen. Die beslissing houdt grote risico's in ten opzichte van een gehele regio, of zelfs ten opzichte van de gehele Arabische wereld.

Door niet in hoofdorde in te gaan op de oorzaak van de terroristische acties en door nu Irak als volgend doelwit te kiezen, dreigen ze talrijke regimes van de gematigde Arabische wereld te destabiliseren en een doos van Pandora te openen, een situatie die ze later moeilijk zullen kunnen beheersen.

Europa en talrijke andere landen en volkeren hopen dat de EU een soort vredelievende macht wordt, de hoeder van een aantal vrijheidswaarden, van een sociaal en economisch model, van respect voor de mensenrechten en een aantal waarden die we ook voorstaan. Vandaag moeten we ons echter afvragen of alle staten van Europa zelf die wil hebben.

Die vraag kan terecht worden gesteld als we zien dat Groot-Brittannië zich sedert het begin van de crisis unilateraal opstelt, snel het spoor van de Verenigde Staten volgt, zonder eerst overleg te plegen met de EU. Eerste minister Simitis bevestigde vanochtend nog dat de eerste ministers van Groot-Brittannië, Spanje, Italië, Portugal en Denemarken een gemeenschappelijk standpunt innemen zonder overleg te plegen op het niveau van de Vijftien.

Vier van de vijftien leden van de VN-Veiligheidsraad zijn nochtans grote landen van de Europese Unie en een vijfde land, Bulgarije, heeft er ook zitting in. Bovendien is één van die vier landen deze maand voorzitter van de Veiligheidsraad en een ander land, namelijk Duitsland, zal het volgende maand zijn. Voor de EU had dit de gelegenheid kunnen zijn om haar politiek gewicht te tonen. Jammer genoeg hebben bepaalde landen beslist onze verdeeldheid te tonen en dus het feit dat we politiek niet bestaan, dat vrees ik althans.

Een van de eerste vragen die rijzen, is welke conclusies we uit die situatie moeten trekken in het kader van de voorstellen die we aan de Conventie doen en moeten blijven doen opdat de Unie zich snel zou herpakken. Ik vind net als uzelf, mijnheer de eerste minister, dat we onze inspanningen moeten concentreren op de ontwikkeling van de tweede pijler van het buitenlands- en defensiebeleid. Ik feliciteer u omdat u als eerste premier van Europa initiatieven hebt genomen - vooral door uw collega's Blair en Chirac aan te schrijven - en concrete voorstellen hebt gedaan voor de uitbouw van die tweede pijler.

Vandaag hebben acht hoge Europese verantwoordelijken het, op initiatief van de heer Aznar, nuttig geacht in een gemeenschappelijk artikel in de The Times hun standpunt te bepalen over de situatie in Irak en hun nagenoeg onvoorwaardelijke solidariteit te betuigen met de Verenigde Staten. Ze wezen ook op de noodzaak om binnen het kader van de VN en de Veiligheidsraad te blijven, een mening die ik deel.

De demarche van deze acht Europese beleidsverantwoordelijken is volgens mij vergelijkbaar met de uitspraken van de heer Rumsfeld, die ik ten zeerste betreur. Hij bestempelde het standpunt van Frankrijk en Duitsland als representatief voor het oude Europa vergeleken met het nieuwe Europa dat volgens hem meer oostwaarts gericht is. In het Oosten liggen per definitie Staten die onder communistisch regime bezet werden door de Sovjet-Unie. Voor die Staten heeft de bescherming die de Verenigde Staten hen bieden om hun herwonnen vrijheid te behouden nog altijd voorrang op hun Europese belangen.

De uitspraken van de heer Rumsfeld hebben bij mij een persoonlijke herinnering opgeroepen. De afgelopen twintig jaar heb ik met het Belgische Parlement en de Assemblee van de WEU talrijke reizen naar de Verenigde Staten gemaakt. Tijdens één van die reizen met de WEU, die altijd over buitenlands beleid, transatlantische betrekkingen of defensie gingen, heb ik de Heritage Foundation bezocht. Dat is de meest conservatieve think tank van de Verenigde Staten. Ze levert ook de belangrijkste medewerkers van de heer Rumsfeld, van de heer Cheney en van een aantal ultraconservatieve leden van het huidige bewind.

Ik ben niet anti-Amerikaans. Ik hou van Amerika en zijn cultuur, en ik ben ervan overtuigd dat president Clinton - als hij toen aan de macht was geweest - heel anders op 11 september zou hebben gereageerd dan president Bush.

Toen we met een tiental parlementsleden van Europese landen een bepaalde ochtend op de Heritage Foundation een afspraak hadden om over hun visie op de transatlantische betrekkingen te spreken, hebben ze ons een document gegeven met een bijzonder veelzeggende inhoudstafel. Hoofdstuk 5 had als titel `Hoe Europa verdelen?' en hoofdstuk 6 `Hoe Europa verzwakken?' Dat durven bepaalde leden van de meest conservatieve Amerikaanse intelligentsia op papier zetten en zelfs aan Europese parlementsleden overhandigen als ze het over de transatlantische betrekkingen hebben. Dat is dus ook in zekere zin het programma van bepaalde leden van de huidige regering van de Verenigde Staten. Deze realiteit moeten we constant voor ogen houden en we zijn niet verplicht de Europese Unie op te bouwen die Amerika wil.

De uitspraak van de heer Rumsfeld is kenmerkend. Hij is gelukkig met de steun van de Poolse regering. Polen is een oude Europese Staat waarmee wij zeer sterke historische banden hebben. Maar tijdens de communistische periode hebben honderden Poolse beursstudenten in Amerika gestudeerd en de gehele Poolse elite wordt sterk beïnvloed door het Amerikaanse beleid. Daarom is de heer Rumsfeld zo tevreden dat de Poolse eerste minister samen met de heren Aznar en Blair de brief heeft ondertekend die vandaag werd gepubliceerd.

Talrijke Staten menen dat hun bevoorrechte betrekkingen met de Verenigde Staten voorrang hebben op hun Europese belangen. We moeten daarmee rekening houden bij de hervorming van Europa in het kader van de uitbreiding ervan. De toekomst van het Europese politieke project staat op het spel. Ik ben er immers van overtuigd dat velen, zelfs in Europa, zoals mevrouw Thatcher vroeger deed, denken dat de Europese Unie beter een grote markt zou blijven, eventueel met een gemeenschappelijke munt. Mijn belangrijkste vraag aan de regering is dus hoe ze wil helpen de politieke eenheid van de Europese Unie te redden. Ik weet dat dit een delicate vraag is en dat ze zeker niet alleen van u afhangt, mijnheer de eerste minister, maar ik denk dat een land als België erbij moet zijn als pogingen worden ondernomen om het Europese politieke plan redden, want dat wordt nu sterk bedreigd.

Wat Irak betreft, weten wij dat Saddam Hussein een misdadig dictator is, dat hij de leider is van één van de meest verwerpelijke regimes van de planeet. Toch zijn we het met de Verenigde Staten niet eens over de wijze waarop Saddam Hussein moet worden aangepakt en over de methode die moet worden gebruikt om hem de massavernietigingswapens af te nemen die hij in het verleden zonder aarzelen heeft gebruikt. We weten dat hij chemische wapens gebruikt heeft tegen de Koerdische bevolking. Hij heeft in ieder geval over die wapens beschikt. De heer Blix heeft trouwens toegegeven dat 6.500 chemische granaten onvindbaar waren. We moeten dus weten hoe we die situatie moeten aanpakken.

In de loop van de weken zal onze situatie steeds moeilijker worden. Ik heb de indruk dat de Verenigde Staten beschikken over bewijzen die ze niet hebben getoond. Het is mogelijk dat de Amerikaanse regering de VN-Veiligheidsraad geleidelijk aan meer formele bewijzen zal bezorgen dat Irak over massavernietigingswapens beschikt. De Europeanen moeten rekening houden met die mogelijkheid.

De Europese Unie moet letten op de geloofwaardigheid van de VN en ze mag alleen optreden in het kader van die organisatie. De VN zijn de hoeders van het internationaal recht. Als ze een nieuwe resolutie aannemen die rekening houdt met het standpunt dat de Europeanen verdedigen - zoniet zou een Europees land, bijvoorbeeld Frankrijk, zijn vetorecht kunnen uitoefenen - moeten we trouw blijven aan die resolutie. We moeten ons daarvan terdege bewust zijn.

Het is essentieel dat we het politieke proces blijven voorstaan. Ik geloof dat minister van Buitenlandse Zaken Michel gelijk had om in de jongste Europese raad van ministers van Buitenlandse Zaken te pleiten dat een politiek "pakket" zou worden toegevoegd aan het debat. Hij werd echter niet gevolgd. Het debat met Irak moet ook gaan over het embargo, dat eventueel kan worden herzien. We zouden Irak misschien uit zijn isolement kunnen halen, het land globaliseren, mondialiseren, overstelpen en het totalitaire regime volledig destabiliseren. Het embargo moet dus ter sprake komen, het politieke argument van een regimewissel moet worden verdedigd. We moeten, zoals de heer Michel deed, wijzen op de noodzaak van een permanente controle op de eventuele massavernietigingswapens van Irak. Dat lijkt mij fundamenteel, even fundamenteel als het feit dat de Europese Unie solidair moet blijven met de strijd van de VN tegen het bezit van massavernietigingswapens.

We moeten ook solidair blijven met de lopende VN-procedure en pleiten voor een nieuwe resolutie vooraleer militair wordt opgetreden. Die solidariteit moet ook tot uiting komen na de beslissing. Een andere opstelling zou de VN verzwakken of zelfs vernietigen. Het behoud en de geloofwaardigheid van de VN zijn nog belangrijker dan Irak.

Ten slotte moet ons land ook solidair blijven met wat de heer Rumsfeld het oude Europa noemt. Hoe het Duitse en Franse standpunt ook evolueert, we moeten het steunen, beïnvloeden, helpen en ons als Belgen en Europeanen blijven inzetten voor een gemeenschappelijk standpunt van de Europese Unie. Ondanks het artikel dat vandaag in The Times verscheen, moeten we proberen tot zoveel mogelijk gemeenschappelijke standpunten te komen.

Mijnheer de eerste minister, we moeten ook echt werk maken van de uitbouw van de tweede pijler, die van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU. Dat ligt in de lijn van uw contacten met de heren Chirac en Blair. Zolang de Europese Unie geen Europese defensie heeft, zal ze helemaal niet wegen op het internationale toneel. Zonder leger kunnen we nooit enig politiek gewicht hebben. Dat moet geen leger zijn om te concurreren met de Verenigde Staten, het moet gewoon een stok achter de deur zijn. Anders is geen buitenlands beleid mogelijk.

We moeten dus een aantal eisen stellen. De belangrijkste is dat artikel 5 van het WEU-verdrag van Brussel ooit wordt opgenomen in het Verdrag van de Europese Unie. Dat artikel legt de regels vast voor de wettige collectieve verdediging en legt dus de basis voor de geloofwaardigheid en de cohesie van de Europese Unie op het gebied van het buitenlands beleid. Het is niet de bedoeling artikel 5 te gebruiken in zijn historische opvatting, namelijk uit vrees voor de troepen van het Warschaupact. Nu moet het niet meer worden gebruikt voor de verdediging van ons grondgebied, maar voor politieke doeleinden. Via artikel 5 moet de Europese Unie de basis krijgen voor een coherent internationaal beleid.

We kunnen een gemeenschappelijk defensiebeleid uitwerken via diverse kleine aanvullingen. De minister van Landsverdediging, die hier aanwezig is, deelt mijn standpunt. We moeten aan de Conventie absoluut vragen dat de Raad van ministers van Defensie van de Vijftien wordt geïnstitutionaliseerd. Het eerste wat we moeten doen voor een geloofwaardige Europese defensie is het afschaffen van de vijftien afzonderlijke begrotingen voor defensie. Elke lidstaat moet bij het opmaken van zijn begroting voor defensie rekening houden met de Europese prioriteiten en met de gemeenschappelijke belangen die in een Raad van Europese ministers van Defensie gemeenschappelijk werden afgesproken.

We moeten ons ook inzetten voor de communautarisering van de Europese bewapening. Sedert het Verdrag van Rome ontsnapt de wapenindustrie in Europa aan de concurrentieregels van de Europese Unie. Artikel 296 van het Verdrag maakt het immers mogelijk die regels niet toe te passen. Dat geeft uiteraard aanleiding tot een aanzienlijke verspilling en het belet de oprichting van een Europese wapenindustrie die beantwoordt aan de noden van de Europese Unie en aanzienlijke besparingen mogelijk zou maken, zoals we gezien hebben in het dossier van de Airbus A400 die we samen zullen ontwikkelen.

Ik heb nog een laatste suggestie, waarover ik graag de mening van de eerste minister zou horen. Als we een gemeenschappelijk buitenlands beleid willen ontwikkelen, een gemeenschappelijke politieke diplomatie, is het misschien wel tijd dat de Europese Unie een eigen diplomatieke academie krijgt. Als een dergelijke academie bestond, zouden de kandidaat-diplomaten van de lidstaten er geleidelijk een Europese visie kunnen verwerven over de belangen die ze moeten verdedigen.

We zouden ook de nationale parlementen kunnen betrekken bij de uitbouw van en de controle op het Europees veiligheids- en defensiebeleid. Dat is uiteraard een ander debat. We hebben die zaak al aangekaart. Op mijn voorstel hebben Kamer en Senaat eenparig een resolutie daaromtrent aangenomen. Hoe wilt u een Brits conservatief en eurosceptisch parlementslid overtuigen van de noodzaak van een Europese defensie als hij alleen in zijn nationaal parlement over defensie spreekt? Dat is volstrekt onmogelijk. Ik vraag u dus ook na te denken over dit aspect van de voorstellen die we aan de Conventie moeten doen om de huidige betreurenswaardige situatie waarin de politieke eenheid van Europa zich bevindt, te corrigeren.

De heer Georges Dallemagne (CDH). - De vragen die ik drie weken geleden wilde stellen, zijn uiteraard niet meer actueel. De regering heeft inmiddels haar standpunt verduidelijkt. Tussen Ecolo en de liberalen waren er meer dan meningsverschillen over het internationaal recht, de rol van de Veiligheidsraad en de vraag of we al dan niet zouden deelnemen aan een multilaterale actie. Dat was betreurenswaardig. Alles wat België en Europa verzwakt, speelt immers in de kaart van Irak en van de oorlog. We hebben er dus belang bij onze verantwoordelijkheid op te nemen en ons standpunt duidelijk te bepalen. De democratische oppositie in België heeft altijd de idee van een duidelijke en coherente diplomatie gesteund en we hebben ons in dat opzicht verantwoordelijk gedragen.

In de internationale actualiteit hebben zich een reeks nieuwe feiten voorgedaan, zoals het rapport-Blix, de State of the Union van president Bush op 28 januari, de verklaringen van een aantal Europese regeringsleiders of staatshoofden en het gevoel dat onze minister van Buitenlandse Zaken in New York heeft geuit dat de tijd dringt. De tijd speelde in het voordeel van een politieke en diplomatieke oplossing, maar nu begint het echt wel te dringen. We bevinden ons thans in een logica van oorlog en bewapening. Velen zijn ongerust.

Ik ken het regime van Saddam Hussein goed. Op het ogenblik van de gebeurtenissen van Halabja was ik bij Artsen zonder Grenzen. Ik ben toen naar Iran gegaan om de slachtoffers te redden. Het is duidelijk een dictatoriaal regime, maar het werd ook duidelijk geholpen door democratieën en door bepaalde lidstaten van de Europese Unie. Als Irak kernwapens heeft, is dat grotendeels te danken aan Frankrijk. Als Irak chemische wapens heeft, is dat te danken aan Duitsland. Als Irak biologische wapens heeft is dat, althans gedeeltelijk, te danken aan de Verenigde Staten. Zelfs de heer Donald Rumsfeld heeft onlangs toegegeven dat hij in het begin van de jaren 80 in Bagdad geweest is en nauwe banden had met het regime van Saddam Hussein.

Net als anderen vind ik dat de regering initiatieven moet blijven nemen om die oorlogslogica te vermijden en zich moet aansluiten bij de logica van Frankrijk en Duitsland. Sommige leden van de Veiligheidsraad, waaronder een permanent lid en Duitsland, dat op 1 februari voorzitter van de Veiligheidsraad wordt, hebben een moedige en vastberaden houding aangenomen die op een bepaald ogenblik de indruk gewekt heeft dat Europa in het huidige debat van tel kan zijn en dat de Europese Unie ook haar eigen logica, haar eigen timing, haar eigen argumenten en haar eigen vastberadenheid kan doen gelden.

In dat kader moeten we blijven pleiten voor een coherente houding op Europees vlak. Graag vernam ik dan ook van de eerste minister hoe we een Europees initiatief kunnen blijven nastreven, en waarom geen Europees-Arabisch initiatief. Turkije heeft onlangs een initiatief genomen. Ik geloof dat het nuttig zou zijn dat de landen rond de Middellandse Zee, Europa samen met de Arabische landen, onderzoeken hoe ze kunnen helpen om het probleem via de VN op te lossen.

Ik deel de opvatting van de voorzitter van onze assemblee en meen dat we ons moeten blijven inzetten om het probleem via multilaterale weg op te lossen. We mogen niet buiten het kader van de Verenigde Naties, de Europese Unie of een eventueel initiatief van het Middellandse-Zeegebied treden.

Waarom zouden we bij de Veiligheidsraad geen resolutie indienen om de Europese logica te laten horen, de politieke logica die vraagt dat resolutie 441 duidelijk wordt geïnterpreteerd, zoals Duitsland en Frankrijk thans voorstellen, en dat niet automatisch geweld mag worden gebruikt zonder een nieuwe resolutie? De Europeanen kunnen die daad stellen en België kan daar zeker toe bijdragen.

Ik pleit ook voor andere initiatieven. Het embargo speelt al een tiental jaren een essentiële rol. We hebben onvoldoende begrepen dat Saddam Hussein het embargo gebruikt heeft om de Europese Gemeenschap te diaboliseren en te stigmatiseren. Tijdens mijn bezoek aan Bagdad heb ik kunnen zien welke erbarmelijke gevolgen het embargo heeft voor de Iraakse bevolking. De internationale gemeenschap en Saddam Hussein dragen elk een deel van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van dat embargo en de meeste waarnemers geven nu toe dat de embargo's niet het gewenste resultaat hebben. We zouden andere maatregelen kunnen overwegen ten opzichte van Irak om te proberen een vredeslogica te vinden, de veiligheid in de wereld te vergroten en de bedreiging te voorkomen die dit land en andere landen vormen. We kunnen niet telkens een oorlog beginnen als een land de veiligheid van de wereld bedreigt. Een tiental landen zijn in dat geval. Welk land volgt er na Irak? Pakistan? Saoedi-Arabië? Enkele maanden geleden hebben we nog een handelsmissie van het hoogste niveau naar dat land gestuurd. Het is bekend dat het één van de belangrijkste financieringsbronnen van het internationale terrorisme is en dat het er schandalige ideeën op nahoudt over het statuut van de vrouw. Zelfs Belgische vrouwelijke parlementsleden die het land bezochten, werden onbehoorlijk behandeld. We blijven diplomatieke betrekkingen onderhouden met landen die dezelfde problemen stellen als Irak.

We moeten ervoor zorgen dat we binnen het multilaterale kader blijven. Landen als Duitsland en Frankrijk hebben aangetoond dat we werkelijk kunnen wegen op wat in de wereld gebeurt, dat we onze argumenten kunnen doen gelden ten einde uit die oorlogslogica te geraken.

Zoals onze voorzitter al zei, is de Europese defensie één van de elementen die ons meer invloed kan geven in de wereld. Onze Europese defensie beantwoordt niet aan onze roeping, noch aan de politieke wil om Europa te doen gelden in de wereld. We moeten nog extra inspanningen doen.

Mijnheer de minister, ik heb er niets op tegen u op televisie te zien bij overstromingen of op stranden, maar ik wil dat Landsverdediging eerst haar belangrijkste taak vervult, namelijk een Europese defensie opbouwen. Ik zou het dan ook appreciëren dat u zich daar meer mee bezighoudt. Landsverdediging is geen humanitaire vereniging, het is geen grote NGO.... (Protest van minister Flahaut) De humanitaire organisaties doen dat beter en goedkoper. Het leger, Landsverdediging, kost de belastingbetaler honderd miljard. Het moet niet allerlei zaken doen waarvoor het niet bevoegd is. (Protest van minister Flahaut)

De slachtoffers van de overstromingen hadden liever de civiele bescherming gezien, maar u hebt ze in hun kazernes gehouden en het leger gestuurd, zodat de militairen op de foto en de televisie kwamen. We betalen de civiele bescherming nochtans om dat werk te doen. Vandaag nog is de civiele bescherming van Luik uiterst verbitterd omdat haar werk zo wordt miskend. (Protest van minister Flahaut)

De heer Guy Verhofstadt, eerste minister. - Rustig maar. We zijn hier in de Senaat! Het is net alsof de oorlog al verklaard is.

De heer Georges Dallemagne (CDH). - U hebt gelijk, mijnheer de eerste minister, maar de heer Flahaut onderbreekt mij voortdurend. Hij hoort het misschien niet graag, maar ik heb gezegd wat gezegd moest worden. We hebben dat instrument nodig voor de opbouw van Europa.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de eerste minister dat hij bereid is te antwoorden op deze vragen om uitleg over de Iraakse kwestie.

Wat mij het meest is opgevallen bij het onderzoek over het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog, is dat die oorlog nog werd aangezien als een middel om een politiek probleem op te lossen. In feite werd de vaststelling van von Clausewitz dat de oorlog de voorzetting is van de politiek met andere middelen, omgekeerd. Sommige beleidsvoerders kunnen vinden dat de oorlog een middel is om aan politiek te doen, andere zullen de inzet van wapens anders beoordelen. Elk uitgangspunt heeft zo zijn gevolgen.

Er is al een hele discussie geweest over de vraag of de preventieve oorlog het probleem kan oplossen. Irak vormt een probleem, maar het blijft moeilijk om de bedreiging die ervan uitgaat voor de buurlanden, Europa en de Verenigde Staten vandaag in te schatten. Het moet duidelijk zijn dat onze fractie in beginsel tegen een preventieve oorlog is. We vinden dat een oorlog enkel in exceptionele omstandigheden kan worden gevoerd. Alleen als het gevaar een imminent karakter heeft, is voor ons het gebruik van wapens gerechtvaardigd is. Dat wil daarom niet zeggen dat men historische kansen moet laten voorbijgaan, zoals op het einde van de jaren dertig is gebeurd.

Toen Hitler tegen het verdrag van Versailles in, het Rijnland bezette, hebben de internationale garantiemachten niet gereageerd. Toen Hitler Oostenrijk en vervolgens Tsjechië bezette, is al evenmin gereageerd. Kortom het verdrag van München werd in Europa door iedereen toegejuicht, terwijl het de deur opende voor de Tweede Wereldoorlog. Zoals vaak in delicate politieke zaken, is het niet eenvoudig de draagwijdte in te schatten van de te nemen politieke beslissing.

Een tweede vaststelling is dat we het probleem gemakkelijker zouden kunnen inschatten, mocht het zich dichter bij ons, in Europa situeren. Het Midden-Oosten is sedert de jaren zestig een echt kruitvat met steeds heropflakkerend geweld en altijd opnieuw oorlog. Dat zou ons ertoe moeten aanzetten voorzichtig over het probleem te spreken.

Ten derde stel ik vast dat hoewel veel gesproken wordt over de Europese uitbreiding en verdieping, er geen sprake is van een eenvormig standpunt op cruciale ogenblikken. Er is geen gemeenschappelijke buitenlandse politiek, geen gemeenschappelijke militaire houding.

Ten vierde moeten we ermee rekening houden dat twee derde van onze bevolking, zowel Franstaligen als Nederlandstaligen, tegen de oorlog is, zelfs indien de Veiligheidsraad een nieuwe beslissing neemt. Er bestaat blijkbaar een groot informatieprobleem. De publieke opinie begrijpt niet waarom een oorlog nodig is. Vanuit democratisch oogpunt kunnen we niet beslissen in een gewapend conflict betrokken te worden wanneer niet voor iedereen klaar en duidelijk is wat de inzet is van het conflict, wat de doelstellingen en wat de voorafgaande vaststellingen zijn.

Ik dank nogmaals de eerste minister omdat hij wil ingaan op conflictsituatie die de jongste 48 uur aanzienlijk is gewijzigd. In de State of the Union van de Amerikaanse president zie ik een belangrijke accentverschuiving. Irak moet namelijk bijna een juridische vraag beantwoorden. Ik deel de opvattingen van de vorige sprekers over Irak. Irak moet bewijzen dat het de gevaarlijke wapens die het in 1999 gehad zou hebben, vernietigd heeft. Als het dat bewijs niet kan leveren, is er reden voor de toepassing van de resolutie 1441 van de Veiligheidsraad.

Vergeleken met de vroegere retoriek is dat een andere benadering. Hoe moet die vraag worden beantwoord en wie zal over de waarde van de bewijsmiddelen oordelen? Zullen we de wapeninspecteurs nog een tijdje laten werken om Irak toe te laten die vraag al dan niet te beantwoorden? Zullen volgende week nieuwe bewijsmiddelen worden aangereikt, waarbij de betrokken partij de rechter wordt over de kwaliteit van de bewijsmiddelen? Het recht gaat enigszins trager dan een oorlog in de woestijn. Ik vind het echter de moeite waard de vragen juist te formuleren. We zullen nooit een overtuigend antwoord voor de publieke opinie vinden als we de vragen niet precies formuleren en tegelijk ook het standpunt van de Belgische regering duidelijk naar voren brengen.

De voorzitter van de Senaat heeft geklaagd over de zwakke positie van Europa in dit conflict. De Britse krant The Times publiceert vandaag een artikel onder de titel Europe and America must stand united. De eerste drie paragrafen gaan over het terrorisme en over 11 september, niet over Irak. In de vierde paragraaf wordt opgeroepen tot eenheid en cohesie tussen Europa en de Verenigde Staten. Dan volgt de vaststelling dat het Irakese regime beschikt over massavernietigingswapens die de vrede bedreigen en dat Irak niet voldoet aan de voorwaarden van resolutie 1441 die unaniem is aangenomen, waaruit men dan ook bereid moet zijn de gevolgen te trekken.

Drie dagen geleden hebben de ministers van de Buitenlandse Zaken van de Europese Unie over de Iraakse kwestie vergaderd. Uit het communiqué dat werd verspreid heb ik kunnen opmaken dat ze het erover eens waren dat de wapeninspecteurs meer tijd moeten krijgen. Nochtans was die vergadering een ideale gelegenheid om een Europees standpunt voor te stellen. Dat zulks niet is gebeurd, toont aan hoe problematisch de politieke geloofwaardigheid van de Europese Unie is. Er worden voortdurend ronkende verklaringen afgelegd over de verdieping en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van de unie, maar bij ieder belangrijk conflict stellen we vast dat de grote landen de lijnen uitzetten, waardoor de kleine landen in de problemen raken.

Vier Europese landen maken deel uit van de Veiligheidsraad. Zullen zij zich bij een eventuele stemming laten leiden door hun nationale belangen of zullen ze zich baseren op het overleg dat is gevoerd binnen de Europese Unie? Mochten die landen zich door hun nationale belangen laten leiden, in welke mate is België dan door die stemming gehouden? Ik wens geenszins afstand te nemen van de internationale besluitvorming, maar ik wil weten hoe ze tot stand komt en welke rol de Europese Unie erin speelt. Wat de Veiligheidsraad ook beslist, er kan nooit sprake zijn van een automatisch gevolg. Elk land moet de tijd krijgen de beslissing te evalueren op basis van de elementen die vandaag nog niet gekend zijn.

Vanochtend heb ik kennis genomen van de verklaring van de minister van Buitenlandse Zaken waarin hij waarschuwde voor een Belgisch isolement. Hij wees erop dat België deel moet blijven uitmaken van de internationale gemeenschap. De vredesinitiatieven maken volgens hem niet veel kans meer en hij stelde dat de Irakese overheid niet is ingegaan op een initiatief van zijnentwege. De eerste minister onderstreepte dinsdag in zijn toespraak op het koninklijk paleis dat oorlog voor de Belgische regering geen voor de hand liggende keuze is.

Ik heb dan ook de volgende vragen. Geven de recente uitspraken van president Bush dat Irak zijn vernietigingswapens niet heeft vernietigd, aanleiding tot een andere houding van de Belgische regering tegenover een mogelijke oorlog met Irak?

Wat is de draagwijdte van de verklaring van de minister van Buitenlandse Zaken dat we ons niet kunnen isoleren in de kwestie Irak? Indien de Verenigde Staten kunnen bewijzen dat een hele reeks massavernietigingswapens uit het verleden niet zouden zijn vernietigd, betekent dat dan voor de Belgische regering dat Irak niet voldoet aan VN-resolutie 1441?

In zijn rede van dinsdag jongstleden aan de Koning en de gezagsdragers zei de eerste minister: "We willen slechts naar de wapens grijpen als er echt geen andere uitweg blijft". Wijzigen de State of the Union en de jongste verklaringen van de minister van Buitenlandse Zaken dat standpunt? Welk standpunt neemt de Belgische regering in ten opzichte van nieuwe elementen die volgende week op de Veiligheidsraad zouden worden aangebracht? Hoe zal de Belgische regering het Belgisch Parlement betrekken bij de evaluatie van de bewijsmiddelen vooraleer verdere actie te ondernemen?

De heer André Geens (VLD). - Het uitgangspunt is en blijft dat oorlog te allen prijze moet worden vermeden. Politieke oplossingen zijn altijd te verkiezen boven oplossingen met geweld. Daarenboven blijft de vraag wat in geval van een oorlog met Irak, de weerslag zal zijn op de wereldeconomie. We betreuren het ontbreken van een duidelijk en eensgezind Europees standpunt. Er bestaan nu eenmaal meningsverschillen over belangrijke conflicten, wat evenwel niet betekent dat we niet moeten blijven ijveren voor een eensgezind standpunt binnen Europa.

In zoverre ons bekend, zijn er tot op heden geen bewijzen geleverd dat Irak aan oorlogsopbouw doet. De verklaringen van de heer Blix in de Veiligheidsraad tonen aan dat niet is bewezen dat de wapens uit de vorige oorlog werden vernietigd. In dat verband kunnen natuurlijk bijkomende bewijzen worden gevraagd. Dat het Irakese regime geen regime is van heiligen en doetjes is algemeen bekend. Het gaat niet over het al dan niet veroordelen van het regime, maar over de vraag of een veroordeling ook inhoudt dat oorlog moet worden gevoerd, want dan zouden heel wat oorlogen moeten worden uitgevochten.

De VLD-fractie steunt de regering. Deze heeft steeds duidelijk gemaakt dat een bijkomende resolutie noodzakelijk is vooraleer van een aanval sprake kan zijn. Worden er volgende week bewijzen voorgelegd? Ik veronderstel dat de eerste minister het antwoord op die vraag ook niet kent. Om ons te overtuigen zullen ze alleszins sterker moeten zijn dan wat tot op heden op tafel werd gelegd. De toespraak van de eerste minister van Groot-Brittannië in het Brits Parlement over de noodzaak van de opbouw van een interventiemacht, heeft mij geenszins overtuigd.

Na het rapport van de heer Blix in de Veiligheidsraad en na de verklaringen van de heer Bush blijven er nog vele vragen over. Ik ben dan ook van oordeel dat de regering zo lang mogelijk op haar standpunt moet blijven staan dat een nieuwe resolutie noodzakelijk is en dat die er pas kan komen op het ogenblik dat er duidelijk geen andere weg is dan de weg van het geweld, die altijd de slechtste is.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Onze partij heeft binnen de regering een duidelijk standpunt ingenomen: wij wensen niet deel te nemen aan wat nu wordt voorbereid.

Ik ben tweemaal in Irak geweest. De eerste keer was om als toegevoegd staatssecretaris voor Buitenlandse Handel de beurs van Bagdad te openen. Alles ging toen nog goed en iedereen was aanwezig. Onze bedrijven waren op zoek naar contracten. Dat was in 1989.

In 1991 ben ik voor de tweede maal naar Irak gegaan om ziekenhuizen te bezoeken en me te vergewissen van de oorlogsschade. Ik heb de schade gezien en ik kan dus zeggen dat ik de situatie van de Irakese bevolking, en met name van die van Bagdad, ken.

Welke wapens zal het Amerikaanse leger gebruiken? Weten we dat en gaan we dat vragen? Men heeft het over nieuwe wapentuigen. Zullen de Amerikanen in Irak geen wapens gebruiken die ze beloofd hebben te zullen vernietigen? Heeft men geverifieerd of de Amerikanen niet hebben geopteerd voor een vernietiging van deze wapens in Irak? Sinds oktober hebben ze geopteerd voor Irak.

Wat moeten we onthouden van de troepentransporten via Antwerpen? Is het denkbaar om, met behoud van de samenwerking en met respect voor de alliantie, een soort kritische periode in te bouwen tijdens dewelke het akkoord niet absoluut moet worden nageleefd? Kan zo een kritische periode worden gedefinieerd? Zo ja, hoe?

De Amerikanen hebben een standpunt ingenomen. Dat zal onvermijdelijk snel worden gevolgd door geweld tegen de Palestijnen en een aantasting van het evenwicht binnen het Saudische systeem.

In het adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen hebben we een Saudische vrouw gehoord die durfde te spreken over de toestand in haar land. De hele regio zal door de komende oorlog worden gedestabiliseerd. Het enige positieve punt is dat dit het begin kan zijn van een hervorming van het reactionaire Saudische systeem.

Welk standpunt zal de Belgische regering in de komende dagen innemen als onze collega's zondag voor een belangrijke missie op hoog niveau naar het land vertrekken?

De heer Papandreou is vandaag in Turkije. De eerste minister weet dat zijn moeder actie voert. Voor zijn vertrek heb ik de heer Papandreou voorgesteld een missie van vrouwelijke parlementsleden naar Irak te sturen. Zal België afwachten en niets doen? Kan België niets ondernemen? Kan de eerste minister samen met de Arabische of Chinese bondgenoten niets ondernemen om aan te tonen dat een positieve oplossing nog mogelijk is als een eind kan worden gemaakt aan de dictatuur in Irak?

Er zijn al verschillende signalen uitgezonden om van deze periode gebruik te maken om het politieke evenwicht in Irak te wijzigen, het meerpartijensysteem te doen aanvaarden en een echte verandering teweeg te brengen.

Er zijn veel opmerkingen gemaakt over de overgangsregering die in Brussel zou samenkomen.

Uiteindelijk heeft ze vergaderd in Londen, de hoofdstad van een van de belangrijkste actoren, en op het eerste gezicht heeft ze niet veel bereikt.

Wat kan de eerste minister vertellen over de acties om een overgangsregering aan te stellen en een Koerdische staat op te richten, wat tot onrust leidt in Turkije?

We zullen de komende weken veel te horen krijgen over de banden tussen de Irakese regering en Al Qaeda. Dit idee is zeer vergezocht, want als Al Qaeda in Irak actief is, dan zal het zich eerder tegen Saddam Hussein keren dan aan zijn zijde te staan.

Beschikt de eerste minister over informatie die meer licht op deze zaak werpt en die ons in staat stelt na te gaan wie aan de basis van die beweringen ligt?

In de ons resterende 18 dagen zal de druk alleen maar toenemen. Wachten en niets doen gaat niet alleen in tegen de vredestraditie van ons land, maar zou ook bewijzen dat ons land machteloos staat in een Europese Unie die zelf niets meer voorstelt.

Ik hoop hoe dan ook een antwoord van de eerste minister te krijgen en dank hem voor zijn aanwezigheid.

Ik hoop samen met de moeder van de voorzitter van de Raad, mevrouw Papandreou, een delegatie van vrouwelijke parlementsleden naar Irak te leiden vooraleer de catastrofale operatie van start gaat.

Het is positief dat deze materie in de Senaat wordt besproken. De Senaat moet in de toekomst de plaats worden waar buitenlandse aangelegenheden worden besproken door parlementsleden die weten waarover ze het hebben. Zo komen we tot een echte hervorming van de Senaat, die zich over de strategische doelstellingen van de Europese Unie inzake defensie en veiligheid zal buigen.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - Vandaag voeren we een belangrijk debat over een oorlog in voorbereiding. Gelukkig gebeurt dat niet vaak, maar helaas wel vandaag.

Ik zie belangrijke verschillende tussen deze oorlog in voorbereiding en de Tweede Golfoorlog. Die oorlog was een reactie op een aanval van Irak tegen Koeweit, vandaag gaat het om een aanval van de Verenigde Staten, een bondgenoot, tegen een derde land. Destijds was er steun vanuit de Arabische wereld, want ook zij aanvaardden deze agressie tegen een ander Arabisch land niet. Vandaag weten we dat de Arabische wereld niet unaniem - en dan druk ik me eufemistisch uit - achter een actie tegen Irak staat, integendeel. Ook de doelstelling is anders. Destijds was het doel de agressie tegen Koeweit te stoppen en op Irak de nodige druk uit te oefenen zodat een dergelijke aanval in de toekomst onmogelijk zou zijn. Vandaag is de doelstelling heel duidelijk het regerende staatshoofd van Irak te doen verdwijnen. Dat is een politieke doelstelling, waarvan men denkt dat ze alleen te bereiken is via een oorlog. Ik heb daar de grootste problemen mee.

Ik wil ook even stilstaan bij de argumentatie van de Verenigde Staten, namelijk dat Irak VN-resolutie 2441 overtreedt en dus manu militari gedwongen moet worden deze uit te voeren. Als we die redenering doortrekken naar alle niet uitgevoerde VN-resoluties, dan komen Israël en andere staten zwaar in de problemen. Een grote mogendheid zoals de Verenigde Staten kan het zich niet permitteren zo verschillend om te gaan met het niet toepassen van een VN-resolutie en zich het recht toe te eigenen zelf te bepalen van welke VN-resoluties de toepassing moet worden afgedwongen en van welke niet. Een dergelijke houding roept bij mij belangrijke politieke vragen op.

Er is wel zekerheid over de gevolgen van deze oorlog. De humanitaire gevolgen zijn gekend. De vorige eeuw hebben we telkens vastgesteld dat de humanitaire gevolgen van een oorlog alleen maar erger werden.

Een oorlog tegen Irak zal ook op ecologisch vlak een catastrofe zijn. We hebben al gezien wat de ecologische gevolgen waren van de Tweede Golfoorlog. Er was niet alleen de vervuiling als gevolg van het in brand steken van petroleumwinningsgebieden maar ook ten gevolge van de chemische oorlog. Nu al zeggen beide partijen, vooral de Verenigde Staten, dat ze nucleaire wapens niet uitsluiten.

Op politiek vlak is het nog erger. De spanning tussen de christelijke beschaving van het Westen en de moslimgemeenschap neemt met de dag toe. Een oorlog tegen Irak zal deze relatie nog moeilijker maken.

Ik stel met voldoening vast dat de Belgische regering, en ook de minister van Buitenlandse Zaken, nog altijd een "wij steunen deze oorlog niet"-houding aannemen en "we zetten alles in het werk om een oorlog te voorkomen".

De voorbereiding zit evenwel al in een definitieve fase. Waarnemers, wetenschappers, universiteitsprofessoren, gespecialiseerd in oorlogskunde, beweren dat we in de laatste rechte lijn zitten. De raket is al vertrokken, we kunnen alleen nog hopen dat ze afwijkt, maar eigenlijk is ze niet meer tegen te houden. De voorbereiding van de oorlog is onder andere ook gebeurd via ons land. Mijn fractie meent dat het tijd is om iets harder te protesteren. We moeten niet alleen in scherpe bewoordingen zeggen dat deze oorlog voor ons niet kan, maar misschien ook hier en daar een daad stellen en de opbouw van de oorlog tegenwerken.

Dat debat zou ik graag gelanceerd zien op regeringsniveau. Ik doen dan ook een oproep tot de regering. Blijf consequent, blijf bij de basishouding "die oorlog mag niet beginnen", versterk de diplomatieke houding met daden, met enkele concrete prikacties ten opzichte van de Verenigde Staten. Met een prikactie kunnen we natuurlijk de oorlog niet tegenhouden. Als morgen de haven van Antwerpen niet meer mag gebruikt worden, zal het transport de dag nadien via Amsterdam verlopen.

Ons lijkt het moment gekomen om onze tot dusver louter diplomatieke benadering kracht bij te zetten met daden. Ik besef dat dit niet eenvoudig is. België bevindt zich momenteel bij de groep van landen die met alle mogelijke middelen proberen de oorlog te voorkomen. Andere landen doen dat niet.

Uitgaande van de vaststelling dat we er niet in geslaagd zijn om in Europa een eensgezind standpunt tegen de oorlog in Irak in te nemen, moeten we de strijd die België op zijn eigen manier voert, versterken. In plaats van bekommerd te zijn om onze diplomatieke positie binnen de Europese Unie, moeten we onze eigen houding tegenover deze oorlog benadrukken. We hebben niet meer het Europese voorzittersschap, maar we zijn opnieuw een van de kleine landen, maar een met een grote diplomatieke traditie binnen de Unie. We behoren tot het kamp van landen die met recht strijden tegen de oorlog. Nu echter meer en meer blijkt dat het standpunt van Europa over de Amerikaanse oorlogsvoorbereiding zo goed als geen gewicht meer heeft, moeten wij ervoor zorgen dat we dit kracht bij zetten. Een van de middelen daartoe is binnen de regering het debat aangaan over de wenselijkheid van bijkomende acties door bijvoorbeeld te weigeren dat de oorlog nog langer via ons land wordt voorbereid.

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - De Verenigde Naties bespreken sinds begin deze week het rapport-Blix. De Verenigde Staten zijn ongeduldig en hebben reeds voor volgende week een nieuwe vergadering van de Veiligheidsraad samengeroepen. In zijn State of the Union ontwikkelde George Bush op zeer oorlogszuchtige wijze zijn concept van een preventieve oorlog en zijn discours over de as van het kwaad. We hadden de indruk de regering-Bush reeds een draaiboek op tafel had liggen. Een militair conflict kan onmetelijke risico's met zich meebrengen, zowel voor de stabiliteit van de regio op lange termijn als voor de internationale strijd tegen het terrorisme. Een aanval tegen Irak, preventief of niet, zou ook de idee voeden van een botsing tussen beschavingen, waardoor de onontbeerlijke coalitie voor de strijd tegen de internationale terreurnetwerken in het gedrang komt.

We moeten meer dan ooit laten zien dat vrede niet alleen mogelijk blijft, maar dat ze ook de beste oplossing is. Wij hebben geen enkele sympathie voor het dictatoriale Irakese regime en we maken ons geenszins illusies over het respect dat dit regime opbrengt voor de mensenrechten. We weten echter allen dat de Irakese bevolking het eerste en voornaamste slachtoffer van een aanval tegen Irak zal zijn. Als het de bedoeling is Saddam Hussein ten val te brengen, dan zal dit enkel kunnen tegen een hoge prijs, als het al mogelijk zal zijn.

De huidige situatie in Afghanistan toont aan hoe ondoordacht de Amerikaanse aanpak is. Als machtigste land ter wereld zijn de Verenigde Staten perfect in staat om de operatie in Irak alleen voor hun rekening te nemen. Als de Amerikanen een militaire operatie lanceren, dan moeten ze kunnen rekenen op internationale politieke steun, eventueel met concrete beloften inzake militaire bijstand. In die context hebben ze ook steun gevraagd aan de NAVO.

Op de vergadering van de Atlantische Raad van 22 januari hebben Duitsland, Frankrijk, België en Luxemburg verhinderd dat de NAVO een beslissing zou nemen over haar eventuele rol in de oorlog tegen Irak. De bondgenoten verzetten zich niet noodzakelijk tegen het feit dat de NAVO, buiten elk militair engagement om, logistieke steun verleent, maar ze herhalen wel dat een oplossing voor de crisis binnen het kader van de VN moet worden gezocht. De meeste leden verzetten zich tegen het Amerikaanse voornemen.

De voorzitter van de Senaat wees op de noodzaak van een geïntegreerd Europees beleid. Hierover wordt gesproken binnen de Conventie; ik lees dan ook met bitterheid wat in de internationale pers staat. De Hongaarse eerste minister heeft een krantencommuniqué laten verspreiden waarin hij meedeelt dat Tony Blair en José Maria Aznar de initiatiefnemers zijn van de gezamenlijke brief waarin acht Europese leiders oproepen tot eenheid met de Verenigde Staten inzake de Irakese crisis. In een reactie op deze tekst verklaarde de voorzitter van de Unie, de Griekse eerste minister Simitis, dat hij pas woensdagavond laat op de hoogte werd gebracht van het initiatief van zijn Britse en Spaanse collega's.

Is dit het beeld van Europa dat we aan de Europese bevolkingen willen geven? Dit spektakel zegt veel over de noodzaak van een gemeenschappelijk beleid en misschien ook van een gemeenschappelijke defensie.

De Conventie heeft veel aandacht besteed aan dit probleem en is het eens geworden over de idee van een enig vertegenwoordiger.

Alvorens te praten over een Europese defensie, moeten we weten wat het doel van Europa is. Bestaat er een echte visie over de rol van Europa op internationaal vlak? Zijn we het er minstens over eens dat Europa een rol moet spelen? Ik heb jammer genoeg de indruk dat de initiatieven van de Britse en de Spaanse regeringen de hoop die was ontstaan na het Frans-Duitse initiatief, dat het gevoel van de Europese bevolkingen tegenover het Irakese conflict beter weergeeft, de kop indrukken.

We weten allen dat deze oorlog geen einde zal maken aan de problemen. Het is niet de enige manier om komaf te maken met de massavernietigingswapens, als Irak er al heeft. Als de VN-inspecteurs kunnen aantonen dat Irak over dergelijke wapens beschikt, dan moeten die natuurlijk worden vernietigd. Ik ben er niet van overtuigd dat oorlog de beste manier is om dit te doen.

Tegenover dit uiteenvallen van het Europees buitenlands beleid heeft het Europees Parlement vandaag een belangrijk initiatief genomen door een resolutie aan te nemen waarin een reeks voorwaarden worden opgesomd. Daarin wordt onderstreept dat de eventuele schendingen van VN-resolutie 1441 met betrekking tot de massavernietigingswapens geen rechtvaardiging zijn voor militaire acties. Bovendien moet elke actie worden ondernomen door de Veiligheidsraad, na een volledige evaluatie van de situatie. Dit standpunt geeft weer dat het Europees Parlement zich verzet tegen elke unilaterale militaire actie. Het Parlement is van oordeel dat een preventieve actie strijdig is met het internationaal recht en met het VN-handvest.

In tegenstelling tot de Europese regeringen, die verdeeld zijn, bespreekt het Europees Parlement de toestand in Irak en neemt het een belangrijk standpunt in dat ons, parlementsleden, moet interesseren.

België moet de inspanningen van de Frans-Duitse as blijven steunen. Ik weet dat België hierdoor geïsoleerd dreigt te raken, maar het is de enige oplossing die een straaltje hoop biedt tegenover het onvermijdelijke scenario van Bush.

We moeten blijven benadrukken dat we vragende partij zijn voor een coherent Europees beleid. Ik ben niet zeker dat het moment echt geschikt is. Op de volgende vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken zal een en ander duidelijk moeten worden. Ik denk niet dat eerste minister Simitis kan aanvaarden dat sommige landen initiatieven nemen die dermate strijdig zijn met de initiatieven die hij als voorzitter van de Unie heeft ontwikkeld.

Laten we hopen dat de Conventie van dit spektakel gebruik maakt om verder werk te maken van de voorstellen die in de richting gaan van een gemeenschappelijk Europees buitenlands en defensiebeleid.

België zou alleen, of via de Europese Unie, ook kunnen proberen om samen met de Arabische landen een initiatief te lanceren. De stilte van de Arabische diplomatie is oorverdovend. Het is een poging waard.

De Europese Unie en de VN-Veiligheidsraad moeten ook nadenken over een voorwaardelijke en geleidelijke opheffing van de sancties tegen de Irakese regering. Volgens internationale mensenrechtenorganisaties moet de opheffing afhankelijk worden gemaakt van de mate waarin de Irakese regering de internationale normen inzake mensenrechten naleeft. Het embargo heeft zijn doel niet bereikt. Saddam Hussein heeft het gebruikt als wapen om zijn volk te onderdrukken.

We mogen er geen twijfel over laten bestaan dat het Irakese regime verantwoording zal moeten afleggen over de misdaden die het heeft begaan. België moet binnen de Europese Unie het initiatief steunen om een beroep te doen op het Internationaal Strafgerechtshof.

Dit zijn heel wat vragen en suggesties. We weten dat de toestand in Irak en het Midden Oosten, maar ook in Europa en België, zeer gevaarlijk wordt als het scenario van de regering-Bush realiteit wordt.

De heer Marcel Colla (SP.A). - In dit dossier springt voor de zoveelste keer de dubbele moraal van de internationale politiek in het oog. Ik wil graag de diplomatieke en economische aanpak ten aanzien van Noord-Korea ondersteunen, maar ik vind geen ratio om voor dat land per definitie de diplomatieke weg te bewandelen en voor Irak per definitie de gewelddadige weg.

Het gebrek aan democratie in een land als Irak is in mijn ogen weliswaar een fundamenteel argument, maar ik zie niet in waarom het gebrek aan democratie in een reeks landen in dezelfde regio niet op dezelfde virulente manier wordt aangeklaagd. VN-resoluties vind ik bijzonder belangrijk. Ze zijn afdwingbaar en moeten in voorkomend geval ook worden afgedwongen. Maar ik zie niet in waarom resolutie 1441 zo nodig met geweld moet worden afgedwongen en andere resoluties over het Midden-Oosten niet.

Primordiaal bij elk internationaal conflict is de bedoeling, de wens, de politieke wil om tot het uiterste te proberen het conflict via politiek en diplomatiek overleg te beslechten. Beweer ik daarmee dat ik mij nooit een situatie kan inbeelden waarbij geweld te rechtvaardigen is? Neen. Ik kan mij dat inbeelden, tenminste als aan een aantal voorwaarden is voldaan en het dossier bijzonder zorgvuldig werd opgesteld. Om welke voorwaarden gaat het?

Ten eerste, het bewijs. Ik kan niet aannemen dat Powell alle bewijzen zal aanbrengen die Bush heeft beloofd. Ook in de redevoeringen van Tony Blair ontbreekt volgens mij elk bewijs. Betekent dit dat de internationale gemeenschap niet moet ingaan op de verklaringen van de VN-inspecteurs? Natuurlijk niet, maar we verwachten van hen allereerst bewijzen.

Ik wil in dit verband verwijzen naar een verklaring van de fractieleider van de democraten in de Amerikaanse Senaat. Onlangs heeft deze man gezegd dat, als Kennedy tijdens de Cubacrisis dreigende taal sprak, hij tegelijkertijd aan de hele wereld het bewijsmateriaal leverde voor de aanwezigheid van Russische raketten op Cubaans grondgebied. In de gespierde taal van vandaag is elk krachtige bewijs echter zoek.

De tweede voorwaarde houdt verband met de instantie die beslist over het inzetten van het ultieme geweldwapen. Alleen de Verenigde Naties zijn daartoe gemachtigd. Wie zich daaraan niet houdt, ook al is het de machtigste natie ter wereld, staat feitelijk buiten de internationale rechtsorde.

De derde voorwaarde heeft betrekking op het eindresultaat. Wat zal er gebeuren na een eventuele inval in Irak. Analogieën gaan niet altijd op. In Afghanistan werd een "grote kuis" gehouden, maar zijn we zo zeker dat het probleem daar nu in lengte van dagen is opgelost? Op dit ogenblik heeft niemand een sluitend antwoord op de vraag wat er na een gewapend optreden zou kunnen of moeten gebeuren!

Wij zijn niet in staat om vanop deze tribune mirakelformules te lanceren. Toch kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat de Verenigde Staten hoe dan ook met oorlog willen reageren. De Duitsers en de Fransen willen de inspecteurs een kans geven. Ik ben het met de laatsten eens. De zwakte van dit standpunt ligt echter in de vraag hoe lang de inspecteurs nog moeten inspecteren en wat ze daarmee al dan niet moeten bewijzen.

Gedurende de periode 1991-1998 was er in Irak ingevolge een VN-resolutie een bestendige inspectiestructuur. De nieuwe resolutie van de VN zou deze bestendige structuur veel meer kracht en macht kunnen verlenen. Zijn er tussen 1991 en 1998 niet meer massavernietigingswapens vernietigd dan tijdens de Golfoorlog? Misschien kan daarop bij gelegenheid eens worden gewezen via onze diplomatieke kanalen.

Voorts betreur ik de Europese verdeeldheid, die vandaag nogmaals duidelijk is gebleken. Terloops gezegd had ik gehoopt dat de kandidaat-lidstaten zich ietwat neutraler zouden hebben opgesteld. De woorden van de Amerikaanse minister van Defensie zijn ronduit beledigend. Hij heeft het namelijk over het "oude Europa", waarmee hij de landen bedoelt die het niet eens zijn met het standpunt van de VS, en het "nieuwe Europa".

We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat de olievoorraden een belangrijke factor vormen in een eventuele oorlog. De toestand in Venezuela en de consumptieverwachtingen in de Verenigde Staten laten weinig aan de verbeelding over. Ik vraag mij af welke geheime beloften de VS hebben gedaan inzake olie en gas, prijzen, leveringsvoorwaarden en hoeveelheden om Rusland overstag te doen gaan.

Ik heb tegelijkertijd ook de indruk dat sommigen in de VS het conflict als een ideologische oorlog beschouwen. Ik houd zowel van Amerikanen, Europeanen en Arabieren, maar niet van allemaal. De grote zwakheid van de Amerikanen is dat ze de grootste moeite hebben om zich te kunnen inbeelden dat elders in de wereld op een andere manier over de dingen wordt nagedacht.

Iedereen is het erover eens dat terrorisme en fundamentalisme moeten worden bestreden. De huidige aanpak kan tot op zekere hoogte succes opleveren, maar we kunnen ons afvragen of op die manier geen voedingsbodem wordt gecreëerd voor gevoelens van haat en wraak ten opzichte van bevolkingsgroepen die uiterst gevoelig zijn voor beledigingen en vernederingen.

Zelfs als de VN een interventie in Irak goedkeuren, zou ik veeleer terughoudend, zelfs weigerachtig staan tegenover een vraag om militaire participatie van ons land. Vice-eerste minister Michel zou hebben verklaard dat de diplomatieke communicatiekanalen met Irak nog steeds open zijn. De SP.A hoopt dat hij die kanalen zal gebruiken.

De heer Guy Verhofstadt, eerste minister. - Ik dank al de sprekers in dit heel belangrijk debat over oorlog en vrede, leven en dood. Een meer intens politiek debat dan over een dergelijk onderwerp is niet denkbaar. Het debat is ook al vorige week in de Kamer gevoerd. Ik heb toen klaar en duidelijk het standpunt van de Belgische regering meegedeeld. Dat is trouwens onveranderd gebleven sinds oktober vorig jaar. Wij zullen dat in de komende weken en maanden consequent blijven verdedigen. Het standpunt is bekend en er bestaat daarover in dit parlement een brede meerderheid, zoniet een unanimiteit.

Ik dank trouwens de heer Vandenberghe voor zijn woorden. Hij nam een interessant en veel voorzichtiger uitgangspunt in dan zijn collega's Eyskens en De Crem. Die vroegen mij om zonder tweede resolutie van de VN, maar op basis van één of andere verklaring onmiddellijk, om het met enige overdrijving te zeggen, met troepen naar een oorlogsgebied naar het Midden-Oosten te vertrekken.

Vandaag hadden we een debat dat unaniem de wens van het parlement en de Belgische en Europese bevolking weergeeft om geen unilaterale actie met betrekking tot Irak te steunen. De zaak-Irak is geen strijd tussen twee Staten, de VS en Irak, en is geen kwestie van een regime of een regimewissel. Het regime is ongetwijfeld een afschuwelijk regime dat tienduizenden zoniet meer Irakezen heeft omgebracht met de meest moorddadige middelen, inclusief chemische oorlogvoering. Het is een ijzingwekkend kil regime. Mij blijft altijd het beeld bij van een bijeenkomst van de Baath-partij in het begin van de jaren zestig waar de jonge Saddam Hussein bepaalde politieke "vrienden" aanduidt om te worden weggeleid en die nooit meer terugkeerden. Elke keer als er iemand werd aangeduid als verrader en uit die vergadering werd weggeleid, nam hij zijn zakdoek en veinsde hij tranen. Dat is het meest kille dat ik ooit in de politiek heb gezien. Meer dan fysiek geweld toont het de ware aard en de natuur van het regime van Bagdad. Wij allemaal hopen dat er een ander regime komt dat respect heeft voor de mensenrechten, voor de democratie en de erkenning van de minderheden.

Dat is uiteraard niet de inzet van het dossier-Irak. Het gaat niet om een unilaterale strijd van de ene tegen de andere Staat. Het gaat om een multilateraal dossier van de VN en de mogelijke aanwezigheid van massavernietigingswapens, die in verschillende VN-resoluties worden verboden. Die wapens moeten, met alle mogelijke middelen waarover wij beschikken om een oorlog te voorkomen, op een andere manier worden ontdekt, verwijderd en vernietigd dan door een militaire actie.

Ik stel vast dat die unanimiteit aanwezig is bij alle parlementaire fracties. Dat standpunt wordt gedeeld door de meerderheid van de bevolking in België en Europa. Uit opiniepeilingen die vandaag werden gepubliceerd, blijkt zeer duidelijk dat de bevolking een interventie alleen aanvaardt als het bewijs geleverd wordt dat die wapens bestaan en als de VN, nadat het rapport van de inspecteurs werd ingediend, een tweede resolutie aannemen om een interventie mogelijk te maken.

Talrijke landen van de Unie steunen die stelling overigens, al is het jammer dat ze dat niet eenparig doen. Frankrijk, Duitsland en België waren echter altijd die mening toegedaan.

Nu moeten we wachten op de bijkomende bewijzen die de Verenigde Staten tegen 5 februari hebben aangekondigd in het kader van de Veiligheidsraad, en op het tweede rapport van de heer Blix, dat tegen 14 februari wordt verwacht.

Het is belangrijk te onderstrepen dat we samen met Frankrijk en Duitsland en andere Europese landen gevraagd hebben dat aan Blix meer tijd zou worden gegeven. Die bijkomende tijd is er nu en we zullen op 14 februari a.s. zien of die bijkomende tijd voldoende is geweest om klaarheid te brengen inzake de aanwezigheid van massavernietigingswapens in Irak. Daar gaat het immers over, wat we ook mogen denken over het regime van Saddam Hussein evenals over de noodzaak om het probleem op te lossen binnen het multilaterale kader van de Verenigde Naties.

Ik ben het eens met de collega's die stelden dat we niet alleen moeten betreuren dat er geen Europees standpunt is. Wat ik persoonlijk en ook de regering moeilijk kunnen aanvaarden zijn uitspraken als zou de houding van Frankrijk, Duitsland, Luxemburg en een aantal andere EU-lidstaten de uiting zijn van het `oude' Europa. Dat `oude' Europa moet dan wellicht tegenover een `nieuw' Europa worden geplaatst. Maar dat is niet het oude Europa. Aan wie die term gebruikt zouden we eigenlijk eens duidelijk moeten maken wat het oude Europa is: het Europa van het nationalisme, van het kolonialisme, van degenen die dachten niet met vredelievende middelen, zoals diplomatie, maar met oorlogen de problemen op te lossen. Het oude Europa was oorlogszuchtig van Napoleon tot Hitler. Het oude Europa was koloniaal ingesteld, denkend dat het overal zijn mening ten beste kon geven. Het oude Europa was het Europa van het nationalisme dat ons twee zware wereldoorlogen heeft gekost, met tientallen miljoenen slachtoffers. Hun graven getuigen nu nog, naast de Amerikaanse soldatengraven, ook in ons eigen land, in Vlaanderen en in Wallonië, van wat het oude Europa was.

Is iemand hier fier op het oude Europa? Ik niet. We zijn blij dat we in een ander Europa leven, dat ontstaan is na 1945 en na 1989. Wanneer Frankrijk en Duitsland spreken en wanneer wij positie innemen, spreekt het Europa van de toekomst, het eengemaakte Europa van de eenentwintigste eeuw, dat niet langer de oorlog als uitgangspunt neemt om zijn conflicten op te lossen, omdat men maar al te goed weet waartoe dat leidt: tot scha en schande, tot tragedies en menselijk lijden.

Het nieuwe Europa is het Europa van Adenauer, Spaak, Kohl en Mitterrand en al diegenen die daaraan meegewerkt hebben en dat verder aan het uitbouwen zijn. Het Europa van de toekomst is geen laf Europa, zoals sommigen het willen doen voorkomen. Het nieuwe Europa is niet laf, maar zal slechts naar de wapens grijpen als laatste middel, niet unilateraal, maar in het multilaterale kader van de Verenigde Naties. Het Europa van de toekomst geeft de voorkeur aan de dialoog, aan de diplomatie en inderdaad ook aan de druk met militaire dreiging om problemen op te lossen. Om die reden ben ik het eens met de vele collega's die ervoor hebben gepleit om te blijven werken aan die Europese defensie. Die heeft men nodig als men wil meespelen op het internationale vlak. Als Europa een rol wil spelen bij het oplossen van conflicten, zoals het conflict rond Irak, dan hebben we nood aan een eigen Europese defensie.

U herinnert zich ongetwijfeld dat ik vorig jaar een brief heb gestuurd, waar op een bepaald ogenblik wat meewarig over gedaan werd. De bedoeling ervan was een Europees defensiebeleid te ontwikkelen, een Europees Wapenagentschap en een Europees Hoofdkwartier. Intussen zijn we al een stap verder, want al die ideeën zijn door Frankrijk en Duitsland overgenomen in de gezamenlijke bijdrage die ze bij de Conventie hebben ingediend. Ze werden overigens op de recente viering van de veertigste verjaardag van het Frans-Duitse vriendschapsverdrag zowel door president Chirac als door kanselier Schröder herhaald.

Het Europa van de toekomst dat spreekt door de mond van Frankrijk, Duitsland, België, Luxemburg, is niet het oude Europa van het nationalisme, het kolonialisme en de oorlogszucht.

Het is bedoeling van de regering om op die weg voort te gaan. Een operatie kan alleen overwogen worden als er een tweede resolutie komt, als duidelijke conclusies getrokken kunnen worden uit de opdracht van de wapeninspecteurs die tot 14 februari loopt. De regering zal mogelijke vragen om een bijdrage van België dan één voor één bespreken.

Ondertussen hebben de minister van Landsverdediging en ikzelf vragen gekregen over de transportbewegingen die de voorbije weken werden waargenomen. In de plenaire vergadering en in de werkgroep "militaire operaties" die door de heer Mahoux wordt voorgezeten, hebben we alle nodige informatie gegeven over de eerste twee transportbewegingen. Een derde transportbeweging zal plaatshebben tussen 30 januari en 4 februari.

Deze derde transportbeweging, die vandaag aanvangt en tot 4 februari loopt, heeft betrekking op 20 treinen, 17 binnenschepen en 6 vrachtwagens. Het gaat om klassieke doorvoer die mogelijk wordt gemaakt door de overeenkomst van 1971 tussen de Verenigde Staten en België enerzijds en de wet van 1962 anderzijds.

De heer Flahaut zal de werkgroep "militaire operaties" alle details verstrekken, zoals hij dat de laatste maal ook al deed, op basis van het akkoord van 1971.

Ziedaar mijn antwoord op de verschillende uiteenzettingen die werden gehouden. Ik ben ter beschikking van het parlement om samen te debatteren over elke nieuwe ontwikkeling die zich in het Irakese dossier zou kunnen voordoen.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het formele aspect van de besluitvorming moet nog wat verduidelijkt worden.

Ik heb al gezegd dat de CD&V-senaatsfractie tegen een preventieve oorlog is en dat er geen sprake kan zijn van een optreden zonder een uitdrukkelijke machtiging van de Veiligheidsraad. Daarnaast is er ook een evaluatie nodig door het Belgische parlement omdat ons land niet in de Veiligheidsraad vertegenwoordigd is en ook rekening gehouden moet worden met de houding van de andere Europese landen.

De eerste minister zegt dat we geen militaire interventie zullen steunen zonder tweede resolutie van de Veiligheidsraad. Wat is echter de inhoud van deze resolutie? Impliceert de tweede resolutie van de Veiligheidsraad uitdrukkelijk de verwijzing naar het Handvest van de Verenigde Naties over het gebruik van geweld? Kunnen de woorden van de eerste minister geïnterpreteerd worden als een uitdrukkelijke verwijzing naar de bepaling van het statuut van de Verenigde Naties waarin aan de internationale gemeenschap toelating wordt gegeven tot het gebruik van geweld voor het oplossen van het ontstane conflict?

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Johan Malcorps aan de minister van Landsverdediging over «de informatie die het Parlement wordt verstrekt over de Amerikaanse troepenbewegingen op ons grondgebied» (nr. 2-1218)

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Aansluitend bij de voorafgaande vragen om uitleg wens ik nogmaals de moedige houding van de Belgische regering inzake het nieuwe Europa en de crisis rond Irak toe te juichen.

We mogen echter niet blind zijn voor het feit dat ook op ons grondgebied voorbereidingen voor de oorlog worden getroffen. Midden november heb ik de minister een vraag gesteld over de Amerikaanse transporten van legermateriaal in de haven van Antwerpen. Hij verzekerde mij toen dat alles paste binnen de bestaande NAVO-akkoorden en dat voor transporten ter voorbereiding van een echte oorlog de toestemming van de Belgische regering vereist was.

Inmiddels is er een omvangrijke opbouw van de Amerikaanse troepen. De eerste minister kondigde zo-even dan ook aan dat een derde reeks transporten eraan komt. In de Kamer heeft de eerste minister toelichting gegeven over de wettelijke basis voor de transporten. Hij verwees in dit verband naar de wet van 11 april 1962, het bilateraal akkoord of het Host Nation Support agreement van 1971 en het joint communication plan tussen het Belgische en Amerikaanse leger, getekend in 1983 en hernieuwd in 1994. Voor kleinere transporten is een mededeling aan het ministerie van Landsverdediging voldoende, maar voor het openen van een kamp is de toestemming van de minister van Landsverdediging vereist en voor echt grote transporten moet een permanente communicatielijn geopend worden en moeten de ministers van Landsverdediging en Buitenlandse Zaken hun toestemming geven.

Wat is de aard van het derde wapentransport van en naar de kazerne van Haasdonk, dat reeds bezig is? Gaat het om wapensystemen of troepen? Wat is het juridische statuut? Komt er misschien nog een vierde transport? Welke toestemming zal hiervoor vereist zijn? Valt dit transport nog onder die geheime akkoorden? Gaat het nog om gewone troepenverplaatsingen binnen de NAVO of gaat het om de regelrechte voorbereiding van de invasie van Irak?

De eerste minister kondigde ook in de Kamer aan dat de Senaat, en meer bepaald de commissie Deelname aan buitenlandse missies, voor één keer de primeur zou krijgen en dat de minister van Landsverdediging er de nodige tekst en uitleg zou geven. De commissie is vorige week samengekomen, maar blijkbaar heeft de minister geweigerd tekst en uitleg te geven. Afspraken zijn afspraken.

De heer Philippe Mahoux (PS). - De waarheid gebiedt mij te zeggen dat informatie werd gegeven op het einde van de vergadering. Meer zeg ik niet omdat ik mij moet houden aan de zwijgplicht. Ik heb evenwel in de krant gelezen dat bepaalde informatie niet werd verstrekt. Een commissielid zou dat gezegd hebben, maar het strookt niet met de waarheid.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Het commissielid van de Agalev-fractie dat de vergadering heeft bijgewoond, heeft mij gezegd dat daar niets werd meegedeeld. Dat werd daarnet overigens ook bevestigd door een lid van de oppositie.

Uiteindelijk worden we in zekere zin meegesleurd in de voorbereiding van een nakende oorlog, een unilaterale invasie door de Amerikanen en geen multilaterale zoals de premier daarnet zei. Deze belangrijke aangelegenheid is misschien geen materie om in de plenaire vergadering van Kamer en Senaat te worden behandeld, maar alleszins moet in commissie tekst en uitleg worden gegeven. Zal dat in de toekomst gebeuren?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Mijnheer de voorzitter, dit verwondert mij. Als ik de commissie voor de opvolging van de militaire operaties bijwoon, dan doe ik dat in vertrouwen. 's Anderendaags al kan ik de inlichtingen die ik heb verstrekt, in de kranten lezen, met name in De Morgen. Soms wordt gezegd dat ik geen informatie zou hebben gegeven. Ik vind dat spijtig. De Senaat zou zich moeten bezinnen over het respect voor het geheime karakter van vergaderingen met gesloten deuren. Wie de discussies in die commissie aan de openbaarheid prijsgeeft, getuigt van een gebrek aan verantwoordelijkheidszin. Ik vestig er uw aandacht op dat die inlichtingen betrekking hebben op mannen en vrouwen die aan de operaties deelnemen. Deze commissie werd opgericht naar aanleiding van de betreurenswaardige incidenten in Rwanda en om te voorkomen dat die zich zouden herhalen. Als men de discussies in die commissie openbaar maakt, dan zal ik mijn verantwoordelijkheid als minister van Landsverdediging op mij nemen en me terughoudender opstellen. Voortaan zal ik selectieve mededelingen doen.

Ik blijf beschikbaar voor de commissie om uit te leggen wat wij in Kosovo ondernemen, wat wij in Afghanistan gaan doen, wat wij elders doen en welke middelen en hoeveel manschappen daarbij worden ingezet.

In verband met deze commissie wil ik nog één punt preciseren: vorige week heb ik alle leden van de commissie Deelname aan buitenlandse missies uitgenodigd om deel te nemen aan de syntheseoefening die werd georganiseerd in Florennes met de 160 militairen die naar Kaboel gaan. Ik heb moeten vaststellen dat enkel de commissievoorzitter de storm en de koude heeft getrotseerd en dat noch de andere commissieleden, noch de leden van de Kamercommissie voor Landsverdediging op de uitnodiging zijn ingegaan. Ik doe moeite om voor transparantie te zorgen; meer kan ik niet doen.

Wat de vragen over de transit van Amerikaans materieel betreft, deel ik u mee dat er sinds 10 januari twee konvooien met Amerikaans materieel werden gesignaleerd. Een derde konvooi zal van 30 januari tot 4 februari door ons land rijden. Het zal bestaan uit twintig treinen, zeventien vaartuigen en een aantal vrachtwagens.

Voor het gebruik van het Kwartier Westakkers te Sint-Niklaas moest alleen toestemming worden gevraagd omdat de Amerikanen vroegen dat hun eigen diensten een transitkamp zouden mogen optrekken. Telkens als een Belgisch militair domein wordt gebruikt, moet de minister van Landsverdediging daarvoor toestemming geven. Dat geldt zowel voor een wieler- of kartingwedstrijd als voor een transitkamp.

De wettelijke basis voor de doortocht van NAVO-troepen over het Belgisch grondgebied is in de eerste plaats artikel 185 van de Grondwet, dat bepaalt dat vreemde troepen niet dan krachtens een wet tot de dienst van de Staat mogen worden toegelaten, het grondgebied bezetten of er doorheen trekken. De wet van 11 april 1962 laat krachtens dat grondwetsartikel toe dat NAVO-troepen door ons land trekken onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in de uitvoeringsakkoorden die de betrokken regeringen hebben gesloten. Krachtens deze wetsartikelen, krachtens de akkoorden die in 1951 in NAVO-verband werden gesloten en krachtens het daarmee verbonden Host Nation Support agreement, dat in 1971 met de Verenigde Staten werd gesloten en dat de voorbereiding en het gebruik van een Amerikaanse ravitailleringslijn door België regelt, werd dit akkoord destijds getekend door de heer Harmel.

In 1994 heeft de chef-staf van Landsverdediging een overeenkomst gesloten die de technische en administratieve aspecten van deze akkoorden regelt. Daarin worden ook het personen- en goederentransport in vredes- en crisistijd geregeld. Deze procedures worden nu toegepast.

De desbetreffende documenten zijn geheim op internationaal en NAVO-niveau; de bevoegde personen zijn gehouden het geheime karakter ervan te eerbiedigen op straffe van vervolging. Zelf ben ik vandaag tot geheimhouding gehouden van bepaalde documenten van de NAVO en internationale organisaties.

Bij het begin van de zittingperiode heeft de eerste minister laten weten dat de fractievoorzitters die kennis wensen te krijgen van deze documenten, een veiligheidscertificaat moeten kunnen voorleggen en een verzoek tot inzage moeten indienen. Tot op vandaag hebben twee fractievoorzitters een dergelijk verzoek ingediend en inzage gekregen in de documenten: het gaat om de heer Coveliers en de heer Bacquelaine in de Kamer. Andere fractievoorzitters hebben dat niet gedaan; zij vinden het nutteloos om kennis te nemen van documenten waarvan de inhoud toch niet mag worden onthuld. Ik laat dat standpunt voor hun rekening. De deur staat open. Ik ben bereid om andere inlichtingen waarover ik beschik, mee te delen aan de Senaatscommissie die tot geheimhouding is gehouden, en dit met in achtneming van het voorbehoud dat ik heb gemaakt.

Over één punt wil ik niet de minste twijfel laten bestaan. Op dit ogenblik willen wij de Verenigde Staten op geen enkele manier steun verlenen voor de voorbereiding van de oorlog in Irak. Wij beperken ons uitsluitend tot de eerbiediging van internationale transitakkoorden zodat de doortocht, ook in het belang van onze bevolking, zo snel mogelijk en onder optimale veiligheidsvoorwaarden kan plaatsvinden. Wij gaan op dit ogenblik in geen geval Amerikaanse troepen vervangen om hun opdracht te verlichten. Deze troepen zijn op doortocht, trekken zelf hun kampen op en organiseren hun doortocht zelf. Vandaag is er geen sprake van dat België deelneemt aan een oorlog tegen Irak. Net als de regering, ben ik de eerste om te zeggen dat geen enkele oorlog goed is.

Vandaag nemen wij deel aan de VN-procedure; wij moeten dus ijveren voor de goede afloop ervan, voor de eerbiediging van de internationale regels en voor een verlenging van het mandaat van de VN-inspecteurs; de VN moeten een diplomatieke oplossing vinden die een einde maakt aan het regime van Saddam Hussein. Wij moeten echter elke verwarring vermijden; vandaag laat België alleen Amerikaanse troepen door. Wij verlenen dus geen ondersteuning. Het is al erg genoeg - en de voorzitter van de Senaat deelt mijn standpunt - dat het Europa van de Defensie vandaag het eerste slachtoffer is van de oorlogsvoorbereidingen tegen Irak. Vandaag heeft het Europa van de Defensie in mijn ogen opgehouden te bestaan en zal het nog heel wat tijd nodig hebben om zich te herstellen.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Begrijp ik het goed dat de minister nu zegt dat voor de toelichting over de juiste draagwijdte van het bilateraal akkoord van 1971 en de toepasbaarheid ervan op de huidige en komende Amerikaanse troepenverplaatsingen de procedure moet worden toegepast die destijds ook werd gebruikt om uitsluitsel te krijgen over de eventuele aanwezigheid van kernwapens in Kleine Brogel? Dat is een nieuwe en zwaardere procedure dan de procedure die de premier vorige week in de Kamer en vandaag nog hier aankondigde, namelijk dat in de bevoegde commissie een en ander gewoon zou worden uitgelegd.

We vragen niets speciaals. We vragen gewoon wat er precies in de overeenkomst van 1971 staat en hoe deze van toepassing is op de huidige Amerikaanse troepenverplaatsingen, waarvan het niet zo vreemd is te denken dat ze iets te maken hebben met de voorbereiding van de oorlog tegen Irak.

Zal de minister enkel iets zeggen tegen de fractieleiders, omdat de overeenkomst geheim is of kan dat gewoon in de commissie?

Mondelinge vraag van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken over «eventuele kiescampagnes via SMS» (nr. 2-1219)

De voorzitter. - De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging, antwoordt namens de heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De nakende verkiezingsperiode is voor de partijen, de kandidaten en hun campagneadviseurs een gedroomde gelegenheid om hun creativiteit, indien ze die hebben, bot te vieren. De beperkingen die hen worden opgelegd op grond van artikel 5 van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle op de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, dwingt hen daarbij steeds op zoek te gaan naar nieuwe middelen.

Dergelijke nieuwe middelen worden onder meer geboden door technologische evoluties zoals de toename van GSM- en SMS-gebruik. Het is echter de vraag of deze nieuwe middelen wel kunnen worden ingepast in een campagne die respect toont voor de persoonlijke levenssfeer van de kiezer.

Zijn SMS-campagnes volgens de minister toelaatbaar en op welke wettelijke of reglementaire grond dan wel of niet? Dient de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer in deze context bijzondere toezichtsmaatregelen te nemen en werd ze eventueel reeds om een advies gevraagd? Heeft de minister weet van de terbeschikkingstelling van bestanden met nummers van mobiele telefoons door de erkende operatoren of op een andere wijze, met het oog op electorale of commerciële campagnes?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Ik lees u het antwoord van collega Duquesne.

Verkiezingspropaganda via SMS-lijsten valt onder het begrip "verkiezingsuitgaven" zoals omschreven in artikel 4, paragraaf 1, van de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle op de verkiezingsuitgaven voor de verkiezingen van de federale kamers, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen. De SMS-berichten die bij wijze van verkiezingspropaganda tussen 8 april en 18 mei 2003 worden verstuurd, zullen worden vermeld in de aangifte van de verkiezingsuitgaven van de politieke partijen en de kandidaten.

Bij mijn weten is de Commissie voor de Bescherming van de persoonlijke levenssfeer over deze kwestie nog niet geraadpleegd. Ze kan wel op eigen initiatief advies geven en kan ook worden geraadpleegd door de federale regering en de gemeenschaps- en gewestregeringen én door de federale wetgevende kamers en de gemeenschaps- en gewestraden.

Op de laatste vraag kan ik hic et nunc enkel antwoorden dat ik geen kennis heb van dergelijke praktijken.

Mondelinge vraag van de heer Jean-Marie Dedecker aan de minister van Justitie en aan de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, over «het leenrecht» (nr. 2-1225)

Mondelinge vraag van de heer Jan Steverlynck aan de eerste minister en aan de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, over «het uitblijven van het leenrecht» (nr. 2-1224)

De voorzitter. - Ik stel voor deze mondelinge vragen samen te voegen. (Instemming)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie, en de heer Charles Piqué, minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid.

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Dinsdag jongstleden hebben educatieve, literaire en wetenschappelijke auteurs, alsmede de auteursverenigingen VEWA en SOFAM, de Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek in kortgeding gedagvaard om de rechter te horen verbieden dat enkele van hun werken, een twintigtal, nog verder worden uitgeleend. Hun actie wordt gesteund door de uitgevers.

Volgens professor Blanpain, voorzitter van de Vereniging van Educatieve en Wetenschappelijke Auteurs gaat het om een symbolische, maar toch zeer gerichte juridische actie om duidelijk aan te tonen dat wat nu gebeurt juridisch totaal fout is: werken worden uitgeleend zonder dat de auteurs worden vergoed, terwijl er terzake sinds 1992 een Europese richtlijn is.

Deze onwettelijke toestand duurt nu reeds meer dan 8 jaar.

De auteurs hebben alle mogelijke juridische en maatschappelijke stappen gedaan om hun "leenrecht" te bekomen: tientallen moties, herhaalde verzoeken en bezoeken aan de opeenvolgende ministers van Justitie. Laatst waren er nog drie vergaderingen met de eerste minister, die spijtig genoeg zonder resultaat bleven.

De auteurs hebben klacht ingediend bij de Europese Commissie. Die heeft de Belgische Staat aangemaand en op 2 december 2002 gedagvaard voor het Europese Hof van Justitie te Luxemburg voor het niet naleven van het Europese recht, met name de richtlijn van 1992 inzake het leenrecht.

Kan de minister verklaren waarom België zijn Europese verplichtingen ter zake niet nakomt en waarom het leenrecht na meer dan 8 jaar nog niet is ingevoerd in ons land? Vindt de minister dat de openbare bibliotheken buiten het toepassingsgebied van het te nemen koninklijk besluit moeten worden gehouden?

De auteurs vragen dat de federale overheid een deel van de vergoeding zou betalen en dat jonge lezers 2 euro per jaar en volwassen lezers 5 euro per jaar betalen. Dat heeft ook de Vlaamse minister van Cultuur voorgesteld op een vergadering met de eerste minister. Zijn die bedragen overdreven? Twee euro voor de jongeren komt overeen met twee cola's, vijf euro voor de volwassenen komt overeen met drie broden. Daarmee kan men alle Belgische auteurs een jaar lang te eten geven. Komt er nog een regeling vóór de verkiezingen?

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Onlangs hebben een aantal Vlaamse auteurs en twee auteursverenigingen de Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek gedagvaard teneinde het uitlenen van een aantal werken zonder toestemming van de auteurs en zonder leenvergoeding te laten stopzetten. De oorzaak van deze symbolische dagvaarding, gericht tegen een openbare bibliotheek in de hoofdstad, ligt in het uitblijven van de uitvoeringsbesluiten die concreet vorm moeten geven aan het leenrecht dat in de auteurswet van 1994 is ingeschreven. In december 2002 werd het meest recente voorstel terzake in het federaal leenrechtcomité trouwens verworpen. De Europese Commissie heeft na een klacht van auteurs de Belgische staat tevens aangemaand en zelfs gedagvaard voor het Europese Hof van Justitie.

Hoewel dit dossier reeds lang aansleept is het, gelet op de juridische stappen van de auteurs, duidelijk dat de situatie bijzonder urgent wordt. Als klap op de vuurpijl vernamen we nog dat de heer Richard Miller, minister van Kunst en Letteren van de Franstalige Gemeenschap, nog steeds tegen het leenrecht gekant is omdat, naar hij beweert, de vergoedingen in kwestie overwegend naar niet-Belgische succesauteurs van Angelsaksische afkomst zou gaan.

Vreest de minister niet dat er zich financiële problemen zullen voordoen bij de Belgische bibliotheken, gezien de juridische stappen van de auteurs? Wanneer zal de federale regering een einde maken aan de huidige volkomen onwettige situatie en met een nieuw voldragen voorstel voor de dag komen? Welke zijn de krachtlijnen van dat voorstel? Is de regering van plan een juridische actie te ondernemen tegen gemeenschappen die een volwaardige regeling blijven weigeren? Zal de minister reageren tegen de ongepaste uitspraken van de heer Miller, die niet alleen discriminatoir zijn, maar ook ingaan tegen de geest van de Europese wetgeving terzake?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Minister Picqué heeft mij het volgende voorlopige antwoord bezorgd.

Toen de dossiers over het auteursrecht in augustus 2002 van de FOD Justitie naar de FOD Economie werden overgedragen, was het dossier van de openbare uitlening zeker één van de meest gevoelige. Het werd immers gedurende meer dan acht jaar tegengehouden. De moeilijkheden vinden vooral hun oorsprong in de opvatting van de gemeenschappen over de rol van de openbare instellingen.

Ik hoop wel een oplossing te vinden vóór het einde van deze legislatuur, aldus minister Picqué. Na de laatste bijeenkomst van de werkgroep, die werd voorgezeten door de eerste minister, vroeg deze immers een ontwerp van koninklijk besluit op te stellen op basis van de convergenties tussen de partijen. Die convergenties zijn een goed uitgangspunt om de betrokkenen snel een voorstel tot oplossing te kunnen bieden.

Die oplossing moet evenwichtig zijn. Ze moet dus zowel rekening houden met de noodzaak om de rechthebbenden te vergoeden voor het uitlenen van hun werken als met de noodzaak om iedereen de toegang tot cultuur te waarborgen.

Ik kan de houding van sommige auteurs goed begrijpen, aangezien de wet van 1994 over het auteursrecht voorziet in een vergoeding voor de uitlening van hun werken en ze desondanks nog steeds niets ontvangen hebben. Er is immers nooit een besluit tot uitvoering van die bepaling verschenen.

De beslissing van de auteurs speelt natuurlijk in het nadeel van de bibliotheken, zoals de heer Steverlynck benadrukt, maar ze berooft ook het publiek van de mogelijkheid om bepaalde werken te lenen.

De federale regering is helemaal niet van plan om tegen de gemeenschappen op te treden. Integendeel. Ze wil met hen een constructieve dialoog voeren omdat ze zich terdege bewust is van de problemen waarmee ze te kampen hebben.

Dit is het voorlopige antwoord van minister Picqué. Hij verzekert de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden dat er nog voor het einde van deze regeerperiode een definitief koninklijk besluit komt.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Het verheugt me dat de minister nog voor Pasen met een oplossing voor de dag zal komen.

De minister heeft niet gereageerd op mijn opmerking over de heer Miller. Zijn bewering dat vooral niet-Belgische en Angelsaksische succesauteurs vergoedingen voor de uitlening van hun werken zouden opstrijken, is mijns inziens niet correct, omdat vandaag al heel wat Belgische auteurs vergoedingen voor leenrecht ontvangen vanuit Nederland. In de Europese context is het niet meer dan normaal dat niet-Belgische auteurs vergoedingen kunnen ontvangen. Als de minister niet reageert tegen uitspraken als die van minister Miller, kan hij nooit tot oplossingen komen.

Mondelinge vraag van mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en aan de minister van Justitie over «de Belgische gevangenen in Saudi-Arabië» (nr. 2-1217)

De voorzitter. - Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw, antwoordt namens de heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken.

Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Een Senaatsdelegatie van de commissie voor de Justitie maakte van 27 tot 30 september 2002 een studiereis naar Saudi-Arabië met de bedoeling na te gaan in hoeverre de sharia, de islamitische wet die rechtstreeks teruggaat op de koran, in de rechtspraak en in het sociale leven wordt toegepast. Zelf heb ik niet aan deze studiereis kunnen deelnemen, want de heer Dubié heeft het Vlaams Blok vakkundig geweerd.

Eergisteren, vier maanden later, heb ik het rapport ontvangen. Het is, ronduit gezegd, hallucinant. Mensenrechten zijn in Saudi-Arabië ondergeschikt aan de islamitische leer, vrouwen krijgen in het openbare leven een minderwaardige, ondergeschikte plaats en het uitvoeren van doodstraf en lijfstraffen zijn er vastgeankerde gebruiken. In die omstandigheden zouden, volgens het officiële verslag, Belgische onderdanen gevangen zitten. Volgens de rapporteur werd hierover tijdens het bezoek gesproken met verschillende prominenten, maar er wordt niet vermeld of er concrete oplossingen werden gevonden. Evenmin wordt de huidige situatie beschreven en nergens staat te lezen of de gevangen Belgische onderdanen na diplomatieke of wettelijke stappen aan België kunnen worden uitgeleverd.

Gezien het streng religieus islamregime en de mensonwaardige straffen die in Saudi-Arabië heden ten dage nog altijd worden uitgesproken, moeten er dringend maatregelen genomen worden.

Heeft de minister al initiatieven genomen op diplomatiek of wetgevend vlak om de uitlevering van de Belgische onderdanen te bespoedigen?

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw. - Ik zal het antwoord van vice-eerste minister Michel lezen en daaraan enkele persoonlijke beschouwingen toevoegen. In oktober jongstleden mocht ik zelf immers een bezoek brengen aan de steden Riad en Djedda in Saudi-Arabië.

De vraag over de Belgen die in dat land worden gevangen gehouden, heeft onze aandacht gaande gehouden.

De consulaire bescherming die Belgen in het buitenland genieten, met inbegrip van de bijstand aan Belgen die in het buitenland een gevangenisstraf uitzitten, behoort hoofdzakelijk tot de bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken. België heeft met Saudi-Arabië echter geen bilateraal akkoord gesloten inzake de overdracht voor het uitzitten van een gevangenisstraf. Het sluiten van een dergelijk akkoord kan in de nabije toekomst niet in overweging worden genomen, precies omwille van de grote onverenigbaarheid van beide rechtsstelsels, waarop mevrouw Staveaux overigens heeft gewezen.

Wij delen de bekommernis inzake de inachtneming en de bescherming van de rechten van de mens in Saudi-Arabië, in het bijzonder met betrekking tot de rechten van de vrouw, de doodstraf en andere onmenselijke of onterende handelingen. Bepaalde handelwijzen of wetgevingen die voortvloeien uit de sharia, vormen inderdaad een flagrante schending van de internationaal erkende regels inzake de bescherming van de rechten van de mens.

De FOD Buitenlandse Zaken volgt via zijn ambassades en consulaten de lotgevallen van landgenoten die in derde landen in hechtenis zijn genomen, met zeer veel zorg. Soms treft die landgenoten zelf een zeer grote schuld. Niet zelden worden Belgen voor vergrijpen, misdrijven of misdaden veroordeeld. We volgen dergelijke voorvallen op de voet en zorgen ervoor dat de betrokkenen een menselijke behandeling of, in de gegeven omstandigheden, althans een zo menswaardig mogelijke behandeling.

Het geval waarop wordt gealludeerd, is ons wel degelijk bekend. In die zaak is er juridisch nog geen definitieve uitspraak gedaan en voorzichtigheid gebiedt ons daarover geen commentaar te geven. Ik kan echter wel zeggen dat we ter gelegenheid van onze contacten met de Saudische autoriteiten in Riad en in Djedda, onze bekommernis hebben medegedeeld aan leden van de Saudische regering.

Ik wil één kanttekening maken. Zelfs in een zo strak regime als het Saudische, wekt een reis van een parlementaire delegatie die ter plaatse heeft kunnen discussiëren over het rechtssysteem, een sprankje hoop op beterschap. Destijds heb ik als hoofd van een economische missie contact gehad met Saudische zakenvrouwen. Voor de mannelijke collega's wil ik eraan toevoegen dat aan die gesprekken geen mannen mochten deelnemen. Die gesprekken waren bijzonder hoopvol en de vrouwen zelf apprecieerden die contacten met vrouwen uit het Westen enorm. Het zou dus jammer zijn mochten wij niet langer dergelijke gelegenheden creëren. Wij moeten ze inderdaad zelf creëren, ze worden ons niet geboden.

Het lot van onze landgenoten die in derde landen in hechtenis zijn genomen, wordt door alle bevoegde diensten met de grootste zorg gevolgd.

Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Ik begrijp wel dat onze landgenoten zelf schuld hebben aan het feit dat ze in de gevangenis belanden.

In het verslag staat dat Saudi-Arabië aalmoezeniers betaalt die in de Belgische gevangenissen komen werken. Ik betwijfel echter dat Belgische aalmoezeniers de toelating krijgen om onze landgenoten in Saudische gevangenissen te bezoeken.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw. - Onze eerste zorg is dat onze landgenoten in de Saudische gevangenissen menswaardig worden behandeld. Voorts pleiten we ervoor dat het vonnis in de best mogelijke omstandigheden wordt uitgevoerd.

Mondelinge vraag van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de minister van Financiën over «het niet-betalen van de door het gerecht aangestelde accountants in december 2002» (nr. 2-1209)

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Ik veronderstel dat de minister weet met welke moeilijkheden de gerechtelijke accountants hebben af te rekenen sinds hij in december 2000 heeft besloten om hen verschuldigde sommen niet te betalen.

De betrokkenen werden hiervan op de hoogte gebracht op 10 december, middenin de periode van de afsluiting van hun jaaractiviteiten, wat heel wat geld kost.

Is de minister vooralsnog zinnens om te betalen? Hoe kunnen besparingen van dat allooi in de toekomst worden vermeden?

Ik heb vernomen dat ook de minister van Buitenlandse Zaken zo te werk gaat voor het lager personeel van de ambassades.

De minister van Financiën heeft blijkbaar wel geld om reclamecampagnes voor de Kerstman en voor Sint-Niklaas te financieren.

Is het dan echt nodig om te beknibbelen op sommen die hoe dan ook verschuldigd zijn aan experts?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Ik weet dat mevrouw Lizin gespierd taalgebruik niet schuwt, maar ze moet haar beweringen wel funderen.

De dienst Thesaurie van de minister van Financiën betaalt de bedragen die hij is verschuldigd op basis van uitgavenmachtigingen. Ik heb in deze dus geen enkele beslissing moeten nemen. Volgens de boekhoudkundige dienst van de FOD Justitie werden in december 2002 de bedragen die aan de gerechtelijke accountants waren verschuldigd niet betaald omdat het departement Begroting de door de FOD ingediende uitgavenordonnanties had verwerpen

Die uitgaven worden gedaan op basis van ordonnanties van kredietopening en de FOD Justitie heeft begin 2003 bij het Rekenhof nieuwe ordonnanties van kredietopening ingediend. Hij wacht nu op een visum van het Rekenhof om deze betalingen opnieuw te kunnen uitvoeren. Voor betalingen aan departementen heb ik nooit enige beslissingsbevoegdheid. De Thesauriedienst zal de betalingen uitvoeren zodra hij de betalingsopdrachten ontvangt.

Naar verluidt, zou de FOD Justitie op 29 januari een eerste kredietopening van 7.846.669,24 euro hebben ingediend en een tweede van 10 miljoen euro. Daarvoor zou vandaag een machtiging worden verleend. Als dat gebeurt, kan de Thesauriedienst op 3 februari betalen. Ik moet daartoe geen enkele beslissing nemen, evenmin als ik dat moest doen om de betalingen in december op te schorten. Daarvoor moet er eerst een inlichtingenblad worden ingevuld, een toelating worden gegeven door het departement Begroting en moet de Thesauriedienst uiteraard tot uitvoering overgaan.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Ik dacht dat de minister van Financiën voor dergelijke zaken in zijn departement zelf kon beslissen. Dat is blijkbaar niet het geval. De minister geeft wel toe dat men pas in februari kan beginnen betalen, maar het hiaat tussen december en februari doet een praktisch probleem rijzen. Ik zou de minister dus willen suggereren om een betere oplossing te zoeken voor de betaling van de verschuldigde bedragen.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Ik nodig mevrouw Lizin uit zich tot het bevoegde departement te wenden. De uitgavenmachtigingen vallen al enkele jaren onder de bevoegdheid van het departement Begroting.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Terwijl de accountants onder uw departement ressorteren.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Mijn administratie voert de betalingsopdrachten uit waarvoor machtiging werd verleend. Als Begroting geen machtiging geeft, wordt er niet betaald en moet er geen beslissing worden genomen. Het is perfect mogelijk om de procedure te bespoedigen of te wijzigen.

Ik heb overigens een wetsontwerp ingediend om de organisatie van de Rijkscomptabiliteit en de machtigingsprocedure ingrijpend aan te passen, afschaffing van de voorafgaande visa door het Rekenhof inbegrepen. Dit ontwerp wordt momenteel besproken in de Kamercommissie voor de Financiën. Dat staat dus allemaal op stapel, maar ik herhaal dat ik in dit dossier geen enkele beslissing heb genomen, wat mevrouw Lizin daaruit ook moge besluiten.

Mondelinge vraag van de heer Paul Galand aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer en aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de gevolgen van de ramp met de Tricolor en het aanhoudend gevaar voor ongevallen» (nr. 2-1220)

De heer Paul Galand (ECOLO). - Ik heb de vice-eerste minister onlangs een vraag gesteld over de aanvaring tussen de olietanker Vicky en het wrak van de Tricolor in het Nauw van Calais. De veiligheid rond dit wrak blijft problematisch. Tengevolge van een ongeluk met het schip dat de stookolie moest wegpompen, drijft thans zware stookolie af naar onze kust en spoelen olieklonters aan op onze stranden.

Is er al meer geweten over de omstandigheden van dit incident en de verantwoordelijkheid van de Franse overheid en van het bedrijf dat belast werd met het wegpompen van de olie? Is ook al geweten hoeveel van de 200 ton die de tank theoretisch kon bevatten al in zee gespoeld is? Kan de vervuiling op de Belgische stranden met zekerheid worden toegeschreven aan dit ongeluk of zijn er andere oorzaken, zoals het illegaal schoonspoelen van tanks?

Na het ongeluk met de Vicky zei de heer Deleuze ons op 9 januari dat u contacten onderhield met uw Franse en Britse ambtgenoten om de signalisatie rond het wrak nog te verbeteren. Welke extra controlemiddelen en welke coördinatie op Europees niveau kunnen overwogen worden om ervoor te zorgen dat de schepen die door het Kanaal varen de reglementering respecteren? Volgens de pers zouden immers te veel schepen op automatische piloot door de zeestraat varen, zonder wacht op de brug.

Binnen welke termijn zal de Tricolor worden weggehaald? Zal het schip worden gelicht of zal het in stukken worden gezaagd?

Mevrouw Isabelle Durant, vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer. - Ik heb evenveel vragen als de heer Galand over de oorzaken van en de verantwoordelijkheid voor de olievervuiling aan onze kust. We hebben vanmiddag overigens vernomen dat ook het Zwin wordt bedreigd, want als gevolg van de wind konden de dammen de klonters niet tegenhouden.

Ik sta al vanaf het begin van deze zaak permanent in contact met mijn Franse collega, de staatssecretaris voor het vervoer en de zee. Twee dagen geleden heb ik hem nog gezegd dat wij bezorgd zijn over de lange termijn die nodig is om de Tricolor te lichten.

Wat is nu de oorzaak van het ongeluk dat aan de basis ligt van de vervuiling aan onze kust? Op 23 januari 2003 heeft de sleepboot die een nieuw pompschip probeerde vast te meren aan de romp van de Tricolor het wrak geraakt en twee kleppen losgerukt van tanks die nog tweehonderd kubieke meter stookolie bevatten. Door de slechte weersomstandigheden konden de beschadigde tanks niet onmiddellijk worden dichtgemaakt.

Het bedrijf Smit, dat door de reder belast werd met het leegpompen, zou de Franse overheid niet onmiddellijk hebben ingelicht over dit ongeluk. Als die informatie sneller was doorgegeven, hadden we vlugger alarm kunnen afkondigen en voorzorgsmaatregelen nemen.

In ieder geval moeten de verantwoordelijkheden duidelijk worden vastgesteld. Onze minister van Leefmilieu, Jef Tavernier zal, in het kader van zijn bevoegdheden, de vereiste juridische maatregelen nemen met betrekking tot deze eventuele fout.

Het is moeilijk in te schatten hoeveel olie verloren is gegaan, want het leegpompen van de Tricolor is nog niet beëindigd. Er zijn analyses aan de gang om de oorsprong van de koolwaterstoffen te achterhalen. Er zijn sterke vermoedens dat ze afkomstig zijn van de Tricolor. Dat is evenwel nog niet helemaal bewezen.

Het schoonspoelen van de tanks in zee wanneer er al vervuiling is, zodat het onopgemerkt blijft, is een echte aanslag op het milieu. De zee- en luchtpatrouilles moeten worden versterkt om die weerzinwekkende praktijk te bestrijden. Ik zou graag hebben dat België snel kan beschikken over een echte gecoördineerde kustwachtdienst, naast de vrijwillige coördinatie die thans bestaat en eerder goed functioneert. Die dienst, waar de heer Duquesne al aan werkt, zou uiteraard een zeer belangrijke rol kunnen spelen bij het opsporen van illegale lozingen. Wat zich nu afspeelt, bewijst overigens dat we dringend een beslissing moeten nemen.

Om het schoonspoelen van de tanks in zee en het lozen van resten van de lading of van het exploitatieafval uit het scheepsruim te bestrijden, zal ik volgende maand een koninklijk besluit laten nemen over de organisatie van de controle van de hoeveelheid en de aard van dat afval. Dan zullen we ook weten welk afval van koolwaterstoffen de schepen vervoeren. Ik zal ook maatregelen voorstellen om de informatie-uitwisseling met de andere Europese Staten mogelijk te maken en om de federale inspecteurs de bevoegdheid te geven om de schepen te verplichten hun exploitatieafval te dumpen in de daartoe aangelegde haveninfrastructuur. Als de kapitein weigert dat te doen in de haven vanwaar hij uitvaart, moet hij een verklaring afleggen over zijn bestemming. Daar zal het schip worden gecontroleerd en zal worden nagegaan of de afvalstoffen zich nog aan boord bevinden. Als dat niet het geval is, zal men daaruit afleiden dat ze in zee gedumpt werden. Die Europese regelgeving zal snel in Belgisch recht worden omgezet. We bereiden de toepassing ervan al voor om de olielozingen beter te kunnen controleren.

U had het ook over het permanent probleem van de aanwezigheid van dat wrak. De signalisatie rond het wrak werd verbeterd. Vanaf het begin en juist na het ongeluk met de Vicky heb ik bijkomende signalisatie gevraagd. Er werden twee nieuwe boeien geplaatst. Bovendien bewaken twee patrouillevaartuigen en een Frans schip de zone. Het Vlaams Gewest heeft ervoor gezorgd dat de schepen beter worden geïnformeerd via radar en radio.

Ik deel evenwel uw standpunt over het gebruik van de automatische piloot. Als blijkt dat dit een courante praktijk is in zo'n smalle en drukbevaren zone, moeten maatregelen worden genomen. Het is uiterst belangrijk te kunnen controleren of de bemanning op automatische piloot vaart dan wel manueel. Een van de mogelijke oplossingen zou erin bestaan de kapitein te verplichten een loods aan boord te nemen die dan zou instaan voor de manuele besturing. Gelet op het groot aantal schepen zou dit een zeer dure oplossing zijn. Zowel in het Vlaams Gewest als op het Europese niveau moet dus alles in het werk worden gesteld om er zeker van te zijn dat manueel wordt bestuurd. De schepen schakelen dikwijls de automatische piloot in omdat ze zo weinig mogelijk willen uitgeven voor de opleiding van de bemanning, wat dramatische gevolgen kan hebben.

We werken zeer nauw samen met Frankrijk. We komen geregeld samen in Duinkerke, onder voorzitterschap van de maritieme prefectuur van het Kanaal en de Noordzee. De Tricolor bevindt zich immers in de Franse territoriale wateren. Een vertegenwoordiger van de Belgische marine neemt ook deel aan die vergaderingen. Het leegpompen van de Tricolor zou eind deze week moeten worden voortgezet door een ander bedrijf en zou 10 tot 12 uur in beslag nemen. Het pompen kan uiteraard worden onderbroken wegens de weersomstandigheden.

Wat het lichten of bergen van het wrak betreft, heeft Frank een aanbesteding uitgeschreven die nog tot 7 februari loopt. Dan kan het Franse ministerie de onderneming kiezen die belast wordt met het lichten of het doorzagen van het schip. De enige datum waarover we nu zekerheid hebben is dus 7 februari, de uiterste datum waarop kan worden ingeschreven.

Op dat ogenblik moet snel worden beslist, moet de bergingsfirma worden gekozen en moeten de werkzaamheden worden aangevat. Ik zal zo veel mogelijk druk uitoefenen, zoals Frankrijk overigens ook doet. Rekening houdende met de termijn voor de toekenning van de opdracht en de duur van de werken vrees ik vrees dat het nog maanden kan duren vooraleer het wrak kan worden verwijderd. Die zaak is uiterst zorgwekkend. Ze wordt van nabij gevolgd, zowel door het Vlaams Gewest als door Jef Tavernier, mezelf en de overige betrokken ministers op federaal niveau. We zijn er ons van bewust dat we nog niet uit de problemen zijn, want de vervuiling op onze stranden als gevolg van de eerste lekken uit de Tricolor kan zich nog uitbreiden. We willen niets aan het toeval overlaten, of het nu gaat om dit ongeval of om het voorkomen van nieuwe rampen.

De heer Paul Galand (ECOLO). - Het verheugt mij dat de vice-eerste minister en de regering de niet-naleving van de geldende reglementen in het Kanaal niet langer zullen dulden. Ik vraag dat de federale overheid zo veel mogelijk solidariteit betuigt met de Vlaamse overheid zodat alle nodige en mogelijke middelen worden ingezet om de gevolgen van deze ecologische ramp te beperken. De minister dringt terecht aan op het inzetten van een permanente kustwacht. Voor elk ongeluk dat gebeurt, worden er misschien wel tientallen nipt voorkomen. Zolang niets gedaan wordt aan de oorzaken, vooral het gebruik van de automatische piloot in het Kanaal, staan we bloot aan nieuwe rampen. Dat is een onaanvaardbaar risico. We steunen de maatregelen die de regering heeft genomen en die waarschijnlijk moeten worden versterkt op Europees niveau.

Mondelinge vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de minister van Justitie over «de financiering van de ontmoetingsruimten» (nr. 2-1221)

De voorzitter. - Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ik heb de minister van Justitie enkele maanden geleden al een vraag om uitleg gesteld over de ernstige financiële moeilijkheden waarmee de ontmoetingsruimten worden geconfronteerd. Ze moeten op lange termijn de werkings- en personeelskosten voorschieten.

Wanneer zal de FOD Justitie aan de ontmoetingsruimten het saldo uitbetalen van de overeenkomsten voor 2000-2001 en 2001-2002? Het gaat over een bedrag van 900.000 euro voor de Nederlandstalige en de Franstalige ontmoetingsruimten samen.

Wanneer krijgen ze het voorschot van 80% van de subsidie zoals bepaald in de overeenkomst voor de periode oktober 2002 tot september 2003?

In antwoord op mijn vraag om uitleg zei de minister dat hij zou trachten met de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord te sluiten voor de financiering of de tenlasteneming van de ontmoetingsruimten. Heeft hij de gemeenschappen al ontmoet? Zo ja, wat was het resultaat van die contacten?

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw. - De minister van Justitie heeft mij gevraagd mevrouw Nyssens de volgende elementen van antwoord mede te delen.

Voor de uitbetaling van het saldo wordt gewacht op de instemming van de minister van Begroting.

Voor het voorschot van 80% werd een betalingsopdracht gegeven, die nu de gewone weg volgt, via het Rekenhof. De definitieve uitvoering ervan zou rond 20 februari moeten plaatshebben.

Minister Verwilghen heeft de vertegenwoordigers van de gemeenschappen en de gewesten ontmoet om een samenwerkingsakkoord te sluiten. Er werden vergaderingen gehouden op 27 juni en op 28 november vorig jaar en de volgende vergadering zal plaatshebben op 20 februari. De besprekingen verlopen moeizaam omdat de materie zo ingewikkeld is. Alles zal echter in het werk worden gesteld om zo spoedig mogelijk positieve resultaten te bereiken.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Het zou nuttig zijn dat de minister van Justitie de ontmoetingsruimten inlicht over de procedures voor de betaling van de bedragen die hun zullen worden uitbetaald. Ik ben echter sceptisch over het antwoord op mijn derde vraag. De minister heeft de Gemeenschappen ontmoet omdat de Raad van State in een advies meende dat die diensten niet tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren, maar tot die van de gemeenschappen. Als de gemeenschappen niet deelnemen aan de bespreking, kan nooit een samenwerkingsakkoord worden gesloten. Ik wil in ieder geval dat de ontmoetingsruimten blijven functioneren. Het verheugt mij dan ook dat de minister van Justitie de bedragen deblokkeert.

Mondelinge vraag van mevrouw Marie-José Laloy aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de transgene dieren die gemodificeerde melk geven» (nr. 2-1216)

Mevrouw Marie-José Laloy (PS). - Een wetenschappelijk tijdschrift maakt dit weekend melding van een onderzoeksteam in Nieuw-Zeeland dat erin geslaagd is om uit genetisch gemodificeerde holhoornigen een verbeterde, warmtebestendige melk te winnen.

De melk zou rijker zijn aan twee eiwitten die interessant zijn voor kaasmakers. Het overschot aan beide eiwitten zou de kaasproductie vergemakkelijken en tegelijkertijd belangrijke besparingen voor de melkindustrie opleveren.

Het gaat om een primeur, ook al werden in het verleden al runderen gekloond om de aanmaak van therapeutische eiwitten te bevorderen.

Vandaag gaat het over de modificatie van voedingswaren, meer bepaald de kwaliteit van melk.

Welke houding zullen diensten voor de Volksgezondheid in de verschillende lidstaten ten aanzien van de manipulatie aannemen en hoe zal de consument reageren op deze nieuwe producten?

Wat denkt de minister hiervan? Is zijn departement zich van deze problematiek bewust? Welke waarborgen inzake volksgezondheid kan men de toekomstige verbruikers van die nieuwe GGO-kaas bieden?

De heer Jef Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Ik heb ook gehoord van die onderzoeksresultaten in Nieuw-Zeeland. De biotechnologie ontwikkelt zich van dag tot dag en de productie van genetisch gemodificeerde holhoornigen die een eiwitrijke melk voortbrengen, is daarvan een voorbeeld.

Mijn standpunt inzake de ontwikkeling van GGO's is u wellicht niet onbekend. Biotechnologisch onderzoek mag dan perspectieven openen, ik blijf zeer voorzichtig wat de onmiddellijke toepassing ervan betreft.

Ik ben immers van mening dat we onvoldoende afstand nemen van de toepassingen van die technologie. Vooraleer op dat vlak verder te gaan is er nood aan meer uitgebreid wetenschappelijk onderzoek, aan diepgaande analyses op ethisch en op sociaal-economisch vlak en aan voorlichting van de burgers.

De FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Milieu is niet alleen gesensibiliseerd, maar treedt ook actief op in de GGO-problematiek.

Ik heb overigens zelf gezorgd voor een versterking van de FOD om een multidisciplinair beheer van dit dossier mogelijk te maken. Ik heb contact opgenomen met de FOD-voorzitter opdat in het kader van de Business Process Reengineering bijzondere aandacht zou worden besteed aan het beheer van de GGO's.

Op het ogenblik kunnen we wat die nieuwe melk en kaas betreft nog geen waarborgen bieden inzake volksgezondheid. We zijn hier immers nog in het onderzoeksstadium.

We kunnen de consumenten alleen verzekeren dat het gebruik van die melk, net als van elk ander genetisch gemodificeerd voedingsmiddel, in België en in Europa verboden blijft. De geldende Europese wetgeving zal zeer binnenkort nog strenger worden en verbiedt dat genetisch gemodificeerde voedingswaren op de markt worden gebracht zonder Europese vergunning. Noch op Europees niveau, noch bij onze FOD werd tot hiertoe een vergunningsaanvraag voor dat type van producten ingediend.

Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van het artikel 421 van hetzelfde wetboek (Stuk 2-1356) (Evocatieprocedure)

Algemene bespreking

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH), rapporteur. - Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dit ontwerp is het resultaat van een samensmelting van het wetgevend werk van de volksvertegenwoordigers Bourgeois, Van Hoorebeke, Erdman, Bacquelaine, Barzin en Herzet. Het werd sterk geamendeerd door de regering, omdat er door de minister een vergelijkbaar ontwerp was voorgesteld. Er werd terecht beslist de tekst van de heren Bourgeois, Van Hoorebeke en Erdman als basis te nemen en deze te wijzigen aan de hand van de andere ingediende teksten.

Wij zijn niet tegen dit ontwerp. Zowel het Europees Hof voor de rechten van de mens als het Hof van cassatie hebben immers doen verstaan dat de bestaande wet diende te worden aangepast.

Ik verwijs in het bijzonder naar het arrest-Van Geyseghem tegen België van 21 januari 2001 en de arresten-Stroek en -Goedhart van 20 maart 2001, waarin de Belgische Staat werd veroordeeld wegens schending van artikel 6, §§1 en 3, c) van het EVRM voor de weigering van vertegenwoordiging van de beklaagde in een verzetsprocedure in hoger beroep.

Ik verwijs ook naar het cassatiearrest van 4 september 2001, waarin werd bepaald dat diezelfde artikelen van het EVRM rechtstreekse werking hebben in de interne rechtsorde en voorrang genieten op de minder gunstige bepalingen van het interne recht zodat ze aan een beklaagde het recht geven om zich te verdedigen met bijstand van een raadsman naar keuze. Dat houdt in dat de strafrechter zetelend in de correctionele rechtbank, zelfs al schrijft artikel 185, §2 van het Wetboek van Strafvordering de persoonlijke verschijning voor, moet toestaan dat de beklaagde door zijn advocaat wordt vertegenwoordigd, ook al toont de beklaagde niet aan dat hij in de onmogelijkheid verkeerde te verschijnen.

Ik verwijs ook naar het cassatiearrest-Waanders van 16 maart 1999, waarin het Hof de Europese rechtspraak in de zaak-Poitrimol tegen Frankrijk parafraseerde door te stellen dat het niet duidelijk is hoe een advocaat die een niet verschenen beklaagde vertegenwoordigt, het evenwicht in het rechtsgeding zou kunnen verstoren ten nadele van de belangen van de maatschappij, van de klagers of van de benadeelde. Het Europees Hof zag in het arrest-Poitrimol wel het belang in van de persoonlijke verschijning van de beklaagde en was van oordeel dat er in bepaalde gevallen wel regels moesten bestaan om ongerechtvaardigde afwezigheid te ontmoedigen, maar de vraag is of daartoe de straf van verlies van verdediging, het verstekvonnis, mag worden gebruikt, zeker wanneer de beklaagde vertegenwoordigd is.

Het is duidelijk dat de wetgever moet ingrijpen wanneer de internationale en de hoogste nationale rechtspraak afwijken van de wettekst. Dat is gebeurd met het huidige ontwerp. Het ontwerp bevat twee delen. Het eerste behelst een aanpassing van de procesvoering voor de politierechtbank, de correctionele rechtbank en het hof van beroep aan de vermelde arresten. De beklaagde heeft nu een algemeen recht op vertegenwoordiging voor deze rechtbanken, behalve wanneer de persoonlijke verschijning wordt opgelegd. De arresten-Waanders en -Poitrimol indachtig, moet deze verplichte persoonlijke verschijning als een uitzondering op de regel worden aangezien. De motieven die het bevel tot verschijning ondersteunen, moeten worden gevonden in het belang voor de maatschappij, de klager, de burgerlijke partij of de beklaagde zelf.

Het tweede deel betreft de afschaffing van artikel 421 van het Wetboek van Strafvordering, Dat artikel kwam onder meer ter sprake in het arrest-Stroek van het Hof van cassatie, dat de vordering van de gebroeders Stroek onontvankelijk verklaarde omdat zij ten tijde van het instellen ervan niet in hechtenis zaten of op borgtocht vrij waren, arrest waartegen de gebroeders Stroek opkwamen bij het Europees Hof en daar gelijk kregen.

In het arrest-Hutton van 9 maart 1999, dat uitgesproken werd in voltallige zitting, heeft het Hof van cassatie haar rechtspraak herzien op basis van de arresten-Omar en -Guérin, gewezen door het Europees Hof op 29 juli 1998. Het heeft zich uitgesproken in de volgende bewoordingen: "Overwegende dat het bestreden arrest eiser onder meer veroordeelt tot een gevangenisstraf van 44 maanden en zijn onmiddellijke aanhouding beveelt; dat niet blijkt dat eiser zich op het tijdstip van het instellen van zijn voorziening in hechtenis bevond; Overwegende dat krachtens de artikelen 421 van het Wetboek van strafvordering en 2 van de wet van 10 februari 1866, het cassatieberoep dat ingesteld wordt door een beklaagde tegen het veroordelend arrest waarbij hij tot een vrijheidsstraf is veroordeeld en waarbij zijn onmiddellijk aanhouding is bevolen, slechts ontvankelijk is indien hij die zich voorziet, zich op dat ogenblik effectief in hechtenis bevindt; Overwegende evenwel dat de onontvankelijkheid van de voorziening die uitsluitend is gestoeld op de omstandigheid dat eiser zich niet als gevangene is komen aanmelden ter uitvoering van de rechterlijke beslissing die het voorwerp van deze voorziening uitmaakt, de betrokkene ertoe verplicht zich dan reeds de vrijheidsbeneming op te leggen die uit de bestreden beslissing voortvloeit, alhoewel deze beslissing pas definitief wordt door de uitspraak over de voorziening of het verstrijken van de voorzieningstermijn; Dat zodoende, met schending van artikel 6.1 EVRM, aan eiser een last wordt opgelegd die onevenredig zijn recht van toegang tot de bevoegde rechter belemmert;" Dan bevestigt het Hof ook de rechtstreekse werking van de ingeroepen bepaling in de interne rechtsorde.

Volgend het Hof van cassatie kan men niet verwachten dat een veroordeelde zichzelf doet opsluiten om zijn rechten van verdediging te kunnen uitoefenen, zeker nu door het cassatieberoep de uitspraak waartegen voorziening niet definitief is. Het is daarom ook dat alle specialisten ter zake het erover eens zijn dat de afschaffing van dit artikel een goede zaak is en ik sluit mij bij hen aan.

Een mooi stukje werk, zou men denken, een symfonisch meesterwerk van parlementsleden in samenspel met de regering, maar ik kan deze beoordeling niet volgen. Het is veeleer een onvoltooide symfonie.

De wet is onafgewerkt omdat noch rekening gehouden werd met het standpunt van de specialisten ter zake, noch met het advies van de diensten, noch met de opmerkingen van de Raad van State, en volstrekt niet met de opmerkingen van de oppositie, waarvan men schijnt te verwachten dat ze bovenal dankbaar moet zijn dat zij nog tot de commissievergaderingen wordt toegelaten en mag luisteren naar de mooi uit het hoofd gespeelde solo die de minister of zijn vertegenwoordiger opvoert, waarna de leden van de meerderheidspartijen eenstemmig, maar zonder veel overtuiging, het ontwerp goedkeuren.

Specialisten en de Orde van de Franse en Vlaamse balies hebben een aantal opmerkingen gemaakt waarmee de wetgever onterecht geen rekening houdt. Het gaat onder meer over de professoren Klees (ULB) en Kuty (Universiteit van Luik).

Zo is het volgens professor Kuty onzinnig om een bevel tot medebrenging uit te vaardigen ten aanzien van een beklaagde die persoonlijk dient te verschijnen (nieuw artikel 152, §2, alinea 2 en 185, §2, alinea 2 van het Wetboek van strafvordering) omdat met dit bevel enkel het bevel tot medebrenging kan bedoeld worden vervat in de wet op de voorlopige hechtenis.

Dat bevel moet betekend worden op het ogenblik van de vrijheidsbeneming en laat slechts een vrijheidsbeneming van 24 uur toe. Wat nu indien er meer dan 24 uur verloopt tussen de vrijheidsbeneming en de verschijning voor de rechter?

Ook het advies van de diensten van 14 november 2002 bevat een zestal opmerkingen in dezelfde zin over tekortkomingen die tot gevolg hebben dat er een strijdigheid met het EVRM blijft bestaan, met name in gevallen waar het recht op vertegenwoordiging geweigerd wordt. Het betreft hier de vertegenwoordiging voor het militaire strafprocesrecht, de vertegenwoordiging van leden van gewest- of gemeenschapsregeringen en federale ministers, minderjarigen, de assisenprocedure en de procedure bij betrapping op heterdaad.

Ook de voornoemde strafrechtspecialisten zijn het er over eens dat, gelet op arrest-Krombach van Europees Hof van 13 februari 2001, ook vertegenwoordiging voor het hof van assisen mogelijk moet zijn, evenals voor de jeugdrechtbanken en de militaire rechtbanken.

Ook het zeer overtuigende advies van de Raad van State, dat eens te meer niet wordt gevolgd, haalde diezelfde tekortkomingen aan.

Omtrent de vertegenwoordiging van een in hechtenis gestelde voor de onderzoeksgerechten wordt evenmin iets geregeld, ondanks de arresten van 16 maart 1999 en 8 augustus 2000 van het Hof van cassatie daaromtrent.

Bovendien werd geen rekening gehouden met de wet van 7 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele en in politiezaken. Door deze wet wordt artikel 37ter van het Wetboek van strafvordering aangepast en dient voor het overwegen, vorderen of vragen van werkstraf de beklaagde nog steeds persoonlijk te verschijnen.

Het werkstuk is dus niet alleen onafgewerkt, het klinkt bovendien weinig harmonieus.

Ik begrijp niet dat bij het samenvoegen van de voorstellen van onze collega's in de Kamer en het ontwerp van de regering, deze vragen van rechtsgeleerden en technische diensten onbeantwoord blijven.

Dit ontwerp is een absoluut minimum minimorum, dat alleen vermijdt dat België nogmaals veroordeeld wordt door het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het weigert echter in te gaan op al de voornoemde prangende vragen en stellingen in rechtsleer en rechtspraak. Deze vragen zullen morgen door de rechtspraak moeten worden opgelost en zullen eventueel een nieuwe wetsaanpassing vergen.

Wat bijvoorbeeld met de vertegenwoordiging voor de jeugdrechtbank? De rechtspraak van het Europees Hof en de opinie van specialisten doen vermoeden dat ook daar vertegenwoordiging mogelijk moet zijn. In een recent arrest van 29 juni 2001 neemt de jeugdkamer van het hof van beroep te Brussel aan dat er geen vertegenwoordiging mogelijk is op grond van supranationale regelgeving, gelet op de opvoedende rol van de jeugdrechtbank.

Al die tekortkomingen leiden ertoe dat we een onafgewerkte tekst zullen goedkeuren, wat niet aangewezen is voor een ontwerp dat door de Senaat werd geëvoceerd.

Bovendien zijn de rechten van de verdediging in de procesvoering de fundamentele uitdrukking van democratische rechten. Ook al is dit geen spectaculair dossier, toch is het belangrijk dat er een ernstig antwoord komt op die vragen en dat een ernstig debat wordt gevoerd. Nu gaat men na twee halve voormiddagen bespreking in de commissie over tot de stemming zonder dat een grondig debat heeft plaatsgevonden.

De tekortkomingen in dit ontwerp verantwoorden geen tegenstem, maar geven wel aan dat deze materie evolueert en dat zowel de rechtspraak, de rechtsleer als de wetgever in de toekomst een antwoord op deze vragen zullen moeten geven.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH), rapporteur. - Ik apprecieer de uiteenzetting van mijn collega. Ik heb dezelfde oefening gemaakt in de commissie, maar ik had niet de moed om het in openbare vergadering over te doen.

De commissie voor de Justitie heeft hier knoeiwerk geleverd. Normaal worden de algemene bespreking en de opmerkingen in één vergadering afgewerkt. Nu werd er, na een zeer korte algemene bespreking en na vermelding van de zeer interessante standpunten van de balies en van de universiteiten, zonder enige ruimte voor een gedachtewisseling tot de stemming overgegaan. We kregen zelfs geen tijd om amendementen in te dienen.

Men geeft zich niet altijd rekenschap van de impact van ogenschijnlijk technische dossiers. De gevolgen van een verstek zijn geen technisch detail. Als iemand de eerste keer voor de rechtbank verschijnt, gaat men ervan uit dat hij telkens op de zitting is verschenen en dat het vonnis dus op tegenspraak is gewezen. In mijn ogen moet de procedure garant staan voor de vrijheden. De Senaat schiet hier tekort. Om die reden zal ik mij bij de stemming onthouden.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 50-651/6.)

-De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.

Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en zelfstandigen met het oog op de uitvoering van het principe van de eenheid van loopbaan (van de heer Jan Steverlynck, Stuk 2-1095)

Algemene bespreking

De voorzitter. - De heer Barbeaux verwijst naar zijn schriftelijk verslag.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 2-1095/4.)

-De artikelen 1 tot 4 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.

Wetsontwerp houdende instemming met de volgende Internationale akten:
1º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn, en met de Bijlage;
2º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, inzake maatregelen en procedures voor de tenuitvoerlegging van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, en met de Bijlage,
gedaan te Brussel op 18 september 2000 (Stuk 2-1442)

Algemene bespreking

De heer Michiel Maertens (AGALEV), rapporteur. - Omdat de administratie van Buitenlandse Zaken vergeten was twee protocollen toe te voegen moest een afzonderlijk wetsontwerp worden ingediend houdende de instemming van twee interne akkoorden gesloten tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Raad, met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst gesloten te Cotonou op 23 juni 2000.

Het oorspronkelijke, onvolledige wetsontwerp werd eveneens laattijdig bij de Senaat ingediend. De Senaat had het met spoed aangenomen op 24 oktober 2002 en de Kamer heeft het op 21 november 2002 aangenomen. De bekrachtiging en afkondiging van de overeenkomst gebeurde op 15 januari 2003.

Om in werking te kunnen treden moet dit akkoord bekrachtigd worden door twee derde van de ACS-landen en door alle leden van de Europese Unie. De ACS-landen deden dit reeds in juni 2002. Van de landen van de Europese Unie bleef alleen België nog in gebreke.

Dat is uiteraard een klassiek gevolg van onze ingewikkelde staatsstructuur waardoor de talrijke Belgische parlementen het akkoord moeten ratificeren. Het gevolg was dan ook dat België de uitvoering zeer sterk heeft vertraagd. Enkele leden van de commissie hebben dan ook sterk betreurd dat de regering een ontwerp dat voor de derde wereld zo belangrijk is, zo laattijdig bij de Senaat heeft ingediend. Bovendien werden de zaken verkeerd voorgesteld en werd de Senaat verweten de zaak op te houden. Als rapporteur wijs ik erop dat het voorliggend wetsontwerp niet alleen door de administratie van Buitenlandse Zaken laattijdig is ingediend, maar dat het daarenboven pas vorige maandag bij de Senaat werd ingediend. Dankzij een uiterste inspanning van de diensten, en met name van de taaldienst, en de goodwill van de voorzitter en de leden van de commissie om vertrouwen te geven aan de rapporteur, werd de tekst van het wetsontwerp reeds een dag later, op dinsdag 28 januari, door de commissie aangenomen.

Er moet met klem op worden gewezen dat een dergelijke werkwijze op wetgevend vlak niet zonder gevaar is aangezien de commissieleden enkel kennis hebben kunnen nemen van een niet-verbeterde drukproef van het voorliggend wetsontwerp. Meerdere leden hebben dat betreurd.

Namens mijn fractie wens ik te onderstrepen dat de wijze waarop we de Cotonou-akkoorden hebben behandeld geen voorbeeld van goed bestuur is. Van de landen die onze ontwikkelingssteun ontvangen, eisen we wel dat ze de regels van goed bestuur volgen. Die schijnheiligheid zal de ACS-landen niet zijn ontgaan. Het is ethisch onaanvaardbaar dat ons land door zuiver bureaucratische vergissingen de financiële hulp aan de ontwikkelingslanden vertraagt. Zestien landen hebben alle hulp reeds opgebruikt, 41 andere hebben nog nauwelijks geld om hun projecten te financieren. Onze fractie wijst er verder op dat er dringend een oplossing moet worden gevonden voor de vertraging die de ratificering van internationale akkoorden oploopt door de behandeling door de zes parlementen van ons land. Wij zouden als grondleggers van de Europese Unie beschaamd moeten zijn. Het Europees Ontwikkelingsfonds moest reeds op 1 januari van dit jaar in werking zijn getreden om een bedrag van 2 miljard euro ter beschikking van de ACS-landen te stellen. Die zullen nu tot 1 april moeten wachten. Het is ongehoord dat België nu pas in actie is gekomen nadat de Europese Commissie onze regering heeft terechtgewezen. Het ontwerp kon maar op 10 en 17 januari door de Ministerraad worden besproken en pas op 27 januari in de Senaat worden ingediend. Hoewel we een beetje fier zijn dat we het ontwerp vandaag kunnen goedkeuren blijven we de werkwijze schandalig vinden.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp. Zie stuk 2-1442/1.)

-De artikelen 1 tot 3 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsontwerp in zijn geheel wordt later gestemd.

Vraag om uitleg van de heer Wim Verreycken aan de minister van Justitie over «de geldinzamelingen in België voor de terreurgroep Hamas» (nr. 2-943)

De voorzitter. - Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie.

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - Enkele weken geleden werd door de vzw Umiva, moskeekoepel van Antwerpen en officieel gesprekspartner van de stedelijke overheid, opgeroepen voor een bijeenkomst. Op de aankondigingsaffiche stond onderaan volgende oproep: "Vergeet uw broeders in Palestina niet: Aqsa Humanitair", gevolgd door een rekeningnummer. Deze vereniging is blijkbaar niet te verwarren met Al-Aqsa Martelaarsbrigade, een organisatie die op de zwarte lijst met terroristische organisaties van de Europese Unie voorkomt.

Volgens de webstek http://www.islam-belgique.com/alaqsa.cfm zamelt Al-Aqsa geld in voor de weduwen en wezen in Palestina. Uit het Belgisch Staatsblad blijkt dat de bewuste vzw indertijd te Verviers gevestigd was en nu te Brussel, en geleid wordt door een man die in Aken woont, die overigens ook Al-Aqsa Duitsland leidt.

Deze zusterorganisatie van Al-Aqsa België werd in augustus 2002 verboden door Otto Schily, Duits minister van Binnenlandse Zaken, omdat Al-Aqsa geld inzamelt voor de terreurgroep Hamas. Het geld wordt gebruikt voor steun aan de familie van misleide jongeren die zichzelf bij zelfmoordaanslagen opbliezen. De Duitse regering stelt onder meer: "De vereniging Al-Aqsa ondersteunt, onder de dekmantel van humanitaire doelen, met het verzamelde geld geweld en terreur in het Midden-Oosten. De vereniging heeft bovendien een deel van de giften langs omwegen bezorgd aan Hamas." In mijn interpellatieverzoek vindt men het adres van de webstek waar men deze officiële mededeling kan terugvinden.

Ook in Nederland gaan stemmen op tegen Al-Aqsa. Bij zijn bezoek aan Nederland zei de hoogste juridische adviseur van de Amerikaanse minister van Financiën dat het dulden van geldinzamelingen door Al-Aqsa het gezond verstand tart. In dit verband verwijs ik naar het Reformatorisch Dagblad van 27 november 2002, dat schrijft dat het waarschijnlijk is dat Al-Aqsa in Rotterdam onder het mom van liefdadigheid financiële steun werft voor de opleiding van zelfmoordcommando's.

In het Nederlands Parlement werden in dit verband al twee parlementaire vragen gesteld.

In de eerste vraagt de heer Teven, Leefbaar Nederland, of de Nederlandse overheid een onderzoek heeft gedaan naar de stichting Al-Aqsa, waarop minister Remkes antwoordt: "De AIVD..." - de vroegere binnenlandse veiligheidsdienst van Nederland - "... doet een onderzoek naar de stichting Al-Aqsa. Uit dit onderzoek blijkt dat Al-Aqsa geldt inzamelt voor de radicaal islamitische Palestijnse organisatie Hamas, waaraan de stichting is gelieerd."

Enkele dagen later antwoordt minister Remkes aan de VVD-leden Wilders en Cornielje: "De AIVD heeft het onderzoek naar de stichting Al-Aqsa geïntensifieerd, in het bijzonder wat betreft de financiële ondersteuning van terrorisme. In het licht van het aangescherpte beleid als gevolg van de aanslagen van 11 september 2001 achten wij het onaanvaardbaar wanneer op het grondgebied van Nederland activiteiten worden ontplooid die het terroristisch geweld in het Midden-Oosten ondersteunen dan wel hieraan bijdragen."

De uitspraken van minister Remkes zijn hier niet zonder betekenis.

De woordvoerder van Umiva verklaarde dat vorig jaar 1 miljoen euro voor Al-Aqsa werd ingezameld.

Is het voor de minister aanvaardbaar dat een organisatie, die in Duitsland verboden werd wegens haar steun aan een moorddadige terreurgroep en in Nederland scherp onder vuur ligt, in België ongehinderd geldinzamelingen kan houden?

Zijn de gerechtelijke diensten op de hoogte van de activiteiten van Al-Aqsa en van het Duitse verbod?

Bestaat er een mogelijkheid om de organisatie het werken onmogelijk te maken?

Wat kan de minister doen tegen de activiteiten waarmee Al-Aqsa de terreurgroep Hamas steunt?

Op welke wijze wordt de Vlaamse overheid, bevoegd voor de erkenning van moskeeën, geïnformeerd over pro-terroristische activiteiten in moskeeën die mogelijk een erkenning aanvroegen?

Werd het Antwerps stadsbestuur op enigerlei wijze geïnformeerd over de activiteiten van enerzijds Aqsa, anderzijds Hamas of de banden tussen beide?

Meent de minister dat moskeeën uit de Umiva-koepel kunnen worden erkend? Ik verwijs hier naar het verspreiden van affiches waarop steun wordt aangekondigd aan Aqsa, Al-Aqsa, Hamas.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw. - Namens de minister van Justitie kan ik u het volgende meedelen.

Volgens de gegevens waarover de politiediensten en de Veiligheid van de Staat beschikken, ontplooit Al-Aqsa in België geen activiteiten die gelieerd zijn aan terroristische activiteiten. De activiteiten in België beperken zich tot het inzamelen van fondsen die in een humanitaire context worden gespendeerd. Geld inzamelen behoort overigens tot de doelstellingen van Al-Aqsa die in het Belgisch Staatsblad werden gepubliceerd. Het blijft vanzelfsprekend moeilijk met zekerheid de uiteindelijke bestemming van deze gelden aan te geven en vast te stellen of deze al dan niet naar humanitaire doeleinden gaan, maar er zijn hoe dan ook op het ogenblik geen aanwijzingen in een andere richting.

De Antwerpse politiediensten en gerechtelijke diensten kregen tot op heden geen officiële bevestiging van het feit dat Al-Aqsa in Duitsland verboden is. Umiva, de Unie der moskeeën en islamitische verenigingen van Antwerpen, verklaart dat het Duitse verbod, dat dus nog niet officieel is meegedeeld, gebaseerd is op een misverstand en meer bepaald op een verwarring met de Al-Aqsa Martelarenbrigade, en verder dat Al-Aqsa enkel humanitaire bedoelingen heeft en de Palestijnse weduwen en wezen steunt. De Umiva-secretaris zou trouwens zelf naar Palestina zijn gegaan om te kijken of het geld op de juiste plaats terechtkomt.

In de huidige stand van zaken en gelet op de beschikbare gegevens zijn de derde en vierde vraag niet aan de orde.

Bij de vijfde vraag wil ik eerst en vooral opmerken dat de bevoegdheid ter zake slechts recentelijk aan de gefedereerde entiteiten werd overgedragen en dat deze nog bezig zijn een administratieve structuur uit te bouwen. Ook kan ik u melden dat er tot op heden in Antwerpen geen enkele moskee die onder de Umiva-koepel actief is, werd erkend. Aangezien de gerechtelijke diensten in Antwerpen geen weet hebben van pro- of prototerroristische activiteiten in moskeeën rijst ook niet het probleem van het informeren van de Vlaamse overheid.

Ten zesde, het Antwerpse stadsbestuur werd niet ingelicht omdat Al-Aqsa geen structurele aanwezigheid heeft in Antwerpen.

Ten zevende, dien ik er nogmaals op te wijzen dat de bevoegdheid onlangs werd overgedragen aan de gewesten, die bezig zijn een administratieve structuur uit te bouwen.

De heer Verreycken heeft ongetwijfeld ook het interview met het hoofd van de Staatsveiligheid gelezen hebben. Daaruit blijkt dat deze problematiek op de voet wordt gevolgd.

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - In het begin van zijn antwoord beweert de minister dat Al-Aqsa geen terroristische activiteiten ontplooit, maar enkel geld inzamelt. Volgens de Duitse minister is er nochtans een verschil tussen Al-Aqsa humanitair en de Al-Aqsa martelaarsbrigades. De Belgische woordvoerder van Al-Aqsa moet dus niet zeggen dat het om een misverstand gaat. Ik citeer minister Schily: "Die gesammelten Spendengelder überweist Al-Aqsa e. V. an soziale und humanitäre Einrichtungen in den teilautonomen palästinensischen Gebieten, die in die Organisationsstruktur der HAMAS oder ihr Umfeld eingebunden sind." Met andere woorden, de minister zegt duidelijk dat de gelden gaan naar organisaties die voor honderd procent in de invloedssfeer van Hamas zitten. Daarom heeft hij de organisatie verboden.

In dit land moeten er eerst drama's gebeuren vooraleer er wordt ingegrepen. Er komt pas een onderzoekscommissie naar pedofilie na de affaire Dutroux. Er komt pas een onderzoekscommissie naar een faillissement wanneer er zich een sociaal drama bij Sabena heeft afgespeeld. Er komt pas een aanhouding van een AEL-verantwoordelijke nadat er voor miljoenen schade werd aangericht in Borgerhout.

Ook ditmaal zouden we op voorhand kunnen ingrijpen. We zouden het Nederlandse en het Duitse voorbeeld kunnen volgen en iets doen. In Nederland antwoordt de minister aan de parlementsleden dat hij zal nagaan of er voldoende wettelijk arsenaal is om in te grijpen en of het eventueel moet worden uitgebreid. Wij doen niet veel, we zullen afwachten. Wanneer er morgen ergens kinderen ontploffen omdat hun ouders financieel schadeloos gesteld worden en ze daardoor dergelijke idioterieën aanvangen, dan pas zullen we ingrijpen. Ik zou dat betreuren, maar ik heb er in elk geval op gewezen dat de verantwoordelijkheid bij een niet vooruitziende regering ligt.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw. - Deze problematiek raakt aan het buitenlandse beleid en daar ben ik enigszins mee vertrouwd. Het is ongetwijfeld moeilijk om in de Palestijnse gebieden de scheidingslijn te trekken tussen de zuiver humanitaire hulp die omwille van het feit dat ze mensen steunt intifada-activiteiten in stand kunnen houden. De Belgische regering heeft samen met de diensten van de Europese Commissie en met de diensten van de heer Solana geprobeerd ervoor te zorgen dat de Palestijnse bevolking niet helemaal in de allerdiepste miserie verzinkt. We volgen de aanpassingen van de lijsten van organisaties en personen van wie men ofwel vermoedt ofwel weet dat ze banden hebben met het terrorisme. We geven alle informatie waarover we desgevallend beschikken. We zijn terzake zeer waakzaam.

-Het incident is gesloten.

Wetsvoorstel tot interpretatie van artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Alain Destexhe c.s., Stuk 2-1255)

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-1256)

Voorstel tot terugzending

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD), rapporteur. - Gezien het gevorderde uur verwijs ik naar mijn schriftelijk verslag. Er moeten nog een paar louter technische correcties worden aangebracht, maar dat kan gebeuren in de loop van de bespreking. Ik stel voor dat we onmiddellijk de algemene bespreking aanvatten.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Waar moeten de technische correcties worden aangebracht, in de wet of in het verslag?

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD), rapporteur. - Het gaat echt om zeer kleine technische correcties, zoals bijvoorbeeld de verandering van een meervoud in een enkelvoud.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Iedereen heeft het recht te beoordelen of het al dan niet om technische correcties gaat. Als het geen technische correcties zijn, zal ik gewoon een amendement indienen en vragen dat de commissie onmiddellijk vergadert.

De heer Philippe Monfils (MR). - De procedure in plenaire vergadering voorziet in de mogelijkheid om de commissie bijeen te roepen voor de bespreking van een amendement, het verslag daarover te horen en de werkzaamheden voort te zetten. We kunnen niet om het even wat aanvaarden als technisch amendement als een deel van de assemblee koste wat het kost wil dat een tekst wordt goedgekeurd. Als er een amendement wordt ingediend, moet de commissie bijeenkomen en verslag uitbrengen waarna we de bespreking kunnen voortzetten.

De voorzitter. - Het voorstel van de heer Mahoux lijkt mij redelijk. Ik heb vernomen dat er niet enkel technische maar ook inhoudelijke amendementen zijn. Als er amendementen worden ingediend, kunnen we vandaag niet over de voorstellen stemmen.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Mijnheer de voorzitter, als de commissie eventuele amendementen aanneemt, kan er mondeling verslag worden uitgebracht in de plenaire vergadering. Dat hebben we al vaak gedaan.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Op voorwaarde dat de leden het unaniem met die werkwijze eens zijn.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Neen, dat is helemaal niet nodig. De unanimiteit betreft het vertrouwen dat wordt geschonken aan de rapporteur en niet de beslissing van de commissie om het verslag voor te lezen in de plenaire vergadering. Mijnheer Vandenberghe, u moet toegeven dat we al vaak op die manier hebben gewerkt.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Voor het uitbrengen van een mondeling verslag is de unanimiteit vereist.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Wanneer er in plenaire vergadering een amendement wordt aangenomen, kan de eindstemming niet tijdens dezelfde vergadering plaatsvinden. Als de commissie het amendement aanvaard, kan er wél tijdens dezelfde plenaire vergadering worden gestemd. Dat hebben we al tientallen keren gedaan.

De heer Alain Destexhe (MR). - Ik ben het eens met de heer Mahoux, maar er is tot nu toe nog geen enkel amendement ingediend. Derhalve is er niets dat ons belet de bespreking aan te vatten.

De voorzitter. - Neen. Er mag geen dubbelzinnigheid bestaan. Men heeft me gewezen op fouten in de tekst. Er zijn blijkbaar artikelen waarin een strafbepaling moet worden opgenomen of waarin naar bepaalde artikelen moet worden verwezen. Het heeft geen zin dat we het debat openen als de commissie daarna nog een amendement moet bespreken. Als er amendementen nodig zijn, moeten ze nu worden ingediend.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Er komt een amendement.

De voorzitter. - Dat men het dan indiene.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Dat zal gebeuren als de tekst klaar is en het geschikte ogenblik is aangebroken. Ik vind het vreemd dat de opmerkingen, ook van de diensten, een uur vóór het debat in de plenaire vergadering worden geformuleerd.

De voorzitter. - Mijnheer Mahoux, ik aanvaard geen kritiek op de diensten van de Senaat. Ik heb een brief ontvangen van commissievoorzitter, die de diensten feliciteert met het werk dat ze onder zeer grote tijdsdruk hebben gepresteerd. Schuif de vergissingen dus niet af op de diensten.

De heer Marcel Colla (SP.A). - Ik doe geen beroep op het reglement maar op het gezond verstand. Met deze wettekst komt België internationaal in de kijker te staan. Daarom vind ik het onverantwoord om nu snel de commissie voor de Justitie bijeen te roepen. Op een paar dagen komt het nu niet meer aan. We moeten dit voorstel in alle sereniteit en objectiviteit kunnen behandelen. (Uitroepen)

De heer Alain Destexhe (MR). - Zolang de bespreking duurt, kan een amendement ingediend worden. Zowel de oppositie als de meerderheid hebben dat herhaaldelijk gezegd. Ik zie bijgevolg niet goed in waarom we de discussie over de interpretatieve wet en zelfs die over de wijzigende wet niet zouden kunnen aanvatten, tenzij er sprake is van politieke obstructie.

De voorzitter. - Neen.

De heer Alain Destexhe (MR). - We weten dat we vandaag over de tekst moeten stemmen als we willen dat hij nog vóór de ontbinding in beide kamers wordt goedgekeurd. Ik stel vast dat er manoeuvres zijn om het debat uit te stellen. Het amendement zal te gelegener tijd worden ingediend.

De heer Philippe Monfils (MR). - Het zijn manoeuvres die uitgaan van de gelegenheidsmeerderheid die in de commissie voor de Justitie tot stand is gekomen onder de bescherming van haar voorzitter. Het is niet de eerste keer dat zoiets gebeurt.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Zo is het wel genoeg, mijnheer Monfils.

De heer Philippe Monfils (MR). - Er waren de twee nota's die discreet op het einde van het verslag moesten komen zonder dat wij er iets van afwisten. Omdat ik toevallig van hun bestaan op de hoogte was, heeft men ze ons voorgelegd. Zonder mijn oplettendheid zouden er twee nota's verschenen zijn waarover wij ons niet hadden kunnen uitspreken.

Vandaag wordt het Reglement opnieuw op een eigenaardige manier geïnterpreteerd.

Het is nog gebeurd dat er een probleem rijst. In dat geval vraagt men vóór de aanvang van de algemene bespreking dat de commissie bijeenkomt. We mogen niet in de absurde situatie terechtkomen dat iemand hier op het spreekgestoelte uitleg staat te geven terwijl de commissie op hetzelfde ogenblik vergadert en er amendementen ingediend worden waar niemand van op de hoogte is.

Ik heb er geen bezwaar tegen dat een punt van de agenda waarop amendementen worden ingediend wordt teruggezonden naar de commissie, maar dan moet het debat in de plenaire vergadering worden onderbroken. De betrokkenen kunnen dan een of meer amendementen opstellen. Vervolgens wordt het verslag voorgelezen in de plenaire vergadering waarna het debat over het voorstel en het amendement kan beginnen.

Ik ben het niet eens met de heer Destexhe die het debat nu wil laten beginnen met het risico dat er later amendementen worden ingediend. In dat geval moet er immers gestemd worden over de terugzending naar de commissie, wat vervelend zou zijn.

Ik herhaal dat deze zaak in de commissie slecht aangepakt is. Als er amendementen zijn, moet de commissie voor de Justitie maar bijeenkomen en moet de plenaire vergadering wordt geschorst.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Ik bevestig nogmaals, wat ik trouwens reeds schriftelijk gedaan heb, hoezeer ik de manier van werken van zowel de commissie- als de taaldienst van de Senaat apprecieer. Dankzij hun inspanningen kunnen we dit debat vanavond voeren.

De opmerkingen die we gekregen hebben, komen ook van de dienst Wetsevaluatie, waarvoor mijn dank.

Het is niet de eerste keer dat we de plenaire vergadering schorsen omdat we de commissie voor de Justitie bijeen moeten roepen om een amendement te bespreken. Dat is toch geen probleem.

Ik wil de heer Monfils toch wel eens duidelijk maken dat ik de buik vol heb van zijn insinuaties over de manier waarop ik de vergaderingen van de commissie voor de Justitie voorzit. Hij probeerde zelf vaak genoeg om mij onder druk te zetten om bepaalde voorstellen die al lang aansleepten erdoor te jagen, wat ik weigerde.

In tegenstelling tot wat hij zegt, aanvaard ik niet dat belangrijke zaken op een drafje worden afgehandeld. De commissie heeft hier verschillende vergaderingen aan gewijd en we bevinden ons nu op het einde van de rit. Ik vraag dat het amendement nu wordt ingediend, dat de plenaire vergadering wordt geschorst, dat het amendement in de commissie voor de Justitie wordt behandeld en eventueel wordt goedgekeurd en dat nadien in de plenaire vergadering mondeling verslag wordt uitgebracht zodat wij onze werkzaamheden kunnen voortzetten.

De heer Philippe Monfils (MR). - We hebben vandaag een probleem omdat u veel te snel bent gegaan, mijnheer Dubié. Dit is uw verantwoordelijkheid.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het reglement van de Senaat bepaalt heel duidelijk dat een amendement voor het einde van de algemene bespreking moet worden ingediend. Daar kunnen we niet over twisten.

Als we beslissen de commissie voor de Justitie bijeen te roepen om de amendementen te beoordelen, blijf ik erbij dat er bij gebrek aan unanimiteit in de commissie er een schriftelijk verslag moet zijn. (Protest) Alleen bij unanimiteit kan er een mondeling verslag zijn.

Op deze regels bestaat er maar één uitzondering en die betreft de verspreiding van het schriftelijk verslag. De periode hiervoor kan worden ingekort door het schriftelijk verslag in de plenaire vergadering voor te lezen. Maar er bestaat geen enkele uitzondering op de regel dat er een schriftelijk verslag moet zijn als een lid van de commissie er om vraagt.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - Volgens de informatie die hier wordt verstrekt, zouden er opmerkingen zijn gemaakt door de dienst Wetsevaluatie. Dat is hun goed recht. Die opmerkingen beïnvloeden onze werkzaamheden in dit stadium echter pas als zij in een amendement worden overgenomen. Dat kan alleen door toedoen van de Senatoren zelf.

Op dit ogenblik heb ik nog geen enkel amendement ontvangen. Ik stel voor dat de algemene bespreking wordt aangevat en dat wij dan zien of er amendementen in openbare vergadering worden ingediend. Zolang er geen amendementen zijn ingediend, heeft het geen zin om de commissie bijeen te roepen.

Ik stel dus voor de openbare bespreking aan te vatten. In voorkomend geval zullen wij de aard van amendementen die vooralsnog worden ingediend, onderzoeken. Na discussie kunnen wij dan beslissen hetzij om die amendementen te verwerpen, hetzij om de teksten terug naar de commissie te zenden. In dat laatste geval heb ik geen bezwaar tegen een schorsing van een kwartiertje zodat elke fractie zich een oordeel kan vormen over de politieke draagwijdte en de bestemming van die amendementen.

Op dit ogenblik is de bijeenroeping van de commissie nog niet aan de orde.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik herinner eraan dat er twee wetsvoorstellen zijn. Eigenlijk bespreken wij nu al het tweede voorstel. Ik denk dat we al heel wat kunnen opschieten als we gewoon de agenda volgen. Laat ons eerst het eerste wetsvoorstel en de eventuele amendementen bespreken en nadien het tweede voorstel, zoals gebruikelijk is.

De heer Vandenberghe heeft volkomen gelijk. Vóór het einde van de bespreking van het tweede voorstel zullen er ofwel amendementen ingediend zijn - in dat geval vragen we de dringende bijeenroeping van de commissie voor de Justitie om zich over de amendementen uit te spreken - ofwel worden er geen amendement ingediend en dan kunnen we gewoon stemmen. Als bepaalde wijzigingen niet als technische wijzigingen worden aanvaard, moet er een amendement ingediend worden. Het gebeurt wel eens dat teksten met dergelijke fouten aangenomen worden, maar dat is niet de goede manier van werken.

Ik geef toe dat de discussies en het inwinnen van adviezen veel tijd in beslag genomen hebben. Ik herhaal nochtans dat mijn fractie de politieke wil heeft om die belangrijke teksten goed te keuren, ongeacht de reacties vanuit het buitenland.

De heer Philippe Monfils (MR). - Wij hebben alle tijd. Laat ons nu stemmen.

Er was eerst sprake van technische correcties zonder veel belang, maar nu blijkt dat er uren nodig zijn om uit te maken welke amendementen moeten worden ingediend. Ofwel hebben die amendementen betrekking op belangrijke zaken, ofwel op details. In het laatste geval kan de zaak in een half uur opgelost worden door een amendement dat geen lange verantwoording vereist en waarover in de commissie voor de Justitie kan worden gestemd.

Ik weiger het debat over het eerste voorstel te voeren en nadien een uur te onderbreken vooraleer de bespreking van het tweede voorstel aan te vatten. Iedereen weet dat de twee voorstellen van in het begin aan elkaar gekoppeld waren. De meeste senatoren waren het daar trouwens mee eens, ook in de commissie voor de Justitie. Het overige zal duidelijk worden bij de artikelsgewijze bespreking van de voorstellen. Ik vraag dus gewoon een schorsing van de vergadering om de commissie voor de Justitie de kans te geven de eventuele amendementen te onderzoeken en erover te stemmen. Daarna kan de bespreking in de plenaire vergadering beginnen.

De voorzitter. - Ik vestig uw aandacht op verschillende punten.

U zult begrijpen dat ik streef naar een kwalitatief hoogstaand debat over een onderwerp dat door alle waarnemers tot in de kleinste details zal worden ontleed.

Als er amendementen zijn, dan moeten ze naar de commissie worden verzonden en moet schriftelijk of mondeling verslag worden uitgebracht. Het reglement bepaalt dat de Senaat in dringende gevallen de integrale voorlezing van het verslag in plenaire vergadering kan eisen. In dat geval moet er dus een verslag zijn en moet dat in de plenaire vergadering integraal wordt voorgelezen.

Wilt u echt een debat voeren over het eerste wetsvoorstel en het tweede terugzenden naar de commissie als u het ogenblik daartoe aangebroken acht? Een dergelijk debat zou niveau en samenhang missen. Ik vraag u dus om redelijk te zijn. Zodra er amendementen ingediend worden, komt de commissie bijeen en wordt er een termijn bepaald.

Blijft het probleem van de stemmingen die op de agenda staan. De commissiewerkzaamheden kunnen vlug opschieten, maar ze kunnen ook lang duren. Ik zou graag de plenaire vergadering organiseren en ik wens een debat van hoog niveau.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Er wordt vaak verwezen naar het advies van de Raad van State. De Raad van State heeft zich drieënhalf maanden lang over beide wetsvoorstellen gebogen. Hij heeft de fouten waarop de dienst Wetgeving nu wijst, niet opgemerkt. De meerderheid heeft achting voor de Raad van State, maar des te meer voor de dienst Wetgeving. Moeten die opmerkingen in een amendement worden opgenomen of kunnen ze als een technische verbetering worden beschouwd? Dit debat kan pas worden gevoerd als de amendementen ook effectief worden ingediend.

Zullen de heer Mahoux en een aantal andere collega's te berde brengen dat de opmerkingen niet over de grond van de zaak gaan? Het gaat namelijk over de dubbele vermelding van een bepaald stuk - de heer Vandenberghe zal zich een soortgelijke discussie herinneren over een programmawet - en verder gaat het ook over een vergetelheid. Als wij de algemene bespreking nu aanvatten, zie ik niet in hoe zij zou kunnen worden gestoord of zinledig worden gemaakt door één of twee amendementen over vergetelheden. Zolang er geen amendementen zijn ingediend, staat volgens mij niets de algemene bespreking in de weg.

De voorzitter. - Ik maak mij zorgen over de stemmingen die vandaag moeten plaatshebben en die niet alleen betrekking hebben op de punten die we nu bespreken, maar ook op de onderwerpen die al afgehandeld zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan het akkoord van Cotonou dat vrij belangrijk en dringend is.

Ik ken de parlementsleden: het probleem kan in een half uur geregeld zijn, maar het kan evengoed anderhalf uur duren. Is het dan niet beter om nu al te stemmen over de punten die afgehandeld zijn, met inbegrip van de internationale verdragen? Daarna kunnen we het debat over de universele bevoegdheid aanvatten. Op die manier voorkomen we dat de stemmingen geblokkeerd worden door een eventuele terugzending naar de commissie. Aangezien de stemmingen volgens de agenda vanaf 18 uur kunnen plaatshebben en het nu 19.10 uur is, stel ik voor om onmiddellijk te stemmen.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Ik ga akkoord als we de logica doortrekken.

De heer Alain Destexhe (MR). - Betekent dit dat we de algemene bespreking over de interpretatieve wet onmiddellijk na de stemmingen aanvatten?

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik begrijp niet waarom de agenda moet worden gewijzigd. Het gaat om twee technische amendementen vermits ze betrekking hebben op materiële vergissingen die niets te maken hebben met de grond van de zaak.

De agenda is in het begin van de vergadering goedgekeurd. Ik vraag dan ook de algemene bespreking nu te openen. Als er amendementen ingediend worden en de commissie moet worden bijeengeroepen, kunnen we onze werkzaamheden nog altijd onderbreken. Dat is toch de logica zelve.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Dat gebeurde ook al in mijn commissie.

De heer Alain Destexhe (MR). - Aangezien we moeten besluiten, vraag ik me af of het in dit stadium niet beter is om bij zitten en opstaan te stemmen over de vraag of de algemene bespreking al dan niet wordt geopend.

De heer Marcel Colla (SP.A). - Ik zou uiteraard graag hebben dat er een goede wet tot stand komt. Ik pleit niet voor uitstel van het debat, maar we hebben nu reeds een interpretatieve wet op een wet, wat bij de internationale gemeenschap vragen doet rijzen. Dat de regering er voortdurend de zweep overlegt, is één zaak, maar dat de Senaat zichzelf opjaagt, is onaanvaardbaar. Het zou verstandig zijn dat wij ons even rustig over dit probleem beraden om daarna - eventueel morgen - het debat en de stemming te houden.

Mevrouw Martine Taelman (VLD). - Ik weet niet of de leden die de commissiebesprekingen niet hebben bijgewoond, zich realiseren dat er twee verschillende wetsvoorstellen ter bespreking voorliggen. Volgens sommige leden zouden de beide voorstellen "relativement liées" zijn, maar wat wordt daar precies mee bedoeld? Hoewel beide voorstellen over hetzelfde onderwerp handelen, betreft het ene een interpretatieve wet op een reeds bestaande wet, terwijl het andere betrekking heeft op de eigenlijke wet. Ik zie niet in waarom we vandaag het eerste voorstel niet kunnen bespreken. Als de meerderheid van de Senaat het wenst kunnen we later debatteren over het andere voorstel, dat tot doel heeft de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht aan te passen aan de laatste pertinente evoluties in het internationaal recht.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik vraag opnieuw om het reglement toe te passen en de agenda te volgen, tenzij iemand een stemming over een andere procedure vraagt.

Er is lang over de twee voorstellen gediscussieerd en we beschikken al twee maanden over de tekst. Sommigen hebben hem onmiddellijk onderzocht, anderen hebben lang gewacht.

De twee amendementen strekken ertoe enkele verwijzingen te verbeteren in de opsomming van de inbreuken. Het eerste amendement telt twee regels, het tweede drie. Het ene herstelt een kleine vergetelheid. Het andere betreft het feit dat men spreekt over de misdrijven van de punten 4 tot 7 terwijl het punt 6bis daar niet mag bij vermeld worden. Het amendement stelt dus voor de misdrijven van de punten 4 tot 6 en van punt 7 te vermelden.

Ik begrijp perfect dat men dit niet als een technische verbetering wil beschouwen. Ik dien dus een amendement in, zonder evenwel het wetsvoorstel ten gronde te wijzigen.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Ik vraag een schorsing van de vergadering om de commissie voor de Justitie bijeen te roepen en de amendementen te bespreken.

De voorzitter. - Ik stel dus de terugzending voor naar de commissie voor de Justitie voor het onderzoek van de amendementen die zullen worden ingediend. Wij hervatten onze werkzaamheden zodra de commissie daarmee klaar is.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Er zal een mondeling verslag worden uitgebracht. (Samenspraken)

De voorzitter. - Na de schorsing horen we eerst het verslag.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik ben het daar niet mee eens.

De voorzitter. - De commissie moet oordelen over de vorm van het verslag.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Ik zal dat in de commissie regelen.

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - Mijnheer de voorzitter, kunt u ook zeggen wanneer de vergadering wordt hervat?

De voorzitter. - Ik kan niet vooruitlopen op de gebeurtenissen. Daarom vroeg ik u ook om nu al over de andere teksten te stemmen.

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - De heer Monfils zegt dat de bespreking in commissie niet langer dan vijf minuten zal duren. De uitleg van de heer Mahoux bevestigt dat. Daarom zou het redelijk zijn om nu al te bepalen hoe laat we onze werkzaamheden hervatten.

De voorzitter. - Ik herhaal dat ik niet kan voorspellen hoe lang de commissievergadering zal duren. Ik zal u verwittigen als ze beëindigd is.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Dat zijn manoeuvres!

(De vergadering wordt geschorst om 19.20 uur. Ze wordt hervat om 20.05 uur.)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Ik stel voor deze wetsvoorstellen samen te bespreken. (Instemming)

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD), rapporteur. - Ik feliciteer de diensten voor hun snel en correct werk.

Na terugzending door de plenaire vergadering heeft de commissie voor de Justitie tijdens de vergadering van 30 januari 2003 de amendementen 13 en 14 van de heer Mahoux c.s. besproken. Amendement 13 strekt ertoe in het vijfde lid van het voorgestelde artikel 2, artikel 3 van de aangenomen tekst, de verwijzingen "4º tot 7º" te vervangen door de verwijzingen "4º tot 6º, 7º". Het misdrijf bepaald in punt 6º bis staat al in het derde lid. Door in het vijfde lid de verwijzing "4º tot 7º" te vermelden, wordt hetzelfde misdrijf van 6º bis ten onrechte nogmaals vermeld. Dit amendement werd goedgekeurd met elf stemmen bij drie onthoudingen.

Amendement 14 van de heer Mahoux c.s. strekt ertoe na het zevende lid van het voorgestelde artikel 2 een nieuw lid in te voegen luidende: "Het misdrijf opgenoemd in punt 25 van dezelfde paragraaf van hetzelfde artikel wordt bestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar". Hiermee wordt een nalatigheid weggewerkt. Dit amendement werd aangenomen met elf stemmen bij drie onthoudingen.

Er worden nog een aantal tekstcorrecties aangebracht. In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 2, vijfde lid, artikel 3 van de aangenomen tekst, wordt het woord "jaar" ingevoegd na de woorden "tien tot vijftien". In hetzelfde artikel, tiende lid, wordt het woord "tien" vervangen door "twintig". Beide tekstcorrecties beogen de concordantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst. De commissie gaat akkoord met die tekstcorrecties. De heer Monfils bevestigt dat de amendementen eveneens vormcorrecties betreffen.

Het geamendeerde wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden. Het verslag werd eveneens eenparig goedgekeurd.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik zal eerst iets zeggen over het wetsvoorstel dat artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993 wil interpreteren. Ik stel vast dat de minister van Justitie, beter laat dan nooit, voor de eerste maal in de commissie een verklaring heeft afgelegd die in feite niet overeenstemt met wat de meerderheid van de commissie als oplossing voorstelt. Juridisch is er volgens mij geen probleem. Het gaat om een fictief probleem dat werd gepolitiseerd. Virtuele problemen worden echte problemen wanneer ze gepolitiseerd worden. Er zijn voldoende rechtsbronnen die een uitweg bieden. Toch heeft men gemeend dat de interpretatie van de Kamer van Inbeschuldigingstelling van Brussel van artikel 7 van de wet op de universele competentie niet kon en dat een interpretatieve wet nodig was.

Die wet bevestigt de algemene universele bevoegdheid van ons land in ieder geval tot 1 juli 2002. Zoals ik in de commissie heb gezegd, is het een fictief probleem omdat het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling is verbroken. Er is dus geen rechtspraak volgens welke a priori een andere lezing van artikel 7 dan die van het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling te Brussel, niet mogelijk zou zijn en die verhindert dat een juridisch handigere oplossing wordt gevonden.

Wanneer over dit soort dossiers wordt gesproken, moet de jurist altijd een hindernisloop afleggen. Wanneer de politiek zich frontaal tegen het recht richt, moet het recht altijd buigen. Het recht is maar machtig in de mate dat de macht aan het recht wordt gekoppeld. Indien de macht op het recht speelt, kan het recht het nooit halen. Het gaat er niet om argumenten te gebruiken om de oplossing van problemen te verhinderen, maar wel om een oplossing te bereiken die iets anders is dan het regelen van een probleem. De interpretatieve wet poogt in een bepaalde filosofie een probleem te regelen, maar lost het probleem niet op, omdat op het gerezen probleem de hogere rechtsnormen van toepassing zijn en die interpretatieve wet de toepassing van de hogere rechtsnormen op geen enkele wijze kan verhinderen. Omwille van de suprematie van het internationale recht op het nationale recht kan een nationale interpretatieve wet onmogelijk primeren op internationale verdragen met directe werking.

De Senaat moet zich afvragen of die negentiende-eeuwse methode voor het oplossen van problemen, die aan de internationalisering van het recht voorbijgaat, wel de juiste weg is. Naar mijn mening is dat een doodlopend spoor. Wat mij het meest ergert is dat de meerderheid in wezen de rechterlijke macht wantrouwt. Er wordt van uitgegaan dat, wanneer de rechterlijke macht die wet zal moeten interpreteren, dat verkeerd zal aflopen. Er heerst een a priori wantrouwen vanwege het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling. Ik deel die opvatting niet. Ik vind wel dat je het bronnenmateriaal om het probleem te benaderen ruimer moet opentrekken. Dan kan in een oplossing worden voorzien, maar het blijft de rechterlijke macht die in processen moet oordelen. Dat komt ons niet toe. We kennen die dossiers niet. Het zijn belangrijke zaken waar de rechtsweigering niet de juiste oplossing is. Wanneer echter een universele competentiewet wordt goedgekeurd, moeten daarin een aantal beginselen van internationaal recht worden verrekend, zoals de veroordeling bij verstek ten aanzien van feiten waar er niet onmiddellijk een evidente aanknopingsfactor voorhanden is.

Zoals Blaise Pascal schitterend verwoordde gaat in de brutale strijd tussen de macht en het recht, het recht altijd ten onder. Het recht komt ook enigszins kunstmatig over. Geconfronteerd met grote wantoestanden, met zeer ernstige feiten die volstrekt tegen het humanitaire recht ingaan, lijkt de discussie over de normen en het toepassingsgebied niet aangepast aan het leed waarover moet worden geoordeeld. De kern van de uitdaging waarmee het recht of de wet wordt geconfronteerd is de dramatiek van de toestand inschatten, maar tegelijk de menselijke gevoelens die daarmee gepaard gaan overstijgen en sereen beoordelen. Er bestaat immers geen recht of wet zonder sereniteit. Al het overige zijn gelegenheidsuitspraken. Als er geen serene rechtspraak is, zijn er wel vonnissen, arresten, doodstraffen, maar blijft in de historische beoordeling twijfel bestaan of de beslissing wel juridisch te verantwoorden was.

De interpretatieve wet heeft tot doel in te grijpen in de bestaande lopende procedures. De zeer verhelderende adviezen van de Raad van State, waarop we lang hebben moeten wachten, ontslaan ons niet van de verplichting om de argumenten vanavond nog eens te overlopen.

Met betrekking tot de universele bevoegdheid in het licht van de interpretatieve wet, heeft de minister van Justitie in de commissie gezegd voorbehoud te maken wanneer het gaat om een zogenaamde "absolute" universele bevoegdheid, waarbij niet vooraf geëist wordt dat de vermoedelijke dader op het Belgische grondgebied wordt aangetroffen.

De minister verklaarde verder dat, door de wil van de wetgever in 1993 via een nieuwe interpretatieve wet in 2003 uit te leggen terwijl de procedures nog aan de gang zijn, we het risico lopen ons te mengen in het geding, een inmenging die haaks staat op het onaantastbare beginsel van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht en van de wetgevende macht. Beweren, zoals de indieners van de interpretatieve wet doen, dat de arresten gewezen door de Kamer van Inbeschuldigingstelling van Brussel van 16 april en 26 juni 2002 ingaan tegen de wil van de wetgever, is een ernstige inmenging. Hoewel dit optreden grondwettelijk niet verboden is, behoudens buitengewoon uitzonderlijke omstandigheden, moet het worden beschouwd als een jammerlijke inmenging in de rechtsbedeling.

In artikel 7 van de wet van 16 juni 1993 is nergens specifiek melding gemaakt van enige afwijking van artikel 12 van de voorafgaande titel. En met reden, aangezien de Raad van State in zijn advies erop heeft gewezen dat tijdens de voorbereidende werkzaamheden inzake de wet van 16 juni 1993 is gesteld dat een ander ontwerp van wet zou voorzien in de definitieve en absolute opheffing van artikel 12 van de voorafgaande titel. Hiervan is evenwel niets terechtgekomen.

Door gebruik te maken van een interpretatieve wet wordt de betekenis van artikel 7 niet verduidelijkt. Integendeel, een dergelijke verduidelijking kan alleen worden bekomen door een wijziging van artikel 7 van de wet van 16 juni 1993. Zoals de Raad van State zeer terecht stelt, moet de wetgever die op deze wijze te werk gaat, rekening houden met de grondwettelijke en verdragsrechtelijke beginselen die hij moet naleven. Derhalve is het niet uitgesloten dat door artikel 7 als voorgesteld te interpreteren, de wetgever tot een daadwerkelijke wijziging, en dan met retroactieve kracht, overgaat.

Het is niet uitgesloten dat het Arbitragehof zich over deze kwestie zal buigen zoals in zijn arrest van 19 december 2002, toen het een decreet van de Vlaamse Gemeenschap betreffende onderwijs vernietigde. De minister zei dan ook te vrezen dat het doel nagestreefd door het voorstel van wet 1255/1 niet is bereikt, maar dat integendeel, nog een grotere rechtsonzekerheid zal bestaan.

De minister vestigde er de aandacht op dat Antonio Cassese, oud-voorzitter van de Internationale strafrechtbank voor ex-Joegoslavië zich ondubbelzinnig heeft uitgesproken door te verklaren dat hij het systeem van universele rechtsmacht, zoals dat door Spanje en België is aangenomen, niet gunstig gezind is.

Verder zei hij dat de openbare opinie moeilijk kan begrijpen waarom zoveel achterstand bestaat met betrekking tot de belangrijke nationale processen. Dit argument helpt het probleem echter niet van de baan.

Tot zover het standpunt dat de minister toelichtte naar aanleiding van mijn interventie, waarin ik vooral het probleem van de scheiding der machten ten aanzien van de bestaande procesvoering aankaartte. Het probleem kan ook volledig anders worden geduid als wordt vertrokken van de beginselen van het internationaal recht.

De interpretatieve wet heeft twee fundamentele vragen van internationaal recht ontweken. Ten eerste, wanneer er internationale regels met een rechtstreekse werking in ons recht en nationale regels bestaan, dan moet om een oplossing te bereiken, voor het geheel van die regels een symbiose ontstaan. In dit geval maakt de meerderheid de fout te denken dat het internationaal recht en het nationaal recht afzonderlijke rechtssferen zijn die elkaar niet beïnvloeden. Ze houdt er een neopositieve opvatting van het recht op na en ze staart zich blind op de motivering van een arrest van het hof van beroep te Brussel dat door het Hof van Cassatie werd vernietigd. Dat arrest bevatte inderdaad de neopositieve visie dat artikelen 7 en 12 samen moesten worden gelezen. De rechter interpreteert de argumenten en de wet echter op basis van de argumenten die werden aangebracht.

Als men de beginselen van het internationaal recht voor het oplossen van het probleem niet hanteert, kan een arrest dat zich uitsluitend over nationaal recht uitspreekt, niet het geheel van de toepasselijke rechtsnormen onder ogen nemen. Samen met de wet van 1993 met betrekking tot de universele competentie werden door ons land ook internationale verdragen goedgekeurd, die rechtsgronden zijn in het interne recht en die moeten worden gehanteerd om het probleem op te lossen. Dat gebeurt evenwel niet. In de bespreking werd trouwens niet onderzocht of een oordeelkundige toepassing van de internationale rechtsregels desgevallend via consultatie van de daarop betrekking hebbende internationale rechtspraak het probleem niet zou kunnen oplossen.

Ik handhaaf dan ook het standpunt dat tot het Internationaal Strafgerechtshof bevoegd wordt gemaakt, voor heel wat problemen een oplossing kan worden gevonden in het licht van de geratificeerde internationale verdragen die we samen moeten lezen met de wet van 1993. Met andere woorden, als de wet de universele competentie van de Belgische rechtbanken voor deze ernstige misdrijven onder ogen neemt, dan gebeurt dit in het licht van de goedgekeurde internationale verdragen en de beginselen van het internationaal recht.

De uitspraak van het Internationaal Strafgerechtshof in de zaak-Yerodia moet dan ook in dit licht worden gezien. Hoewel er geen uitspraak is over de universele bevoegdheid als zodanig, stelt deze uitspraak dat een voormalig staatshoofd of minister van Buitenlandse Zaken zijn immuniteit blijft behouden voor feiten gepleegd tijdens zijn ambt, behalve wanneer hij deze in privé-hoedanigheid heeft gepleegd. De vraag of de interpretatieve wet tegemoetkomt aan het gestelde probleem moet volgens mij bijgevolg negatief worden beantwoord.

Als men ervan uitgaat dat het internationaal recht samen moet worden gelezen met de wet van 1993, rijst er, de jurisprudentie van Yerodia buiten beschouwing gelaten, een probleem, wat trouwens door de Raad van State werd onderstreept. De regel van de universele competentie doet de vraag rijzen in absentia of deze zonder meer met de algemene rechtsbeginselen van het internationaal recht toepasselijk is en, zo ja, binnen welke grenzen. Hiermee is dus, de zaak-Yerodia buiten beschouwing gelaten, het probleem niet opgelost.

Indien een interpretatieve wet wordt goedgekeurd, zullen de advocaten van de verdachten kunnen pleiten dat die strijdig is met het internationaal recht, dat voorrang heeft op het nationaal recht, zeker op de interpretatieve wet. Men stelt het voor alsof het probleem wordt opgelost, maar dat is het niet, vermits we het antwoord niet kennen op de vraag of de algemene regel van de universele competentie in absentia zonder meer verzoenbaar is met het internationaal recht.

De heer Guy Moens (SP.A). - Er is misschien zelfs geen probleem.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Voor de meerderheid die de wet goedkeurt, is er geen probleem, maar voor mij in elk geval wel, aangezien verscheidene juristen de vraag hebben gesteld. Het gezond verstand zegt dat de regel van de universele competentie wel kan worden toegepast, maar dat eerst moet worden nagegaan of de nationale staat waar de feiten zijn gepleegd, in gebreke blijft. De subsidiariteit geldt ook in het recht. De opvatting dat in een rechtsstaat de natuurlijke rechter de eerste rechter is, is perfect verdedigbaar en is overigens ook in onze Grondwet uitgedrukt. De zaak-Rwanda had aanknopingspunten in België en niemand zal betwisten dat we die hier dus buiten beschouwing moeten laten, maar verder kan de Rwandese genocide om vele redenen - niet alleen wegens de bewijsvoering, maar ook wegens de voorbeeldfunctie van de uitspraken - het best in Rwanda worden beoordeeld, indien dat mogelijk is, of voor een internationaal tribunaal zoals Arusha voor de ernstige feiten.

Het internationaal recht werkt niet met het idee van alles of niets. Wie zich verdiept in de geschiedenis van het internationaal recht, ziet hoe fijn en genuanceerd dat wordt uitgewerkt en hoe dat recht poogt de beginselen van de rechtsstaat te verzoenen met het idee van de soevereiniteit van Staten. De toetsing van de nationale wet aan de beginselen van het internationaal recht behoort met andere woorden tot de mogelijkheden en biedt de rechterlijke macht de kans te zeggen dat een algemene wet van universele competentie in absentia op een aantal punten die algemene beginselen niet respecteert.

Daarnaast zijn er natuurlijk de artikelen 7 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Op artikel 7, het legaliteitsbeginsel in strafzaken, bestaat geen enkele uitzondering. Dit wil zeggen dat een strafwet nooit met terugwerkende kracht kan worden goedgekeurd of gewijzigd.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Die zijn er wel, in het tweede lid.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Er zijn geen uitzonderingen op artikel 7. Wat zegt het tweede lid?

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik zal u dat zo meteen in mijn uiteenzetting aantonen.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Lees het eens voor of ik zal het zelf voorlezen als iemand van de diensten me de tekst van het Europees Verdrag bezorgt. Zodra ik de tekst heb, zal ik u antwoorden. Gelukkig hebben de rechters wat meer respect voor de pleidooien dan er is voor sommige uiteenzettingen in onze parlementaire assemblee.

Volgens de Raad van State is het niet evident dat de tekst geen terugwerkende kracht heeft. Volgens de minister van Justitie is het niet evident dat de tekst geen terugwerkende kracht heeft. Hij gaat niet zo ver te zeggen dat de tekst terugwerkende kracht heeft.

Maar er is ook de vereiste van het legaliteitsbeginsel. Het legaliteitsbeginsel gaat veel verder dan het verbieden van strafwetten met terugwerkende kracht. Het legaliteitsbeginsel gaat ook over de voorzienbaarheid en de voorspelbaarheid van de rechtsregels in uw land. De vraag of een Belgische strafwet volstaat om toepasselijk te zijn in alle mogelijke landen van de wereld wanneer het gaat om feiten die beantwoorden aan de kwalificatie en die zich binnen één land zouden hebben voorgedaan, is ook een legaliteitsvraag. Het is niet omdat de wet van toepassing is in België dat ze in se van toepassing is in de hele wereld. Dat houdt verband met de soevereiniteit van de nationale staten

De voorzitter. - Mijnheer Vandenberghe, ik heb hier de tekst van het EVRM.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ziet u! Artikel 7 laat geen uitzondering toe!

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Lees het voor.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik zal het voorlezen. Ik ben zes jaar in Straatsburg geweest. Het zou me verwonderd hebben indien ik niet wist hoe artikel 7 moet worden geïnterpreteerd.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Wilt u het voorlezen?

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Mijnheer Van Quickenborne, ik heb van u geen lessen te ontvangen. U hebt een andere opvatting. U zegt wat u wilt, maar ik laat me zo niet behandelen. Als u evenveel boeken hebt geschreven als ik, dan wil ik daar met u over discussiëren.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Is dat het criterium?

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ja.

Ik citeer artikel 7, eerste lid: "Niemand kan worden veroordeeld wegens een handel of nalaten dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handel of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was." Artikel 7, tweede lid, luidt: "Dit artikel staat niet in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten dat ten tijde van het handelen of nalaten een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volkeren worden erkend."

Hoe kan de heer Van Quickenborne nu in alle eerlijkheid beweren dat dit artikel een uitzondering op het legaliteitsbeginsel inhoudt? Dat is toch onjuist! Volgens het tweede lid geldt het legaliteitsbeginsel niet enkel de nationale wet, maar ook de algemene rechtsbeginselen van het internationale recht. Ik heb juist de stelling ontwikkeld dat er algemene rechtsbeginselen zijn op het niveau van het internationale recht die moeten worden samengelezen met het nationale recht. Het ene is geen uitzondering op het andere. Ik pleit niet voor de vaststelling dat de misdrijven die bedoeld worden in artikel 7, tweede lid, vrijuit gaan. Artikel 7, tweede lid, is gemaakt in het licht van het proces van Nürnberg. Artikel 7, tweede lid, houdt wel in dat het legaliteitsbeginsel niet alleen moet gelezen worden in de neopositivistische zin van een nationale wet.

Dat is de exacte inhoud van artikel 7.2 van het EVRM. Het geeft daarmee een moderne invulling aan het legaliteitsbeginsel, maar maakt geen uitzondering mogelijk op het legaliteitsbeginsel van artikel 7.1. De kern van het probleem is te weten hoe het conflict op te oplossen dat kan ontstaan wanneer een nationale wet volgens de opvatting van 7.1. in botsing komt met de algemene rechtsbeginselen van artikel 7.2. De vraag is al gesteld aan het Internationaal Gerechtshof, maar ze blijft tot dusver een open vraag. We lossen dat probleem zeker niet op met een interpretatieve wet, want die kan onmogelijk vastleggen wat de algemene rechtsbeginselen zijn van het internationale recht. We zullen zien wat de toekomst ons hierover leert.

Tot slot wil ik kort het arrest-Van Noppen voor de geest halen. Nog geen twee jaar geleden, op 4 juli 2001, moesten we hier in de Senaat de wet-Van Noppen goedkeuren om de bewijswaarde van een deel van het dossier in de zaak-Van Noppen te redden. De discussie draaide rond het aanvoeren van de bewijsstukken voor het hof van assisen en rond de vraag of een deel van het onderzoek al dan niet toegankelijk was voor de verdediging. Duizenden bladzijden konden mogelijk nietig worden verklaard, omdat de ondervraging van een van de betichten in het buitenland onder eed was gebeurd, hoewel dat een feitelijke schending van de rechten van de verdediging betekent. De vraag was in welke mate die stukken nog konden worden gebruikt, moesten worden verwijderd enzovoort.

Om die procedurediscussie te ontwijken of te beslechten, hebben we toen een wet goedgekeurd om de stukken buiten zaken te stellen. Ik heb daarop onmiddellijk gezegd dat die wet een toetsing aan artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens niet zou overleven. Dat artikel verbiedt namelijk dat de goedkeuring van een nieuwe wet de afhandeling van een gerechtszaak sub judice op een of andere manier beïnvloedt. Maar zoals wel meer gebeurt, deed de meerderheid mijn opmerkingen af als een rondleiding in een museum: interessant om eens te horen, maar politiek irrelevant. De advocaten van de betichten trokken echter naar het Arbitragehof en in hun verzoekschrift citeerden ze uit mijn uiteenzetting om te argumenteren dat de goedkeuring van een dergelijke wet met als doel de afhandeling van een proces te beïnvloeden, strijdig is met het principe van de scheiding der machten en met artikel 6 EVRM. Dat verbiedt namelijk dat de wetgever wetten uitvaardigt om de rechters te verplichten in een lopende zaak een bepaalde straf of veroordeling uit te spreken.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Mijnheer Vandenberghe, uw argumentatie is niet overtuigend. U zegt dat er een nieuwe wet is uitgevaardigd om een specifiek probleem in het kader van de zaak-Van Noppen op te lossen, maar in het huidige debat gaat het enkel om de bevestiging van de draagwijdte van de wet van 1993 via een interpretatieve wet. Dat is volgens mij totaal wat anders.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik heb daar een andere mening over en ik handhaaf mijn argumenten.

U ontwikkelt een kringredenering om het probleem te ontwijken. Het ligt voor de hand dat u een wet wil goedkeuren om een proces te beïnvloeden. In het recht gaat het echter niet om formalismen. Wat belangrijk is, is de betekenis achter de teksten, de effectiviteit van het middel.

Het is de bedoeling een wet goed te keuren vóór de rechters een oordeel uitspreken. De rechters zullen dan wel met een nieuw probleem worden geconfronteerd, want de verdediging zal de strijdigheid inroepen met de beginselen van het internationaal recht, met artikel 6 en met artikel 7 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met name de schending van de regel van de scheiding der machten en van de onpartijdigheid van de rechter enzovoorts.

Hoe dan ook keuren we vandaag een wet goed - of het om een interpretatieve wet gaat, hangt af van de interpretatie die men eraan wil geven - maar wij keuren een wet goed ten aanzien van een hangende zaak in omstandigheden die verschillen van die in 1993. Men moet zelfs niet aantonen welke de effectieve gevolgen van de goedgekeurde wet zijn, want het Arbitragehof heeft in zijn arrest over de zaak-Van Noppen letterlijk gezegd wat volgt: "Het recht op een eerlijk proces in strafzaken is een dermate essentiële waarborg, dat het niet vereist is dat wie een schending ervan aanvoert, aantoont dat de bepaling die hij aanvecht, rechtstreeks de uitkomst van een tegen hem lopende strafprocedure zou beïnvloeden". Met andere woorden de vereisten die door het Arbitragehof in het arrest-Van Noppen werden geformuleerd, zijn zeer ruim. Bedoeling was te verhinderen dat de politiek zich bemoeit met een strafzaak. Ik heb mijn stelling al verdedigd bij de bespreking van de occasionele wet-Van Noppen in de Senaat, maar daar is toen geen acht op geslagen. Het Arbitragehof heeft dat wel gedaan. Dat is overigens zijn taak.

Zoals ik in de commissie heb uiteengezet, argumenteer ik niet dat de problemen die rijzen, niet moeten worden opgelost. De weg die nu wordt gevolgd, komt neer op louter politiek vlagvertoon en getuigt van gebrek aan juridisch sérieux. De werkwijze is niet gestoeld op de beginselen van het internationaal recht, niet op artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en niet op artikel 7 van datzelfde verdrag. Een en ander zal aanleiding geven tot allerlei nieuwe juridische betwistingen en discussies. Het zal deze wet ontberen aan wat voor een goede wet onontbeerlijk is, namelijk aan rechtszekerheid. De discussies zullen opnieuw oplaaien en we zullen de indruk wekken op zeer partijdige wijze om te springen met bewijzen die voor zichzelf moeten spreken.

De zaak kan perfect worden opgelost in het kader van het internationaal recht. Het is voldoende de bestaande wet van 1993 over de universele competentie samen te lezen met de beginselen van het internationaal recht waarbij de grenzen van de universele competentie worden bepaald door de interpretatie van die internationale beginselen. Dat zou een keurige oplossing zijn waarmee de beginselen worden geëerbiedigd die ik in mijn uiteenzetting heb toegelicht.

De heer Philippe Monfils (MR). - Bijna tien jaar geleden werd het principe van de universele rechtsmacht in strafzaken in ons land ingevoerd door de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Aan de Belgische rechtbanken werd de universele rechtsmacht toegekend daders van oorlogsmisdaden te vervolgen ongeacht hun nationaliteit en ongeacht de plaats waar de feiten werden gepleegd.

Daartoe moest onze wetgeving worden gewijzigd, want niet voor alle feiten die in de Conventies van Genève strafbaar worden gesteld, voorzag ons recht in een aangepaste en afdoende bestraffing.

In 1999 diende Michel Foret een wetsvoorstel in betreffende de bestraffing van de misdaad van genocide, dit om twee redenen:

Ook de wil om duidelijk te maken dat België in de ogen van de Rwandese volkenmoordenaars geen bevoorrecht schuiloord wou lijken, speelde daarbij een grote rol. Naast het repressieve doel werd met het wetsvoorstel ook de preventie van de misdaad van genocide nagestreefd: de wet zou voornamelijk ook een symbolische en pedagogische waarde hebben.

De regering steunde dit parlementair initiatief en in het verlengde van de werkzaamheden voor de oprichting van het Internationaal Strafhof van 1998, verruimt ze het tot de bestraffing van misdaden tegen de menselijkheid. Ze stelt voor om de bepalingen van de wet van 16 juni 1993 betreffende de oorlogsmisdaden in één tekst samen te brengen met de bepalingen betreffende de genocide en de misdaden tegen de menselijkheid.

Het oorspronkelijke artikel 7 van de wet van 1993 betreffende de universele rechtsmacht werd niet gewijzigd. Internationaal wordt immers al 50 jaar de noodzaak onderstreept van een internationaal strafhof om misdaden als genocide te bestraffen.

Op 9 december 1948 nam de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide aan. Tevens werd de Commissie voor Internationaal Recht verzocht de wenselijkheid te onderzoeken van de oprichting van een internationaal gerechtshof. Het advies was positief en de algemene vergadering belastte een comité met de voorbereiding van een dergelijk hof. De werkzaamheden werden in 1951 aangevat, maar leverden niets op. In 1993 schudde het conflict in Joegoslavië de internationale gemeenschap wakker. De oude plannen kwamen in een stroomversnelling terecht en in 1998 boog de diplomatieke conferentie van de Verenigde Naties zich te Rome over de oprichting van een International Strafgerechtshof.

Op 17 juni 1998 werden de Statuten van het Internationaal Strafgerechtshof aangenomen en was de oude droom een feit: een permanent strafgerecht dat oorlogmisdadigers moet berechten.

De doelstellingen ervan waren:

Voor de inwerkingtreding van het Statuut van Rome van het International Strafgerechtshof was de ratificatie door 60 landen noodzakelijk. Dat is sedert 11 april 2002 het geval. Momenteel in de installatie van het Hof bezig. Ze zal waarschijnlijk tegen eind 2003 zijn afgerond. Onze interne rechtsorde moet aan dat internationale instrument worden aangepast.

Wat is er verder nog veranderd in ons land sedert 1993? De wet van 1993, die in 1999 werd gewijzigd, werd intussen toegepast. Een dertigtal klachten wegens genocide of misdaden tegen de menselijkheid werden ingediend. In sommige gevallen is de procedure al ver gevorderd en moest de Kamer van Inbeschuldigingstelling zich uitspreken over de verwijzing van sommige beklaagden voor de rechter.

Naar aanleiding daarvan werd duidelijk wat de grenzen zijn van onze wet van universele rechtsmacht.

Het arrest-Yerodia van het Internationaal Gerechtshof in Den Haag stelt dat het internationaal aanhoudingsbevel, dat op 11 april 2000 ten aanzien van de Congolese minister Yerodia werd uitgevaardigd, ongeldig was om redenen van internationale onschendbaarheid.

In de zaak-Sharon erkende de Kamer van Inbeschuldigingstelling op 26 juni 2002 dat België bevoegd was, maar dat de rechtsmacht enkel kon worden toegepast als ook voldaan was aan de vereiste van artikel 12 Sv. dat de vermoedelijke dader van feiten die in het buitenland zijn gepleegd, op het Belgische grondgebied is aangetroffen. Bij de bevoegdheidsregel komt dus nog een ontvankelijkheidsregel die in de commissie weinig aandacht kreeg.

Voortaan worden twee juridische theses verdedigd: de twee regels moeten volgens sommigen samen worden toegepast, anderen vinden dat de ontvankelijkheidsregel door de wet van 1993 stilzwijgend is afgeschaft binnen het kader van de toepassing van die wet.

Nu worden twee wetten voorgesteld, de ene om de in het verleden ontstane toestand met betrekking tot de lopende rechtzaken juridisch uit te klaren, de andere om een aantal onvolkomenheden van de huidige wet op de universele rechtsmacht te corrigeren en ze aan te passen aan de nieuwe internationale situatie als gevolg van de oprichting van het Internationaal Strafhof. Volgens de indieners krijgen we dankzij die twee wetten weer rechtzekerheid, zowel voor de lopende als voor de toekomstige procedures.

Ik ben het daar niet mee eens. Omwille van de rechtszekerheid, die ook ik nastreef, meen ik te moeten stellen dat de voorgestelde teksten de juridische risico's van de toepassing van de wet op de universele rechtsmacht niet wegnemen.

In de commissie gaf ook de minister van Justitie blijk van scepticisme. Hij herhaalde dat straffeloosheid van misdaden tegen de menselijkheid krachtig moet worden bestreden. Dat vind ik ook. Hij stelde dat "door onduldbare misdaden die gepleegd zijn in naam van een Staat, een zaak, een etnie aan de kaak te stellen, België bijdraagt tot de opbouw van een prachtige, fiere en humanistische samenleving. De misdaden tegen de menselijkheid horen thuis in een internationale bestraffingsregeling waaraan het begrip grens en de daaruit voortvloeiende regels in verband met de uitlevering totaal vreemd zijn." Ik ben het daar volkomen mee eens.

De minister van Justitie maakte evenwel voorbehoud "wanneer het gaat om een zogenaamde `absolute' universele bevoegdheid, waarbij niet vooraf geëist wordt dat de vermoedelijke dader op het Belgisch grondgebied wordt aangetroffen." Hij verontschuldigt zich verder nog voor het feit dat zijn houding enigszins politiek `incorrect' is. Hij brengt een aantal juridische, politieke en diplomatieke bezwaren naar voren tegen zowel de interpretatieve wet als de wijzigingswet.

Laten we die argumenten even bekijken, eerst wat de vraag betreft of de wet de beoogde rechtszekerheid teweegbrengt.

De minister stelde: "Door de wil van de wetgever in 1993 via een nieuwe interpretatieve wet in 2003 uit te leggen, terwijl de procedures nog steeds aan de gang zijn, loopt men het risico zich te mengen in het geding, een inmenging die haaks staat op het onaantastbare beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke en van de wetgevende macht." De minister vond dat beweren, zoals de indieners van de interpretatieve wet doen, dat de arresten gewezen door de Kamer van Inbeschuldigingstelling van Brussel op 16 april en 26 juni 2002 ingaan tegen de wil van de wetgever, een ernstige inmenging is. Ik denk niet dat dit zo is, maar we zullen dat over enkele dagen wel zien.

"De rechterlijke macht stelt evenwel dat de artikelen 6 tot 14 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering van toepassing zijn op alle wetten die de zogenaamde universele bevoegdheid regelen en dat artikel 12 van toepassing is. Die onafhankelijkheid blijft onaanvechtbaar, wat de wetgever er ook moge van denken, in het bijzonder wanneer de rechterlijke macht moet oordelen over de voorrang van de algemene norm op de bijzondere wet. Hoewel dit optreden grondwettelijk niet verboden is, behoudens buitengewoon uitzonderlijke omstandigheden, moet het worden beschouwd als een jammerlijke inmenging in de rechtsbedeling."

De minister vervolgt zijn juridische analyse van het probleem als volgt: "Ter zake moet ongetwijfeld worden verwezen naar de formulering van dat artikel 7: "De Belgische rechtbanken zijn bevoegd om kennis te nemen van de in deze wet omschreven misdrijven, ongeacht de plaats waar deze gepleegd zijn".

In de voorbereidende werkzaamheden betreffende de wet van 16 juni 1993 is weliswaar onderstreept dat de Belgische gerechten ook bevoegd moeten zijn ingeval de vermoedelijke dader van het strafbaar feit niet op het Belgische grondgebied is aangetroffen.

In artikel 7 van de wet van 16 juni 1993 is nergens specifiek melding gemaakt van enige afwijking van artikel 12 van de voorafgaande titel. En met reden, aangezien de Raad van State in zijn advies erop heeft gewezen dat tijdens de voorbereidende werkzaamheden inzake de wet van 16 juni 1993 is gesteld dat een ander ontwerp van wet zou voorzien in de definitieve en absolute opheffing van artikel 12 van de voorafgaande titel. Daarvan is evenwel niets gekomen aangezien artikel 12 van de voorafgaande titel thans nog steeds bestaat. Naast de verbazing die kan bestaan over de werkwijze waarbij wordt afgeweken van een bepaling door de latere opheffing ervan in een later afzonderlijk ontwerp van wet, is het eveneens verbazingwekkend dat de eenduidige wil van de wetgever wordt afgeleid uit een geplande maar "virtuele" opheffing van artikel 12 van de voorafgaande titel."

De minister besluit heel duidelijk: "Door gebruik te maken van een interpretatieve wet wordt de betekenis van artikel 7 niet verduidelijkt. Integendeel, een dergelijke verduidelijking kan alleen worden bekomen door een wijziging van artikel 7 van de wet van 16 juni 1993."

De minister vreest dan ook dat het nagestreefde doel niet is bereikt, maar dat integendeel een nog grotere rechtsonzekerheid zal bestaan. Aldus de duidelijke waarschuwing van minister van Justitie Marc Verwilghen.

De indieners van de interpretatieve wet hebben steeds weer herhaald dat de juridische analyse van de Raad van State maar een advies was. Ze moeten nu evenwel toegeven dat het een pertinent advies was, aangezien het door de minister, als politiek hoeder van de instellingen, volledig wordt gedeeld.

De indieners van de interpretatieve wet beweerden dat artikel 7 van de wet van 1993 bijna 10 jaar lang zonder moeilijkheden extensief werd toegepast. De moeilijkheden zijn pas ontstaan omdat in een bepaalde procedure de verdediging voor het eerst bezwaren liet gelden ten aanzien van artikel 7. Dat argument gaat niet op.

Omwille van de rechten van de verdediging staat het iedereen vrij welke bezwaren of interpretatie dan ook te laten gelden die nuttig kunnen zijn voor zijn verdediging. Bovendien moeten we vaststellen dat het bewuste bezwaar door de rechtbank ook gegrond werd geacht. Ten slotte, en meer fundamenteel, kan een dergelijke, statische opvatting van het recht niet worden aanvaard. Recht leeft en ondergaat de invloed van de rechtspractici die er dagelijks mee omgaan. Anders zou er nooit een arrest-Bosman zijn geweest, want meer dan twintig jaar lang werden contracten gesloten zonder dat daartegen enig bezwaar rees.

Dat zou ook betekenen dat het Hof van Cassatie in 1920 het principe van de quasi-delictuele aansprakelijkheid van de Staat en de overheidsdiensten niet mocht invoeren, gewoon omdat het probleem sinds 1830 nog nooit was opgeworpen.

Zelfs de bewering dat er gedurende 10 jaar geen bezwaren zijn geweest, klopt niet. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 1993 is wel degelijk nagedacht over de compatibiliteit tussen artikel 7 van de wet en artikel 12 VT Sv. Het probleem kwam ook ter sprake tijdens de behandeling van het wetsontwerp over de internationale gijzelingsacties, waarin eerst werd voorgesteld om artikel 12 te schrappen.

Toen in 1999 het toepassingsgebied van de wet van 1993 werd uitgebreid tot de genocide en de misdaden tegen de menselijkheid, kwam ook artikel 12 weer op de proppen, maar bleef ongewijzigd. Ten slotte werd nogmaals over het conflict tussen artikel 7 van de wet van 1993 en het Wetboek van Strafvordering gesproken naar aanleiding van de invoeging van een artikel 12bis in dat wetboek. Het argument van de afwezigheid van bezwaren gedurende 10 jaar kan ik dus niet aanvaarden.

Nog voor de minister van Justitie dat deed, heb ik in de commissie gewezen op het arrest van het Arbitragehof van 19 december 2002, waarin het volgende wordt gesteld: "De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat eenieder in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. Die waarborg zou niet kunnen worden omzeild door het enkele feit dat een wet met terugwerkende kracht als een interpretatieve wet zou worden voorgesteld."

Het Hof vervolgt: "Afgezien van het strafrecht is de terugwerkende kracht die het gevolg is van een interpretatieve wetsbepaling gerechtvaardigd in zoverre de geïnterpreteerde bepaling vanaf haar oorsprong redelijkerwijze niet anders kon worden begrepen dan is aangegeven in de interpretatieve bepaling. Wanneer dit niet het geval is, is de zogenoemde interpretatieve bepaling in werkelijkheid een zuiver retroactieve bepaling. Bijgevolg kan de terugwerkende kracht ervan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.

Indien blijkt dat de terugwerkende kracht bovendien tot gevolg heeft dat de afloop van gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een aanhangig gemaakte rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden."

Op basis van die overwegingen vernietigde het Arbitragehof een decreet van de Vlaamse Gemeenschap dat als interpretatief werd voorgesteld, maar in feite retroactief was.

Ik heb in de commissie aangegeven wat men hieruit kan besluiten: de kans bestaat dat het Arbitragehof de interpretatieve wet wegens haar retroactieve werking vernietigt. Bovendien is een interpretatieve wet met betrekking tot strafzaken uitgesloten, behalve in bijzondere omstandigheden. Ten slotte doet de interpretatieve wet afbreuk aan de jurisdictionele waarborgen ten aanzien van de burgers, aangezien er procedures lopen. Wat de indieners ook mogen beweren, ons parlementair werk heeft wel degelijk een invloed op de lopende gerechtelijke procedures, evenzeer als het arrest van het Hof van Cassatie dat in de komende dagen wordt verwacht.

In die omstandigheden oordeelt het Arbitragehof dat een interpretatieve wet met retroactieve werking, zelfs in burgerlijke zaken, onaanvaardbaar is. Men zal zeggen dat het Hof van Cassatie vaak het principe van een interpretatieve wet in strafzaken heeft aanvaard. Ik stel vast dat het daarbij gaat om arresten die gewezen werden tussen 1841 en 1947.

Ik hoef u niet te zeggen dat het Arbitragehof in die tijd nog niet bestond en een interpretatieve wet dus niet werd getoetst aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Wie zou vandaag nog durven beweren dat, gelet op de recente rechtspraak van het Arbitragehof, het Hof van Cassatie zelf deze rechtspraak niet zou volgen?

Nog in verband met de retroactiviteit werden vragen gesteld over de compatibiliteit van een retroactieve interpretatieve wet met de artikelen 2 van het Strafwetboek en 7 van het EVRM. Daar werd geen afdoend antwoord op gegeven.

De Raad van State heeft opgemerkt dat de interpretatieve wet uiteindelijk tot gevolg zou hebben dat er twee regimes zijn voor de vervolging van oorlogsmisdadigers, volkenmoordenaars of daders van misdaden tegen de menselijkheid wegens de schijnbare tegenstelling tussen de artikelen 12 en 12bis VT Sv. en artikel 7 van de wet van 1993. Als de inbreuk kadert in een internationaal verdrag dat België ertoe verplicht een dwingende regel van universele rechtsmacht in te voeren, is de vervolging krachtens de artikelen 12 en 12bis VT Sv. onontvankelijk als de vermoedelijke dader niet op het Belgisch grondgebied wordt aangetroffen. Als de inbreuk daarentegen kadert in een internationaal verdrag dat België daar niet toe verplicht, is de vervolging ontvankelijk als gevolg van de retroactieve interpretatie van artikel 7 van de wet van 1993. Het probleem vloeit voort uit het feit dat het toepassingsgebied van de wet van 1993 ruimer is dan de strafbaarstelling waartoe ons land gehouden is krachtens internationale verdragen en uit het feit dat die wet een autonome universele rechtsmacht instelt, los van die internationale verdragen. Ook hier hebben we geen bevredigend antwoord op gekregen van de indieners van de voorstellen.

Het is van belang dat straffeloosheid van misdaden tegen de menselijkheid en van genocide bestreden wordt. Tegen vermoedelijke daders van dergelijke misdaden lopen in ons land al gerechtelijke procedures. De publieke opinie zou niet begrijpen hoe de gebrekkige redactie van wetteksten tot gevolg kan hebben dat daden van vervolging in het gedrang komen of gewoon dreigen te vervallen. Het imago van België mag hier niet onder lijden. Het zou ook belachelijk zijn een wet goed te keuren die haar doel voorbij schiet. Het korte overzicht van de juridische controverse over deze wet laat vermoeden dat dit doel niet zal worden bereikt.

De Raad van State, de minister van Justitie en een aantal parlementsleden vonden dat het hun plicht was om de gebreken van de interpretatieve wet aan te tonen. De raadslieden van wie terechtstaat zullen daar in hun verdediging eveneens gebruik van maken. Alle vragen die in de commissie werden gesteld, zullen binnenkort ongetwijfeld ook in de rechtzalen weerklinken. Ik vrees samen met de minister van Justitie "dat het doel nagestreefd door het voorstel 1255 niet is bereikt, maar dat integendeel een nog grotere rechtsonzekerheid zal bestaan."

Dan kom ik tot de tweede tekst waarover we moeten stemmen, de wijzigingswet. Het doel van deze wet is, enerzijds, de wet van 16 juni 1993 te moderniseren en aan te passen om rekening te houden met de oprichting van het Internationaal Strafgerechtshof en, anderzijds, de elementen uit de wet van 1993 te schrappen die aanleiding gaven tot moeilijkheden bij de toepassing ervan.

Er was een alternatief. Men kon hetzij het principe van de absolute universele rechtsmacht handhaven, zodat vermoedelijke daders in België konden worden vervolgd ongeacht hun nationaliteit en waar zij zich ook bevinden en ongeacht de plaats van het misdrijf of de nationaliteit van de slachtoffers, hetzij die universele rechtsmacht enigszins afzwakken door minstens één aanknopingsfactor te vereisen: de plaats van het misdrijf, of de aanwezigheid van de vermoedelijke dader op het grondgebied of de nationaliteit van dader of slachtoffer.

Ik ben voorstander van de laatste mogelijkheid, de indieners van de voorstellen hielden vast aan de eerste mogelijkheid.

Zo behoudt ons land een wet van autonome en absolute universele rechtsmacht. Ofschoon het principe bevestigd werd, wordt het toch enigszins getemperd door de invoering van een filter die volgende de indieners bedoeld is om manifest onredelijke klachten te weren, doch enkel in gevallen waar de feiten noch wat de personen, noch wat de plaats betreft enig aanknopingspunt met België vertonen. Ik zal later terugkomen op de politieke problemen die deze filter ongetwijfeld zal opleveren.

Eerst wil ik, zoals voor de interpretatieve wet, enkele zuiver juridische beschouwingen geven, in de eerste plaats over de universele rechtsmacht "in absentia". Het minste wat men kan zeggen is dat deze niet zonder terughoudendheid of kritiek wordt aanvaard.

De Raad van State heeft terecht vastgesteld dat in de zaak-Yerodia verschillende rechters van het Hof van Den Haag zich tegen een dergelijke uitgebreide rechtsmacht hebben uitgesproken. De rechters die er vóór waren, wezen erop dat de precedenten uiterst zeldzaam waren, en hebben een reeks voorwaarden opgesomd om een dergelijke rechtsmacht toe te passen met respect voor het internationaal recht. Volgens hen heeft de Staat die de universele rechtsmacht wil toepassen, binnen het internationaal recht de plicht aan de Staat waarvan de beklaagde de nationaliteit heeft, voor te stellen vervolging in te stellen, en dit als een voorafgaande voorwaarde vooraleer vervolgingen op grond van de universele rechtsmacht in absentia mogelijk zijn.

Het voorgestelde artikel 7 §3 komt niet aan die eis tegemoet en dat des te minder omdat, volgens de indieners, de klacht voortaan het voorwerp is van een politieke beslissing van de Ministerraad vooraleer de zaak eventueel aan de rechter wordt onttrokken.

Omdat de wetgever bewust het risico heeft genomen om de universele rechtsmacht in absentia te bevestigen, is het onontbeerlijk artikel 7, §3 te herschrijven om tegemoet te komen aan de voorwaarden van de rechters van het Internationaal Hof van Justitie.

Ik kom nu tot het principe van de complementariteit. De auteurs van de nota, die een antwoord is op het advies van de Raad van State en die in de commissie tot stand kwam en waarover nauwelijks werd gediscussieerd, stellen ten onrechte dat uit de gecombineerde lezing van de artikelen 17 en 18 van het Statuut van Rome voortvloeit dat een Staat waar een zaak bij een rechtbank aanhangig is gemaakt, die zaak zou kunnen verzenden naar het Internationaal Strafgerechtshof zonder dat dit zich moet uitspreken over de ontvankelijkheid. Ik lees artikel 17.1 van het Statuut: "het Hof kan een zaak niet ontvankelijk verklaren indien in de zaak onderzoek of vervolging plaatsvindt door een Staat die terzake rechtsmacht heeft, tenzij die Staat niet bereid of bij machte is om het onderzoek of de vervolging tot een goed einde te brengen."

Uit die lectuur concludeer ik dat, zodra een zaak bij een nationale rechtbank aanhangig is en de rechtbank de wil en de middelen heeft om het proces tot een goed einde te brengen, die zaak niet meer door het Internationaal Strafgerechtshof kan worden beoordeeld. Die zal ze niet-ontvankelijk verklaren. Op die manier wordt overbelasting voorkomen.

Artikel 7, §2 betreft echter zaken die reeds voor een rechtbank aanhangig zijn, aangezien het gaat om een onttrekking aan de betrokken rechtbank. Bovendien bepaalt artikel 19.1 van het Statuut van Rome dat het Hof "zich ambtshalve kan uitspreken over de ontvankelijkheid van een zaak overeenkomstig artikel 17". Bijgevolg stelt de nota ten onrechte dat "niets belet dat een Staat, die bevoegd is om kennis te nemen van een zaak die bij het Internationaal Strafgerechtshof aanhangig is gemaakt, voor dat Hof een verzoek tot niet-ontvankelijkheid van deze zaak indient"

Artikel 18 betreft "situaties" en geen zaken die aanhangig zijn voor een nationale rechtbank. Die "situaties" kunnen door een Staat aan het Internationaal Strafgerechtshof worden toevertrouwd of door het Hof op eigen initiatief worden onderzocht. Dat is een heel andere hypothese.

Een Staat waar vervolgingen werden ingesteld, kan dus niet discretionair beslissen een zaak over te hevelen naar het Hof. Die zal de zaak niet-ontvankelijk verklaren. Artikel 7, §2 zal dus ontoepasbaar zijn en België zal alle zaken die voor zijn rechtbanken worden ingeleid moeten beoordelen.

Wat het aspect rechtsonzekerheid betreft, stel ik ook vragen bij de rol van de Kamer van Inbeschuldigingstelling - zoals mevrouw Nyssens in de commissie heeft gedaan - wanneer deze zich over een beroep van de benadeelde partijen moet uitspreken aangaande een beslissing van de federale procureur om niet te vervolgen. Zelfs inzake misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden en genocide beoordeelt het parket de opportuniteit van de vervolgingen. Het is trouwens de enige instantie die dat kan doen, aangezien in de hypothese van het voorgestelde artikel 7, §1, tweede alinea de burgerlijke partijstelling niet mogelijk is in het geval er geen enkel aanknopingspunt is. Dat is de zogenaamde filter. Wat zal de Kamer van Inbeschuldigingstelling kunnen doen bij gebrek aan een vordering tot verwijzing? Zal zij die zelf moeten formuleren? Zal de Kamer van Inbeschuldigingstelling zelf de openbare vordering uitoefenen, terwijl dat niet haar rol is? Die erg belangrijke vragen blijven zonder antwoord.

Ik heb getracht aan te tonen hoezeer beide voorstellen rechtsonzekerheid scheppen. Het is niet de eerste maal dat een goedgekeurde wet kritiek krijgt, maar hier gaat het om een delicate sector die nauw in het oog wordt gehouden door rechtspractici. Tegelijk met onze debatten loopt er over hetzelfde onderwerp een rechtszaak. De rechtbanken zullen niet nalaten de overeenstemming van die nieuwe wetten met de algemene rechtsbeginselen en de Grondwet te onderzoeken.

Het is paradoxaal dat deze wetsvoorstellen werden opgesteld om te voorkomen dat van procedures wordt afgezien en om alle betwistingen inzake bevoegdheid te vermijden, terwijl ze juist juridische problemen oproepen.

Wat zal er gebeuren wanneer de rechtbanken opnieuw tot het besluit komen dat de interpretatieve wet in feite een retroactieve wet is en het Hof van Cassatie ze niet toepast? Het is niet omdat een meerderheid senatoren en misschien volksvertegenwoordigers verklaren dat dit niet zo is, dat deze meerderheid een juridische zekerheid wordt. Men komt dan in een carrousel zonder einde terecht waarvan juist de slachtoffers van genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid het slachtoffer zijn.

Er moet eens worden nagedacht over de bewust misprijzende verklaringen van bepaalde parlementsleden ten aanzien van de rechterlijke macht. De wet is de bron van het openbare leven, maar de rechterlijke macht moet ze toepassen in volle onafhankelijkheid. Een inmenging in een lopende zaak, zoals nu gebeurt, is een inbreuk op het grondbeginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.

Er werd natuurlijk gezwaaid met artikel 84 van de Grondwet volgens hetwelk de interpretatie van de wetten enkel aan de wetgever toekomt. Uiteraard kunnen de rechters de wet niet "maken", maar de wetgever mag evenmin om het even wat doen. Niet ik, maar de minister van Justitie heeft daarop gewezen. Die zegde in de Senaat dat wij het risico lopen ons te mengen in lopende rechtszaken door de wil van de wetgever van 1993 in een interpretatieve wet van 2003 te interpreteren; dat tast het heilige principe van de onafhankelijkheid van de rechterlijke en wetgevende machten aan.

Het is een ernstige inmenging om te stellen, zoals de auteurs van de interpretatieve wet doen, dat de arresten van de Kamer van Inbeschuldigingstelling "duidelijk tegen de wil van de wetgever ingaan".

Volgens minister Verwilghen kan een interpretatieve wet evenmin de betekenis van artikel 7 verduidelijken. Dat is slechts mogelijk door een wijziging van artikel 7 van de wet van 16 juni 1993. Het is dus mogelijk dat het Arbitragehof zich opnieuw over de kwestie buigt naar aanleiding van een beroep tot vernietiging en dat het Hof van Cassatie zich opnieuw uitspreekt over het al of niet toepassen van de interpretatieve wet.

De moraal van dit debat is dat men zich zowel voor een regering van wetgevende vergaderingen als voor een regering van rechters moet hoeden.

Sinds enkele weken stel ik in de commissie een verharding in de houding van de senatoren vast. Men zoekt een conflict waar het gerecht als verliezer zal uitkomen. Ik doe daar niet aan mee. Het is een simplistische, verkeerde en gevaarlijke benadering. Ik verkies me te laten leiden door het respect voor het gerecht en een klaarziende terughoudendheid in het gebruik van de wet.

Ik kom nu tot het systeem van de universele rechtsmacht.

Volgens de minister heeft België, meer dan wie ook, terzake bereikt wat bereikbaar was. Het heeft zelfs de absolute universele rechtsmacht ingevoerd. Het was een nobel initiatief. Was het opportuun? Ja, indien men het standpunt van professor David volgt volgens hetwelk de universele rechtsmacht een regel met symbolische waarde is. Een genuanceerder antwoord is nodig zodra het symbolische wordt verlaten voor pragmatisme en de realiteit.

Dat is een fundamentele kwestie. Wij zijn geen filosofen of priesters van een religie die naar het absolute streeft. Wij zijn parlementsleden die toepasbare wetten moeten maken.

Om zijn visie te ondersteunen citeerde de minister van Justitie Antonio Cassese, gewezen voorzitter van het internationaal strafgerecht voor ex-Joegoslavië, die de idee edelmoedig vond maar vier redenen zag die tegen die alomvattende rechtsmacht pleiten.

De twee eerste kritieken zijn gegrond, maar niet doorslaggevend. Eerst en vooral zal de rechter, indien de beklaagde zich nooit op het grondgebied van de bevoegde rechter begeeft of niet wordt uitgeleverd, wat erg waarschijnlijk is, tientallen zaken krijgen waarvoor hij onmachtig zal blijven. De gewezen voorzitter stelde tevens vast dat, wanneer de rechter toch vonnis zou vellen in afwezigheid van de beklaagde, dus bij verstek, hij het risico loopt te worden verweten bepaalde grondrechten te schenden. De afwezigheid van de beklaagde, wat normaal samenhangt met het feit dat de Staat weigert hem uit te leveren, zou het probleem van de vaststelling van de feiten en dus van het bewijs kunnen bemoeilijken.

Dat is juist, maar dat is wellicht ook mogelijk in het interne recht.

Twee andere kritieken zijn fundamenteler.

Men kan zich afvragen wat er zou gebeuren indien alle landen een dergelijk systeem zouden invoeren. Zou er geen risico zijn van uiteenlopende interpretaties? Hoe een voorrangssysteem te vinden tussen concurrerende strafrechtelijke bevoegdheden?

Dat is een belangwekkende opmerking. Wat indien de Rode Khmers hier worden veroordeeld voor genocide en elders worden vrijgesproken, of indien China voor genocide in Tibet wordt veroordeeld en men in andere landen tot niet-vervolging besluit? Wat als iemand die wordt beschuldigd van genocide een veroordeling uitlokt door een klacht in een land waar er veel kans bestaat dat de Realpolitik hem behoedt voor vervolging? Wordt op die manier de geloofwaardigheid van de internationale vervolging niet aangetast?

Ten slotte is er de mogelijke vermenging tussen politieke en rechterlijke macht.

Vele klachten hebben niet onaanzienlijke politieke en diplomatieke gevolgen. We moeten maar de lijst van de in België ingediende klachten overlopen. Naast de zaak-Sharon en het drama van Rwanda werd klacht ingediend tegen Arafat, Fidel Castro, Saddam Hussein, de president van Ivoorkust, de emir van Koeweit, een leider van Mauritanië...

Ziet men al een onderzoeksrechter naar Bagdad reizen om een klacht aan Saddam Hussein te overhandigen? Ziet men België, op een ogenblik dat een preventieve oorlog dreigt, Koeweit vervolgen, het achterland van het Amerikaanse leger? Gaat men in België de president van Ivoorkust vervolgen, die mee een recent akkoord tussen alle facties, met inbegrip van de rebellen, heeft afgesloten onder de hoede van Frankrijk? Dat is toch absurd.

Inzake de universele rechtsmacht bestaat er niet veel naïviteit of lichtgelovigheid. Het risico van machiavellisme is integendeel niet veraf. Waarom zijn alle leiders die ik opnoemde en tegen wie klacht werd ingediend, niet het voorwerp van een onderzoek? Waarom Arafat niet als Sharon wordt verontrust? Waarom Castro, Koeweit, Ivoorkust en de Rode Khmers niet? Waarom China en zijn leiders niet? Men zal daar trouwens nog toe komen, aangezien in Frankrijk een klacht werd ingediend tegen een Chinese vice-eerste minister. Wie durft zeggen dat de Chinese leiders geen verantwoordelijkheid dragen in de genocide die reeds jaren in Tibet aan de gang is?

Die overweging leidde me ertoe striktere bevoegdheidsregels voor te stellen, veeleer dan een systeem met filters zoals voorgesteld door de indieners van het wetsvoorstel. De federale procureur staat onder het gezag van de minister van Justitie, dus van de uitvoerende macht. Wie kan er garanderen dat op een bepaalde dag, onder een andere regering uiteraard, geen discrete contacten zullen plaatsvinden om in bepaalde gevallen vervolgingen te vragen en misschien te doen begrijpen dat een bepaald onderzoek een ernstige slag zou toebrengen aan de politieke en diplomatieke inspanningen van ons land in een of ander deel van de wereld?

In internationale aangelegenheden worden de grote principes dikwijls vergeten. Onlangs dacht ik daar nog aan toen ik naar Euro-News keek en zag dat de EU nu een dialoog aanknoopt met een vertegenwoordiger van Birma.

Het is uiteraard voor een goede reden. Omdat Birma deel uitmaakt van ASEAN, zou zijn uitsluiting uit de debatten met de EU voor problemen zorgen. Waar zijn de strenge resoluties van de Vijftien ten aanzien van het Birmaanse regime? Het is juist dat de vertegenwoordigers van Myanmar terloops beloofden hun regime geleidelijk te verbeteren. Ik veronderstel dat de EU zich daar op hypocriete wijze tevreden mee heeft gesteld, ook al gaat het om ernstige schendingen van de mensenrechten.

Een vijfde opmerking wordt niet gemaakt door de gewezen voorzitter van het internationaal strafgerecht, maar wel door de minister van Justitie. Ze betreft de vereiste financiële middelen om de universele rechtsmacht toe te passen. Ik citeer: "Ik meen dat het gevaarlijk en illusoir is ons gerechtelijk apparaat om te vormen tot een soort van dolende ridder van de menselijke aard, zonder het evenwel te voorzien van een degelijk en betrouwbaar werkkader en uit te rusten met de menselijke middelen vereist om deze bevoegdheid daadwerkelijk uit te oefenen.

De openbare opinie kan moeilijk begrijpen waarom zoveel achterstand bestaat met betrekking tot de belangrijke nationale processen. De minister heeft begrip voor die verontwaardiging. Bepaalde burgers hebben ervoor geopteerd België aan te vallen voor het Europees Hof voor de rechten van de mens bij gebreke aan een redelijke termijn in het kader van gerechtelijke procedures die veel te lang aanslepen. Het is bijgevolg aannemelijk dat zij nog minder begrijpen dat de Belgische justitie zich opwerpt als de alzijdige universele rechtsmacht, die optreedt ingeval de nationale rechters van het land waar de misdaden zijn gepleegd nalaten zulks te doen of, in tweede instantie, ingeval het Internationaal Strafgerechtshof een zaak als onontvankelijk beschouwt. Het voorstel tot wijziging is kennelijk edelmoedig, misschien zelfs te edelmoedig."

Hoe inderdaad aan een burger uitleggen dat justitie de bende van Nijvel niet heeft kunnen vatten, het drama van de moord op André Cools nog niet heeft opgelost, geen vooruitgang maakt in de zaak-Dutroux en twee of drie jaar achterstand heeft, terwijl ze aanzienlijke bedragen zou vrijmaken om processen te voeren die op geen enkele wijze de burger raken, aangezien noch de dader, noch het slachtoffer Belg is en er evenmin een aanknopingspunt met België bestaat?

Hoe kan die burger begrijpen dat veel geld wordt uitgetrokken om onderzoeksrechters voor zulke zaken aan te duiden of rogatoire commissies naar het buitenland te sturen voor zaken die hem geenszins aangaan, terwijl magistraten tijdens een televisiedebat vertellen dat verkeersongevallen worden geseponeerd omdat men noch de tijd, noch de middelen heeft om ze te behandelen en vele "kleine" misdrijven, die helaas het meeste schade voor de burger veroorzaken, niet of nauwelijks worden vervolgd? Ik maak hierbij een duidelijk onderscheid tussen zaken die onderdanen betreffen en zaken die dat niet doen.

De internationale justitie kost veel geld. Voor het Internationaal Strafgerechtshof, dat nog niet op kruissnelheid is en momenteel zelfs helemaal nog niet werkt, lopen de uitgaven reeds op tot een miljard Belgische frank, terwijl er nog geen proces, noch beklaagde is. Op kruissnelheid zal het ongeveer even duur zijn als de modellen waarop de vooruitzichten werden berekend, namelijk de internationaal strafrechtbanken voor ex-Joegoslavië en Rwanda. De werkingskosten voor beide liepen op tot ongeveer vier miljard voor elk.

Dat toont aan welke belangrijke bedragen moeten worden vrijgemaakt om de universele rechtsmacht die de Belgische wetgeving voorstaat, adequaat te doen werken, tenzij er opnieuw een kloof bestaat tussen de wet en zijn praktische toepassing. Men geeft zich dan een goed geweten, maar hoedt zich er op financieel en diplomatiek vlak voor om gevolg te geven aan bepaalde klachten. Een dergelijke bevoegdheid à la carte zou zeer gevaarlijk zijn.

Dat alles heeft me ertoe gebracht herhaaldelijk te zeggen dat België niet de politieagent van de wereld of de Zorro van het universum moet zijn.

In 1993, op het ogenblik dat de wet die men nu wil wijzigen, werd goedgekeurd, zou ik waarschijnlijk zo niet hebben gesproken. Toen bestond het Internationaal Strafgerechtshof nog niet. Er bestond dus een juridisch vacuüm. De verantwoordelijken voor de genocide konden toen vrij rondwandelen.

Er moest een signaal worden gegeven dat die straffeloosheid niet meer kon. Het Verdrag tot instelling van het Internationaal Strafgerechtshof werd inmiddels ondertekend door meer dan 140 Staten en door meer dan 85 Staten geratificeerd. Het Hof wordt nu opgericht, zijn personeel wordt aangesteld, zijn werking georganiseerd en het zal eind 2003 operationeel zijn.

In plaats van zich alleen op het pad te begeven van de universele rechtsmacht, die men niet volledig zal kunnen dragen, met onvermijdelijk verwijten van partijdigheid in de keuzen, is het beter deel te nemen aan de uitbouw van de macht van het Internationaal Strafgerechtshof.

Als men weet dat het Hof, dat eind 2003 operationeel zou moeten zijn, in moeilijke omstandigheden tot stand komt, omdat de Amerikanen er vijandig tegenover staan en Israël tot op heden heeft geweigerd het verdrag te ratificeren, is dat een bijkomende reden om het te steunen en zijn efficiëntie en de onpartijdigheid van zijn rechters te bewijzen door het in de mogelijkheid te stellen onderzoeken te doen en zaken te beoordelen.

Dat zou het beste antwoord zijn aan hen die twijfelen aan zijn bekwaamheid om als een echte internationale rechtbank te functioneren. Het zou een uitstekende manier zijn om hen ertoe te brengen hun standpunt te herzien.

Het is niet juist dat andere landen ons volgen om op nationaal vlak een universele rechtsmacht in te voeren. Men wijst in dit verband naar landen als Duitsland, Spanje, Nederland, Noorwegen, en Finland, maar de analyse van het recht van die Staten toont duidelijk aan dat hun universele rechtsmacht steunt op internationale verdragen en dat de aanwezigheid van de persoon die men in beschuldiging wil stellen over het algemeen als een onontbeerlijke aanknopingsregel wordt beschouwd.

Ik bekritiseer die houding, die veel minder ver gaat dan beide wetsvoorstellen, helemaal niet. Het is juist de uitbreiding van de Belgische bevoegdheid die ik heb bekritiseerd, en niet de gevallen waar internationale verdragen ons die bevoegdheid geven.

Ik wil tot slot een aspect belichten dat te snel van tafel werd geveegd, namelijk het probleem van de rechtspersonen en in het bijzonder van de ondernemingen, die ook kunnen worden geïncrimineerd op basis van de voorgestelde tekst sinds de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen werd ingevoerd. Het valt trouwens te vrezen dat dit vooral zal gebeuren op grond van onze wet inzake universele rechtsmacht, omdat die rechtspersonen niet voor het Internationaal Strafgerechtshof kunnen worden vervolgd. Dat is niet bevoegd voor rechtspersonen.

Het betreft geen onbeduidend probleem. Onze ondernemingen en hun leiders of vertegenwoordigers zijn - in het belang van onze economie en dus van onze werkgelegenheid - bijna overal ter wereld aanwezig, ook in politiek onstabiele landen en gebieden.

In de commissie werd eraan herinnerd dat ondernemingen niet a priori van elke aansprakelijkheid kunnen worden vrijgesteld. Ik eis dat ook niet. Ik heb er echter voor gepleit meer rekening te houden met het specifieke karakter van een economische onderneming. Criteria die gelden voor natuurlijke personen kunnen niet altijd worden toegepast op rechtspersonen. De indieners van het voorstel stelden dat inzake medeplichtigheid, en meer in het bijzonder inzake het nalaten om te handelen, het gemeen recht ruim voldoende is. Die redenering is te eenvoudig. Bij een natuurlijk persoon is de mogelijkheid om te handelen of zich te verzetten duidelijk. Het komt erop aan te weten of die persoon gewapend is of niet ten opzichte van de soldaten van de dictator of de rebellen. Voor een onderneming zijn de zaken minder vanzelfsprekend. Zonder de bewijslast te moeten omkeren, zal het altijd relatief gemakkelijk zijn een voorwendsel te vinden om aan te tonen dat ze kon tussenkomen of zich verzetten. Men kan haar tegenwerpen dat ze de productie kon stopzetten, de investeringen terugdraaien, het contract verbreken of eenvoudig de plaats van onheil verlaten. Als ze dat niet doet, zou men altijd kunnen zeggen dat ze de economie ondersteunde en dus ook hen die de vervolgde misdaden begingen.

Ik heb in de commissie enkele voorbeelden gegeven om aan te tonen dat in veel gevallen de situatie van ondernemingen in een land waar onrust heerst, uiterst complex kan zijn. Moet een onderneming, om zich te beschermen tegen elke mogelijke strafrechtelijke vervolging, haar activiteit stopzetten terwijl die ten goede komt aan de hele bevolking, slachtoffers en beulen inbegrepen?

Het gevaar is natuurlijk, zoals de indieners van de tekst zelf toegeven, dat niets wie dan ook kan beletten een klacht in te dienen tegen een onderneming waardoor een gerechtelijke procedure op gang wordt gebracht die, zelfs als ze uiteindelijk niet gegrond blijkt te zijn, toch haar sporen nalaat. Dat kan erg schadelijk zijn voor het imago van de betrokken onderneming. Ik heb in de commissie dan ook een amendement voorgesteld dat een duidelijk criterium voor vervolging vastlegt. Het eenvoudige feit te hebben geïnvesteerd of een overeenkomst te hebben afgesloten met of in een land waar misdaden worden gepleegd die volgens onze wet strafbaar zijn, is op zich niet voldoende voor vervolging indien, op het ogenblik van de investering of de overeenkomst, de onderneming niet wist dat haar investering zou worden gebruikt om die misdaden te begaan. Dat amendement laat de mogelijkheid onverkort tot vervolging van ondernemingen die medeplichtig zijn of waren.

Dat amendement werd verworpen. Ook in dit verband heerst er dus rechtsonzekerheid. Elementaire voorzichtigheid zou een aantal ondernemingen ervan kunnen weerhouden markten in onrustige gebieden aan te spreken, wat ten nadele van onze export en welvaart zou gaan.

Ik betreur dat in een zo delicate materie, waarbij de bevoegdheden van Belgische en internationale rechtbanken door elkaar wordt gehaald, waarbij men zich mengt in lopende procedures en waarbij politieke beoordeling en juridische redenering met elkaar worden vermengd, de voorstellen niet op een redelijke wijze konden worden gewijzigd. Zoiets gebeurt meer en meer. Aangezien doel en middelen in het voorstel staan beschreven, wordt elke juridische opmerking die maar enigszins het geheel in het gedrang brengt, terzijde geschoven. Dat is gebeurd voor niet-fundamentele opmerkingen aangaande de procedure. Sommige ondertekenaars van het voorstel hebben duidelijk gezegd: "de Raad van State heeft zijn visie, wij een andere, laat ons vooruitgaan." Ook terechte opmerkingen aangaande de procedure, die door anderen dan mezelf naar voor werden gebracht, werden van tafel geveegd.

Wij zijn het eens met de bezorgdheid die aan de voorstellen ten grondslag ligt. Verantwoordelijken voor een genocide en andere gelijkaardige misdadigers mogen we niet ongestraft laten rondlopen.

Nu hebben we echter het gevoel dat het werk niet af is en dat er onzekerheid bestaat over de juridische stevigheid van de teksten. Ik had me hier liever verheugd dat er eindelijk een wet was die duidelijk de Belgische bevoegdheid terzake zou afbakenen in overeenstemming met de bevoegdheden van het internationaal hof. Dat is nu niet het geval.

Ik had ook liever gehad dat deze wet in al haar aspecten kon worden toegepast. Ook dat is niet het geval. Wij hebben daarvoor niet de vereiste financiële middelen. In de vervolgingen zullen onvermijdelijk politieke keuzen moeten worden gemaakt.

De internationale justitie verdient beter dan dit haastige knutselwerk.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Wij zijn blij dat mevrouw de minister dit debat bijwoont.

Ik pas blijkbaar niet in de opvatting die de heer Vandenberghe heeft over wat democratie hoort te zijn. Voor hem staat democratie, spreek- en stemrecht in verhouding tot het aantal boeken dat iemand heeft geschreven. Dat is de herinvoering van het cijnskiesrecht. Mijn opvatting over democratie is veel eenvoudiger. Het is de uitwisseling van ideeën, het politiek vrank en vrij spreken zonder zich te verbergen achter juridische argumenten, het repliceren op wat is gezegd en dan te stemmen. Of men nu gestudeerd heeft of niet, of men nu boer, student, arbeider, universitair of grootindustrieel is, iedereen hoort thuis in een parlement zodra de kiezer hem of haar heeft verkozen.

In dit debat wordt te weinig verwezen naar het feit dat de wet van 1993 en de uitbreiding ervan in 1999 unaniem zijn goedgekeurd in de commissie en in de plenaire vergadering van Kamer én Senaat en dit zonder enige aarzeling. Ook de oppositie en zelfs de "politiek incorrecte" partijen hebben deze wetten goedgekeurd. De huidige wetsvoorstellen liggen in het verlengde van de oorspronkelijke bedoeling van de wet van 1993 en brengen tegelijk een aantal wijzigingen aan die inspelen op belangrijke evoluties van het internationaal humanitair recht. Het is geen aanpassing à la carte. Het is een evenwichtige aanpassing die rekening houdt met alle desbetreffende internationale uitspraken.

De universele bevoegdheid wordt als principe gehandhaafd. De interpretatieve wet bevestigt zowel de autonomie van de wet van 1993 als haar principiële grondslag, namelijk universele bevoegdheid zonder aanknopingspunten.

Het tweede wetsvoorstel brengt een aantal verbeteringen aan voor de toekomst door rekening te houden met de bestraffing van internationale misdaden, met name door het Internationaal Strafgerechtshof enerzijds en met de rechtspraak van het Internationaal Hof van Justitie van 14 februari 2002 in de zaak-Yerodia inzake de immuniteiten anderzijds. Ik hoor een aantal leden die twijfelen aan de beide voorstellen zeggen dat België zich niet moet opstellen als een internationale politieagent. Dat doet echter niet terzake. België eigent zich geen bevoegdheid toe om een nationaal belang te beschermen. Evenmin kan de legitimiteit van een dergelijke tussenkomst fundamenteel worden betwist, aangezien de misdrijven van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden door alle naties in de wereld ingevolge de Conventies van Genève als strafbare daden worden beschouwd.

Ik heb de indruk dat men in bepaalde interventies in de commissie en zonet nog in de interventie van de heer Monfils de wet van 16 juni 1993 ongeveer op gelijke voet wil stellen met de fatwa tegen Salman Rushdie of met de Amerikaanse Helms-Burton Act waardoor banden met Cuba worden verboden, ook ten aanzien van niet-Amerikaanse bedrijven. Uiteindelijk gaat de discussie en de stemming straks over de in 1993 gemaakte politieke keuze: wil men die bevestigen, dan stemt men ja, wil men die ontkennen, dan stemt men neen. Wil men met name als parlement, als politieke gemeenschap het Belgisch juridisch apparaat ter beschikking stellen van de internationale orde en in het uitsluitend belang van die internationale orde. Dat is de hoofdvraag. Inderdaad door de voorliggende voorstellen goed te keuren wordt deze keuze voor de derde maal bevestigd: in 1993, in 1999 en in 2003.

Professor Vandenberghe, we hebben al meermaals de gelegenheid gehad hierover te discussiëren in de commissie, vandaag in de plenaire vergadering, maar ook buiten het parlement. Ik wil verwijzen naar een uitspraak van professor Pierre D'Argent, die niettegenstaande zijn persoonlijke kritische houding ten opzichte van de wet van 16 juni 1993 in een artikel van 11 september 1999 in de Journal des Tribunaux zegt:

"Er bestaat geen enkele twijfel over dat de wetgever er daadwerkelijk wilde voor zorgen dat de Belgische rechtbanken deze misdrijven kunnen bestraffen waar en door wie ook ze werden gepleegd en zelfs als de daders zich niet op het nationale grondgebied zouden bevinden."

Hij bevestigt dus uitdrukkelijk dat het de bedoeling was dat deze wet toepassing zou krijgen ook al bevindt de dader van het misdrijf zich niet op het grondgebied. Dan komt hij tot de verhouding tussen het nationaal recht en het internationaal recht en de vraag die u stelt naar de symbiose m.a.w. is ons nationaal recht en de interpretatieve wet toetsbaar aan het internationaal recht? Geven de conventies van Genève ons de ruimte om te doen wat wij doen, met name een universele bevoegdheid in absentia invoeren? Hij zegt:

"Deze toekenning van een universele rechtsmacht aan de nationale rechtbanken roept wel enige twijfel op. De vraag is niet of het om een internationale verplichting gaat, zoals sommigen besluiten uit de overeenkomsten die een alternatieve verplichting opleggen volgens het principe "aut dedere aut judicare". Dergelijke constructies zijn niet overtuigend. Belangrijk is veeleer vast te stellen welke vrijheid het internationale recht de Staten laat als ze niet door een speciale overeenkomst gebonden zijn. In die zin kan de uitoefening van de universele rechtsmacht niet als onwettig worden beschouwd."

Met andere woorden, het vastleggen van een universele bevoegdheid in absentia is op zich niet in strijd met de internationale regels. Waar het in de eerste plaats over gaat, is de bevestiging van het uitgangspunt. Het gaat niet op, zoals de heer Vandenberghe suggereerde, dat men de wet van 16 juni 1993 en de ganse problematiek slechts zou mogen benaderen in het licht van de verplichtingen die België krachtens internationale verdragen op zich heeft genomen, zoals de Conventies van Genève. We hebben ons jarenlang, ook naar het buitenland, uitdrukkelijk geprofileerd als een land dat verder wil gaan dan de loutere omzetting van die internationale verplichtingen en we kunnen er zelfs prat op gaan dat we een stap verder hebben gezet en er bovendien in geslaagd zijn andere landen hiervan te overtuigen.

(Voorzitter: mevrouw Sabine de Bethune, eerste ondervoorzitter.)

De heer Monfils heeft verwezen naar Duitsland en Spanje. Hij beweert dat in die landen de verdachte steeds op het grondgebied aanwezig dient te zijn. Dat is manifest onwaar. Het Duitse Völkerstrafgesetzbuch legt die verplichting niet op. De verplichting dat de verdachte op het Spaanse grondgebied aanwezig moet zijn, staat ook niet in de Spaanse wet, vermits de heer Pinochet toen hij indertijd werd gearresteerd zich niet in Spanje bevond, maar in Engeland. Nu zeggen dat we onze nationale verplichtingen in overeenstemming moeten brengen met het internationale recht, betekent dat we de kopgroep moeten verlaten. Zowel tegenover de eigen bevolking als tegenover de internationale publieke opinie en zeker tegenover de vele slachtoffers die een beroep deden op de wet van 1993, zou dat onverantwoord zijn.

Er wordt ons vaak verweten dat we de lopende procedures willen beïnvloeden. Het is juist dat we het vertrouwen dat we met de wet van 1993 hadden gewekt, enigszins hebben beschaamd. We hadden uitdrukkelijk moeten zeggen dat de vermoedelijke dader zich niet in België hoeft te bevinden. Vandaag mogen we het nieuwe vertrouwen niet beschamen. Daarover gaat het en niet over wat in de pers wordt geïnsinueerd, namelijk dat we door de wetswijziging bepaalde personen toch kunnen vervolgen.

In de beide wetsvoorstellen zetten we ook de immuniteitsregels om zoals geformuleerd door het Internationaal Hof van Justitie in Den Haag. Dat betekent dat een aantal lopende zaken worden stopgezet omwille van de immuniteit die bepaalde personen genieten. Moesten we de internationale verplichtingen selectief willen omzetten teneinde een aantal zaken in deze of gene richting te beïnvloeden, dan hadden we de zaak anders aangepakt.

Het is wellicht met enige tegenzin, mijnheer Mahoux, dat we gezien hebben dat het Internationaal Hof in Den Haag een andere richting is uitgegaan. De Belgische rechter die daar aanwezig was, was in de minderheid wat de immuniteit aanging. We moeten ons conformeren aan het internationale recht. Dat doen we met beide wetsvoorstellen.

Ik heb in de commissie meermaals betoogd dat deze aanpak de enige mogelijkheid is om al onze inspanningen in lopende zaken en investeringen in rogatoire commissies, niet in het gedrang te brengen. Collega de T' Serclaes heeft in de commissie benadrukt dat we het doel, namelijk behouden wat bestaat, via een ander soort wetgeving moeten bereiken. Dat andere instrument hebben we nooit kunnen vinden, zoals blijkt uit de nota's bij het verslag zijn gevoegd.

Ik heb inderdaad dikwijls verwezen naar een aantal lopende zaken waarbij ook Belgische slachtoffers betrokken zijn. De heer Vandenberghe heeft altijd gezegd dat dit een fout argument is, omdat de bestaande wetten, zonder de genocidewet, voorzien in de mogelijkheid om klacht in te dienen en een vergoeding te krijgen.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik heb gezegd dat de artikelen 7 en 12 niet relevant zijn wanneer de slachtoffers zich in België bevinden.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - De heer Vandenberghe heeft verwezen naar de zaak van de tien Belgische para's in Rwanda. Hij heeft gezegd dat, vermits het om Belgen gaat, niets ons kan tegenhouden de schuldigen in België te vervolgen op basis van de strafwet.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ook op basis van de genocidewet.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Als u zegt op basis van de genocidewet en van de strafwet, kan de kamer van inbeschuldigingstelling oordelen dat artikel 12 geldt, namelijk dat de verdachten zich op Belgisch grondgebied moeten bevinden.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat is niet mijn standpunt.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - U hebt gezegd dat de genocidewet niet nodig was.

De interpretatieve wet is nodig om ook iets te doen voor slachtoffers als de Belgische para's. Ook in de zaak van de twee Belgische paters die in Guatemala werden vermoord, zullen de daders zich nooit op Belgisch grondgebied bevinden.

Er moet dus een politieke keuze worden gemaakt. De heer Vandenberghe stelt vaak dat de macht het recht verdringt. De vraag is of de standpunten die we innemen conform het recht zijn. Ik kijk in dit verband met veel interesse naar de adviezen van de Raad van State. Ik stel vast dat die zich niet verzet tegen een interpretatieve wet. Hij stelt met betrekking tot de interpretatieve wet zelfs dat er twee interpretaties mogelijk zijn voor artikel 12 en de universele bevoegdheid. De Raad van State kiest merkwaardig genoeg voor de ene interpretatie. Wij hebben voldoende aangetoond waarom we voor de andere interpretatie kiezen. Het feit dat de discussie voortduurt, betekent dat er ruimte is voor een interpretatieve wet.

Een ander argument dat wordt gebruikt is de verwijzing naar artikel 7 van het EVRM. De heer Vandenberghe stelde dat de interpretatieve wijze de toetsing aan artikel 7 niet zou doorstaan. De Raad van State heeft de toetsing gedaan en beide wetsvoorstellen hebben de toets doorstaan. De Raad van State zou zeker een opmerking hebben gemaakt, mocht dat niet het geval zijn.

Een interpretatieve wet heeft ook geen terugwerkende kracht. Ze strekt er enkel toe een bepaalde authentieke interpretatie, die niet strookt met de wil van de wetgever, uit te sluiten. Er wordt niets toegevoegd aan de wet, er wordt enkel ingegrepen op het vlak van de toepassing. Sommigen stellen het voor alsof de interpretatie van wetten enkel een taak is voor de rechterlijke macht en dat de wetgevende macht daarover niets te zeggen heeft. Artikel 84 van de Grondwet kent de authentieke interpretatie toe aan de wetgevende macht. Artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de authentieke interpretatie zoals gegeven door de wetgever moet worden toegepast, ook in lopende zaken, inclusief strafzaken.

Natuurlijk worden interpretaties niet alleen door de wetgever, maar ook door de rechtspraak gegeven. Als een bepaalde interpretatie van een correctionele rechtbank na beroep wordt verbroken door het Hof van Cassatie, dan spreekt het Hof zich ook uit over feiten in een verleden. Kan men dan spreken over een terugwerkende kracht?

De vraag kan worden gesteld of een uitzondering op het legaliteitsbeginsel vervat zit in artikel 7, tweede lid, van het EVRM. Volgens de heer Vandenberghe is het geen uitzondering. Ik zou zeggen dat het gaat om een uitzondering op het formele legaliteitsbeginsel en om de toepassing van het materiële legaliteitsbeginsel. Artikel 7, tweede lid, staat geen effectieve vervolging en bestraffing in de weg, ook al staat noch in de Belgische wetgeving, noch in de Europese wetgeving vermeld dat dit misdrijven zijn die op een gegeven ogenblik reeds aldus waren omschreven.

Iedereen weet dat genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden sinds de Tweede Wereldoorlog deel uitmaken van het Belgisch strafrecht, zoals artikel 7, tweede lid, van het EVRM stelt.

Er kan lang worden gediscussieerd over de vraag of het hier gaat om een uitzondering op het legaliteitsbeginsel of niet. Doch dit is louter academisch.

Politiek relevant is enkel het volgende: het is verkeerd te zeggen dat de interpretatieve wet ingaat tegen het legaliteitsbeginsel want het gaat om misdrijven waarvan al lang is geweten dat ze strafbaar zijn. Daarvoor hoeft geen uitdrukkelijke wetgeving te worden gemaakt. Bij de wet van 1999 die een uitbreiding was van de wet van 1993, betoogde de minister van Justitie in zijn omstandige nota terecht dat de wetten van 1993 en 1999 geen nieuwe misdrijven in het leven hebben geroepen, alleen bestaande misdrijven formeel in het Belgisch recht hebben opgenomen.

De wijzigingen in het tweede wetsvoorstel komen tegemoet aan de talrijke verzuchtingen. De universele bevoegdheid blijft als principe bewaard, doch gedifferentieerd op het vlak van het instellen van de strafvordering, afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van bepaalde aanknopingspunten.

Op het vlak van het federaal parket wordt een filter ingebouwd, bovenop de reeds bestaande mogelijkheden van de strafprocedure, om manifest ongegronde klachten tijdig af te voeren. Manifest ongegronde klachten blijven soms al te lang aanslepen en door de media wordt soms de indruk gewekt dat wie wordt beschuldigd, al veroordeeld is. Manifest ongegronde klachten kunnen worden tegengegaan door een snelle rechtspraak of door seponering.

Dankzij de ingebouwde filter kan in de toekomst een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds politiek lichtzinnige klachten waar België niet bevoegd voor is en waarover we geen oordeel willen vellen en anderzijds de gegronde klachten, genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden.

Sommigen menen het principe van de universele bevoegdheid in vraag te kunnen stellen in het licht van het internationaal recht. Daarvoor zochten ze steun in bepaalde opinies die werden geuit in het arrest-Congo tegen België op 14 februari 2002.

In de nota wordt uitdrukkelijk uiteengezet dat het internationaal gerechtshof de universele bevoegdheid in absentia niet heeft veroordeeld. Een minderheid van rechters vroeg zich af of die bevoegdheid compatibel is met het internationaal recht. Zelfs de voorzitter van het internationaal hof had daarbij vragen, maar hij vond geen meerderheid voor zijn standpunt.

De opmerking dat een misdrijf best eerst in het land waar de feiten werden gepleegd, moet worden vervolgd, is correct indien de nodige garanties bestaan dat de zaak in dat land zal worden veroordeeld en beslecht. De realiteit is evenwel dat alle klachten die hier werden ingediend, zoals die tegen Saddam Hussein, feiten betreffen in staten die nooit de moed hebben gehad het bewuste dossier ter harte te nemen.

Ik ben van oordeel dat beide voorstellen evenwichtig zijn en op juridisch vlak geen onoverkomelijke problemen scheppen, zoals is gebleken uit de adviezen van de Raad van State.

De indieners van de voorstellen staan trouwens niet alleen. Ook de academische wereld heeft zich hierover gebogen. Jan Wouters, eminent professor internationaal recht, heeft meermaals, onder meer in het Rechtskundig Weekblad en De Standaard, gesteld dat de wetsvoorstellen aansluiten op het sterk veranderend internationaal recht.

Natuurlijk is het interessant hier theoretische beschouwingen te maken en enkele jaren diep na te denken over een utopisch ideale wet die nooit te breken is, maar we hebben wel een wet nodig die operationeel blijft en waarmee we het terrein van de praktijk kunnen blijven aftasten. De stem die we straks uitbrengen, is geen juridische, maar een politieke stem waarmee we kleur bekennen. Wie voor de universele bevoegdheid is die al tien jaar bestaat, keurt de wet goed. Wie terug wil naar de situatie van vóór 16 juni 1993, moet tegen de wet stemmen. De vraag is dus, collega's, of u de hoop van de slachtoffers, met inbegrip van de nabestaanden van de twee vermoorde Belgische paters en de nabestaanden van de tien blauwhelmen in Rwanda, wil kelderen. Kelderen, want verwijzen naar de gewone strafwet biedt geen soelaas. De vraag is, collega's, of u de toepassing van de conclusies van de onderzoekscommissie rond Rwanda, die wél goed werk heeft verricht, wil stopzetten. Dat zijn de vragen die nu rijzen.

Kort wil ik nog even ingaan op wat de heer Vandenberghe heeft gezegd, namelijk dat het interpretatief wetsvoorstel een oplossing biedt voor een fictief probleem. Hij zegt dat het om een fictief probleem gaat, omdat er nog geen definitief arrest zou zijn. Hij vergist zich, want het arrest van 26 juni 2002 van de kamer van inbeschuldigingstelling te Brussel is definitief, omdat de cassatievoorziening werd ingetrokken.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Een procespartij heeft op een verkeerde manier cassatie aangetekend. Dat is iets anders. Eigenlijk is dit een dovemansgesprek.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Dat betekent dat er een arrest is, mijnheer Vandenberghe.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat weet ik, maar het is niet mijn rol een beslissing in de ene of de andere zin te verdedigen. Ik heb alleen uitgelegd hoe ik het probleem zag. Ik ben het niet eens met de redenering in verband met de artikelen 7 en 12.

Het probleem van Rwanda of Guatemala is voor mij geen probleem, omdat ik uitga van de suprematie van het internationaal recht. U moet me niet in het nationaal recht inkapselen, want ik zit daar niet in. Ik heb een andere lezing. U zegt dat er geen grenzen zijn aan het internationaal recht, dat er geen probleem is met het internationaal recht.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Het eerste heb ik nooit gezegd, maar er is inderdaad geen probleem met het internationaal recht, er is geen toetsingsprobleem.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Dat zal dan door de rechterlijke macht worden uitgemaakt.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Dat zal inderdaad door de rechterlijke macht worden uitgemaakt, maar in de adviezen van de Raad van State, waar u zo vaak naar verwijst, werd geen probleem van internationaal recht gesignaleerd.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Toch wel, maar we zullen dit niet oplossen. We hebben allebei een andere benadering, maar u moet niet beweren dat ik deze zaak benader vanuit artikel 7 van de wet van 16 juni 1993 en artikel 12 van het Wetboek van strafvordering. Dat is niet juist.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Dan is het me niet volledig duidelijk, maar dat heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat ik nog te weinig boeken heb geschreven.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - In Schotland is er gewoontestrafrecht, ongeschreven. Ooit werd de vraag gesteld of dat gewoontestrafrecht aan het legaliteitsbeginsel beantwoordt. Dat doet het inderdaad. Naast de formele wet die wij hebben, zijn er andere vormen van invulling van het legaliteitsbeginsel, afhankelijk van het rechtssysteem waarin men zit. Op internationaal vlak zijn dat de internationale rechtsbeginselen.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Het blijft me onduidelijk welk standpunt u dan wel verdedigt en of u de lopende rechtszaken wil behouden of niet, maar dat zal waarschijnlijk later wel blijken.

Ik heb er voldoende op gewezen dat het voorstel wel degelijk rekening houdt met het internationaal recht en dat recht niet selectief, maar correct en volledig omzet in het nationaal recht.

De heer Vandenberghe spreekt over het legaliteitsbeginsel en artikel 7 van het EVRM en zegt dat de strafwet niet met terugwerkende kracht mag worden toegepast. Dat doet het voorstel ook niet. We stemmen over een interpretatieve wet, conform artikel 84 van de Grondwet en artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek. Bij mijn weten is er nog nooit een vraag gerezen over de conformiteit van artikel 7 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 84 van Grondwet met de artikelen 6 en 7 van het EVRM. Met andere woorden, de vraag stellen is ze hier beantwoorden.

Het college van procureurs-generaal heeft in een nota van juli 2001 het volgende gezegd over de genocidewet:

"De wet schrijft ook niet voor dat de verdachte zich in België moet bevinden, noch dat een vordering van het openbaar ministerie nodig is zodat via burgerlijke partijstelling een onderzoek geopend kan worden."

Er was dus totale verwarring op het terrein over artikel 12 van het Wetboek van strafvordering, het artikel dat zegt dat de verdachte in België moet zijn. De ruimte van de interpretatieve wet benutten we met dit interpretatief wetsvoorstel.

Volgens von Clausewitz eindigt de diplomatie waar de oorlog begint. In beangstigende tijden als deze kan dat tellen. Ik zou hem echter willen persifleren en zeggen dat diplomatie eindigt als we te maken hebben met mensen die een genocide, misdaden tegen de menselijkheid of oorlogsmisdaden hebben gepleegd. We hebben lang geaarzeld of we nog met Milosevic zouden kunnen onderhandelen. Uiteindelijk had de internationale gemeenschap de moed te zeggen dat met die persoon niet te onderhandelen valt, dat hij moet worden berecht in alle eerlijkheid.

Dat is ook het principe dat we met de genocidewet huldigen. De beide wetsvoorstellen willen dit principe aanhouden en slachtoffers van afschuwelijke misdrijven, die herinneren aan de misdrijven waarvan de wereld in de Tweede Wereldoorlog getuige was, recht en moed geven.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik herinner eraan dat we debatteren over volkenmoord, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid. Laten we onze assemblee niet omvormen tot een rechtbank met de wetgever als advocaat. We hebben het over de universele rechtsmacht en vooral de bevestiging van de wil van de wetgever van 1993 op een bepaald punt, namelijk de aanwezigheid van de verdachte op het Belgische grondgebied.

Waarom wordt alleen dit criterium in twijfel getrokken? De wetgever van 1993 was bijzonder duidelijk: in geval van volkenmoord, oorlogsmisdaden of misdaden tegen de menselijkheid is België bevoegd, ook als er geen enkel aanknopingspunt is.

Mijn tweede opmerking steunt op de recente geschiedenis. Volgens sommigen dreigen onze debatten ongunstig beïnvloed te worden door lopende zaken. Bijkomstige elementen spelen zeker een rol. Tijdens het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie heb ik discreet horen opmerken dat we, als we vasthielden aan de universele rechtsmacht, het Belgische voorzitterschap en het werk van onze diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland onmogelijk zouden maken. Onze ambassadeurs moeten het Belgische standpunt in het buitenland kenbaar maken en niet omgekeerd. Hoewel we ons standpunt niet hebben gewijzigd, was iedereen vol lof over het Belgische voorzitterschap, dat in de verklaring van Laken is uitgemond.

Als we hadden toegegeven, welk signaal hadden we dan gegeven op het ogenblik dat een Internationaal Strafhof werd opgericht en het erop aankwam te kennen te geven dat er een einde moest komen aan de straffeloosheid van diegenen die beschuldigd worden van volkenmoord, oorlogsmisdaden of misdaden tegen de menselijkheid?

De heer Monfils scheen daarstraks te betreuren dat een Birmaans minister of staatssecretaris aan een vergadering in Brussel heeft kunnen deelnemen. Ik ben het met hem eens dat die persoon nooit een visum had mogen krijgen.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Wij hebben trouwens geprotesteerd.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Een medeplichtig rechtspersoon kan strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden voor volkenmoord, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid. Daarover bestaat geen twijfel.

We hoeven alle naar voren gebrachte argumenten in de plenaire vergadering niet te herhalen. We hebben lang op het advies van de Raad van State moeten wachten. Daarna hebben we uitgebreid over beide wetsvoorstellen gediscussieerd. We hebben overigens moeten aandringen om de bespreking vandaag op de agenda te plaatsen. Niet ik was van mening dat het debat over Irak vandaag moest plaatsvinden, vóór dat over de universele bevoegdheid. Het verslag over onze uiteenzettingen is echter belangrijker dan het uur waarop ze worden gehouden.

Ik sta even stil bij de uiteenlopende interpretaties van de juridische adviezen. Er werd uitgebreid verwezen naar de interventie van de heer Verwilghen in de commissie voor de Justitie. Het was niet helemaal duidelijk of hij uit zijn persoonlijke naam dan wel als minister van Justitie sprak. Moeten we rekening houden met het ondubbelzinnige antwoord van de minister van Justitie op de vraag die mevrouw Nyssens indertijd stelde? Hij verklaarde toen dat aan de universele bevoegdheid in de wet van 1993 niet kon worden geraakt. Of moeten we verwijzen naar zijn twijfel, naar de vragen die de minister opwierp tijdens de bespreking in de commissie? Of naar zijn vraag om zijn uiteenzetting uit het verslag weg te laten? De commissie is daarop niet ingegaan. Wie de voorbereidende werkzaamheden wil gebruiken, moet weten met welke verklaring van de minister van Justitie hij rekening moet houden: het antwoord aan mevrouw Nyssens, de twijfels die hij uitte in de commissie of zijn verzoek om zijn verklaring niet in het verslag op te nemen.

Dat is niet onbelangrijk, omdat aan het advies van de Raad van State en aan sommige verklaringen vaak een doorslaggevend belang wordt gegeven, terwijl het in feite gaat om persoonlijke interpretaties van de tekst waarin ook de beleidskeuze een rol kan spelen. Dat is overigens niet nieuw. Een beleidskeuze waaruit blijkt dat men de straffeloosheid daadwerkelijk wil bestrijden, is fundamenteel voor de bescherming van de slachtoffers.

De juridische aspecten kwamen bij de bespreking ruimschoots aan bod. Ik verwijs naar de nota die ik samen met een aantal collega's heb ingediend.

Ondanks de discussie tussen de heren Vandenberghe en Van Quickenborne over het al dan niet bestaan van een arrest van de Kamer van inbeschuldigingstelling, is het juist dat deze laatste geoordeeld heeft dat in België onmogelijk personen kunnen worden vervolgd die beschuldigd worden van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid of volkenmoord, als ze zich niet in België bevinden. De KI steunt hiervoor op artikel 12 van het Wetboek van strafvordering volgens hetwelk de vermoedelijke dader zich in België moet bevinden.

Het debat spitste zich toe op de interpretatie van de Belgische wet.

De Belgische wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht geeft de Belgische rechtbanken de bevoegdheid rekening te houden met deze misdrijven, in welk land ook ze werden begaan en wat ook de nationaliteit is van de daders en de slachtoffers, zelfs als de dader zich niet op het Belgische grondgebied bevindt.

Ik zeg niet dat niemand de wil van de wetgever van 1993 betwist. Sommigen zeggen dat de universele bevoegdheid impliceert dat de vermoedelijke dader zich op het Belgische grondgebied moet bevinden. De wetgever van 1993 zegt echter precies het tegendeel, namelijk dat de dader zich niet op het Belgische grondgebied moet bevinden. We bespreken nu een interpretatieve wet, die de wil van de wetgever in 1993 bevestigt. Het is duidelijk - wat overigens door de Raad van State niet wordt betwist - dat we interpretatieve wetten kunnen maken. Een interpretatieve wet is niet retroactief.

We zeggen eenvoudig dat er geen aanknopingspunt moet bestaan en dat de dader zich niet op het Belgische grondgebied moet bevinden.

De Raad van State heeft de huidige wettelijke context onderzocht en concentreert zich op artikel 12bis, Voorafgaande titel van het wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd door de wet van 18 juli 2001.

De Raad van State geeft aan dit artikel 12bis een vreemde interpretatie die geen rekening houdt met de tekst, noch met het parlementaire werkzaamheden, noch met de plaats van deze bepaling in de regelgeving. Uit de memorie van toelichting blijkt duidelijk dat artikel 12bis een bepaling van algemene toepassing is die de bevoegdheden van de Belgische rechtbanken uitbreidt om te kunnen voldoen aan onze internationale verdragsverplichtingen, ongeacht het feit dat de wetgever deze bevoegdheden voor bepaalde inbreuken nog verder kan uitbreiden dan onze internationale verplichtingen reiken.

Artikel 7 van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht maakt het mogelijk, wat de uitbreiding van de rechtsmacht betreft, af te wijken van het gemeen recht. Deze bepaling is van toepassing op alle inbreuken die onder deze wet vallen.

De wet van 1993 betreft inbreuken op internationale overeenkomsten, namelijk oorlogsmisdaden in geval van een internationaal of geïnternationaliseerd gewapend conflict, en inbreuken op het gewoonterecht, namelijk oorlogsmisdaden in geval van een niet-internationaal gewapend conflict.

De wet van 10 februari 1999 heeft het toepassingsgebied van de wet van 1993 uitgebreid tot twee nieuwe categorieën, de genocide en de misdaden tegen de menselijkheid. De memorie van toelichting onderstreept dat de bepalingen op dezelfde wijze van toepassing zijn op de twee nieuwe categorieën van inbreuken als op de inbreuken in de wet van 1993. Wat de verhouding tussen artikel 7 van de wet van 1993 en artikel 12bis betreft, moet het principe "lex specialis derogat generali" worden toegepast. Artikel 7 wijkt af van artikel 12bis en niet omgekeerd.

De wetgever van 1993 heeft nooit willen opleggen dat de dader van bedoelde misdrijven zich in België moet bevinden opdat de Belgische rechtbanken bevoegd zouden zijn. In de memorie van toelichting bij de wet van 1993 staat duidelijk dat Belgische rechtbanken ook bevoegd moeten zijn als de dader niet op het Belgische grondgebied aanwezig is. Om deze universele bevoegdheid nog te benadrukken werd er verkeerdelijk aan toegevoegd dat artikel 12 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering moest worden geschrapt, wat echter nooit is gebeurd.

Ik wilde aantonen dat de wijziging van dit artikel 12 in feite niet nodig was. Ik heb al gezegd dat de artikelen 12 en 12bis niet samen met artikel 7 van de wet van 1993 moeten worden gelezen. Ik vind het spijtig dat sommigen deze zin uit het geheel lichten om de wil van de wetgever van 1993 verkeerd te interpreteren en te verhinderen dat de wet over de universele bevoegdheid op de lopende dossiers wordt toegepast.

Met betrekking tot het tweede wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993, dat rekening houdt met het arrest van 14 februari 2002 van het International Gerechtshof in de zaak-Yerodia over de onschendbaarheid en met het statuut van het Internationaal Strafhof dat op 1 juli 2002 in werking trad, werd vooral gediscussieerd over de filter die werd opgenomen als niet het minste aanknopingspunt met België bestaat. Deze filter werd via een amendement aangepast.

Hoewel een strafvordering alleen op vordering van de federaal procureur kan worden ingesteld en niet door een eenvoudige burgerlijke partijstelling, kan de betrokken persoon een beroep instellen voor de kamer van inbeschuldigingstelling, als de beslissing van het openbaar ministerie negatief is.

Bovendien wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen de landen die het statuut van het Internationaal Strafhof al dan niet hebben ondertekend. De filter geldt voor iedereen om te verhinderen dat ongegronde klachten worden ingediend. Deze aanpassing gaat gepaard met de instelling van een beroepsmogelijkheid. Al deze bepalingen betekenen een belangrijke stap voorwaarts in de strijd tegen de straffeloosheid.

België heeft nooit de pretentie gehad de hoeder te zijn van het internationaal humanitair recht - dat is de rol van het Internationaal Strafhof en van de internationale gerechtshoven - maar het wil wel meewerken aan universele gerechtigheid. We zijn ons ervan bewust dat blijvende straffeloosheid ernstige gevolgen kan hebben, zowel voor de instellingen als voor de internationale burgermaatschappij.

In de preambule bij het statuut van het Internationaal Strafhof wordt eraan herinnerd dat elke Staat de plicht heeft de daders van internationale misdrijven voor het strafgerecht te brengen. Het Strafhof is echter niet in alle gevallen bevoegd. Zo is het bijvoorbeeld niet bevoegd voor inbreuken begaan op het grondgebied van een Staat die het statuut van Rome niet heeft ondertekend. Bovendien is zijn bevoegdheid niet retroactief.

Deze wetsvoorstellen zijn dus onontbeerlijk in de strijd tegen de straffeloosheid. Andere landen zoals Spanje, Duitsland en Finland volgen of begeleiden het Belgische initiatief.

In de strijd tegen de straffeloosheid hebben we zowel een intern als internationaal juridisch kader nodig.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ondanks het late uur, wil ik uitleggen welke onze argumenten zijn om deze twee wetsvoorstellen te steunen.

De uiteenzettingen die ik tot nu toe heb gehoord, wekken de indruk dat deze hele zaak een juridische warboel is. Er zijn in dit dossier uiteenlopende juridische interpretaties mogelijk. Los van de politieke bedoelingen die aan de basis van de voorstellen liggen, moeten we er rekening mee houden dat sommigen de teksten misschien anders interpreteren dan wij.

Eerst zal ik het hebben over de interpretatieve wet.

Dit voorstel strekt ertoe een einde te maken aan de controversiële interpretatie van artikel 7, eerste lid van de wet van 16 juni 1993.

De Raad van State erkent dat er uiteenlopende interpretaties mogelijk zijn van de bedoeling die de wetgever heeft geuit bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 1993.

Volgens verreweg de meeste rechtsgeleerden bekrachtigt het voormelde artikel 7, eerste lid, een regel van autonome universele bevoegdheid, waarbij de ontvankelijkheid van de vervolgingen niet afhankelijk is van de vraag of de vermoedelijke dader van misdrijven genoemd in de voormelde wet van 16 juni 1993 zich op het Belgische grondgebied bevindt.

Daarentegen heeft in recente arresten de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep van Brussel geoordeeld dat artikel 7, eerste lid, van de genoemde wet van 16 juni 1993 moet worden gelezen in samenhang met de artikelen 12, eerste lid, en 12bis van hoofdstuk II van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering.

De Raad van State acht het daarom geoorloofd gebruik te maken van een interpretatieve wet.

Voor zover de interpretatieve wet terugwerkende kracht heeft, mag de wetgever slechts met zo'n wet werken als hij de grondwettelijke en verdragsrechtelijke beginselen naleeft, zowel het beginsel dat strafwetten niet mogen terugwerken, als het beginsel dat de strafprocedure voorzienbaar moet zijn.

In feite gaat het hier niet zozeer om de interpretatie, maar veeleer om een foutieve juridische toepassing van de bedoeling van de wetgever.

Voor de wetgever van 1993 was artikel 7, eerste lid duidelijk. De bevoegdheid van de Belgische rechtbanken noch de ontvankelijkheid van de vervolgingen zijn afhankelijk van de vraag of de vermoedelijke dader van misdrijven zich op het Belgische grondgebied bevindt. De wetgever oordeelde dat artikel 7, eerste lid een afwijking was van de algemene regel vervat in artikel 12 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, dat kan gelden als het gemene recht in de strafprocedure.

De bedoeling van de wetgever was dus heel duidelijk. De bevoegdheidsregel vervat in artikel 7, eerste lid van de wet van 1993 was, in de geest van de wetgever van 1993, een afwijking van het gemene recht op het vlak van de ontvankelijkheid van de vervolging bij misdrijven die buiten het Belgische grondgebied zijn gepleegd.

Er bestaat niet zozeer twijfel over de bedoeling van de wetgever, maar wel over de vraag of de wet van 1993 zonder schrapping of grondige wijziging van artikel 12 juridisch gezien als een autonome bepaling kan worden beschouwd.

Om die reden lijkt de interpretatieve wet gerechtvaardigd, zelfs als de wetgever van 1993 de schrapping of wijziging van artikel 12 noodzakelijk achtte. Bovendien kan de bevoegdheidsregel in de wet van 1993 als een bijzondere bepaling worden beschouwd, die afwijkt van de meer algemene regels van titel II van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, op voorwaarde dat het een expliciete afwijking betreft. Die expliciete afwijking werd evenwel niet gerealiseerd.

De opeenvolgende wetgevers zijn niet voldoende zorgvuldig geweest: noch in 1993, noch bij de goedkeuring van artikel 12bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering. Bij de goedkeuring van artikel 12bis werd niet overgegaan tot de schrapping van artikel 12. Integendeel, bij de voorbereiding van de wet van 18 juli 2001 werd een artikel 12bis in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering ingevoegd, met de vermelding dat het nieuwe artikel 12bis moet worden gelezen in samenhang met artikel 12, dat bepaalt dat behoudens in de in het artikel opgesomde gevallen, de vervolging van de misdrijven alleen mogelijk is wanneer de verdachte in België wordt gevonden. Artikel 12bis heeft betrekking op alle internationale verdragen waardoor België is gebonden en die een verplichte regel bevatten tot uitbreiding van de bevoegdheid van het Belgische gerecht. Een van de verdragen is het Verdrag van Parijs inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide.

De Raad van State wijst erop dat we ons, los van de vraag of een interpretatieve wet in dergelijk geval geoorloofd is, moeten afvragen of de voorgestelde interpretatie overeenstemt met de huidige wettelijke context.

De Raad van State onderstreept in het bijzonder de invoeging sedert 18 juli 2001 van artikel 12bis van hoofdstuk II van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering.

Invoeging van artikel 12bis in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering en ontstentenis van uitdrukkelijke afwijking van artikel 12 van dezelfde titel voor de misdrijven genoemd in de internationale verdragen waarnaar artikel 12bis verwijst, leidt voor de misdrijven die onder die verdragen vallen, namelijk genocide en oorlogsmisdaden, tot afwijzing van iedere interpretatie luidens welke artikel 7 van de genoemde wet van 16 juni 1993 afwijkt van het genoemde artikel 12 van de Voorafgaande Titel.

Een interpretatieve wet is derhalve enkel mogelijk voor een deel van de werkingssfeer van artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993, gelet op de goedkeuring van de wet van 18 juli 2001.

Het lijkt mij dwaas een interpretatieve wet goed te keuren die enkel geldt voor een gedeelte van de werkingssfeer van artikel 7, eerste lid.

We kunnen ons bovendien afvragen of het voorstel van interpretatieve wet wel een einde maakt aan de twijfel over de voorwaarden tot ontvankelijkheid van de vervolgingen?

Een interpretatieve wet van artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993, die de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken betreft om de misdaden te kennen bedoeld door deze wet, biedt geen oplossing voor de ontvankelijkheid van de vervolgingen. Er is geen probleem met betrekking tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken om de misdrijven te kennen, maar wel met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vervolgingen in het licht van artikel 12 van hoofdstuk II van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering indien de beschuldigde zich niet op het Belgische grondgebied bevindt. Het risico bestaat dus dat het Hof van Cassatie de interpretatieve wet als een wijziging zal beschouwen en dat ze bijgevolg uitsluitend van toepassing zal zijn op de toekomst zolang artikel 12 niet wordt opgeheven of gewijzigd door de bijkomende bepaling dat vervolgingen ontvankelijk zijn, zelfs als de beschuldigde zich niet op het Belgisch grondgebied bevindt.

Een andere mogelijkheid, die de meeste juridische zekerheid biedt, bestaat erin artikel 12 te wijzigen. Aangezien algemeen wordt aanvaard dat een strafvorderingswet onmiddellijk van toepassing is, zou het geamendeerde voorstel van toepassing zijn op de lopende procedures. De wetgever moet in het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 1993 de overgangsperiode voor de toepassing van deze gewijzigde bepaling inschrijven.

Tijdens de voorbereiding was de bedoeling van de wetgever inzake de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken duidelijk: de Belgische rechtbanken zijn bevoegd om kennis te nemen van de in deze wet omschreven misdrijven, ongeacht de plaats waar deze gepleegd zijn. Aangezien deze bepaling geen verruiming is, is het bezwaar over het principe van de niet-retroactiviteit van de strafwet ongegrond.

De repliek van de heer Mahoux en zijn collega's op het advies van de Raad van State, dat bepaalt dat de wetten van strafvordering de bevoegdheid van de rechtbanken niet met terugwerkende kracht mogen uitbreiden teneinde met terugwerkende kracht kennis te nemen van misdrijven, klopt niet.

Artikel 10ter van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, gewijzigd door artikel 8 van de wet van 13 april 1995, dat bepaalt dat elke Belg of vreemdeling in België kan worden vervolgd wanneer hij zich buiten het Belgisch grondgebied schuldig maakt aan ernstige misdrijven tegen de openbare zeden, zelfs als de Belgische overheid geen enkele officiële klacht of kennisgeving van de vreemde overheid heeft ontvangen, betekent een uitbreiding van de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische rechtbanken, zoals in het geval dat wordt uiteengezet in het arrest van het Hof van Cassatie van 5 juni 1950. Deze bepaling is onmiddellijk van toepassing en geldt voor de misdrijven die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van de bepaling en waarvoor nog geen definitief of voorlopig vonnis is uitgesproken. De correctionele rechtbank van Brussel heeft op 25 september 1997 een handeling gesteld die niet met deze redenering strookt en die derhalve in beroep werd vernietigd.

Hoewel de nieuwe wet vanaf haar inwerkingtreding van toepassing is op de lopende rechtszaken, kan ze niets veranderen aan de geldigheid van de handelingen die onder toepassing van de vorige wet zijn gedaan en kan ze niets veranderen aan de nietigverklaring van handelingen. Hiermee wil men de uitspraken herroepen die op basis van de wet van 1993 zijn gedaan.

De kamer van inbeschuldigingstelling van Brussel heeft in haar drie arresten de strafzaken onontvankelijk verklaard. Het betreft de ongeldigheid van handelingen die op basis van de oude wet werden gesteld en waarvan de ongeldigheid niet kan worden opgeheven op basis van de nieuwe wet. Een aanpassingswet van artikel 12 leidt dus niet tot een bevredigende oplossing.

Hoewel de interpretatieve wet tal van juridische vragen onbeantwoord laat, zal de CDH-fractie het voorstel steunen omdat het de bedoeling van de wetgever van 1993 duidelijk maakt.

Het is de schuld van de wetgever en niet van de slachtoffers dat artikel 7, eerste lid van de wet van 1993 de indruk wekte dat de Belgische rechtbanken bevoegd waren en dat de vervolgingen ontvankelijk waren. Vele slachtoffers hebben een beroep gedaan op onze rechtspraak. Het is onze plicht tegemoet te komen aan hun problemen. De interpretatieve wet stelt een oplossing voor. We moeten afwachten of ze haar doel zal bereiken.

Het tweede wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht heeft tot doel de tekst zoals hij in 1993 werd opgesteld, in te korten, gelet op de reacties die de wet heeft uitgelokt.

De afschuwelijke volkerenmoorden, oorlogsmisdaden en schendingen van het humanitair recht rechtvaardigen de universele rechtsmacht van de Belgische rechtbanken.

Dergelijke misdaden mogen niet ongestraft blijven, ze verjaren niet en ze kunnen op geen enkele wijze worden gerechtvaardigd.

Het was de bedoeling van de wetgever van 1993 om misdrijven, ongeacht of ze in vredestijd dan wel in oorlogstijd worden gepleegd, en zowel het plegen van het misdrijf zelf als het verlenen van medewerking, het aanzetten tot, het uitlokken en het niet verhinderen, met levenslange opsluiting te bestraffen.

Onze fractie ondersteunt die lovenswaardige doelstelling, die geleid heeft tot de goedkeuring van de wet van 1993, waarvan het toepassingsgebied in 1999 werd uitgebreid tot alle ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.

Dit voorstel strekt ertoe de wet van 1993 nogmaals te wijzigen, maar wel de geest van de oorspronkelijke wet te bewaren. Het houdt geen beperking in van de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken. Het beperkt wel de voorwaarden om ingevolge een burgerlijke partijstelling tot vervolging over te gaan. Dat is alleszins de manier waarop ik het begrijp want men kan niet zeggen dat artikel 7, eerste lid, paragraaf 2 nieuw de burgerlijke partijstelling belet.

De vraag blijft evenwel of de voorgestelde wijzigingen een niet-discriminatoire toepassing van de wet mogelijk maken, met respect voor de rechten van de partijen en rechtszekerheid voor de aanklager als voor wie vervolgd wordt, want dat is essentieel is in een rechtstaat.

De commissiebesprekingen hebben niet geleid tot een bevredigend antwoord op de talrijke juridische onduidelijkheden, die ik thans zal opsommen.

Wat het behoud van het principe van de universele rechtsbevoegdheid in absentia betreft, betreur ik dat er geen debat is gevoerd over de grond van de zaak, namelijk de politieke relevantie en de internationale wettelijkheid van een universele rechtsbevoegdheid in absentia.

We hebben allen onze opvattingen, maar dit onderwerp werd niet uitgebreid besproken. Waarom wordt er afgeweken van de gebruikelijke notie van universele rechtsmacht, gebaseerd op aut dedere aut judicare, waarbij men uitgaat van de aanwezigheid op het grondgebied van de vermoedelijke dader van het misdrijf?

Is het niet hoofdzakelijk de bedoeling de daders van afschuwelijke misdrijven te bestraffen? Is een universele rechtsbevoegdheid in absentia absoluut noodzakelijk om die doelstelling te bereiken?

De heer Monfils merkt in zijn technische nota op dat de rechters in de zaak Yerodia weliswaar voorstanders waren van de universele bevoegdheid, maar dat de Staat die over een dergelijke bevoegdheid beschikt, het internationaal recht moet laten primeren en het land waar de verdachte zich bevindt, om vervolging moet verzoeken alvorens zelf tot vervolging over te gaan op basis van de universele bevoegdheid in absentia.

Een universele bevoegdheid zonder aanknopingspunten brengt heel wat werk mee voor het Belgisch gerecht. Ze kan de uitoefening van het strafrecht hinderen. De nodige instrumenten voor internationale juridische samenwerking zijn niet altijd voorhanden. Het Belgisch gerecht zal een keuze moeten maken uit de talrijke klachten die het zal ontvangen. Daarbij mag het niet de indruk wekken dat haar keuze gebaseerd is op politieke overwegingen. Zowel de federale procureur als de minister van Justitie moeten een juridisch-politiek filter hanteren.

De voorwaarde van een jaar verblijf in België volstaat niet om "forum shopping" en een toevloed van klachten te vermijden. Kan de wijzigingswet die risico's uitschakelen? Dat probleem is in de commissie helaas niet grondig aan bod gekomen.

Mijn tweede opmerking heeft betrekking op de beoordeling van de procureur-generaal en het beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Beschikt de federale procureur op dat vlak over dezelfde beoordelingsbevoegdheid als de procureur des Konings in een strafprocedure? Het openbaar ministerie kan beslissen een zaak te seponeren om technische redenen, maar ook om opportuniteitsredenen. Kan de federale procureur beslissen niet te vervolgen enkel omdat hij een vervolging niet opportuun acht? Men had beter uitdrukkelijk bepaald in welke gevallen de federale procureur kan beslissen niet tot vervolging over te gaan. Nu kunnen er problemen rijzen op het vlak van de interpretatie of inzake de onbillijke toepassing van de wet.

Mijn derde opmerking betreft het beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling volgens de procedure vastgelegd in artikel 28sexies, paragraaf 4 van het Wetboek van strafvordering; tegen de beslissing van de federale procureur kan beroep worden aangetekend bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Wie zich die bij een onderzoek naar zijn bezittingen benadeeld voelt, kan in kort geding de procureur des Konings vragen dat het onderzoek wordt gestaakt. Als die niet op het verzoek ingaat, is een beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk. Zou het niet beter zijn die mogelijkheid uitdrukkelijk te vermelden? Het gaat hier immers om een procedure met een heel andere draagwijdte. Het volstaat niet ze gewoon te kopiëren. In artikel 61quater van het Wetboek van strafvordering, dat het kort geding in het kader van het onderzoek regelt, wordt niet louter verwezen naar artikel 28sexies, paragraaf 4, maar wordt de procedure expliciet beschreven.

De uitspraaktermijn van 15 dagen is belachelijk kort, gezien het belang en de complexiteit van dergelijke zaken, waar bovendien vreemde onderdanen bij betrokken zijn. De kamer van inbeschuldigingstelling kan binnen zo'n korte termijn onmogelijk een redelijke uitspraak doen, zeker wanneer er geen vooronderzoek mogelijk is.

Naast die technische aspecten zijn er nog essentiële juridische vragen.

Op welke basis kan er tegen de beslissing van de federale procureur om niet te vervolgen, beroep worden aangetekend bij de kamer van inbeschuldigingstelling? Volgens het strafrecht is in dat geval burgerlijke partijstelling of een dagvaarding voor de feitenrechter mogelijk. Dat is de procedure die wordt gevolgd wanneer de procureur des Konings besluit een zaak zonder gevolg te klasseren en het slachtoffer het daar niet mee eens is. In ons rechtssysteem is geen beroep mogelijk tegen een beslissing van het parket tot seponeren.

Kan er tegen een beslissing tot seponeren op het niveau van het onderzoek beroep worden aangetekend bij een rechtbank die belast is met de controle op het vooronderzoek? Dat is een inbreuk op het principe van de scheiding van vervolging en onderzoek. De wederzijdse onafhankelijkheid van de rechter en het openbaar ministerie is vastgelegd in artikel 151, eerste lid, van de Grondwet. Volgens mij mogen de onderzoeksrechters geen oordeel vellen over het werk van het openbaar ministerie. Het minionderzoek is in feite ook al een inbreuk op dat principe, zij het in geringere mate, omdat de onderzoeksrechter die in opdracht van de procureur des Konings een onderzoek moet uitvoeren, het recht heeft het dossier te aanvaarden, het te weigeren of het terug te sturen zonder de zaak aan zich te trekken.

Mijn vierde opmerking betreft de beperking van het recht tot burgerlijke partijstelling, de rechten van de benadeelde partij en van de burgerlijke partij. Zoals ik al heb gezegd bevat het voorstel van wijzigingswet geen enkel aanknopingspunt dat de bevoegdheid van het Belgisch gerecht beperkt. Het beperkt het aantal voorwaarden tot het instellen van vervolging op basis van burgerlijke partijstelling. Tegen die werkwijze kunnen twee fundamentele bezwaren worden ingeroepen. Schept dat niet opnieuw verwarring tussen bevoegdheid en ontvankelijkheid? Kan men het recht van de slachtoffers tot burgerlijke partijstelling beperken? In het commentaar bij de wet van 1993 worden de voordelen opgesomd die aan dit voorrecht verbonden zijn.

De mogelijkheid waarover het slachtoffer beschikt om zich burgerlijke partij te stellen, is een fundamenteel recht dat in het Strafwetboek is opgenomen. Het verleent het slachtoffer bijzondere rechten, zoals het recht op inzage van het dossier, het recht bijkomende taken te laten uitvoeren of het recht zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling te wenden wanneer het onderzoek al meer dan een jaar lopende is.

In dat opzicht rijzen er vragen bij de woorden "op vordering van de federale procureur" in artikel 7, paragraaf 1, tweede lid. Is het werkelijk de bedoeling dat er wordt afgeweken van de procedure van het strafrecht en dat de burgerlijke partijstelling wordt verboden? Dat zou ik ten zeerste betreuren, niet alleen vanwege de schending van het gemeen recht in de strafprocedure, maar vooral wegens de ernst van de misdrijven die op basis van de wet van 1993 worden bestraft.

De klager moet het recht op burgerlijke partijstelling behouden; de onderzoeksrechter kan dit conform het gemeen recht niet weigeren. Als de federale procureur vervolging inopportuun acht, moet de raadkamer zich uitspreken over de onttrekking van de zaak aan de onderzoeksrechter.

Aangezien die procedure afwijkt van het gemeen recht, moet ze in uitvoeriger en preciezer bewoordingen worden vastgelegd.

In de tekst komt overigens ook het begrip "benadeelde" voor. Betekent dit dat de betrokken persoon een verklaring in de hoedanigheid van benadeelde persoon heeft afgelegd in de zin van artikel 5bis, paragraaf 1 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering? De tekst vermeldt daarover niets, evenmin als over de regels voor indiening van een verklaring in de hoedanigheid van benadeelde persoon.

Worden gewone klagers uitgesloten van de procedure? Het statuut van benadeelde persoon impliceert minder uitgebreide rechten dan dat van burgerlijke partij - alleszins tot de goedkeuring van de grote wet-Franchimont -, maar verleent de benadeelde persoon wel het recht zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een advocaat, alle documenten aan het dossier te laten toevoegen die hij nuttig acht, op de hoogte te worden gebracht van het seponeren van een klacht en de reden daarvan, van het instellen van een gerechtelijk onderzoek en van de bepaling van een rechtdag voor het onderzoeks- en vonnisgerecht.

Mijn vijfde opmerking betreft de verwijzing door de minister naar het Internationaal Strafgerechtshof.

Het mechanisme van onttrekking van het Belgisch gerecht door de verwijzing van de feiten naar het Internationaal Strafgerechtshof lijkt niet overeen te stemmen met de artikelen 13 en 14 van het Internationaal Strafgerechtshof. Die artikelen hebben betrekking op de aanhangigmaking bij het Hof.

Door de verwijzing wordt het Hof niet bevoegd verklaard, maar krijgt het de mogelijkheid om zijn bevoegdheid uit te oefenen. De verwijzing impliceert dat het Hof bevoegd is. Nochtans is het Hof pas bevoegdheid wanneer een lidstaat ter zake niet bevoegd is. Moet het Hof de verwijzing dan niet onontvankelijk verklaren als ze uitgaat van een lidstaat die terzake bevoegd is, in dit geval België, dat hier over een universele bevoegdheid beschikt?

Artikel 14 van het statuut van het Internationaal Gerechtshof houdt in dat een Staat die niet bevoegd is, bepaalde zaken kan doorverwijzen naar het Internationaal Gerechtshof. Een lidstaat die bevoegd is, kan echter niet aan de uitoefening van zijn bevoegdheid verzaken ten voordele van het Internationaal Strafgerechtshof.

Dit mechanisme is tegengesteld aan het complementariteitsbeginsel, maar niet aan het subsidiariteitsbeginsel van het Internationaal Strafgerechtshof ten opzichte van de nationale gerechten.

In het voorstel van wijzigingswet wordt niet voldoende aandacht geschonken aan het statuut van het Internationaal Strafgerechtshof. Men had een onderscheid moeten maken tussen de universele bevoegdheid in het kader van de wet van 1993 en de conformiteit van ons nationaal recht met het statuut van het Internationaal Strafgerechtshof. Het voorstel van wijzigingswet probeert de beide zaken tegelijk te regelen, maar het gebeurt op een manke en niet correcte wijze.

Met de verwijzing ontzegt de minister bovendien de beklaagde en de burgerlijke partij het recht op een vonnis uitgesproken door een Belgische rechter, waarop ze volgens artikel 13 van de Grondwet aanspraak kunnen maken.

Dit systeem brengt het grondwettelijk principe van non-discriminatie in het gedrang, evenals artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens want door de onttrekking dreigt de procedure aanzienlijke langer aan te slepen, vooral wanneer de zaak nadien toch nog voor het Belgisch gerecht komt.

Wat zijn de feiten die "bij de gerechtelijke autoriteiten aanhangig zijn gemaakt" en die de minister naar het Internationaal Strafgerechtshof mag verwijzen? Moet de band tussen de procedure die voor de federale procureur wordt gevolgd en de verwijzingsprocedure door de minister niet duidelijker worden weergegeven? Betekenen de woorden "die bij de gerechtelijke autoriteiten aanhangig zijn gemaakt" dat de gerechtelijke controle primeert op de controle door de minister? Kan de minister zaken waarvoor het onderzoek al geopend is, doorverwijzen? Wat met de dossiers die door de federale procureur zijn afgewezen en waarvoor een beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling onontvankelijk of ongegrond werd verklaard? Op basis van welke criteria kan de minister een dossier doorverwijzen? Is er een ander criterium dan het ontbreken van aanknopingspunten met België? Is de controle door het Hof van Cassatie identiek aan de controle die het Hof van Cassatie heeft uitgeoefend in de onttrekkingsprocedure zoals bepaald in het statuut van het Rwandatribunaal? In die procedure is de controle van het Hof drievoudig: ze moet de identiteit van de persoon, de feiten en de bevoegdheid van het Internationaal Gerechtshof controleren. In de Rwandaprocedure doet het Hof een uitspraak nadat de beklaagde is gehoord. Wat met het recht van de verdediging in de onttrekkingsprocedure ten voordele van het Internationaal Strafgerechtshof, namelijk het recht van de beklaagde, maar ook van de burgerlijke partijen, te worden gehoord en het dossier te mogen inzien?

Mijn zesde opmerking betreft de verwijzing door de minister naar een vreemde overheid.

De verwijzing naar een andere Staat met het oog op vervolging, zoals beschreven in artikel 7, paragraaf 3 van het wetsvoorstel, is een vorm van rechtshulp die reeds wordt toegepast. Met uitzondering van de manier waarop het besluit tot doorverwijzing moet worden overgebracht, wordt er in de tekst niets vermeld over de voorwaarden voor doorverwijzing naar een vreemde overheid.

De beslissing tot doorverwijzing wordt meestal via diplomatieke weg of rechtstreeks via contact tussen de ministers overgebracht. Het is dan ook niet duidelijk waarom tussenkomst van de Ministerraad op dat niveau noodzakelijk is.

Het voorstel bepaalt tevens dat de onttrekking onmogelijk is als het recht van de partijen op een billijk proces in het buitenland niet verzekerd is. Wat de doodstraf betreft, kan dat gemakkelijk worden nagegaan. Het is veel moeilijker de eerbiediging van de rechten van de mens in een andere Staat te controleren.

Mijn zevende opmerking betreft het risico op onverenigbaarheid met artikel 16 van het statuut van het Internationaal Strafgerechtshof. Wat gebeurt er wanneer de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties oordeelt de gerechtelijke vervolgingen te moeten opschorten met het oog op het waarborgen van de vrede en de veiligheid in de wereld? Hoe verloopt de procedure in België in dat geval? We hebben dat artikel over de rol van de Veiligheidsraad niet in de commissie besproken.

Mijn achtste opmerking heeft betrekking op de strafrechtelijke beoordeling van "deelname" en "nalatigheid te handelen". De vraag rijst of elke handelsonderneming of elke sociale of culturele organisatie in een land waar misdaden worden begaan tegen het internationaal humanitair recht, zich schuldig maakt aan "deelname", "medeplichtigheid" of "nalatigheid te handelen". We hebben daar in de commissie geen volledig beantwoord op gekregen.

Ik heb over dit dossier veel juridische vragen gesteld. Daarbij heb ik kosten noch moeite gespaard, maar ik wou de zaken niet laten aanslepen omdat ik respect heb voor de slachtoffers. De mensen die wij hebben ontmoet, hebben mij soms vreselijk ontroerd. We beseffen niet altijd hoe gelukkig we zijn dat we in een democratie leven. Als we slachtoffers van dergelijke misdaden ontmoeten, zijn we verplicht alles in het werk te stellen om dit juridisch kluwen te ontwarren.

Hoewel vele juridische kwesties in de voorgestelde tekst onopgelost blijven en het debat over het tweede wetsvoorstel niet diepgaand genoeg was, zal de CDH-fractie dit voorstel goedkeuren aangezien de wet de universele bevoegdheid in absentia regelt.

Ik wil evenwel vermijden dat de wet van 1993 niet toepasbaar zou zijn of dat haar toepassing onbillijk of discriminatoir zou zijn. Dat zou de betrokken personen erg benadelen.

De onzekerheid inzake de beoordeling van de federale procureur in de gevallen bedoeld in artikel 7, paragraaf 1, tweede lid, en de mogelijkheid voor de minister van Justitie om de dossiers die geen aanknopingspunten hebben met België, door te verwijzen, betekent wellicht dat men, zonder het uitdrukkelijk te zeggen, criteria van aanknoping met ons land wil invoeren, zonder de burgerlijke partij en de beklaagde de rechten van de verdediging te waarborgen.

De heer Alain Destexhe (MR). - Het wetsvoorstel tot interpretatie van de wet van 16 juni 1993 heeft als enig doel de wil van de wetgever van 1993 te bevestigen. Die wou universele rechtsbevoegdheid en de mogelijkheid om verdachten te vervolgen die zich niet op het Belgische grondgebied bevinden.

Ik ben blij dat mevrouw Nyssens en veel andere erkennen dat die wil van de wetgever duidelijk was.

Ik wil aantonen dat - tot het recente arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling - de wet van 1993 steeds op dezelfde wijze werd geïnterpreteerd, zowel door Parlement en regering als door de verschillende gerechtelijke overheden.

Wat het Parlement betreft is de memorie van toelichting van de wet van 1993 zeer duidelijk: een verdachte die zich niet op het Belgische grondgebied bevindt, kan worden vervolgd. Het Parlement heeft die interpretatie bij verschillende gelegenheden bevestigd, nog vóór het huidige debat.

De eerste keer gebeurde dat tijdens de Rwanda-commissie in 1997. Onderzoeksrechter Vandermeersch heeft in die commissie een aantal dossiers naar voor gebracht in verband met verdachten die zich niet op het Belgische grondgebied bevonden. Het Parlement heeft daar nooit bezwaar tegen gemaakt, niet in de Rwanda-commissie, niet in de plenaire vergadering van de Senaat en evenmin in de Kamer.

In 1998 en 1999 is er een nieuw debat na een initiatief van de PRL-FDF-fractie, dat werd bijgetreden door alle toenmalige politieke partijen. De wet werd geamendeerd op andere punten dan waarover we het vandaag hebben. Dat gebeurde opnieuw eenparig. Niemand wierp toen het probleem op van de niet-aanwezigheid van de verdachten in België.

Op zijn minst drie keer vóór het huidige debat heeft het Parlement dus hetzelfde duidelijke standpunt ingenomen.

De regering heeft precies hetzelfde gedaan. Ze was steeds van mening dat ze het recht had om de rechtsgang te vergemakkelijken als de verdachten of de beschuldigden zich niet op het Belgische grondgebied bevonden. Ze heeft op zijn minst twee keer, in twee verschillende dossiers, duidelijke diplomatieke stappen ondernomen om de vraag van de gerechtelijke overheden te steunen.

In het eerste geval, waarin de inspanningen van de regering minder media-aandacht hebben gekregen, ging het om de zaak-Ntuyahaga, een majoor van de Forces Armées Rwandaises die beschuldigd werd in het kader van de moord op onze tien para's en die zich in Tanzania bevond. De Belgische regering heeft al haar middelen ter beschikking gesteld om de uitlevering te verkrijgen die onderzoeksrechter Vandermeersch had gevraagd. Majoor Ntuyahaga is nochtans nooit op ons grondgebied geweest.

De stappen die ondernomen werden voor de vraag om uitlevering van dictator Augusto Pinochet zijn bekender. Ook hij is nooit op het Belgische grondgebied geweest.

Dan zijn er ook nog de antwoorden in tempore non suspecto van de minister van Justitie op verschillende vragen om uitleg en meer bepaald op de schriftelijke vraag van mevrouw Nyssens.

Vandaag is de minister van Justitie misschien een andere mening toegedaan. We weten het echter niet, aangezien hij niet aanwezig is en dat is jammer. In ieder geval heeft hij destijds een zeer duidelijk antwoord gegeven.

Ook de gerechtelijke overheid heeft zich, tot het recente arrest, steeds in dezelfde zin uitgesproken.

Verschillende onderzoeksrechters hebben gemeend dat ze bevoegd waren om een onderzoek te voeren betreffende verdachten die zich niet op het Belgische grondgebied bevonden. Geen enkele van hen heeft ooit openlijk gezegd of heeft ooit beslist om niet te vervolgen omdat de verdachte zich niet in België bevond.

Ten slotte heeft het Hof van Cassatie, de hoogste rechtsmacht van het land, die interpretatie tot tweemaal toe duidelijk bevestigd: in het dossier Ruggiu en in het dossier Bagosora. Het dossier Ruggiu gaat over die bekende Belgische presentator van de beruchte Radio Mille Collines die een belangrijke rol heeft gespeeld in de genocide in Rwanda. Tegen Ruggiu heeft onderzoeksrechter Vandermeersch onderzoek gevoerd in België. Het Internationaal Straftribunaal van Arusha heeft het Belgische gerecht gevraagd de zaak over te laten. Het Hof van Cassatie heeft toen niet enkel het dossier overgezonden maar heeft ook al de onderzoeksdaden die de rechter had gesteld, geldig verklaard. Daarmee bevestigde het Hof duidelijk dat de onderzoeksrechter het recht had om een onderzoek in te stellen in deze zaak. Dat is een fundamenteel argument.

Een gelijkaardige redenering werd gevolgd in de zaak Bagosora. Bagosora wordt beschouwd als een van de aanstichters van de Rwandese genocide. Het Hof van Cassatie heeft aanvaard dat die zaak werd onttrokken aan de Belgische onderzoeksrechter Vandermeersch en heeft het onderzoeksdossier overgezonden. Daarmee heeft het hof de juridische daden in het kader van het onderzoek geldig verklaard.

Daarenboven aanvaardt de rechtsleer bijna unaniem - zelfs de Raad van State erkent het in zijn advies - dat de universele rechtsbevoegdheid van de Belgische rechtbanken hun de bevoegdheid geeft om beschuldigden te vervolgen die zich niet in België bevinden.

Dat is de draagwijdte van de interpretatieve wet. Sommige beginnen een politiek debat en proberen aan te tonen dat er een andere lezing mogelijk is. Er worden uiterst subtiele juridische argumenten aangevoerd. Als we echter terugkeren naar de essentie van de interpretatieve wet, namelijk de interpretatie van de wil van de wetgever in 1993 en in 1998, is er geen twijfel mogelijk: de wetgever wilde duidelijk dat die universele rechtsbevoegdheid ook kon worden uitgeoefend als de verdachten zich niet op Belgisch grondgebied bevonden. Mevrouw Nyssens heeft dit ook gezegd, op basis van andere argumenten.

Ik heb nog één bemerking: waar het hier om gaat, is het beeld dat elk van ons zich vormt over justitie. Uiteraard is er eensgezindheid om te zeggen dat de onderzoeken waarmee België rechtstreeks te maken heeft moeten worden "gered". Voorbeelden daarvan zijn het onderzoek over de Belgische paracommando's, over de Belgische priesters die in Guatemala werden vermoord, over de Rwandese slachtoffers van de genocide van 1994 die zich op Belgische grondgebied bevinden. Daarnaast willen de indieners van het voorstel, daarin bijgetreden door veel andere parlementsleden, de pioniersrol van ons land op het vlak van de internationale rechtspraak behouden.

Uiteraard is het niet ondenkbaar dat verdachten berecht worden in verschillende landen, maar vandaag heb ik de indruk dat er eerder een tekort is aan internationale rechtspraak dan een overvloed.

Bovendien zijn de eventuele excessen die werden beschreven tot op heden volledig theoretisch gebleven. Persoonlijk ken ik niemand die onschuldig werd veroordeeld als massamoordenaar of dader van misdaden tegen de menselijkheid.

De juridische dwaling op dat vlak moet nog worden bewezen. Als we de optelsom maken voor de hele wereld en zelfs als we rekening houden met Bosnië, Rwanda en de enkele Belgische procedures, komen we op een totaal van twintig of dertig personen die in de voorbije twintig of dertig jaar veroordeeld werden voor misdaden tegen de menselijkheid. Geef toe dat dit toch heel weinig is in vergelijking met het aantal misdaden die werden begaan en de omvang ervan.

Ik ben blij dat een groot deel van deze assemblee, met inbegrip van de CDH en sommige leden van mijn eigen politieke fractie die kritiek hebben geuit, bereid zijn de voorstellen te steunen of zich te onthouden. België zal dus bij deze plechtige stemming in de Senaat met een grote meerderheid zijn wil bevestigen om een pioniersrol te spelen in de internationale rechtspraak. Op het einde van deze legislatuur wil ik zeggen dat dit wetsvoorstel voor mij een van de teksten is waar ik het meest fier op ben.

De heer Josy Dubié (ECOLO). - Ik dank de diensten van de commissie voor de Justitie en de taaldienst, die er voor zorgden dat wij zeer snel konden beschikken over de verslagen.

Ik wil kort de voorgeschiedenis van de voorstellen in herinnering brengen. Er was een groeiende bewustwording bij de publieke opinie in ons land na de verschrikkelijke slachtingen die in het begin van de jaren negentig in Rwanda honderdduizenden slachtoffers hebben gemaakt.

Talrijke politici van alle strekkingen in ons land hebben naar middelen gezocht om de herhaling van dergelijke drama's te voorkomen of om er op zijn minst voor te zorgen dat de verantwoordelijken voor die misdaden hun straf niet zouden ontlopen.

Op die manier is in 1993 de wet over de zogenaamde "universele rechtsmacht" tot stand gekomen. Zij werd in beide kamers unaniem goedgekeurd. Het doel was slachtoffers van bijzonder grove mensenrechtenschendingen de kans te geven klacht in te dienen bij onze rechtbanken om gerechtigheid te vragen en dus vervolging en eventuele veroordeling van de daders van die misdaden.

Door de goedkeuring van die wet vervulde België een pioniersrol in de strijd tegen de straffeloosheid en schreef het zich in in een brede tendens die sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in het internationaal recht bestaat om ernstige schendingen van het humanitair recht beter te bestrijden en te bestraffen.

Eén van de meest recente stappen in deze evolutie is de inwerkingtreding in juli 2002 van het Internationaal Strafgerechtshof, waarvan België het statuut heeft geratificeerd.

De Belgische wet over de universele rechtsmacht heeft zijn nut snel getoond. Ze werd met name aangewend om bepaalde verantwoordelijken voor de Rwandese genocide te veroordelen. Die processen werden overal ter wereld als een voorbeeld bestempeld.

De gevolgen van het Rwanda-proces kwamen snel. Talrijke slachtoffers van barbaars optreden kwamen hier voor onze rechtbanken gerechtigheid vragen. De wet van 1993 bepaalt inderdaad expliciet dat zij van toepassing is ongeacht de plaats waar de vermoedelijke dader kan worden gevonden.

Een dertigtal klachten werden ingediend. Voor sommige werd een onderzoek opgestart. Ze betreffen een groot aantal politici zoals de gewezen president van Tsjaad, Hissène Habré, Hashemi Rafsanjani, Laurent Gbagbo, Yasser Arafat, alsook het drama van de twee Belgische priesters die in Guatemala door extreem rechtse groepjes werden vermoord.

Twee van die zaken springen in het oog: het onderzoek naar de verantwoordelijkheid voor de moord op de tien Belgische para's in Kigali en de klacht over de verantwoordelijken voor de slachting in de kampen van Sabra en Chatila in Libanon. Deze laatste klacht viseert iedere persoon die aan die tragedie heeft deelgenomen, ze heeft georganiseerd of ze bewust heeft laten gebeuren. Eén van de verdachten is de Israëlische eerste minister Sharon, destijds minister van Defensie.

Tot dan werd de wet op de universele rechtsmacht niet echt betwist. De zaak-Sharon heeft echter een echte diplomatieke storm doen losbarsten. Israëlische verantwoordelijken, die ongetwijfeld slecht op de hoogte zijn van het Belgische grondwettelijke systeem van de scheiding der machten, hebben de leiders van ons land in dikwijls heftige en bedreigende bewoordingen aangevallen. België werd zelfs als een antisemitisch land afgeschilderd.

De houding van de Israëlische overheid is des te onaanvaardbaarder omdat zij wil laten geloven dat de beide voorstellen enkel en alleen tot doel hebben het onderzoek naar de eventuele betrokkenheid van Sharon in het bloedbad van Sabra en Chatila te kunnen voortzetten.

Niets is minder waar. Het doel van de indieners, waaronder mezelf, is het onderzoek in alle lopende zaken te redden, in het bijzonder die over de slachting van honderdduizenden Rwandezen en die over de tien Belgische para's te Kigali.

Dat soort paranoia van Israël ten aanzien van onze parlementaire werkzaamheden is bijzonder verdacht. Wat vrezen ze? Hebben ze werkelijk schrik dat tijdens het onderzoek nieuwe elementen aan het licht komen? De houding is des te onbegrijpelijker nu het arrest-Yerodia van het Internationaal Gerechtshof van Den Haag een feitelijke immuniteit garandeert aan eerste ministers in functie, zoals het geval is voor Sharon.

Die pogingen om onze wet op de universele rechtsmacht te saboteren of uit te hollen, hebben uiteenlopende vormen aangenomen. Aldus hebben de verdedigers van Sharon in België artikel 12 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering bovengehaald dat bepaalt dat een verdachte, om te kunnen worden vervolgd, zich op het Belgische grondgebied moet bevinden. Verrassend genoeg heeft de kamer van inbeschuldigingstelling dit argument gevolgd. Nochtans is de wet op de universele rechtsmacht, die de mogelijkheid tot vervolging openstelt ongeacht de plaats waar de verdachte zich bevindt, een "speciale" wet, die dus van dat artikel 12 afwijkt. De kwestie ligt nu bij het Hof van Cassatie.

Indien die interpretatie wordt bevestigd, wordt de wet volledig uitgehold. Men kan zich immers moeilijk inbeelden dat een persoon die door een klacht wordt geviseerd, zo dom zou zijn om zich op ons grondgebied te vertonen.

Een aantal senatoren, waaronder ikzelf, hebben dus gemeend dat het nodig was te herinneren aan de wil van de wetgever van 1993. Die unaniem goedgekeurde wet bepaalt dat ze van toepassing is ongeacht de plaats waar een verdachte van ernstige schendingen van het humanitair recht zich bevindt. Dat is de interpretatieve wet waarvoor wij uw goedkeuring vragen.

Sommigen beweren nu dat de wet op de universele rechtsmacht nutteloos is. Als dat waar is, is de hardnekkigheid waarmee sommigen ze willen uithollen, moeilijk te begrijpen. De waarheid is anders. Deze wet jaagt iedereen angst aan die op een bepaalde dag kan worden geconfronteerd met slachtoffers van zijn monsterlijke daden.

Ze speelt dus ook een niet onaanzienlijke preventieve rol. Ze is niet alleen nuttig, maar meer en meer onontbeerlijk om de straffeloosheid te bestrijden. Afhankelijk van haar succes in de toekomst kan de wet criminelen tegenhouden, omdat ze weten dat ze zich op een bepaalde dag ergens zullen moeten verantwoorden. De campagne om haar belachelijk te maken, is juist het bewijs van haar efficiëntie.

Ik wil ook het intense lobbywerk van de Amerikaanse overheid aanklagen. Zij legt heel het gewicht van een supermacht in de weegschaal om de werking van het Internationaal Strafgerechtshof te ondermijnen.

De Verenigde Staten willen niet enkel de politieman van de wereld zijn, ze willen ook aan niemand rekenschap verschuldigd zijn over eventuele ernstige schendingen van het humanitair recht.

Heel de huidige procedurestrijd over deze wet verbergt waar het echt over gaat: het behoud van dit wapen in de strijd tegen de straffeloosheid of zijn eerste klas begrafenis. Wij wensen niet alleen de wet te behouden, wij wensen ook dat de lopende procedures worden voortgezet. Een interpretatieve wet, die mogelijk is krachtens artikel 84 van de Grondwet en die de Raad van State gerechtvaardigd vindt, wordt geacht het recht te interpreteren zoals de wetgever het destijds wilde en legt dus deze interpretatie op aan de hoven en rechtbanken.

Daarom vraag ik u, beste collega's, dit interpretatief wetsvoorstel goed te keuren om onze wet op de universele rechtsmacht, waarop we allen fier mogen zijn, te redden.

Het tweede, wijzigende, wetsvoorstel wil de universele rechtsmacht in overeenstemming brengen met de recente evolutie in het internationaal recht. Het betreft in het bijzonder het arrest-Yerodia van 14 februari 2002 van het Internationaal Gerechtshof dat een immuniteit vaststelt voor de staatshoofden, de eerste ministers en de ministers van Buitenlandse Zaken tijdens hun ambtsuitoefening.

Ik wil hier herhalen hoezeer dit arrest van een meerderheid van rechters van Den Haag te betreuren en te bekritiseren valt en een ernstige terugval in het internationaal recht betekent. Dat arrest heeft op zijn minst twee dramatische gevolgen. Ten eerste moet worden gewacht tot een politiek leider geen ambt meer heeft vooraleer hij kan worden vervolgd. Men kan hem dus niet beletten zijn sinister beulswerk voort te zetten zolang hij aan de macht is. Dat is immoreel en paradoxaal.

Het tweede dramatische gevolg is dat die personen er alles zullen aan doen om aan de macht te blijven en aldus eindeloos te ontsnappen aan vervolging.

Aangezien het internationaal recht voortdurend verandert, mogen we hopen dat een ander arrest van dat Hof weldra het arrest-Yerodia ongedaan zal maken.

Het wijzigende wetsvoorstel voert ook een soort filter in voor een strafvordering op grond van de wet op de universele rechtsmacht voor die gevallen waarin er geen band is met België.

Die nieuwe bepaling is aanvaardbaar. Daardoor kunnen fantaisistische klachten worden vermeden en kan ook worden voorkomen dat onze hoven en rechtbanken worden overspoeld en verlamd. Er moet wel op worden gewezen dat andere landen zoals Duitsland, Spanje, Finland enz. bezig zijn gelijkaardige wetgevingen tot stand te brengen. Dat zal de druk op onze hoven en rechtbanken doen afnemen.

Het wijzigende wetsvoorstel wil de wet ook afstemmen op het bestaan van het Internationaal Strafgerechtshof door zaken aan onze rechtbanken te onttrekken ten gunste van het Hof. In tegenstelling tot wat de Belgische wet mogelijk maakt, kan dat Hof echter kan niet retroactief optreden. Zijn bevoegdheid is beperkt tot zaken van na 1 juli 2002.

Indien beide voorstellen worden goedgekeurd, heeft de Belgische wet op de universele rechtsmacht nog vele mooie dagen voor zich. Ik herinner eraan dat de procureur-generaal van het Internationaal tribunaal voor ex-Joegoslavië, mevrouw Carlo del Ponte, en ook de Hoge Commissaris voor de mensenrechten van de VN, de heer Vieira de Mello, allebei België hebben gefeliciteerd voor deze wet. We moeten er dus niet beschaamd voor zijn, integendeel. Een deel van de wereld houdt de ogen op ons gericht om te zien of wij, zoals in het verleden, zullen blijven voorgaan in de strijd tegen de straffeloosheid dankzij onze wet op de universele rechtsmacht. Ik vraag u hen niet te ontgoochelen en beide teksten met grote meerderheid goed te keuren. Denk met name aan de slachtoffers en de overlevenden van de Rwandese genocide waarvan er veel in België leven en sommigen vandaag aanwezig zijn op de tribune van de Senaat. Die overlevenden hebben hun hoop, niet om wraak maar om gerechtigheid voor hun vermoorde familieleden, op ons gevestigd. Ontgoochel hen niet.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - We mogen terecht trots zijn op de onderhavige wetsvoorstellen, die een verbetering van het internationaal humanitair recht inhouden. Met de goedkeuring van deze wetsvoorstellen leveren we een bijdrage tot de realisatie van een evenwichtige, werkbare en beter toepasbare wet, zonder afbreuk te doen aan de filosofie ervan.

Het eerste wetsvoorstel heeft betrekking op de interpretatieve wet en het andere op de wijzigende wet.

De Raad van State erkent in zijn adviezen dat een interpretatieve wet juridisch perfect in orde is, hoewel sommigen dat oordeel in twijfel trekken. Voorts dringt hij erop aan elke verwarring tussen de universele rechtsbevoegdheid en artikel 12bis te vermijden. De algemene regel van 12bis blijft daarom behouden. Die regel bepaalt dat Belgische rechtbanken bevoegd zijn voor de berechting van misdrijven tegen de menselijkheid gepleegd in het buitenland op voorwaarde dat de dader zich in België bevindt.

Daarnaast blijft de universele rechtsbevoegdheid van de rechtbanken gevrijwaard. Die rechtsbevoegdheid, die vervat is in de wetsvoorstellen, impliceert dat ook daders die zich niet in België bevinden en die ernstige misdrijven tegen de menselijkheid hebben gepleegd, in België kunnen worden berecht. Het federaal parket is bevoegd voor deze materie. We moeten toezien op de toepasbaarheid en de werkbaarheid van de wet. Als het federaal parket een klacht niet ontvankelijk verklaart, hebben de slachtoffers het recht in beroep te gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Met de onderhavige wetsvoorstellen beogen we een maximale bescherming van de rechten van de slachtoffers. Voorts bepaalt de wet zeer duidelijk in welke gevallen en onder welke voorwaarden derden aansprakelijk kunnen worden gesteld. Het is immers niet de bedoeling rechtsonzekerheid te creëren. De universele rechtsbevoegdheid van ons land is complementair aan de bevoegdheid van het Internationaal Strafhof.

Ik hoop dat de Kamer ons vruchtbaar werk zal voortzetten en dat ze zal bijdragen tot het creëren van een unicum in de internationale rechtsorde. Het betreft immers een verbetering van het internationaal humanitair recht. We zijn het onszelf verplicht deze pioniersrol te blijven vervullen.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes (MR). - Dit is een belangrijk debat omdat het gaat over de wet op de universele bevoegdheid van 1993. Het debat is van fundamenteel belang voor ons land en voor de democratie in het algemeen. Het heeft een hoge symbolische waarde voor alle slachtoffers.

Alle sprekers wezen erop dat ons land pionierswerk verricht heeft. De wet van 1993 is in het parlement unaniem goedgekeurd. De parlementsleden van 2003 moeten ervoor zorgen dat deze wet een van de pijlers van ons recht blijft en blijft beantwoorden aan haar doel.

Verschillende personen schonken vertrouwen aan de wetgever van 1993 en grepen de wet aan om hun rechten als slachtoffers van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht te doen gelden. Het gevolg was een juridisch debat over de toepassing van de wet, niet alleen in het Internationaal Gerechtshof - ik verwijs naar het arrest van februari 2002 in de zaak Yerodia - maar ook in België door de uitspraak van de kamer van inbeschuldigingstelling. Ik zal de discussie daarover niet overdoen.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

Dat heeft aan het licht gebracht dat de wet van 1993 op tegenstrijdige manieren kan worden geïnterpreteerd. Mevrouw Nyssens heeft gelijk wanneer ze zegt dat die onduidelijkheden te wijten zijn aan de wetgever. Die verbond er zich destijds toe om de tekst te verduidelijken en artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering te wijzigen. Dat is echter niet gebeurd, met de huidige problemen en het risico dat de lopende rechtszaken worden stopgezet tot gevolg.

Het was dus onze taak om een oplossing voor die problemen te zoeken en om na te gaan hoe we de personen kunnen steunen die hun vertrouwen hebben gesteld in de wet van 1993. Zo is de interpretatieve wet ontstaan. Ik heb er echter fundamentele bedenkingen bij. Dit instrument moet uiterst voorzichtig gehanteerd worden want in een democratie kan het zich tegen ons keren. Alle parlementen moeten voorzichtig zijn.

Ik ben ook niet helemaal gerust in het resultaat dat de interpretatieve wet kan hebben. Ik zal het wetsvoorstel goedkeuren, maar ik sluit niet uit dat er juridische argumenten bestaan die een rechtsinstantie er kunnen toe brengen te beslissen dat het niet om een interpretatieve, maar wel om een wijzigende wet gaat en deze wet bijgevolg te vernietigen.

Ik hoop dat dit niet zal gebeuren en dat we gelijk hebben, maar ik wou dit zeggen omdat we de mensen niet mogen misleiden.

Wat betreft de wijzigende wet moest er ook een oplossing gevonden worden voor de verschillende problemen die zich voorgedaan hebben, bijvoorbeeld het arrest met betrekking tot de staatshoofden. We hebben in de wijzigende wet een filter ingebouwd en dat is goed, maar we moeten nog zien of er geen problemen rijzen bij de toepassing en de interpretatie van de wet zoals ze - een beetje overhaast - geamendeerd is. Ook daar ben ik niet helemaal zeker van, maar ik zal ook de wijzigende wet goedkeuren omdat we vorderingen moeten maken op politiek vlak.

Om al die redenen en argumenten zal ik het wetsvoorstel steunen in de hoop dat gerechtigheid zal kunnen geschieden voor de personen die hun hoop gesteld hebben in de wet van 1993.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw. - In overleg met de minister van Justitie heb ik de regering gedurende dit hele debat en ook tijdens de onverwachte commissievergadering vertegenwoordigd. Omdat het recht voor mij een gemiste roeping is, is het een groot genoegen geweest om uw besprekingen te kunnen volgen. Ik zal mevrouw Nyssens niet exact kunnen antwoorden op al haar vragen, die ongetwijfeld terecht zijn. Ik vermoed echter dat het de magistraten zullen zijn, die zullen worden geroepen om deze wet toe te passen, die hun weg zullen moeten zoeken in deze nieuwe tekst.

Aangezien er een verband bestaat tussen mijn eigen bevoegdheid en deze voorstellen, wil ik toch enkele persoonlijke bemerkingen maken.

De heer Mahoux zei ietwat ironiserend dat deze wet de reputatie van België of het Belgische voorzitterschap zou kunnen schaden en in ieder geval het leven van onze diplomaten in het buitenland zou kunnen bemoeilijken.

Ik kan u verzekeren dat die wet wel degelijk het leven van sommige diplomaten in het buitenland moeilijk heeft gemaakt, maar dat mag niet onze eerste bekommernis zijn, hoewel we het evenmin helemaal uit het oog mogen verliezen. Het internationaal recht moet op een betere manier worden uitgeoefend en terzelfder tijd dient ervoor te worden gezorgd dat België zijn rol kan blijven spelen in de internationale politiek en dat een hele reeks contacten niet wordt verbroken door ongepaste acties.

De heer Mahoux heeft ook een toespeling gemaakt op het feit dat een Birmaanse delegatie heeft deelgenomen aan de ministeriële vergadering van de Europese Unie en de ASEAN.

Ik zal zeggen wat er is gebeurd op de vergadering van de ministers van de Europese Unie en de ASEAN. Birma, of Myanmar, is lid van de ASEAN. We kunnen ons afvragen of dit nuttig is of niet en u weet hoogstwaarschijnlijk dat de ASEAN heeft geaarzeld om Myanmar op te nemen. Maar het lijkt me onmiskenbaar dat de contacten in het kader van de ASEAN en daarbuiten, evenals de internationale inspanningen, van Belgische senatoren trouwens, het mogelijk hebben gemaakt dat er een einde werd gesteld aan het huisarrest van mevrouw Aung San Suu Kyi. Dankzij die contacten kan zij zich nu binnen het land verplaatsen, zelfs al gebeurt dit alles nog op een zeer voorzichtige manier.

Ik kan verzekeren dat het thema mensenrechten dinsdag werd behandeld. Het antwoord van de Birmaanse staatssecretaris was misschien niet zeer overtuigend; in ieder geval verliep de vergadering in die geest. U weet wellicht dat de sancties die bestaan uit een beperking van de politieke verplaatsingen - zoals de deelname aan een top of aan een ministeriële conferentie - van verantwoordelijken van landen als Birma, geen grond vormen om een visum te weigeren. Ik wil niets vergoelijken maar ik zeg enkel wat er is gebeurd.

Als deze twee wetten zullen zijn aangenomen - en ik hoop dat dit met een grote meerderheid gebeurt - zal u een belangrijke stap hebben gezet. Ik zeg met opzet "u" omdat het om een parlementair initiatief gaat. Ik sluit me er graag bij aan maar ik aarzel om er het moederschap van op te eisen want het is uw werk.

Met de goedkeuring van deze voorstellen zult u belangrijke stappen vooruit hebben gedaan inzake de versteviging van het internationaal recht. De evolutie van het internationaal recht en, nog belangrijker, van de internationale gerechtigheid is een lange weg, die stap voor stap moet worden afgelegd. De voorgestelde teksten zullen bijdragen tot grotere duidelijkheid en een steviger rechtsbasis voor grotere internationale gerechtigheid.

De heer Philippe Monfils (MR). - Ik wil alleen maar een vraag stellen. We hebben mevrouw Neyts, lid van de regering, horen zeggen dat ze blij is met die twee wetsvoorstellen waarvan ze hoopt dat ze worden aangenomen. Dat verheugt me.

Wij hebben evenwel ook de minister van Justitie, de heer Verwilghen, gehoord die van oordeel was dat het niet helemaal dát was en dat er problemen van rechtszekerheid rezen, naast een reeks andere moeilijkheden.

Wat is nu eigenlijk het standpunt van de regering? Is het dat van de heer Verwilghen die de nadruk legt op de grote problemen, of is het dat van mevrouw Neyts die ons feliciteert hoewel ze toegeeft dat enkele problemen zullen moeten worden onderzocht door de magistraten? Ik vraag het me af. We hebben in een tijdsspanne van 72 uur twee verschillende versies gehad. Het is waarschijnlijk een uiting van de open debatcultuur waarvan ik hou als lid van de meerderheid. Toch leidt ze soms tot grote verschillen.

Mevrouw Annemie Neyts-Uyttebroeck, minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, en belast met Landbouw. - Ik ben zeer duidelijk geweest: in de eerste twee zinnen van mijn uiteenzetting heb ik gezegd dat ik hier in naam van de regering ben met het akkoord van de heer Verwilghen.

De heer Philippe Monfils (MR). - Neemt de heer Verwilghen afstand van de tekst die hij heeft geschreven in het verslag van de commissie?

De heer Philippe Mahoux (PS). - Mevrouw Neyts vertegenwoordigt de regering. Ze heeft zonet in die hoedanigheid het standpunt uiteengezet.

Soms veranderen mensen. Ik heb herinnerd aan het ondubbelzinnige antwoord dat de minister van Justitie gaf op een vraag van mevrouw Nyssens. Ik heb verwezen naar de uiteenzetting van de heer Verwilghen in de commissie voor de Justitie. Ik zeg niet toevallig de heer Verwilghen, aangezien hij niet met zoveel woorden heeft gezegd in welke hoedanigheid hij sprak. Hij heeft genuanceerd en gezegd dat hij in eigen naam voorbehoud meende te moeten maken. Dat is zijn volste recht. Ik had niet het gevoel dat hij concreet het standpunt van de regering, of zelfs van de minister van Justitie, verwoordde.

Ten slotte herinner ik eraan dat dezelfde minister van Justitie, tijdens de lezing van het verslag in de commissie voor de Justitie, vroeg om zijn woorden uit het verslag weg te laten, wat natuurlijk onaanvaardbaar was.

We hebben echt duidelijkheid gekregen door de aanwezigheid van mevrouw Neyts en haar verklaring over het standpunt van de regering.

De heer Philippe Monfils (MR). - Moet ik daaruit besluiten dat minister Verwilghen in de onmogelijkheid was om minister te zijn gedurende één dag, toen hij bij ons aanwezig was?

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking van het wetsvoorstel tot interpretatie van artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Alain Destexhe c.s., Stuk 2-1255)

(De tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie is dezelfde als de tekst van het wetsvoorstel. Zie stuk 2-1255/1.)

-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.

Artikelsgewijze bespreking van het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-1256)

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 2-1256/9.)

-De artikelen 1 tot 7 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.

Stemmingen

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

-Stemming 1 wordt geannuleerd.

Wetsontwerp tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van het artikel 421 van hetzelfde wetboek (Stuk 2-1356) (Evocatieprocedure)

Stemming 2

Aanwezig: 46
Voor: 41
Tegen: 0
Onthoudingen: 5

-Het wetsontwerp is ongewijzigd aangenomen. Bijgevolg wordt de Senaat geacht te hebben beslist het niet te amenderen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden met het oog op de bekrachtiging door de Koning.

Wetsvoorstel tot interpretatie van artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Alain Destexhe c.s., Stuk 2-1255)

Stemming 3

Aanwezig: 46
Voor: 34
Tegen: 6
Onthoudingen: 6

-Het wetsvoorstel is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht (van de heer Philippe Mahoux c.s., Stuk 2-1256)

Stemming 4

Aanwezig: 46
Voor: 34
Tegen: 6
Onthoudingen: 6

-Het wetsvoorstel is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

(Applaus)

De heer René Thissen (CDH). - De meerderheid vond het zelfs niet nodig met voldoende leden aanwezig te zijn om dit ontwerp aan te nemen. Er zijn slechts 35 leden van de meerderheid aanwezig vanavond. (Protest bij de meerderheid)

De heer Philippe Moureaux (PS). - Het vereiste aantal leden van de Senaat is aanwezig!

Wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en zelfstandigen met het oog op de uitvoering van het principe van de eenheid van loopbaan (van de heer Jan Steverlynck, Stuk 2-1095)

Stemming 5

Aanwezig: 45
Voor: 45
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsvoorstel is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

Regeling van de werkzaamheden

De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:

Donderdag 6 februari 2003

's ochtends om 11 uur

Evocatieprocedure

Wetsontwerp tot bekrachtiging van diverse koninklijke besluiten genomen met toepassing van de artikelen 38 en 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels; Stuk 2-1404/1 en 2. (Pro memorie)

Evocatieprocedure

Wetsontwerp betreffende de modernisering van het beheer van de sociale zekerheid; Stuk 2-1405/1 en 2. (Pro memorie)

Vragen om uitleg:

's namiddags om 15 uur

Inoverwegingneming van voorstellen.

Mondelinge vragen.

Evocatieprocedure

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet; Stuk 2-1378/1 en 2.

Evocatieprocedure

Wetsontwerp houdende de inrichting van de functie van veiligheidsbeambte met het oog op de uitvoering van taken die betrekking hebben op de politie van hoven en rechtbanken en de overbrenging van gevangenen; Stuk 2-1377/1 tot 3.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Jemen inzake luchtvervoer, en met de Bijlage, ondertekend te Brussel op 3 februari 2000; Stuk 2-1315/1 en 2.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka inzake luchtvervoer, en met de Bijlage, ondertekend te Brussel op 15 december 1998; Stuk 2-1316/1 en 2.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Armenië inzake luchtvervoer, en met de Bijlage, ondertekend te Brussel op 7 juni 2001; Stuk 2-1317/1 en 2.

Wetsontwerp houdende instemming met de Wijziging van artikel 43, tweede lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen op de Conferentie van de Staten die Partij zijn bij het Verdrag op 12 december 1995; Stuk 2-1385/1 en 2.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van het Koninkrijk België en de Republiek Oostenrijk betreffende de terugbetaling van socialezekerheidskosten, ondertekend te Brussel op 3 december 2001; Stuk 2-1386/1 en 2.

Vanaf 17 uur: Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.

Vragen om uitleg:

-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.

Vraag om uitleg van de heer Armand De Decker aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het vooruitzicht van een zogenaamde preventieve oorlog tegen Irak» (nr. 2-940)

Vraag om uitleg van de heer Georges Dallemagne aan de eerste minister over «het standpunt van de Belgische regering over de toestand in Irak» (nr. 2-942)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de eerste minister over «het standpunt van de regering inzake Irak na de State of the Union van de Amerikaanse president Bush» (nr. 2-949)

Moties

De voorzitter. - De heer Vandenberghe heeft een motie ingediend die luidt:

"De Senaat,

Gelet op de recente verklaringen in de beleidstoespraak van de president van de Verenigde Staten;

Gelet op de standpunten aangenomen door diverse Europese lidstaten;

Gelet op de recente en op til zijnde ontwikkelingen met betrekking tot de besluitvorming nopens een mogelijk militair antwoord in functie van de naleving door Irak van de VN-resolutie 1441 in de VN-Veiligheidsraad;

Gelet op de positie van België binnen de Europese Unie en de besluitvorming op regerings- en diplomatiek vlak aangaande de aan te nemen houding ten opzichte van de besluitvorming in de VN-Veiligheidsraad;

Gelet op het antwoord van de eerste minister,

1. Bevestigt uitdrukkelijk elke vorm van preventieve oorlogsvoering af te keuren om politieke problemen van regionale of internationale aard een oplossing te bieden, in welk geval steeds alle diplomatieke middelen in hun maximale efficiëntie moeten worden uitgeput;

2. Is van oordeel dat elke vorm van oorlog enkel aanvaardbaar is in uitzonderlijke omstandigheden, en bij direct en imminent gevaar voor de regionale en mondiale vrede en veiligheid;

3. Beveelt de regering aan, gelet op de recente ontwikkelingen op internationaal vlak, inzonderheid in de schoot van de VN-Veiligheidsraad, steeds de instemming van het Belgisch Parlement te vragen vooraleer een definitief standpunt in te nemen met betrekking tot de diplomatieke standpunten en de houding in de VN-Raad en in overige betrokken internationale organisaties."

De heren Mahoux, Moens, Monfils en mevrouw Leduc hebben een gewone motie ingediend.

-Over deze moties wordt later gestemd.

Stemmingen

Wetsontwerp houdende instemming met de volgende Internationale akten:
1º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn, en met de Bijlage;
2º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, inzake maatregelen en procedures voor de tenuitvoerlegging van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, en met de Bijlage,
gedaan te Brussel op 18 september 2000 (Stuk 2-1442)

Stemming 6

Aanwezig: 45
Voor: 39
Tegen: 0
Onthoudingen: 6

-Het wetsontwerp is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergaderingen vinden plaats donderdag 6 februari 2003 om 11 uur en om 15 uur.

(De vergadering wordt gesloten vrijdag 31 januari 2003 om 00.10 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw Kestelijn-Sierens en de heren Devolder en Timmermans, met opdracht in het buitenland, de heer Caluwé, om gezondheidsredenen, mevrouw Bouarfa en de heren Istasse en Poty, wegens andere plichten.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

Naamstemmingen

Stemming 2

Aanwezig: 46
Voor: 41
Tegen: 0
Onthoudingen: 5

Voor

Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Jean Cornil, Frank Creyelman, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Paul De Grauwe, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Josy Dubié, Paul Galand, André Geens, Michel Guilbert, Jean-Marie Happart, Meryem Kaçar, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Philippe Mahoux, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Philippe Monfils, Jacky Morael, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Fatma Pehlivan, Didier Ramoudt, Jan Remans, Louis Siquet, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Martine Taelman, Louis Tobback, Joris Van Hauthem, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne, Wim Verreycken.

Onthoudingen

Sabine de Bethune, Clotilde Nyssens, Jan Steverlynck, René Thissen, Hugo Vandenberghe.

Stemming 3

Aanwezig: 46
Voor: 34
Tegen: 6
Onthoudingen: 6

Voor

Marcel Cheron, Jean Cornil, Jean-Marie Dedecker, Paul De Grauwe, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Josy Dubié, Paul Galand, André Geens, Michel Guilbert, Jean-Marie Happart, Meryem Kaçar, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Philippe Mahoux, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Jacky Morael, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Clotilde Nyssens, Fatma Pehlivan, Didier Ramoudt, Jan Remans, Louis Siquet, Martine Taelman, René Thissen, Louis Tobback, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne.

Tegen

Yves Buysse, Jurgen Ceder, Frank Creyelman, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Joris Van Hauthem, Wim Verreycken.

Onthoudingen

Sabine de Bethune, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Philippe Monfils, Jan Steverlynck, Hugo Vandenberghe.

Stemming 4

Aanwezig: 46
Voor: 34
Tegen: 6
Onthoudingen: 6

Voor

Marcel Cheron, Jean Cornil, Jean-Marie Dedecker, Paul De Grauwe, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Josy Dubié, Paul Galand, André Geens, Michel Guilbert, Jean-Marie Happart, Meryem Kaçar, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Philippe Mahoux, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Jacky Morael, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Clotilde Nyssens, Fatma Pehlivan, Didier Ramoudt, Jan Remans, Louis Siquet, Martine Taelman, René Thissen, Louis Tobback, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne.

Tegen

Yves Buysse, Jurgen Ceder, Frank Creyelman, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Joris Van Hauthem, Wim Verreycken.

Onthoudingen

Sabine de Bethune, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Philippe Monfils, Jan Steverlynck, Hugo Vandenberghe.

Stemming 5

Aanwezig: 45
Voor: 45
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Jean Cornil, Frank Creyelman, Sabine de Bethune, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Paul De Grauwe, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Josy Dubié, Paul Galand, André Geens, Michel Guilbert, Jean-Marie Happart, Meryem Kaçar, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Philippe Mahoux, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Philippe Monfils, Jacky Morael, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Clotilde Nyssens, Fatma Pehlivan, Didier Ramoudt, Jan Remans, Louis Siquet, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Martine Taelman, René Thissen, Louis Tobback, Hugo Vandenberghe, Joris Van Hauthem, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne, Wim Verreycken.

Stemming 6

Aanwezig: 45
Voor: 39
Tegen: 0
Onthoudingen: 6

Voor

Marcel Cheron, Jean Cornil, Sabine de Bethune, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Jean-Marie Dedecker, Paul De Grauwe, Jacinta De Roeck, Nathalie de T' Serclaes, Josy Dubié, Paul Galand, André Geens, Michel Guilbert, Jean-Marie Happart, Meryem Kaçar, Marie-José Laloy, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Frans Lozie, Michiel Maertens, Philippe Mahoux, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Philippe Monfils, Jacky Morael, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Clotilde Nyssens, Fatma Pehlivan, Didier Ramoudt, Jan Remans, Louis Siquet, Jan Steverlynck, Martine Taelman, René Thissen, Louis Tobback, Hugo Vandenberghe, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne.

Onthoudingen

Yves Buysse, Jurgen Ceder, Frank Creyelman, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Joris Van Hauthem, Wim Verreycken.

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 129 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 69 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State om een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de hogere rechtscolleges te waarborgen (van mevrouw Sabine de Bethune; Stuk 2-1444/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 49bis in de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken (van mevrouw Mia De Schamphelaere en de heer Ludwig Caluwé; Stuk 2-1446/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Voorstel van bijzondere wet

Artikel 77 van de Grondwet

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 31 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof om een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in dat Hof te waarborgen (van mevrouw Sabine de Bethune; Stuk 2-1445/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

van de heer Michiel Maertens aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer en aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over "het voorkomen van olievervuiling op de Noordzee" (nr. 2-946)

van de heer Johan Malcorps aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer over "de opvolging van de werking van de spoorlijncomités" (nr. 2-947)

van de heer Johan Malcorps aan de minister van Justitie over "de opvolging van de omzendbrief van de procureur des Konings te Antwerpen omtrent de quota voor de behandeling van processen-verbaal voor verkeersovertredingen" (nr. 2-948)

van de heer Hugo Vandenberghe aan de eerste minister over "het standpunt van de regering inzake Irak na de State of the Union van de Amerikaanse president Bush" (nr. 2-949)

van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Justitie over "de telefoontap" (nr. 2-950)

van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over "de aan het ambassadepersoneel opgelegde salarisverlaging" (nr. 2-951)

van de heer Michel Barbeaux aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over "de voorwaarden waaronder leden van de religieuze gemeenschappen sociale uitkeringen kunnen genieten" (nr. 2-952)

van de heer Patrik Vankrunkelsven aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over "de mate waarin de patiënt bijdraagt aan de kosten van de gezondheidszorg" (nr. 2-953)

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Evocatie

De Senaat heeft bij boodschap van 28 januari 2003 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers ter kennis gebracht dat tot evocatie is overgegaan, op die datum, van:

Wetsontwerp houdende wijziging van het bijvoegsel bij het Gerechtelijk Wetboek - Gebiedsomschrijving en zetel van hoven en rechtbanken (Stuk 2-1438/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 23 januari 2003 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsontwerp houdende wijziging van de artikelen 628 en 1395 van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de wet van ... tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën (Stuk 2-1440/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp tot invoeging van een artikel 328bis en tot wijziging van de artikelen 328 en 331bis van het Strafwetboek (Stuk 2-1437/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 24 januari 2003; de uiterste datum voor evocatie is maandag 10 februari 2003.

Wetsontwerp houdende wijziging van het bijvoegsel bij het Gerechtelijk Wetboek - Gebiedsomschrijving en zetel van hoven en rechtbanken (Stuk 2-1438/1).

-Het ontwerp werd ontvangen op 24 januari 2003; de uiterste datum voor evocatie is maandag 10 februari 2003.

Wetsontwerp tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën (Stuk 2-1439/1).

-Het ontwerp werd ontvangen op 24 januari 2003; de uiterste datum voor evocatie is maandag 10 februari 2003.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen (Stuk 2-1441/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 24 januari 2003; de uiterste datum voor evocatie is maandag 10 februari 2003.

Kennisgeving

Ontwerp van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof (Stuk 2-897/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 23 januari 2003 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Indiening van wetsontwerpen

De Regering heeft volgende wetsontwerpen ingediend:

Wetsontwerp houdende instemming met de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, met de Bijlagen I, II, III, IV, V, VI, VII en VIII, met de Protocollen 1, 2, 3, 4, 5 en 6, en met de Slotakte, gedaan te Luxemburg op 29 oktober 2001 (Stuk 2-1431/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Regeringen van de Benelux-Staten (het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden) en de Regering van de Republiek Hongarije betreffende de overname van onregelmatig verblijvende personen, en met het Uitvoeringsprotocol met de Bijlagen 1, 2 en 3, ondertekend te Luxemburg op 23 januari 2002 (Stuk 2-1436/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de volgende Internationale akten:

1º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering en het beheer van de steun van de Gemeenschap in het kader van het financieel protocol bij de partnerschapsovereenkomst tussen de Staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend te Cotonou (Benin) op 23 juni 2000, en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van het vierde deel van het EG-Verdrag van toepassing zijn, en met de Bijlage;

2º Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, inzake maatregelen en procedures voor de tenuitvoerlegging van de ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst, en met de Bijlage,

gedaan te Brussel op 18 september 2000 (Stuk 2-1442/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met het Protocol houdende wijziging van de eenvormige Benelux-wet inzake tekeningen of modellen, gedaan te Brussel op 20 juni 2002 (Stuk 2-1443/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Antwoorden van de regering op aanbevelingen van de Senaat

Bij brief van 16 januari 2003 heeft de eerste minister aan de Senaat overgezonden, het antwoord van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid op de aanbevelingen van de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden over de mensenhandel in de sport (stuk Senaat 2-1132/2).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Arbitragehof - Arresten

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Beroepen

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Europees Parlement

Bij brief van 23 januari 2003 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 16 tot 19 december 2002.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging en naar het Federaal Adviescomité voor Europese Aangelegenheden.