2-67

2-67

Belgische Senaat

2-67

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 20 JULI 2000 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Inoverwegingneming van voorstellen

Mondelinge vragen

Wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (Stuk 2-522) (Evocatieprocedure)

Mondelinge vragen

Wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (Stuk 2-522) (Evocatieprocedure)

Berichten van verhindering


Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter

(De vergadering wordt geopend om 14.05 uur.)

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - Aan de orde is de inoverwegingneming van het voorstel van resolutie van de heer Destexhe over de informatiemaatschappij en de bevordering van de elektronische handel en de digitale overheid (2-434/1).

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat dit voorstel in overweging is genomen en verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden. (Instemming.)

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Jacques Devolder aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en aan de minister van Landsverdediging over «de oorlogsvergoeding van nazi-dwangarbeiders in Duitsland» (nr. 2-331)

De heer Jacques Devolder (VLD). - Sinds in Duitsland een compensatiewet van 1953 is aangenomen, zijn een reeks uitbetalingen geschied aan oorlogsslachtoffers. Volgens de pers zijn dienaangaande met West-Europese landen bilaterale akkoorden gesloten die voorzagen in jaarlijkse uitkeringen en pensioenen voor nazi-slachtoffers.

We hebben de jongste twee dagen vernomen dat de Duitse regering onlangs met vertegenwoordigers van de Duitse, Amerikaanse, Israëlische en Oost-Europese regeringen een historisch akkoord heeft gesloten omtrent dwangarbeiders tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Duitse regering en de Duitse bedrijven zullen namelijk 206 miljard frank betalen aan personen die voor nazi-Duitsland dwangarbeid hebben verricht.

Tot op de dag van vandaag stellen vele overblijvende Belgische dwangarbeiders nog altijd vragen in verband met het verkrijgen van enige vergoeding, misschien omdat ze onwetend waren over de terzake geldende procedures.

Graag vernam ik van de ministers in hoever in deze nieuwe akkoorden regelingen zijn opgenomen waardoor Belgische verplicht tewerkgestelden en dwangarbeiders kunnen rekenen op aanvullende tegemoetkomingen op de reeds eerder bestaande of op nieuwe tegemoetkomingen waarin vroeger niet was voorzien. Zo ja, moet België deze akkoorden nog ondertekenen?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - De wet die op 6 juni door de Buntestag en op 14 juni door de Bundesrat werd goedgekeurd, voorziet niet in bijkomende schadeloosstellingen voor Belgische dwangarbeiders omdat deze groep oorlogsslachtoffers vroeger nooit door de Duitse regering werd vergoed. Mogelijk hebben sommige arbeiders een vergoeding ontvangen of eventueel een aanvullend pensioen gekregen voorzover zij voldeden aan de voorwaarden van de bilaterale verdragen die België en Duitsland tussen 1960 en 1962 hebben afgesloten met betrekking tot de politieke gevangenen en personen die onder dwang bij het Duitse leger werden ingelijfd.

Het gaat dus om nieuwe schadeloosstellingen die worden toegekend aan dwangarbeiders die in concentratiekampen werden opgesloten of werden gedeporteerd naar werkkampen op het grondgebied van het Derde Rijk in 1937.

Het betreft trouwens een Duitse wet en geen internationaal akkoord. België is dus geen betrokken partij.

Aangezien de vraag zowel aan de minister van Buitenlandse Zaken als mijzelf werd gesteld, wil ik de Duitse wet zo snel mogelijk onderzoeken om na te gaan welke maatregelen kunnen worden genomen. Ik denk bijvoorbeeld aan een dienst voor Belgische oorlogsslachtoffers. Wij wensen een afdoend antwoord te geven op de vragen van bepaalde personen in deze kwestie.

De heer Jacques Devolder (VLD). - Ik begrijp dat de minister nog niet de tijd heeft gehad om de zaak te onderzoeken. Verschillende zaken lijken mij toch zeer belangrijk. Uit de talrijke contacten die ik heb met verenigingen van mensen die door de Tweede Wereldoorlog heel wat moeilijkheden hebben ondervonden, blijkt dat er nog velen zijn die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden die de bilaterale akkoorden boden. Het lijkt mij opportuun, voor zover dit mogelijk is, voor de mensen die nog rechten kunnen laten gelden, deze mogelijkheid niet te koppelen aan de vroeger gestelde termijnen voor het indienen van een verzoek. Ik denk dat het nieuwe akkoord dat de Duitse regering en de Duitse bedrijven hebben bereikt, bepaalde Belgische ingezetenen die nog geen enkel recht hebben, de mogelijkheid moet bieden nog een aanvraag in te dienen.

Mondelinge vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de eerste minister, aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en aan de minister van Justitie over «het mislukken van de 13de vergadering van de Belgisch-Marokkaanse Commissie» (nr. 2-328)

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Op 22 juni hebben we naar aanleiding van enkele vragen om uitleg gedebatteerd over de ontvoering van kinderen en het Belgisch-Marokkaanse probleem. De Belgisch-Marokkaanse commissie had ondertussen de dossiers met haar Marokkaanse partners besproken. Enkele dagen later vernamen we dat de commissie niet in haar opzet is geslaagd.

De minister heeft op 22 juni verklaard dat hij maatregelen zou nemen als de commissie geen resultaten boekte.

De Belgische regering is niet bij de pakken blijven zitten. Op 3 juli hebben de eerste minister en de minister van Buitenlandse Zaken een brief naar de Marokkaanse overheden, en meer bepaald eerste minister Youssouffi, gestuurd om te vernemen wat hun plannen zijn met betrekking tot de geblokkeerde situatie.

Heeft de regering een antwoord gekregen van de Marokkaanse overheid op haar brief van 3 juli? Zo ja, welk? Zo niet, welke termijn krijgt de Marokkaanse overheid om een antwoord te geven? Zijn er klassieke, juridische procedures voorhanden voor het geval het diplomatieke spoor niets oplevert? Kan de Belgische regering geen procedure starten op basis van de Conventie van Den Haag met betrekking tot het recht van personen, de adoptie en het ouderlijk hoede- en bezoekrecht?

Hoewel we hierover recent nog hebben gedebatteerd, stel ik deze vraag opnieuw omdat de ouders die ten tijde van de werkzaamheden van de Belgisch-Marokkaanse commissie hun tenten voor het kabinet van de minister hadden opgeslagen, om begrijpelijke redenen zeer duidelijke eisen hebben gesteld. Ik heb hen enkele dagen geleden ontmoet. Ze zijn niet van plan de armen te laten zakken en wensen dat België Marokko onder druk blijft zetten. Ze hopen vooral dat de wil van de minister om te slagen tot goede resultaten zal leiden.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Omdat we nog niet over de nodige gegevens beschikken zal mijn antwoord jammer genoeg kort zijn.

Eerste minister Verhofstadt en vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel hebben op 3 juli een brief gezonden naar de Marokkaanse Eerste minister, de heer Abderrahmane Youssouffi.

Tot op heden heeft de Belgische regering nog geen antwoord gekregen. Volgens de informatie die de Belgisch ambassadeur van het Marokkaanse ministerie van Buitenlandse zaken heeft ontvangen, wordt aan een antwoord gewerkt.

De Belgische regering zal elk antwoord nauwgezet onderzoeken en zal de situatie te gepasten tijd beoordelen. Als er een negatief antwoord komt, blijven we op ons standpunt en zullen we maatregelen nemen.

Ik heb reeds in het begin gezegd dat dit dossier ons na aan het hart ligt. Het gaat om onaanvaardbare toestanden.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - Stond in de brief van 3 juli een antwoordtermijn of is het diplomatiek gezien ondenkbaar buitenlandse overheden een ultimatum te stellen?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Dat klopt, zoiets kan diplomatiek niet. We hebben via de brief en onze ambassadeur te kennen gegeven zo snel mogelijk een antwoord te wensen. We mogen het eerstdaags verwachten.

Mondelinge vraag van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en aan de minister van Landsverdediging over «de situatie in Kosovo» (nr. 2-330)

De voorzitter. - De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging, antwoordt.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Het eerste deel mijn vraag is gericht tot de minister van Buitenlandse Zaken. Is hij op de hoogte gesteld van het vreemde initiatief van de heer Solana om op 17 juli te Brussel een aantal Servische, Servisch-Kosovaarse, Albanees-Kosovaarse en Montenegrijnse burgemeesters uit te nodigen? Weet hij dat de Servische burgemeesters in aanwezigheid van de heer Solana hebben verklaard dat ze voorstander zijn van materiële hulp en alles wat Europa voorstelt, maar dat ze politieke inmenging afwijzen? Ik vraag me trouwens of die vergadering wel goed was voorbereid.

Hebben de vijftien Europese ministers bevoegd voor de Politieke Samenwerking dit onevenwichtige voorstel besproken en goedgekeurd? Ik ben een groot voorstander van stedenvriendschappen in Kosovo, maar er moet duidelijk worden vastgelegd onder welke voorwaarden dit mogelijk is en welke burgemeesters hiervoor in aanmerking komen. Wat is het standpunt van de vice-eerste minister?

Het tweede deel van mijn vraag is gericht tot de minister van Landsverdediging. Eveneens op 17 juli hebben de Belgische troepen het bevel gekregen het OVSE-personeel uit Lepocevic te evacueren nadat geruchten waren opgevangen dat een groep van een veertigtal Serviërs gewapende acties tegen de OVSE beraamde. Dit betekent dat de KFOR zichzelf niet langer in staat acht om het personeel van internationale organisaties in Lepocevic, en meer bepaald het personeel van de OVSE, te beschermen. Op basis van welke veiligheidsanalyse en welke verslagen werd tot de evacuatie besloten?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - De minister van Buitenlandse Zaken laat weten dat hij wel degelijk op de hoogte was van de vergadering van 17 juli die door de hoge vertegenwoordiger van de Raad en de secretaris-generaal van de EU, de heer Solana, was belegd. Op deze vergadering waren de gemeentelijke verkozenen van de democratische Servische oppositie uitgenodigd, evenals de burgemeester van Podgorica en de covoorzitters van de administratieve raden van de Kosovaarse steden Gnjilane en Suva Reka, en van Lepocevic, een Servische gemeente. Ook de speciale VN-vertegenwoordiger voor Kosovo, Bernard Kouchner, en vertegenwoordigers van gemeenten uit de Europese Unie, het Comité der Regio's en het Congres van gemeentelijke en regionale overheden van de Raad van Europa waren aanwezig.

De beslissing van de Europese raad om de ontwikkeling van de burgermaatschappij en de democratische oppositie in Servië en de Montenegrijnse overheden te steunen, houdt in dat de hoge vertegenwoordiger en de overheden van de lidstaten contact opnemen met de democratische oppositie in Joegoslavië.

Door een groeiende steun en contacten tussen deze steden en gemeenten met Europese zustersteden wordt een partnerschap uitgewerkt dat een blijk is van onze wil om de democraten in de Europese familie op te nemen zonder het cordon sanitaire rond president Milosevic op te heffen.

Deze contacten zijn des te belangrijker omdat er gemeenteraadsverkiezingen voor de deur staan. Groeiende en concrete steun zal de positie van de vertegenwoordigers van de oppositie tegenover de verkiezingsmachine van de machthebbers versterken.

Ik kan dit initiatief dan ook alleen maar steunen en roep onze gemeentelijk vertegenwoordigers op hetzelfde te doen.

Het is inderdaad zo dat het OVSE-personeel van Lepocevic zowel rechtstreeks als telefonisch werd bedreigd door een groep Servische extremisten die wilden verhinderen dat de Serviërs werden geteld met het oog op de verkiezingen van oktober 2000. Er werd dan ook besloten de inschrijvingsbureaus van Leposavic, Lesak en Belobrdo niet te openen. Manschappen van BELUKOS hebben het OVSE-personeel dat in deze bureaus aanwezig was, tot thuis geëscorteerd, waar ze niet meer werden bedreigd.

Sinds 17 juli is de volkstelling hervat en de bureaus blijven geopend voor de Servische bevolking. Er moest geen OVSE-personeel uit Kosovo worden geëvacueerd.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Ik heb de bedreigingen van dag tot dag gevolgd. Ik hoop dat we na de vakantie een debat kunnen houden over het gedrag van de verschillende etnische groepen in de zone. Ik heb echter de indruk dat de bedreigingen uit één kamp komen en we zouden moeten nagaan of dit klopt.

Mondelinge vraag van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het jaarlijks verslag aan het parlement over de wapenhandel» (nr. 2-333)

De voorzitter. - De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging, antwoordt.

Mevrouw Erika Thijs (CVP). - Artikel 14 van de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in-, uit- en doorvoer van wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik dienstig materieel en daaraan verbonden technologie bepaalt dat de regering ieder jaar verslag uitbrengt aan het Parlement over de toepassing van deze wet. Het verheugt ons dan ook ten zeerste dat de regering het verslag voor het jaar 1999 op 13 juli jongstleden bij het Parlement heeft neergelegd. Hoewel het verslag vrij gedetailleerd is, blijven er toch nog een aantal belangrijke vragen onbeantwoord.

In 1999 leverde ons land voor 2,7 miljoen BEF wapens aan Indonesië, op basis van eerder toegekende uitvoervergunningen. Nochtans was dit land reeds het toneel van zware mensenrechtenschendingen in Oost-Timor. Welke garanties had de regering over de bestemming van deze wapens en over het feit dat deze wapens niet zouden bijdragen tot de schending van de mensenrechten? Waarom werden deze licenties niet opgeschort?

Heeft de regering in 1999 vaststellingen gedaan inzake eventuele mensenrechtenschendingen met wapens waarvan de uitvoer door de regering eerder werd toegestaan? Zo ja, welke waren de vastgestelde feiten en welke conclusies heeft de regering daaraan verbonden?

Er werden in totaal 829 uitvoervergunningen voor 76 verschillende landen toegekend. De regering stelt dat deze conform de Belgische en Europese criteria zijn. Dit is nochtans niet te controleren door het Parlement aangezien de argumenten of criteria voor de toekenning, in het verslag ontbreken. Waarom neemt de regering deze criteria alsook een algemene mensenrechtenbeoordeling van elk betrokken land niet op in het verslag?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Van zodra de situatie in Oost-Timor was verslechterd, heeft de regering, die toen pas was aangetreden, beslist om geen licenties meer toe te kennen voor Indonesië. Zelfs vóór de Europese Unie hiertoe besliste, heeft de minister van Buitenlandse Zaken een exportembargo afgekondigd. De leveringen in 1999 vloeien voort uit licenties die eerder waren toegekend en ze werden verricht vóór de moeilijkheden in Oost-Timor begonnen.

Op de tweede vraag moet ik negatief antwoorden. Wat het antwoord op de derde vraag betreft, moet ik erop wijzen dat de wet van 1991 criteria vastlegt en de minister en de staatssecretaris de opdracht geeft te beslissen over het toekennen van exportlicenties voor wapens en militair materieel, rekeninghoudend met externe belangen en met de doelstellingen van het Belgisch buitenlands beleid. De bevoegde ministers houden ook rekening met de evaluaties van hun departement en met de Europese gedragscode voor de wapenexport, ofschoon deze laatste niet bindend is.

Het opnemen van de motivering van de beslissing in het verslag, kan negatieve gevolgen hebben voor de bilaterale relatie van België met de betrokken landen, vooral wanneer de licentieaanvraag wordt geweigerd.

Mevrouw Erika Thijs (CVP). - Ik kan hier uiteraard geen discussie aangaan aangezien de minister van Buitenlandse Zaken niet aanwezig is. De regering dient dit verslag nu pas in, vlak voor het parlementair reces, zodat het debat niet echt op gang kan komen. De vraag is of dat in oktober nog mogelijk zal zijn.

In het rapport ontbreken de criteria op basis waarvan de 29 vergunningen werden geweigerd. Ik wil de minister dan ook vragen er zijn collega van Buitenlandse zaken attent op te maken dat het toch nuttig zou zijn in het rapport te kunnen lezen waarom die 29 vergunningen geweigerd werden.

Mondelinge vraag van de heer Vincent Van Quickenborne aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en aan de minister van Binnenlandse Zaken over «drugspreventie door politie en rijkswacht in de lagere school» (nr. 2-332)

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik heb begrepen dat ook collega Caluwé een vraag zal stellen over het gedoogbeleid inzake drugsgebruik. In de pers hebben we kunnen vernemen dat in een aantal lagere scholen programma's rond drugspreventie werden opgestart. De gemeentepolitie van Brecht heeft het Drugspreventieproject opgestart dat in de provincies Oost-Vlaanderen en Antwerpen loopt. Het DONNA-project wordt uitgevoerd door rijkswachters die hiervoor eveneens een opleiding hebben gekregen. Beide programma's kennen veel succes.

Het verbaasde mij dat politie en rijkswacht deze taak op zich nemen. Ik dacht dat dit in de eerste plaats een taak voor de leerkracht was, die zich eventueel kan laten bijstaan door organisaties die zich met deze problematiek bezighouden. Mijn verbazing werd nog groter toen ik vernam dat leerlingen van elf en twaalf jaar samen met politie of rijkswacht een bezoek aan de gevangenis brengen voor een vraaggesprek met een gedetineerde drugsgebruiker. Dat lijkt me niet de beste manier om aan drugspreventie te doen.

Vindt de minister een dergelijke taakvervulling door politie en rijkswacht opportuun? Behoort zoiets wel tot hun bevoegdheid? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de expliciete keuze van de federale regering om het drugsbeleid van Justitie naar Volksgezondheid over te hevelen?

Behoort het niet tot de opdrachten van de verschillende preventieorganisaties om dergelijke preventieprogramma's te organiseren?

Wat gebeurt er als de schoolkinderen naar aanleiding van de rondvraag die door politieagenten wordt georganiseerd, strafbare feiten aan het licht brengen of personen aangeven? Welke houding moeten de politiemensen dan aannemen? Zij komen wel op voor preventie, maar hebben als politie tegelijkertijd de opdracht de strafwet toe te passen.

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Zoals u weet komt er een federale beleidsnota over alle aspecten van het drugsprobleem. Volgens onze timing zullen we die in november aan het Parlement voorstellen, zodat de parlementsleden het debat met de regering met kennis van zaken kunnen aangaan.

Persoonlijk vind ik een geïntegreerd preventiebeleid zeer belangrijk. Daarbij moeten we ons inderdaad ook op de lagere school richten en dat brengt ons meteen bij de manier waarop de gemeenschappen met deze problematiek omgaan. Er is in onze timing dan ook tijd uitgetrokken voor overleg met de gemeenschappen, zodat we kunnen zorgen voor een coherente aanpak.

Ik ga nu even in op de problematiek van preventie in de lagere school. Deze moet vooral goed aansluiten op de leefwereld van kinderen. Met andere "grote verhalen" vindt men zeker geen gehoor. De preventie op dat niveau is duidelijk een zaak waarvoor scholen, opvoeders, mensen die vertrouwd zijn met de leefwereld van kinderen, zich moeten inzetten, zodat kinderen kunnen leren omgaan met ruime "leefvaardigheden". Dit moet kinderen leren verstandige keuzes te maken en zich assertief op te stellen tegenover voorstellen waarmee ze sowieso toch te maken krijgen.

De preventie moet ook wetenschappelijk geëvalueerd worden. Het Europees waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving heeft voor acties inzake drugspreventie een heel grondig evaluatie-instrument ontwikkeld. De lidstaten van de Europese Unie worden gevraagd dit te gebruiken in hun nationaal preventiebeleid. Dit moet ons helpen om, waar nodig, bij te sturen.

Zoals ik vroeger al heb verklaard, zal de federale beleidsnota over drugs uiteraard rekening houden met de aanbevelingen van de parlementaire werkgroep heb. Die aanbevelingen wijzen op het belang van een degelijke secundaire en tertiaire preventie en van een volwaardig statuut voor de preventiewerkers.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Uiteraard weten we dat de minister een beleidsnota in petto heeft. Er is wel enige vertraging, want ze was gepland voor januari 2000. De minister zegt het niet expliciet, maar uit haar antwoord leid ik toch af dat het volgens haar niet de taak is van politie en rijkswacht om drugspreventieprojecten op te zetten. Klopt dat?

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Ik heb gezegd dat preventie bij kinderen van de lagere school een pedagogisch project moet zijn dat wordt gedragen door mensen die vertrouwd zijn met de leefwereld van kinderen. Daar moet het zwaartepunt van het beleid gesitueerd zijn. Dat betekent niet dat er voor elf-, twaalf- of dertienjarigen - zoals u weet zitten kinderen door allerlei omstandigheden soms langer dan tot hun twaalfde op de lagere school - geen sprake kan zijn van een actie door politie of rijkswacht. Dat is onder meer wat ik noem, secundaire en tertiaire preventie. Dit kan echter nooit de basis van het preventiebeleid uitmaken.

Mondelinge vraag van de heer Philippe Mahoux aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de internationale vervuiling van een waterloop» (nr. 2-329)

De heer Philippe Mahoux (PS). - Na de lozing van ongeveer 5 000 liter zwavelzuur in een bijriviertje van de Maas door stakende arbeiders van een fabriek in Givet, werden verschillende voorzorgsmaatregelen genomen. Er werden met name regelmatig stalen genomen van het Maaswater en het toezicht van de provinciale diensten werd verscherpt.

Ik hoop dat de rechten van de arbeiders worden gerespecteerd en dat er een eervolle oplossing uit de bus komt voor dit sociaal conflict.

Op milieuvlak doet een dergelijke situatie complexe vragen rijzen over bevoegdheden en aansprakelijkheden. De Senaat heeft onlangs de conventie van Helsinki van 17 maart 1992, over de bescherming van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren, geratificeerd. Er verliep dus acht jaar tussen de sluiting van het verdrag en onze instemming ermee. De Kamer heeft deze conventie verleden week goedgekeurd.

De conventie van Helsinki moet precies een probleem zoals dit regelen, maar de instemming van de federale Staat én van de regio's is vereist voor deze gemengde conventie en bovendien heeft Frankrijk de conventie nog niet geratificeerd.

Welke mechanismen spelen in dat geval? Is er overleg en coördinatie tussen de verschillende departementen en bevoegdheidsniveaus in ons land? Welke informatie- en overlegkanalen bestaan er tussen de betrokken staten en regio's? Zijn er, buiten de conventie van 1992, tussen de oeverstaten akkoorden over de regeling van de aansprakelijkheid? Welke instellingen of organen staan in voor de waterkwaliteit van het Maasbekken? Welke contacten heeft onze regering gelegd naar aanleiding van deze situatie en, meer in het algemeen, wat het geheel van deze problematiek betreft?

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Sinds de staatshervorming van 1980 behoort het probleem van de vervuiling van de oppervlaktewateren tot de bevoegdheid van de gewesten. Bij een ramp zoals deze blijft de Civiele Bescherming, die afhangt van het federale ministerie van Binnenlandse Zaken, echter een belangrijke rol spelen.

Toen maandagavond het gevaar duidelijker werd, werd ik verwittigd door het crisiscentrum en door de federale dienst van het departement van Leefmilieu. In dergelijke gevallen worden ook het ministerie van Binnenlandse Zaken en het federaal departement van Leefmilieu gïnformeerd, zelfs al gaat het duidelijk om een gewestelijke bevoegdheid.

Het Waalse Gewest is betrokken partij, maar ook het Brusselse Gewest dat zijn drinkbaar water in de zone Tailfer/Profondeville haalt en het Vlaamse Gewest dat zijn drinkbaar water betrekt uit het Albertkanaal in de regio Antwerpen. Volgens de informatie van de inspecteur van Leefmilieu van het Waalse Gewest, Direction générale des Ressources naturelles et de l'Environnement, is er in de onmiddellijke omgeving van de lozing en bij een sterke zwavelzuurconcentratie, een mogelijk risico voor de fauna. Aangezien het debiet van de Maas ongeveer 150 kubieke meter per seconde bedraagt, is er een snelle verdunning zodat het risico voor ons land bijna onbestaande is.

Gelet op de richtlijn van de Europese Commissie en het soort lozing, is overleg met de Internationale Commissie voor de bescherming van de Maas noodzakelijk. Ik verwijs naar het akkoord over de bescherming van de Maas van Charleville-Mézières van 26 april 1994. Los van de ratificering van het Verdrag van Helsinki waarnaar de heer Mahoux heeft verwezen, voorziet dit akkoord - met het oog op de bescherming van de oppervlaktewateren - uitdrukkelijk in overlegmechanismen tussen de bevoegde overheden van de landen waar de Maas doorstroomt. Dit systeem werkt reeds.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Werkt dat op regionaal of op federaal niveau?

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Het Waalse Gewest is vertegenwoordigd in de overlegstructuur naast Frankrijk.

Er bestaat ook zo'n akkoord voor de Schelde. Voor meer informatie over deze commissies verwijs ik naar de gewestelijke overheden. Ik refereer in het bijzonder aan het besluit van de Waalse Regering van 23 juni 2000 dat de regeringsvertegenwoordigers bij de Internationale Commissie voor de bescherming van de Schelde en de Internationale Commissie voor de bescherming van de Maas heeft benoemd. De heer Moyen, vertegenwoordiger van Frankrijk, is momenteel voorzitter van de betrokken Maascommissie. Het voorzitterschap wordt bij toerbeurt toegewezen. Ik kan u de coördinaten van de gewestelijke administraties bezorgen. Het federale niveau heeft geen zitting in die commissies.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik dank de minister voor haar antwoord. Dat de bevoegdheidsverdeling ingewikkeld is, is nu wel duidelijk.. We moeten nadenken over vervuilingsproblemen die gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben. Gelet op de risico's van vervuiling van onze rivieren en stromen ingevolge ongevallen die buiten onze grenzen gebeuren, is het nodig deze problematiek op een alomvattende manier aan te pakken om tijdig de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen te kunnen nemen.

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - De informatie werd snel doorgespeeld. Het Waalse Gewest moest als eerste ingrijpen, maar de Civiele Bescherming moest ook reageren. De leefmilieuproblematiek behoort tot het departement van Volksgezondheid. De procedure bij rampen maakt een mededeling verplicht.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Kan de minister mij zeggen hoe de contacten verliepen?

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - De regionale diensten hebben zich in verbinding gesteld met het crisiscentrum van het ministerie van Binnenlandse zaken en met de directie van het ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu.

Mondelinge vraag van de heer Ludwig Caluwé aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en aan de minister van Justitie over «het toekomstige druggedoogbeleid van de regering» (nr. 2-334)

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Volgens een uitgebreid artikel dat gisteren in Le Soir verscheen, zou de werkgroep die, onder het voorzitterschap van de minister, binnen de regering functioneert met betrekking tot het drugsbeleid en tegen november een beleidsnota zou opstellen, in haar werkzaamheden reeds ver gevorderd zijn. Oorspronkelijk was het einde van die werkzaamheden gepland tegen het voorjaar, maar blijkbaar waren de tegenstellingen wat te groot en wilde men geen openbaar debat. Nu zouden de krachtlijnen van het beleid opgesteld zijn en zouden de gemeenschappen en gewesten hierover nog deze week advies uitbrengen.

De krachtlijnen die het krantenartikel aanstipt als zijnde deze van de nota, bevatten zeer zeker een aantal positieve elementen op het vlak van preventie, hulpverlening en gegevensverzameling. Toch zijn er ook enkele merkwaardige krachtlijnen waarover ik minder te spreken ben.

Zo zou worden gestart met het gecontroleerd verspreiden van heroïne en zou de omzendbrief van de vorige regering omtrent het drugsgebruik gewijzigd worden. Het bezit van cannabis zou, beneden een bepaalde hoeveelheid, niet langer vervolgbaar zijn. Het zou steeds zonder gevolg geklasseerd worden.

Mevrouw de minister, zijn de krachtlijnen zoals weergegeven in Le Soir, inderdaad de krachtlijnen van de nota die u voor advies verstuurd hebt aan gemeenschappen en gewesten? Denkt u niet dat u met dergelijke maatregelen aan jongeren die experimenteren met drugs, het verkeerde signaal geeft? Vreest u niet dat eens het kleine gebruik gedoogd wordt, we in het Nederlandse straatje zonder einde zullen terechtkomen? Nederland wil eigenlijk al sinds 1994 het gedoogbeleid terugdringen, maar slaagt daar niet meer in, zodat nu zelfs een kleine kamermeerderheid pleit voor het legaliseren van de handel in softdrugs.

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - De federale nota bestaat nog niet. Er is daarover geen politieke besluitvorming geweest. Er bestaan diverse ontwerp- en discussieteksten. Ik kan, noch wil daarop nu commentaar leveren. Dat is politiek irrelevant. Die relevantie is er pas wanneer de regering zich over een tekst heeft uitgesproken.

Wat de preventie betreft, ging de vraag van collega Van Quickenborne voornamelijk over wat er moest gebeuren voor kinderen in de lagere school. Ik heb gezegd dat daar een pedagogische en geen politionele aanpak is vereist. Dat moet niet worden doorgetrokken naar een algemeen preventiebeleid.

De Nederlandse regering denkt er niet aan om op haar gedoogbeleid terug te komen op. Ze wenst wel een strengere controle. Ik wijs op de Damocleswet waardoor tegen coffeeshops met overlast kan worden opgetreden. Overigens is de fameuze motie van het Nederlandse parlement over de mogelijkheid tot het kweken en commercialiseren van weed door de Nederlandse regering afgewezen.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Ik begrijp uit het antwoord dat het artikel in Le Soir op niets berust en dat er geen nota is. Nochtans was het artikel zeer gedetailleerd. Ik kan me moeilijk voorstellen dat de journalist alles heeft uitgevonden. Ik vermoed dus dat men de nota uit het verkiezingsdebat wil houden en dat wat in het artikel staat, de wil is van de regering, en de krachtlijnen van de nota die in november zal verschijnen.

Wat het Nederlandse beleid betreft, kan ik getuigen dat daar de overtuiging is gegroeid dat men de foutieve richting is uitgegaan. Men heeft in 1994 gepoogd de coffeeshops terug te dringen. Men was echter zo ver gegaan dat men niet meer terugkon. Het zou vele negatieve neveneffecten met zich kunnen brengen. Ik ben blij dat de Nederlandse regering het gezond verstand heeft om de meerderheid in het parlement niet te volgen. Ik hoop dat in november onze regering evenveel gezond verstand zal hebben en ons parlement meer dan het Nederlandse.

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Ik herhaal dat er geen nota bestaat waaraan de federale regering haar goedkeuring heeft gegeven. Wat het gezond verstand betreft, dat is een kwestie van appreciatie.

Mondelinge vraag van de heer Johan Malcorps aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en aan de minister van Landbouw en Middenstand over «de pesticidenresten in aardbeien» (nr. 2-335)

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - De Nederlandse milieu- en consumentenbewegingen lieten in vier grote Nederlandse supermarktketens aardbeien analyseren door het onderzoeksinstituut TNO te Zeist. Het ging om aardbeien van Nederlandse en Belgische origine. Uit het onderzoek bleek dat 76% van de aardbeienmonsters resten van pesticiden bevatten. In 27% van de monsters werden de Nederlandse residunormen overschreden. Daarmee scoorden de aardbeien een stuk slechter dan bij het officiële onderzoek van de Nederlandse Keuringsdienst van Waren.

In de aardbeien werden ook resten teruggevonden van bestrijdingsmiddelen die in Nederland verboden maar in België toegelaten zijn, meer bepaald cyprodinil en diethofencarb. Ook resten van het middel procymidon werden teruggevonden : dit fungicide is in Scandinavië, Engeland en Ierland verboden, onder meer omwille van de hormoonverstorende werking.

Inmiddels hebben Britse warenhuizen laten weten dat ze geen Belgische aardbeien met resten van cyprodinil meer willen verkopen.

Kan de minister mij meedelen hoe zij reageert op dit onderzoek? Worden deze onderzoeksresultaten bevestigd door eigen Belgisch onderzoek? Worden er in opvolging van deze berichten nieuwe analyses gepland? Is het niet dringend nodig dat België zijn beleid inzake de toelating van pesticiden afstemt op de ons omringende landen, om op die manier te vermijden dat onze aardbeien in het buitenland worden geweerd? Zal de minister werk maken van een herziening van de toelatingen voor de genoemde middelen cyprodinil, diethofencarb en procymidon? Is de minister het eens met de milieu- en consumentenbewegingen dat gestreefd moet worden naar minimale tot zelfs nul-residu's van gifstoffen in o. m. aardbeien, dat de norm, gezien de bijzondere gevoeligheid van kinderen, gelijkgesteld moet worden aan de detectiegrens, namelijk 0,01 mg/kg, de waarde die de Europese Commissie adviseert voor potjes babyvoeding?

Mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Het gaat hier om een handelsprobleem, dat veroorzaakt wordt door het feit dat de Europese harmonisatie op het vlak van de pesticidenresiduwetgeving nog niet is afgerond. De wetgeving omtrent de criteria voor nationale erkenningen is echter wel al Europees, wat betekent dat bij een harmonisatie of bij een erkenningsaanvraag in onze buurlanden wellicht eenzelfde residulimiet vastgesteld zou worden als in België. Op het vlak van de harmonisatie is nog een lange weg te gaan.

Wij hebben de resultaten van het onderzoek van Milieudefensie vergeleken met de Belgische residuwetgeving en geen enkele overschrijding vastgesteld voor de zes monsters Belgische aardbeien: deze aardbeien zijn in overeenstemming met het koninklijk besluit van 13 maart 2000 waarvoor er een positief advies was van de Hoge Gezondheidsraad. Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben evenwel het recht aardbeien te weigeren die niet in orde zijn met hun nationale wetgeving, zoals dat ook bij ons het geval is voor ingevoerde producten. Waar het in feite over gaat is dat voor de producten, die in België gebruikt worden, in Nederland en het Verenigd Koninkrijk nog geen erkenningsaanvraag werd ingediend. Het gaat dus niet om een apriori negatieve opstelling tegenover Belgische aardbeien.

Als voorbeeld van Belgische controleresultaten kan ik meegeven dat de Algemene Eetwareninspectie in 1999 52 monsters aardbeien heeft laten analyseren op een reeks pesticiden. In 27 monsters (52%) werd geen enkel residu teruggevonden. Cyprodinyl werd in 6 van de 52 monsters (12%) teruggevonden; het maximaal teruggevonden gehalte was 0,4 mg/kg, wat lager is dan het wettelijk maximaal residugehalte van 0,5 mg/kg. Diethofencarb werd eveneens in 6 monsters teruggevonden; het maximaal teruggevonden gehalte bedroeg 0,6 mg/kg, terwijl het wettelijke maximaal residugehalte 0,5 mg/kg bedraagt; één monster overschrijdt dus lichtjes de norm. Procymidone werd in 2 monsters (4%) teruggevonden; het maximaal teruggevonden gehalte bedroeg 0,4 mg/kg, wat veel lager is dan het wettelijk maximaal gehalte dat 5 mg/kg bedraagt. Verder werden nog de volgende pesticiden gevonden in gehaltes lager dan het wettelijk maximaal residugehalte: broompropylaat in 1 monster, carbendazim in 3 monsters, iprodion en pirimicarb telkens in 1 monster, pyrimethanil in 5 monsters, tolylfluanide in 3 monsters en vinclozolin in 11 monsters. Penconazool werd éénmaal teruggevonden aan een laag gehalte van 0,08 mg/kg, terwijl dat in aardbeien niet mag voorkomen. In totaal zijn er dus twee overtredingen geconstateerd. Een overtreding leidt niet noodzakelijk tot een volksgezondheidsprobleem. Maximale residugehaltes zijn vastgesteld met het oog op de toepassing van de voor een doeltreffende bescherming van de gewassen nodige minimumhoeveelheden aan bestrijdingsmiddelen en op zodanige wijze dat de hoeveelheid residu zo laag mogelijk wordt gehouden en toxicologisch aanvaardbaar is, vooral vanuit een oogpunt van milieubescherming en geschatte dagelijkse inname via de voeding. De normen zijn dus altijd toxicologisch aanvaardbaar op het moment dat de wetgeving ontstaat, anders worden ze zeker geweigerd.

Het controlepakket voor pesticidenresidu's van de Belgische overheid is vergelijkbaar met het pakket in de andere Europese landen. De huidige berichten worden geëvalueerd met het oog op een eventuele wijziging. Wat het instellen van een nulnorm betreft, wens ik mij te baseren op de zeer uitgebreide risico-analyses die gebeuren voorafgaand aan het vaststellen van normen en het geven van erkenningen. Ik moedig regelmatig herevaluaties aan, opdat de wetgeving steunt op de laatste nieuwe inzichten. Hierbij zullen er zeker normen verlaagd en erkenningen geschrapt worden. Europa maakt hier volop werk van. Ook de Belgische Hoge Gezondheidsraad en het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid-Louis Pasteur zijn betrokken bij het Europese evaluatieproces. Het gigantische werk zal evenwel nog enkele jaren duren. Hoewel we allen een snelle harmonisatie willen, sta ik achter het principe dat bij harmonisatie elke norm aan een risico-evaluatie wordt onderworpen en dat aan de firma's een dossier wordt gevraagd dat voldoet aan de laatste dossiervereisten. Indien door nieuwe toxicologische inzichten er gezondheidsrisico's worden gevonden, aarzel ik niet om streng op te treden. Ik denk hierbij aan de Belgische peren met chloormequat en de Spaanse paprika's met methamidofos.

Voor babyvoeding is vanuit het voorzorgsprincipe wel een algemene norm gesteld van 0,01 mg/kg voor elk pesticide, omdat de allerkleinsten toxicologisch moeilijker zijn te vatten, en omdat het om samengestelde voedingsmiddelen gaat waarvoor de norm moeilijk te berekenen is. De normen zijn normaal uitgedrukt op verse groenten, fruit, granen, zuivel, vlees en eieren. Voor samengestelde voedingsmiddelen moet men dan omrekenen vanaf het recept. Niettemin houdt de Europese richtlijn ook voor babyvoeding in dat men nog een aanvraagdossier kan indienen om een hogere norm te bekomen.

Hetzelfde voorzorgsprincipe zit ook in de residuwetgeving voor groenten en fruit vervat: alle normen zijn gelijk aan nul zolang er geen aanvraagdossier na een grondige risico-evaluatie is goedgekeurd.

Wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (Stuk 2-522) (Evocatieprocedure)

Algemene bespreking

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP), corapporteur. - Deze programmawet bestrijkt zoveel verschillende beleidsdomeinen dat een volledige inhoudelijke synthese binnen een kort tijdsbestek onmogelijk is. Daarom verwijs ik naar het schriftelijk verslag.

Het lijkt me evenwel aangewezen om het verloop van de besprekingen en de gevolgde procedure even in herinnering te brengen. Eerst en vooral wil ik uit naam van alle commissieleden, de beide secretarissen van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden en het personeel van de betrokken diensten van de Senaat, oprecht danken voor het gepresteerde werk dat onder hoge tijdsdruk en bijgevolg in ondankbare omstandigheden, ook op zaterdag, moest gebeuren.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

Tijdens de algemene bespreking kwamen alle bevoegde ministers, namelijk de ministers Aelvoet, Onkelinx, Vande Lanotte en Vandenbroucke, hun deel van de programmawet toelichten. Er werd uitgebreid en diepgaand geantwoord op de veelvuldige vragen van diverse commissieleden.

De timing van de behandeling van het ontwerp in de Senaat vergemakkelijkte de bespreking niet. Op het moment van de bespreking in de Senaatscommissie was het debat in de Kamer nog lopende. Voor de artikelsgewijze bespreking kwamen de ministers Vandenbroucke en Onkelinx opnieuw naar de commissie. Minister Onkelinx verving op dat moment ook de ministers Aelvoet en Vande Lanotte.

Er werden 183 amendementen ingediend, waarvan na bespreking geen enkel werd goedgekeurd. Enkele amendementen werden door minister Vandenbroucke en een aantal leden als puur technische tekstcorrecties beschouwd. De indieners gingen er evenwel niet op in en handhaafden hun oorspronkelijke amendementen, waardoor technische correcties onmogelijk werden. Bij de eindstemming waren er 8 stemmen voor en vier tegen.

De commissie was het erover eens dat door de te krappe timing en de daarmee gepaard gaande procedure, geen diepgaand politiek werk mogelijk was. De huidige regeling tussen Kamer en Senaat bemoeilijkt het wetgevend werk omdat eventuele wetswijzigingen wegens het reces van de Kamer niet meer opgevangen kunnen worden. De regering heeft overigens de programmawet zeer laat ingediend.

De commissie betreurt deze gang van zaken en vraagt met aandrang dat de voorzitters van Kamer en Senaat naar een oplossing zoeken om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen. Aangezien deze wet dringend is, heeft de meerderheid van de commissie ook haar goedkeuring gegeven. Het verslag werd eenparig goedgekeurd op twee onthoudingen na.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De uiteenzetting van de rapporteur is evenredig met de snelheid waarmee wij het wetsontwerp moeten behandelen, en omgekeerd evenredig met de inhoud van het geheel van de artikelen. De meerderheid voert hier een vertoning op die niets meer te maken heeft met een parlementaire behandeling. We hebben gisteren een verslag ontvangen van 145 bladzijden over meer dan 200 artikelen van de sociale programmawet, waarin niet alleen technische wijzigingen voorkomen, maar ook bepalingen die volmachtenbesluiten vragen. Aan de Senaat wordt enkel nog formeel de mogelijkheid van discussie geboden. Van echt overleg met uitwisseling van argumenten tussen meerderheid en oppositie, is hoegenaamd geen sprake.

Ik heb vanochtend reeds tot in den treure herhaald dat de regering in negen maanden reeds voor 19 wetsontwerpen een spoedbehandeling heeft gevraagd. Dat is veel meer dan de vorige regering ooit heeft gedaan. De spoedbehandeling had nochtans gemakkelijk kunnen worden voorkomen, bijvoorbeeld door de teksten gewoon tijdig in te dienen. Ik vind in de teksten zelf alleszins geen enkele grond om te concluderen dat ze niet vóór begin juni bij de Kamer konden worden ingediend. Ik vind erin geen bijzondere creatieve vondsten die de regering vóór begin juni ook niet had kunnen ontdekken.

Bovendien gunde de regering ook de Raad van State maar een termijn van drie dagen om zijn advies te formuleren. De Raad was van oordeel dat dit onmogelijk was en dat hij zich in die omstandigheden tot een aantal algemene opmerkingen moest beperken.

De Senaat heeft maar één ontwerp van de regering geëvoceerd en geamendeerd, de vier andere ontwerpen die eveneens werden geëvoceerd, kwamen nog van de vorige regering en werden trouwens door de huidige regering zelf ook geamendeerd.

Ik wacht een ogenblik tot de minister terug is.

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - De minister staat achter u, naast de voorzitter.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Dat weet ik. Ik wacht omdat ik hem niet wil storen in zijn gesprek.

De heer Philippe Mahoux (PS). - De minister is er nochtans.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Mijnheer Mahoux, als u vindt dat alles mogelijk is omdat u nu eenmaal de meerderheid vormt, als dit de manier is waarop u met de oppositie omgaat, dan zullen we daar ook naar handelen. U kent de parlementaire oppositie blijkbaar geen enkel recht meer toe. U weet maar al te goed in welke omstandigheden we al de wetsontwerpen hebben moeten bespreken. Terwijl de regering op een cynische manier paradeert in de Tour de France, verplicht ze de senatoren het hele weekend lang door te werken om al deze teksten te onderzoeken. Ze hecht duidelijk meer belang aan de media dan aan het Parlement, dat ze gewoon niet meer au sérieux neemt. De argumenten van de oppositie worden a priori verworpen, wat een bewijs is van de nieuwe politieke cultuur en vooral van "tolerantie". Het zijn vooral degenen die ik op het spreekgestoelte het meest over verdraagzaamheid en tolerantie hoor spreken, die vandaag bij alle amendementen de regering volkomen gelijk geven en nergens ingaan op de argumenten van de oppositie. Dat is een wijze van argumenteren die niets meer te maken heeft met een eerlijke discussie.

Het ijltempo dat wordt opgedrongen, is zonder voorgaande. Ik daag de leden van de meerderheid uit om mee te delen wanneer tijdens de regering Dehaene de senatoren een wet van 240 artikelen hebben moeten behandelen in zeven dagen. Evocatie, behandeling in de commissie en in plenaire vergadering in zeven dagen: dat heb ik nooit meegemaakt.

Alleen al het tempo waarmee deze wet moet worden behandeld, heeft als gevolg dat de kwaliteit van de debatten wordt aangetast temeer daar de grenzen van de programmawet niet beperkt zijn tot het idee van een programmawet. Het basisidee van een programmawet is dat de regering een aantal budgettaire opties neemt die gerealiseerd moeten worden in het begin van een begrotingsjaar. Daartoe moesten in het verleden dringend een aantal wettelijke bepalingen worden gewijzigd. Het ging dus om technische aanpassingen met het oog op het realiseren van bepaalde budgettaire opties. In die zin kon men aanvaarden dat er soms een aantal maatregelen dienden te worden genomen die niet aanvaarbaar waren binnen de normale wetgevende procedure. Het is echter duidelijk dat in deze programmawet niet enkel maatregelen met een budgettaire weerslag aan de orde zijn, maar ook vele andere maatregelen. Daarenboven zijn er bepalingen die zonder meer bijzondere machten verlenen aan de Koning. Daarenboven werd deze bijzonderemachtenbepaling niet voor advies aan de Raad van State voorgelegd, en is de omschrijving van deze bijzondere machten zeer ruim en wordt ze op geen enkele wijze door enige reden van hoogdringendheid verantwoord. Kortom, de omstandigheden waarin het debat worden gevoerd zijn niet aanvaardbaar. De wijze waarop deze programmawet zelf is geformuleerd komt bovendien tekort aan alle zorgvuldigheidseisen die aan een ernstige wetgeving worden gesteld.

Het idee dat de Senaat een reflectiekamer is, impliceert overigens dat men de tijd en de rust heeft om bepaalde zaken te onderzoeken, zeker indien het gaat om meer dan tweehonderd artikelen. De meerderheid heeft zelf, een uur nadat het ontwerp in de Kamer werd aangenomen, dit ontwerp geëvoceerd, maar ze heeft geen enkel amendement ingediend, ze heeft gezwegen tijdens de bespreking in de commissies en de minister alleen gelaten om te antwoorden, en ze heeft alle amendementen verworpen.

De programmawet is veel te uitgebreid in haar doelstellingen om als een echte programmawet te worden aangezien. Dit euvel wordt gecombineerd met een tweede euvel, met name de snelheid van de bespreking.

Ik zal geen bloemlezing geven van wat de leden van de huidige meerderheid of wat een aantal ministers hebben gezegd over de programmawetten voorgedragen door de vorige regeringen. Een huidige minister noemde eerste minister Dehaene met zijn programmawet een verlicht despoot. Een andere zei dat Dehaene de begrafenisondernemer van de democratie was. Een andere had de indruk dat men de tijden van Hitler en Mussolini herleefde. Dat was de taal die bepaalde meerderheidspartijen, toen ze in de oppositie waren, gebruikten wanneer de vorige meerderheidspartijen programmawetten voorstelden. Ik zal deze taal nooit gebruiken. Het aangehaalde citaat betekent niet dat ik die woorden in mijn mond neem. Ik vind niet dat de regering bestaat uit verlichte despoten. De vraag is of ze verlicht zijn of despoot - dat zou een verder onderzoek vergen.

Als we de adjectieven en zelfstandige naamwoorden zouden aanhalen die gebruikt werden om te protesteren tegen de verschillende programmawetten die eerste minister Dehaene destijds heeft ingediend, zouden we het er allemaal over eens zijn dat het hier gaat om een praktijk die niet of slechts in beperkte mate aanvaardbaar is.

De bescherming van de parlementaire democratie en van de minderheid kan alleen op procedureel vlak worden gewaarborgd. De oppositie heeft geen andere waarborgen om haar parlementaire taak, terecht of ten onrechte, te vervullen. Daarmee bedoel ik invulling geven aan opvattingen die niet noodzakelijk overeenstemmen met die van de meerderheid. Ik sta er dan ook op dat de rechten van de oppositie zeker in de Senaat worden gewaarborgd. Wij zullen daar geen misbruik van maken, want er is nog een verschil tussen gebruik maken van de rechten van de oppositie en die rechten misbruiken. Wij eisen bijgevolg dat het recht op amendering, dat trouwens in de Grondwet is gewaarborgd, wordt gerespecteerd en dat de meerderheid geen gebruik maakt van haar positie om bepaalde zaken te realiseren die zonder voorgaande zouden zijn en die afbreuk zouden doen aan de rechten van de oppositie of aan het amenderingsrecht. Wij hebben het recht te oordelen over de inhoud van de amendementen en de meerderheid kan niet zomaar beslissen wat al dan niet als een amendement moet worden beschouwd, zonder het akkoord van de indieners van het amendement. Dat zou een dubbele trap betekenen bij het beoordelen van de amendementen, wat we niet kunnen aanvaarden.

De evolutie van dit debat is in grote mate beïnvloed door het feit dat de kamer urbi et orbi heeft verkondigd dat ze met vakantie is. De Kamer heeft vorige week vrijdag een aantal wetsontwerpen goedgekeurd die ze tijdens het weekend aan de Senaat heeft overgezonden met het verzoek ze eveneens goed te keuren en, zoals ik al heb gezegd, met de mededeling dat de Grondwet impliciet werd gewijzigd: "De Senaat heeft het recht te amenderen, maar niet wanneer de Kamer met vakantie is." Voor een wijziging van de Grondwet is echter een tweederde meerderheid en een voorafgaande verklaring nodig. We hebben hier te maken met een constitutionele nieuwigheid. Als nieuwe debatcultuur kan dat tellen! De boodschap van de Kamer komt erop neer dat naar geen enkel inhoudelijk argument mag worden geluisterd en dat de pertinentie van bepaalde argumenten niet mag worden onderzocht. Alleen gezagsargumenten tellen, maar aangezien de minderheid tot de oppositie behoort, kan ze geen gezagsargumenten ontwikkelen.

Het huidige constitutionele systeem waarbij de Senaat evoceert en het laatste woord aan de Kamer is, impliceert dat de Kamer niet met reces kan gaan vooraleer de Senaat haar evocatierecht heeft uitgeoefend.

Dat is nu eenmaal het nieuwe constitutionele systeem waarvoor men heeft gekozen. De Senaat heeft het recht een tekst te amenderen die door de Kamer werd goedgekeurd, maar uiteindelijk heeft de Kamer het laatste woord. In dat geval moet ze de beslissing die door de Senaat werd genomen, afwachten.

Thans draait de Kamer dit constitutionele systeem om en ontzegt ze de Senaat het recht om te amenderen.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Men raakt geenszins aan de bevoegdheden van de Senaat. Het enige probleem is van politieke aard en betreft de verhouding tussen meerderheid en oppositie. Men heeft aan de Senaat het amenderingsrecht niet ontnomen. De Kamer zal zich echter niet volgende week uitspreken over de door de Senaat aangebrachte wijzigingen, maar pas bij de opening van de nieuwe parlementaire zittijd. Een door de Senaat aangenomen amendement zal de inwerkingtreding van de wet dus uitstellen. De Grondwet wordt niet geschonden, tenzij misschien wat de termijnen betreft. Toch kan ik akkoord gaan met de meeste opmerkingen van de heer Vandenberghe, met name wanneer hij zegt dat het onaanvaardbaar is dat de Senaat moet werken in de omstandigheden die we nu meemaken.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik wil deze polemiek niet voortzetten, maar uw argument kan mij niet overtuigen, mijnheer Mahoux. Bovendien parafraseert u wat ik zopas heb gezegd namelijk dat in dit geval de Kamer haar recht om het laatste woord uit te spreken, niet kan doen gelden omdat de volksvertegenwoordigers reeds met vakantie zijn. Dat is precies mijn argumentatie! De Kamer had haar reces moeten uitstellen tot de Senaat zich had uitgesproken.

Wij zullen de artikelen straks overlopen om na te gaan of ze inderdaad allemaal urgent moeten worden uitgevoerd in de maand juli. Dit geldt wellicht voor sommige artikelen, maar niet voor allemaal.

De Kamer heeft de politieke houding aangenomen om een wet goed te keuren, waarvan de regering wenst dat zij ne varietur van kracht wordt. In feite komt het er dus op neer dat de Senaat niet mag amenderen en dat het debat dat wij hier voeren, volstrekt nutteloos is.

Indien de meerderheid vindt dat dit inderdaad het geval is, laten wij dan de boeken sluiten en onmiddellijk met vakantie gaan. Laten wij geen nutteloze energie verspillen of nutteloze debatten voeren. Laten wij er dan eenvoudigweg akte van nemen dat de Senaat volgens de regering en de Kamer niets mag doen. Ik ben van oordeel dat de Senaat zijn constitutionele rol in die hypothese niet vervult.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Men kan ervan dromen, mijnheer Vandenberghe, dat de meerderheid één van onze amendementen goedkeurt. Dat zou aantonen dat de Senaat werkelijk bestaat.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - In plaats van te antwoorden, spot de meerderheid met onze amendementen.

Wat de grond van de zaak betreft, willen wij een bijkomend argument ontwikkelen, met name dat belangrijke aangelegenheden zoals de hervorming van de ziekenfondswet, niet het voorwerp moet uitmaken van een debat dat plaatsvindt in de week voor 21 juli. Het onderwerp vergt een veel ruimer debat. De artikelen 129 tot 167, die betrekking hebben op de ziekenfondswet, horen in feite niet thuis in de programmawet. Er is geen enkele reden om te beweren dat deze artikelen dringend moeten worden goedgekeurd. Dit geldt wellicht voor enkele artikelen, maar alleszins niet voor alle bepalingen.

Het ontwerp vertoont een aantal belangrijke juridische tekortkomingen, meer bepaald een gebrek aan respect voor de Grondwet. De Senaat mag de kwalificatie van de programmawet, met name de draagwijdte van artikel 1, niet negeren.

Wij hebben in de commissie verdedigd dat artikel 163, in de mate dat het controleorgaan de mogelijkheid biedt ziekenfondsen sancties op te leggen, een bicamerale materie is. Ik heb deze morgen bij de bespreking van het ontwerp op de Financiële markten reeds duidelijk gemaakt dat tuchtrechtelijke organen die straffen kunnen uitspreken in de zin van het EVRM, een bicamerale bevoegdheid is, hetzij omdat deze regeling valt onder artikel 77 punt 3 van de grondwet, waarin wordt verwezen naar de artikelen 145 en 146 van de grondwet over het instellen van tuchtrechtelijke colleges bij bijzondere wet, hetzij onder artikel 144 van de grondwet over de organisatie van de hoven en rechtbanken. Dit laatste lijkt me niet van toepassing, maar het gaat in ieder geval om tuchtrechtelijke colleges die een straf kunnen uitspreken. De Raad van de Controledienst kan belangrijke financiële sancties aan de ziekenfondsen opleggen. Het juridisch verhaal daartegen heeft geen schorsende werking. De Raad van State heeft in vele adviezen en beslissingen geoordeeld dat indien een juridisch verhaal noodzakelijk is, dit een schorsende werking moet hebben.

Artikel 168, dat aan de Koning uitgebreide volmachten verleent, wekt grote bezorgdheid. Die oplossing werd geboden door een amendement van de meerderheid. De regering deed bepaalde voorstellen voor het reactiveren van onder meer het onderwijzend personeel vanaf 2010. Daaromtrent was sociale beroering ontstaan en er kon mogelijk een meningsverschil of een conflict ontstaan met de Vlaamse regering. Om daaraan tegemoet te komen heeft men naar uitgebreide volmachten gegrepen. Deze volmachten vinden wij veel te ruim geformuleerd. De Raad van State bepaalt een aantal voorwaarden waaronder een volmacht kan worden verleend. Het moet eerst en vooral gaan om uitzonderlijke omstandigheden, dit wil zeggen een crisissituatie. Het is mij niet duidelijk waarin die zou bestaan.

Zo is de crisissituatie ingeroepen om de Maastrichtnorm te halen. Vandaag wordt echter niet in concreto gezegd waaruit de crisisituatie bestaat. Vanochtend is hier het wetsontwerp tot geleidelijke afschaffing van de crisisbijdrage besproken, zogezegd omdat er geen crisis meer is, zoals de regering zelf toegeeft. Toch wordt vanmiddag een programmawet voorgesteld waarbij de regering zich op de crisissituatie beroept om bijzondere machten te verantwoorden.

Het belangrijkste bezwaar tegen de volmachten, naast het ontbreken van het advies van de Raad van State, is de zeer ruime omschrijving van de beoogde doelstellingen, zonder enige precisering van de wettelijke normen waarbinnen gebruik kan worden gemaakt van de volmachten.

De Raad van State heeft in talloze adviezen gezegd dat algemene doelstellingen niet volstaan om bijzondere machten te bekomen, maar dat een precieze opsomming vereist is van de aangelegenheden of bijzondere punten waarvoor ze nodig zijn. De regering omschrijft in artikel 168 de algemene doelstellingen van de bijzondere machten die ze vraagt, maar nergens wordt een precieze aanwijzing gegeven van de aangelegenheden, namelijk de diverse wetten, waarvoor ze die volmachten wil gebruiken. Op grond van deze bepaling kunnen alle mogelijke wettelijke bepalingen worden gewijzigd die betrekking hebben op alle personen die worden opgesomd in artikel 2 van de programmawet. Dat is een veel te verregaande delegatie van bevoegdheden. De merkwaardige verantwoording daarvoor is dat de regering overleg moet plegen met de gemeenschappen, de gewesten en de sociale partners. Ik ben het ermee eens dat dit overleg nodig is, maar het kan geen alibi zijn om het overleg met de wetgever uit de weg te gaan, dus ook met de Senaat die conform de staatsstructuur de ontmoetingsplaats is van de gemeenschappen. De huidige regering spreekt echter liever alleen met de gewest- en gemeenschapsregeringen, terwijl het federale parlement in de kou blijft staan zodat het de hem door de Grondwet toegewezen taak niet of onvoldoende kan uitoefenen.

Waar de Raad van State opmerkingen heeft kunnen maken, moeten we vaststellen dat die indrukwekkend zijn. Een hele reeks bepalingen betreffen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De Raad van State oordeelt dat die bepalingen discriminatoir zijn. We zullen daarop terugkomen bij de bespreking van de amendementen.

Een twintigtal bepalingen heeft een retroactieve werking. In een aantal omstandigheden moet de retroactiviteit van de wetgeving aanvaard worden, doch binnen bepaalde grenzen. Het Arbitragehof heeft gezegd dat de terugwerkende kracht van de wet enkel gerechtvaardigd kan zijn, indien zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang en indien het om een dringende noodzaak gaat. Als bijvoorbeeld blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een gerechtelijke procedure in een bepaalde zin wordt beïnvloed, of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een bepaalde rechtsvraag, dan moeten veel strengere criteria van verantwoording worden nageleefd. De wetgever mag immers geen inbreuk plegen op de jurisdictionele waarborgen die aan alle burgers krachtens de Grondwet worden geboden. Nergens in de programmat maakt de regering duidelijk waarom de terugwerkende kracht verantwoord is. Wat meer is, er wordt terugwerkende kracht toegekend aan de bepalingen met betrekking tot de solidariteitsbijdrage. Bedoeling is het tegengaan van de lopende gerechtelijke procedures die ertoe strekken terugbetaling te vorderen van onwettig geïnde bijdragen. Er zijn voldoende arresten van het Arbitragehof die zeggen dat de wetgever de uitslag van een procesvoering niet mag beïnvloeden of verhinderen. België werd al veroordeeld door het Europees Hof voor de Mensenrechten op 24 november 1995. Het betrof een wet die ingevoerd werd met terugwerkende kracht in verband met de aansprakelijkheid van de Belgische Staat voor de fouten van de Loodsdiensten op de Westerschelde. Door 26 rederijen werd een procedure ingesteld waarbij de Belgische Staat werd veroordeeld door het Hof van Cassatie. De weerslag daarvan op de begroting liep in de miljarden. Daarop heeft de Belgische wetgever een wet aangenomen met terugwerkende kracht van dertig jaar om de aansprakelijkheidsregels te veranderen. Het Hof van Beroep dat zich na het Cassatiearrest moest uitspreken over de schadevergoeding kon niet meer oordelen over de ingestelde vordering. Deze zaak is voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gebracht, dat vanzelfsprekend oordeelde dat de wetgever niet tussenbeide kan komen in juridische procedures. De praktijk die erin bestaat de wet met terugwerkende kracht te veranderen wanneer een gerechtelijke procedure voor de Staat slecht dreigt af te lopen, is gewoon verwerpelijk.

(Interrupties van de heer Ramoudt)

Mijnheer Ramoudt, men kan inderdaad niet antwoorden telkens de CVP argumenten ten gronde gebruikt. Ik was nooit minister en heb dat dus nooit voorgesteld. Ik was ook geen parlementslid toen de wet in 1988 werd gestemd. Ten slotte vind ik het intellectueel oneerlijk telkens naar het verleden te verwijzen als men actuele legislatieve handelingen moet beoordelen in het parlement. Dit is geen reden om de oppositie het recht te ontnemen objectief verantwoorde argumenten te ontwikkelen. Er zijn soms redenen waarom men de retroactiviteit kan inroepen. Maar wat ik nu zeg is het gevolg van een evolutie en van een juridisch inzicht dat vijftien jaar in beslag nam. Men mag er niet van uitgaan dat onze huidige opvattingen over behoorlijke wetgeving tien jaar geleden al bestonden. Een vonnis van de rechtbank van Brussel vorig jaar veroordeelt de Belgische Staat wegens onbehoorlijke wetgeving. We zullen zien wat het hof van beroep en het hof van cassatie daarmee zullen doen. Dat zijn evoluties die onvoorspelbaar zijn, maar waarmee we als wetgever rekening moeten houden.

Er zijn nog andere tekortkomingen van juridisch-technische aard. We hebben daarvoor amendementen ingediend. De artikelen 57 en 61 die het voorwerp uitmaken van ons amendement nr 76, werden in de Kamer tweemaal gestemd. Hoe is dit mogelijk? Men kan dikwijs verzachtende omstandigheden pleiten, maar de twee artikelen bevinden zich binnen een afstand van vier artikelen van elkaar. In de Kamer moet men artikel per artikel stemmen, niet zoals in de Senaat waar men over amendementen stemt. Hoe kan de Kamer binnen de marge van vier artikelen tweemaal over hetzelfde artikel stemmen zonder dat iemand dat ziet? In de Senaat zou dat nog aanvaardbaar zijn omdat we maar met 71 zijn. Maar in de Kamer is men met 150. Een heel leger kabinetsmedewerkers, de minister en de voorzitter van de Kamer, waarvan iedereen weet dat hij alles ziet en alles weet, waren aanwezig. Hoe is het mogelijk dat men dit tweemaal stemt zonder dat iemand dat merkt? Het is pas op het ogenblik dat we ons amendement indienden, dat men heeft vastgesteld dat die fout werd begaan. Men zou natuurlijk kunnen zeggen dat het de bedoeling van de wetgever was om het voordeel van artikel 57 tweemaal toe te kennen. Dat zou de ratio legis kunnen zijn. We zullen bij de bespreking van de artikelen zien of dit een zinvolle interpretatie is. In ieder geval is het gevleugelde woord "Le ridicule ne tue pas" hier van toepassing, want de goedkeuring van die twee artikelen heeft niet verhinderd dat de Kamer met vakantie is.

Ik blijf in mijn algemene uiteenzetting nog even stilstaan bij de juridische kwaliteit, omdat we niet de eerste politieke kamer zijn. Bij de bespreking van de amendementen zullen we eventueel andere politieke accenten leggen.

We hebben toch geen dienst Wetsevaluatie opgericht om dergelijke zaken door te laten. Ik hoop dat de Senaat niet de vergissing zal begaan om twee identieke artikelen goed te keuren. De Senaat zal in tegenstelling tot de Kamer in ieder geval niet kunnen beweren dat hij het niet wist. In de commissie hebben we reeds opgemerkt dat er twee artikelen waren met een identieke inhoud en dat een van beide best kon worden geschrapt.

Daarenboven zijn voor een aantal artikelen twee verschillende regelingen van inwerkingtreding vastgelegd. Artikel 76 bepaalt dat de artikelen 73 tot en met 75 de eerste dag van de maand na deze waarin ze in het Belgisch Staatsblad in werking treden, terwijl artikel 83 bepaalt dat de artikelen 73 tot en met 75 op 1 januari 2000 in werking treden.

Vroeger hadden we het idee dat een wet in werking trad tien dagen na de publicatie in het Belgisch Staatsblad of op een andere datum dan bepaald in het gemeen recht. In dat geval diende de wet de datum van inwerkingtreding vast te leggen.

We maken hier een interessante evolutie mee. De twee criteria die vroeger als alternatieven werden voorgesteld, worden nu gecombineerd. Ik zie hierin de ideologie van de regering. Er komt een derde weg. Het gaat dus om een ideologisch geladen artikel en niet om een materiële vergissing.

De vraag is natuurlijk hoe een dergelijke combinatie juridisch moet worden geïnterpreteerd. We zullen tijdens de debatten het advies van rechtsgeleerden moeten inwinnen om na te gaan of hiermee het liberale programma wordt gerealiseerd. Dat is mogelijk. Er wordt een individuele keuzevrijheid gelaten: de burger kan kiezen tussen verschillende datums van inwerkingtreding. Als het hem goed uitkomt, kiest hij voor 1 januari 2000, indien niet kiest hij de datum van inwerkingtreding na de publicatie in het Belgisch Staatsblad. Dit is een vermomde ideologische keuze.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Dat is niet liberaal, maar libertair!

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Het is nog erger!

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Dat is de nieuwe politieke cultuur.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Belangrijke ideologische vergissingen worden dus "vermomd" als technische vergissingen. Dat doet men trouwens altijd. Het gaat hier dus wel degelijk om de juridische uitdrukkingen van een bewuste ideologische keuze voor de derde weg, die ons natuurlijk onlogisch overkomt, maar waarvan de minister ongetwijfeld de logica zal kunnen uitleggen. Hij heeft daar immers grondig op gestudeerd. In elk geval dienen we een amendement in om de gepaste correcties aan te brengen, zodat deze onnauwkeurigheid kan worden weggewerkt.

Het spreekt vanzelf dat een aantal bepalingen op zich onze goedkeuring wegdragen. Niet alle keuzes wijzen we inhoudelijk af. Bij de artikelen waarvan we vinden dat er een andere inhoudelijke keuze moet worden gemaakt, hebben we een amendement ingediend. In het korte tijdsbestek dat we hadden, hebben we echter vooral onderzocht welke bepalingen beter konden worden geformuleerd om aan te geven met wat voor een haast de wetgeving ons ter goedkeuring wordt voorgelegd.

Haast en spoed is zelden goed. Dat oude spreekwoord geldt ook hier. Dit is trouwens geen nieuwe praktijk. Ook in het verleden werd ze soms gevolgd. Tijdens de vorige zittingsperiode hebben we daar grondig over nagedacht en in de Senaat eenparig een resolutie over de kwaliteit van de wetgeving goedgekeurd. Eenparig hebben we de negen beginselen van goede wetgeving op papier gezet. Om die reden werd trouwens een dienst Wetsevaluatie in het leven is geroepen. Die negen beginselen zal ik niet overlopen, maar het is duidelijk dat onderhavige tekst niet aan al deze principes voldoet en dat het noodzakelijk is hem te amenderen.

Ik kan begrijpen dat de meerderheidspartijen hun standpunten, die gelegitimeerd worden precies door hun aantal, willen realiseren. Dat is in een democratie normaal. In onze assemblee moet echter met meer rekening worden gehouden dan enkel met de meerderheidsverplichting. Zo moet de Senaat ook zijn grondwettelijke rol kunnen vervullen. Er moet derhalve altijd een evenwicht zijn tussen de verplichtingen die voorvloeien uit de meerderheidseis, en de specifieke opdrachten van een tweede kamer.

Op het einde van het eerste jaar van deze zittingsperiode hebben we eens de proef op de som genomen. Het afgelopen jaar hebben we één maal een geëvoceerd ontwerp kunnen amenderen. Onder de regering-Dehaene was de effectieve mogelijkheid tot amendering veel groter. We hebben wel een paar bicamerale ontwerpen kunnen amenderen en ook de wet op de vzw's zal worden geamendeerd. Ik wil er dus geen karikatuur van maken, maar we hebben bijna geen regeringsontwerpen mogen amenderen en bijna altijd werd een spoedbehandeling gevraagd. Zo wordt de Senaat het voorwerp van een sluipende onteigeningsprocedure die stukje bij beetje wordt uitgevoerd. Alsof de Senaat druppel per druppel een homeopathisch geneesmiddel krijgt toegediend. Zonder dat de patiënt het voelt, wordt zijn essentiële functie, de controle op de kwaliteit van de wetgeving, meer en meer weggenomen doordat het amenderingsrecht geen enkele inhoud meer heeft.

Wij hebben interessante amendementen waarvan de aanvaarding het voortbestaan van de regering niet in gevaar kan brengen. We zien volstrekt niet in hoe men kan zeggen dat de aanvaarding van sommige van onze amendementen de meerderheid zou bedreigen en het landsbestuur in de war zou sturen. Dergelijke uitingen stroken volstrekt niet met de inhoud van onze amendementen. Alle amendementen verwerpen staat gelijk met het leggen van een bommentapijt. Dat zou bewijzen dat de nieuwe politieke cultuur, de nieuwe debatcultuur, bij het binnenkomen van de Senaat in de vestiaire achterblijft en dat in de vergadering een andere cultuur de norm is.

De heer Didier Ramoudt (VLD), corapporteur. - Het wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen is optioneel bicameraal. Het werd op 26 juni 2000 door de regering in de Kamer ingediend.

Dit verslag gaat over de bespreking van de artikelen 229 tot en met 249, waarover door of namens de bevoegde ministers in de commissie een toelichting werd gegeven. De artikelen 229 tot 230 gaan over energie en duurzame ontwikkeling; de artikelen 231 tot en met 233 over mobiliteit en vervoer, de artikelen 234 tot en met 239 over telecommunicatie en postdiensten, artikel 240 gaat over buitenlandse zaken en de artikelen 241 en 242 gaan over overheidsopdrachten.

De bespreking van de artikelen 229 en 230 inzake duurzame ontwikkeling en energie hadden betrekking op de werkingskosten van de Commissie voor regulering van de elektriciteit en het gas, CREG. De verschillende financieringsbronnen, zoals de bijdragen voor het vervoer en het leveren van gas, moeten echter eerst op het vlak van de procedure door middel van koninklijke besluiten gereglementeerd worden. Vooraleer de procedures geregeld kunnen worden moet een beheerder voor het transmissienet worden aangewezen. De staatssecretaris wees erop dat het zeer moeilijk zal zijn om het tijdsschema na te leven. Daarom heeft de wetgever de mogelijkheid voor de prefinanciering van de werkingskosten geschapen.

De artikelen 231 tot en met 233 over mobiliteit en vervoer werden toegelicht door de bevoegde minister. Artikel 231 vloeit voort uit de conclusies van een doorlichting van de Luchtvaartinspectie en beoogt de oprichting van een begrotingsfonds, teneinde de controle op de luchtvaart te verscherpen.

Artikel 232 poogt via het begrotingsfonds tegemoet te komen aan het regeringsakkoord inzake de drastische vermindering van de geluidshinder rond de luchthaven Brussel Nationaal.

Artikel 233 heeft tot doel de minister te ontheffen van de verplichting om het bedrag van 21 miljoen frank, voorschotten en leningen betaald in het kader van de wetten betreffende het herstel van oorlogsschade aan private goederen, te recupereren. Het gaat hier eigenlijk om bedragen die niet meer invorderbaar zijn.

De besprekingen gingen voornamelijk over het al dan niet rekening houden met de adviezen van de Raad van State inzake artikel 45 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit. Er werd ook gesproken over de oprichting en de inkomsten en uitgaven van het fonds. Voor meer details verwijs ik naar het schriftelijk verslag.

De artikelen 234 tot en met 239 inzake telecommunicatie en postdiensten werden door de bevoegde minister toegelicht.

Artikel 234 handelt over het opheffen van een bepaling in de wet van 21 maart 1991 houdende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven die een leeftijdsgrens instelden voor de leden van de raad van bestuur. Volgens de regering heeft die bepaling geen nut meer, aangezien het meestal gaat om personen die over een zeer grote expertise beschikken en de nodige tijd kunnen vrijmaken. De regering wil deze regeling trouwens in alle overheidsbedrijven toepassen.

De artikelen 235 tot 238 hebben tot doel een wettelijke regeling te treffen die tegemoet komt aan het advies van de Raad van State over het koninklijk besluit tot omzetting van de Europese richtlijnen voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Europese Unie en de verbetering van de kwaliteit van de dienst.

Aangezien enkele bepalingen uit de wet van 21 maart 1991 de eerlijke concurrentie met de post verhinderden, vallen een aantal voorwaarden weg, maar bepaalde essentiële eisen van universele dienstverlening kunnen wel worden gewaarborgd, voor zover ze voldoen aan het evenredigheidsprincipe en ze gebaseerd zijn op objectieve criteria. Er kan dus niet gesteld worden dat alle postoperatoren op heel het grondgebied dezelfde dienst aanbieden. Dit zou immers impliceren dat geen enkele andere operator dan De Post op de zogenaamde geliberaliseerde Belgische markt aanwezig zou zijn.

Een commissielid wees op de anomalieën betreffende het eventueel op te richten compensatiefonds. Het is iets logisch dat bedrijven moeten bijdragen tot dit fonds zonder dat ze de mogelijkheid hebben om binnen het marktsegment dezelfde diensten aan te bieden.

Een commissielid vroeg zich af de activering van een dergelijk fonds wel noodzakelijk was en hoe dit er in de praktijk zou uitzien. De vraag werd voornamelijk ingegeven door de ongerustheid bij de koerier- en de expresdiensten die, vermits hun activiteiten buiten die van de universele dienstverlening vallen, niet geacht worden bij te dragen tot het fonds.

De minister antwoordde dat het concept van het compensatiefonds uitgaat van het gegeven dat de liberalisering van de postdiensten op een bepaald ogenblik ervoor zal zorgen dat de tot vandaag gereserveerde diensten wegvallen, waaronder een deel van de gereserveerde dienstverlening. Daardoor zal de universele dienstverlening op een bepaald ogenblik niet meer door de opbrengsten van de markt worden gedekt. Als men die universele diensten toch wil behouden, zal naar een andere oplossing moeten worden gezocht. Het concept van het compensatiefonds is een van de mogelijkheden. Dat gaat uit van het principe dat indien een gemeenschap een bepaalde universele dienstverlening wenst te behouden, alle partijen een aandeel in de kost daarvan zullen betalen.

Vandaag is er nog geen compensatiefonds nodig, omdat het pakket van de gereserveerde diensten nog ruim voldoende is om dat verlies op de universele dienstverlening te compenseren, doch naarmate de liberalisering zich voortzet, zullen de gereserveerde diensten wel verminderen.

De ongerustheid van de koerier- en expresdiensten achtte de minister ongegrond. De richtlijn vermeldt namelijk letterlijk dat diensten met toegevoegde waarde buiten de universele dienstverlening vallen en bijgevolg niet geacht worden aan het fonds bij te dragen.

Een ander commissielid uitte bezwaren tegen het uigewerkte concept en was van mening dat indien de overheid universele dienstverlening wil subsidiëren, ze dit moet doen met algemene middelen en niet met opbrengsten uit de markt. Hij beseft evenwel dat de Europese richtlijnen in het Belgisch recht moeten worden omgezet.

De minister sloot niet uit dat het compensatiefonds in de toekomst met algemene middelen zal worden gefinancierd.

Een volgende opmerking handelde over het probleem van de leeftijdsgrens. Een commissielid verwees naar het advies van de Raad van State inzake de algemene regel om personen na de leeftijd van 65 jaar nog een functie te laten uitoefenen en stelde de vraag of deze keuze wel de meest verstandige oplossing was.

Een ander commissielid drukte daarentegen zijn waardering uit voor deze maatregel en verwees naar de talrijke 65-plussers in de privé-sector die met hun ervaring blijven werken. Hij vroeg zich zelfs af waarom de maatregel beperkt zou moeten blijven tot de economische overheidsbedrijven in de zin van de wet van 21 maart 1991. Er werd geopperd dat dit gebeurde om een persoonlijke situatie te regelen. De minister ontkende dit en verwees naar de kwalificaties van de voorzitter van De Post, wiens kandidatuur hij had gesteund.

De minister deelde daarbij ook mede dat de regering de 65-jaarregel niet zinnig vindt.

Een commissielid, dat overigens de ervaring en de inbreng van 65-plussers in overheidsbedrijven niet wilde betwisten, wees er op dat men bepaalde personen ook weer niet ad vitam aeternam op hun stoel kan laten zitten zonder dat ze geëvalueerd worden. De minister beloofde deze volgens hem zeer interessante suggestie verder te onderzoeken en zei de evaluatie tot alle leeftijdscategorieën te willen uitbreiden.

Op een opmerking van een ander lid, die commentaar had bij de redenering waarop artikel 234 is gebaseerd en die ervoor pleitte om het leeftijdsgemiddelde te verhogen, antwoordde de minister dat het hier enkel ging om leden van de raad van bestuur en niet om het administratief personeel. Een ander lid vond deze beperking tot de interessante functies dan weer discriminerend.

De minister deelde daarop mee dat het optrekken van de leeftijdsgrens voor alle beroepen een van de belangrijkste streefdoelen van de regering is. Hij wees erop dat België een beangstigend laag percentage van nog actieve 50-plussers kent.

Ten slotte brachten enkele commissieleden opmerkingen naar voren over de bepalingen over de inwerkingtreding van de wet en over de mogelijke rechtsgevolgen indien zou blijken dat een lid van de raad van bestuur van De Post de leeftijdsgrens had overschreden.

Artikel 240 inzake Buitenlandse Zaken heeft als doel de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen te wijzigen. De minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties lichtte deze materie namens de bevoegde minister toe. De in artikel 240 voorgestelde wijzigingen strekken ertoe een beroep te kunnen doen op het Gebouwenfonds inzake onderhoudswerken en de huur van gebouwen teneinde ons vastgoedpatrimonium in het buitenland soepeler te kunnen beheren. Een lid had verschillende opmerkingen en vragen omtrent de omvang van dit artikel. Hij meende zelfs dat dit artikel niet thuishoorde in de programmawet, maar in een veel breder debat moest worden behandeld. De minister repliceerde hierop dat het om een louter technisch artikel gaat met het oog op een actief patrimoniumbeheer dat een betere vertegenwoordiging van ons land in het buitenland beoogt.

De artikelen 241 en 242 inzake overheidsopdrachten werden toegelicht door de minister van Financiën, namens de eerste minister. Het doel van artikel 241 bestaat erin om in de wet betreffende de overheidsopdrachten een bepaling in te lassen die het mogelijk moet maken de internationale samenwerking te bevorderen in de door het EG-verdrag geviseerde domeinen, die essentieel maar niet specifiek de militaire opdrachten bestrijkt. Verdere wijzigingen zijn louter vormelijk.

Artikel 242 strekt ertoe aan de bevoegde federale minister de mogelijkheid te bieden aan te sluiten bij een internationaal samenwerkingsprogramma binnen de voorwaarden door de Koning bepaald.

Verder opmerkingen handelen over inhoudelijke aspecten van het artikel, over het al dan niet delegeren van bepaalde bevoegdheden en over de invulling die het artikel behelst.

Er werden verschillende amendementen ingediend. Het amendement van de heer Barbeaux werd verworpen met zeven stemmen tegen drie. De amendementen van de heren Caluwé en Van den Brande werden verworpen met acht stemmen tegen drie.

De artikelen 229 tot en met 242 werden in hun geheel aangenomen met zeven stemmen tegen drie. Het verslag werd eenparig goedgekeurd door de twaalf aanwezige leden.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - De heer Ramoudt is een vlot spreker, mevrouw Vanlerberghe bracht ons een verslag dat nauwelijks weergeeft wat in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden werd gezegd. Het is opvallend dat zeer weinig senatoren van de meerderheid vandaag het woord nemen over dit ontwerp.

Vanaf het begin van de werkzaamheden in de commissie was het duidelijk dat de meerderheid elke wijziging uitsloot. De Kamerleden vertrokken zelfs al met vakantie, de heren Verhofstadt en Vande Lanotte volgden de Ronde van Frankrijk. De meerderheid werd voor schut gezet.

Nochtans ontbreekt het in dit ontwerp niet aan onvolmaaktheden!

Ofschoon de leden van de meerderheid bijzonder passief waren tijdens het debat, was het debat zelf niet onaardig. De commissie leverde goed werk. De collega's van de CVP en de heer Thissen kweten zich op voortreffelijke wijze van hun taak. Ik waardeerde ook de luisterbereidheid van de minister van Sociale zaken, de heer Vandenbroucke, die voor de discussie openstond en ze zelfs heeft verrijkt met gefundeerde antwoorden.

Ik betreur dat de meerderheid deze gelegenheid niet heeft aangegrepen als oefening in de nieuwe politieke cultuur. De discipline binnen de meerderheid heeft tot gevolg gehad dat geen andere keuze mogelijk was dan de goedkeuring van het ontwerp tegen alle amendementen van de minderheid in.

In het kader van de nieuwe politieke cultuur zou de meerderheidsdiscipline ruimte moeten laten voor een discussie over de manier waarop maatregelen worden uitgevoerd, maar blijkbaar is er niets veranderd.

Ik overloop even de meest flagrante fouten in dit ontwerp. Ik geef drie voorbeelden opdat de senatoren die niet aan de werkzaamheden van de commissie hebben deelgenomen, zich een oordeel kunnen vormen van de omvang van het probleem.

De artikelen 76 en 83 van het ontwerp laten identieke bepalingen uit het ontwerp op twee verschillende data in werking treden. De weigering van de leden van de meerderheid om dit via ons amendement recht te zetten heeft zonder meer tot gevolg dat de maatregel niet kan worden toegepast.

Het tweede voorbeeld betreft artikel 163 van het ontwerp. Het is niet zeker dat deze bepaling in overeenstemming is met de Grondwet, aangezien wijzigingen betreffende de organisatie en de bevoegdheden van de arbeidsrechtbank via een apart wetsontwerp moeten gebeuren dat in beide kamers wordt ingediend. Omwille van de rechtszekerheid en om te vermijden dat met deze bepaling de Grondwet wordt geschonden, zullen wij een amendement indienen om dit artikel te doen vervallen, maar ik koester weinig illusies over de bereidheid van de collega's van de meerderheid om de vakantie van de Kamerleden te onderbreken. Is dit alles nog wel fatsoenlijk?

Het derde voorbeeld is nog eenvoudiger en toont des te beter aan hoezeer onze instelling vierkant draait: de artikelen 57 en 61 bevatten precies dezelfde wetsbepalingen. Bis repetita placent, maar dit is toch al te kras. Door te weigeren eenvoudige, maar fundamentele wijzigingen aan dit ontwerp aan te brengen...

De voorzitter. - Stemt u in met de procedure van de technische vergissingen, mevrouw Willame?

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Neen, omdat rekening moet worden gehouden met het feit dat de tekst slecht is opgesteld. Onze assemblee maakt zich belachelijk.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Mevrouw Willame, stel u voor dat een wetsbepaling als gevolg van een drukfout op twee plaatsen wordt afgedrukt. Welke argumenten gaat u dan aanvoeren om te zeggen dat die vergissing van politieke aard is en niet louter technisch?

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Misschien had de regering een bijzondere reden om tweemaal hetzelfde te herhalen.

Ik doe een beroep op de wijsheid van de senatoren om zich niet te verlagen tot deze parodie van wetgevend werk. Ik nodig hen ook uit grondig na te denken over de werking van onze assemblee. De Senaat wordt als reflectiekamer geacht het recht te vervolmaken.

Moet een reflectiekamer nauwelijks 48 uur na de stemming in de openbare vergadering van de Kamer een wetsontwerp van 242 artikelen in de commissie behandelen en goedkeuren? Past het een reflectiekamer dat de leden van de meerderheid na evocatie van een tekst die in de Kamer werd aangenomen, de moeite niet doen om hem na te lezen omdat ze ervan uitgaan dat, als de analyse in de Kamer gebeurd is, ze niet in de Senaat moet worden overgedaan? Draagt men bij tot de verbetering van het recht als men artikelen aanneemt die duidelijk on(grond)wettelijk zijn?

Nu het imago van de Senaat een flinke deuk heeft gekregen, moeten wij ons eens grondig bezinnen.

De voorzitter. - Het was de Senaat die de fouten van de Kamer heeft ontdekt, mevrouw Willame.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Dat wel, maar ze worden niet verbeterd.

De voorzitter. - Dat weet u niet, mevrouw, u loopt vooruit op de feiten.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Dat is buitengewoon. Cyrano de Bergerac heeft gelijk.

De heer Philippe Mahoux (PS). - We zijn het erover eens dat het geen goede manier van werken is, maar over de vraag of de bewuste bepalingen on(grond)wettelijk zijn, blijft de discussie open.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - We zullen zien.

Ik geef toe dat de meerderheid in de Senaat, toen ik er deel van uitmaakte, in het verleden ook de zogenaamde `kaderwetten' heeft geëvoceerd en weigerde ze te amenderen. Dat is evenwel nooit zo haastig en formeel gebeurd als nu. De regering geeft blijk van een ongeziene minachting voor het parlement.

Ik pleit ook voor een herziening van het principe van de programmawetten, aangezien het technische karakter en de tijdsdruk een aantasting vormen van de democratische beginselen die aan de basis moeten liggen van ons parlementair werk. De minister van Sociale zaken heeft in de commissie trouwens beloofd dit probleem binnen de regering aan te kaarten.

Wij juichen dit toe en zullen niet nalaten hem aan zijn beloften te herinneren wanneer hij ons op het einde van het jaar - men weet maar nooit - een nieuwe programmawet ten geschenke wil geven.

Het geheel van de tekst maakt een rommelige indruk. Een inhoudstafel zou het heel wat gemakkelijker maken om de bepalingen, de structuur, de filosofie en de behandelde materie te begrijpen.

De PSC heeft in de commissie herhaaldelijk haar twijfels geuit over de opneming, in de programmawet, van maatregelen tot wijziging van de berekening en de bedragen van de pensioenen van de openbare sector. Wij zijn het eens met de verhoging van de activiteitsgraad op het einde van de loopbaan, die thans een van de laagste van Europa is, en vinden dat de oudere werknemers moeten worden aangemoedigd om actief te blijven. Dit is absoluut noodzakelijk om ons sociale- zekerheidsstelsel te behouden, in het bijzonder het pensioenstelsel. Bovendien moeten wij trachten tegemoet te komen aan de eisen die op de Top van Lissabon werden geformuleerd. Zo moet in 2010 de activiteitsgraad in de Europese Unie 70% bedragen. Hiertoe moet eveneens aandacht worden besteed aan de werkgelegenheid voor jongeren en vrouwen.

Wij hebben niets tegen de maatregelen op zich, maar wel tegen de gebruikte methode. Er werd op een eerder beperkte en dubbelzinnige manier met de betrokken sectoren, meer bepaald het onderwijs, overlegd, terwijl de regering de sociale partners in de privé-sector als onderhandelingspartners heeft aangewezen voor de werkgelegenheid en de oudere werknemers. Behoren ambtenaren en onderwijzend personeel tot minderwaardige categorieën, waarvoor unilaterale beslissingen kunnen worden genomen? De beslissing om de periode van disponibiliteit van de ambtenaren niet meer in aanmerking te nemen, lijkt op een vertrouwensbreuk. De bepalingen die in de programmawet op de helling worden gezet, betreffen compensaties voor de relatief bescheiden lonen en de moeilijke arbeidsomstandigheden van sommige ambtenaren, vooral de leraars. Hoewel de gemeenschappen bevoegd zijn voor het onderwijs, werden ze vrijwel niet bij het overleg betrokken. Minister Taminiaux heeft zijn ongenoegen over de voorgestelde maatregel laten blijken. De verhoging van de pensioenleeftijd is misschien noodzakelijk om de activiteitsgraad bij de oudere werknemers te verhogen, maar vereist een algemene strategie. Er moet rekening worden gehouden met de constructieve voorstellen van de sociale partners en van de Hoge Raad voor de werkgelegenheid over de aanpassing van de arbeidsomstandigheden, de herwaardering van ervaring, de kennis en de investering in permanente opleiding, de versoepeling van de werktijden, de modernisering en het educatief verlof.

Wij dringen er bij de minister op aan dat hij een evaluatierapport opstelt over het effect van deze maatregelen op mannen en vrouwen. De beide geslachten ervaren de organisatie van hun loopbaan immers op een verschillende manier. Vrouwen onderbreken vaak hun loopbaan in een vroeg stadium om voor hun kinderen te zorgen. Dit heeft een invloed op de pensioenrechten van vrouwen en op de pensioenberekening. Hiermee moet rekening worden gehouden wanneer men het heeft over de verlenging van de loopbaan. Er moet tevens in een soepeler systeem worden voorzien, zowel voor vrouwen als voor mannen. Dit is de beste manier om de gelijkheid te waarborgen.

Deze problematiek verdiende een volwaardig voorstel. Dan had de minister op onze volledige medewerking kunnen rekenen en hadden wij een algemeen debat met alle betrokken partijen kunnen voeren.

De houding van de meerderheid in de Kamer laat een bittere smaak na. Via een amendement, dat ongetwijfeld door de regering werd ingefluisterd, kent ze deze de bijzondere bevoegdheid toe om bijzondere maatregelen te nemen om de activiteitsgraad van de ambtenaren te verhogen. De leden van de meerderheid voelen zich zo onzeker dat ze de regering bijzondere bevoegdheden verlenen om conflicten over de eindeloopbaanregeling te vermijden. Dat is nu eenmaal de nieuwe politieke cultuur! Hoewel het niet om een dringende materie gaat, stelt het parlement zelf aan de regering voor om met bijzondere bevoegdheden te beslissen over een aangelegenheid die belangrijk is voor de ontwikkeling van onze samenleving. Dankzij de bijzondere bevoegdheden zal deze heterogene regering met een schijnbare sereniteit beslissingen kunnen presenteren die in kastelen werden besproken.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik voel mij nauw betrokken bij de problematiek van de bijzondere bevoegdheden, maar ook en vooral bij de eindeloopbaanregeling van de leraars van de Franse Gemeenschap. Het gaat om in de programmawet omschreven maatregelen inzake de bescherming van het einde van de loopbaan van de leraars van de Franse Gemeenschap. Ik meen dat dit onderwerp ook de leraars van de Vlaamse Gemeenschap betrof.

Men evolueert van een systeem van bijzonder bevoegdheden stricto sensu uit de jaren `80 naar een ruime kaderwet, waarbij het systeem van bijzondere bevoegdheden slechts voor enkele artikelen geldt. Als socialist vind ik dit een zeer interessante evolutie omdat de maatregel op beperkte schaal wordt toegepast. Ik hoop dat deze techniek bij het volgende wetsontwerp volledig zal zijn verdwenen.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Ik heb drie opmerkingen op wat u zojuist hebt gezegd. In de eerste plaats hoop ik dat u het straks uitgebreid zult hebben over alle positieve punten van deze kaderwet. Voorts heb ik de indruk dat minister Taminiaux niet zeer tevreden is met het ontwerp dat ons hier wordt voorgelegd.

Ten derde meende ik dat men vandaag op een andere manier te werk ging dan in de jaren `80.

Na dit wonderlijke artikel, waardoor deze bonte regering op een sluikse manier haar systeem van geven en nemen kan toepassen en voor de media een valse sereniteit kan tentoonspreiden, blijf ik de - wellicht naïeve - hoop koesteren dat we na het reces een breed debat over de toekomst van de pensioenen zullen kunnen voeren. Ik hoop dat de regering - in het bijzonder minister Vandenbroucke - rekening zal houden met de aanbevelingen en de wetsvoorstellen waartoe deze werkzaamheden moeten leiden. Laten wij niet vergeten dat de Senaat ook een reflectiekamer is.

Ik zal de verschillende maatregelen die de regering op het vlak van de werkgelegenheid heeft genomen, niet opsommen. De regering verplicht mij evenwel de beloften in herinnering te brengen die zij in de commissie heeft gedaan. Hoewel geen enkel amendement het heeft gehaald, is het kader duidelijk. De amendementen zijn opgenomen in het verslag en de PSC zal de regering er in de loop van de volgende maanden op wijzen. De programmawet bevat maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid voor samenwonenden die geen recht hebben op een werkloosheidsuitkering ingevolge de toepassing van het fameuze artikel 80, dat de senatoren zeer goed kennen aangezien we er in de vorige zittingsperiode een tweedaags colloquium over hebben gehouden.

De minister van Werkgelegenheid heeft beloofd het recht om deze maatregelen te genieten, te zullen uitbreiden. Dit verheugt ons omdat mevrouw Delcourt tijdens de vorige zittingsperiode reeds een wetsvoorstel in die zin had ingediend. Wij zullen ervoor zorgen dat de minister haar woord houdt.

De programmawet bepaalt dat de EU-subsidies van het fonds voor sociale economie bestemd zijn voor de integratie van bestaansminimumtrekkers in het kader van artikel 60, paragraaf 7 van de wet op de OCMW's. Wij hebben een amendement ingediend dat ertoe strekt de EU-subsidies te gebruiken voor de integratie van bestaansminimumtrekkers in het kader van artikel 61 van de OCMW-wet, die bepaalt dat de VZW's en de verenigingen die bestaansminimumtrekkers in dienst nemen, eveneens een beroep op het fonds voor sociale economie kunnen doen.

De minister van Maatschappelijke Integratie heeft ons verzekerd dat de zachte sector op de steun van dit fonds kan rekenen, ook al werd het amendement verworpen.

(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)

Thans zal ik de punten bespreken die wij problematischer vinden.

De sociale partners zijn het ermee eens dat de werknemers ter beschikking kunnen worden gesteld van de verschillende gebruikers. Op die manier worden de werknemers natuurlijk heel wat mobieler en flexibeler, maar gaat men tegelijkertijd een belangrijk debat uit de weg. Wordt het geen tijd dat wij ons bezinnen over het huidige statuut van werknemers en zelfstandigen, over de kosten die zij teweegbrengen, over hun sociaal statuut en hun mobiliteit? Zullen de voorgestelde maatregelen de kloof tussen de twee groepen werknemers of werkzoekenden niet groter maken? De geschoolde werknemers nemen een machtspositie in op de arbeidsmarkt en kunnen betere voorwaarden bedingen. Anderzijds zijn er de laaggeschoolden, die men tot elke prijs wil herintegreren ten koste van de arbeidsvoorwaarden. Zal dit geen aanleiding geven tot het ontstaan van een duale maatschappij van de werkenden zelf? De minister van Werkgelegenheid, die overigens socialist is, moet ervoor zorgen dat ze geen maatregelen neemt die de kloof vergroten.

Voorts kan worden gewezen op de verplichting, volgens de minister van Werkgelegenheid, om een gemeentelijke mandataris die zijn beroepsloopbaan onderbreekt om een uitvoerend mandaat te vervullen, te vervangen terwijl hij gedurende deze periode geen onderbrekingsuitkering geniet.

Dat standpunt komt tegemoet aan de algemene filosofie van de loopbaanonderbreking en van de unaniem gevolgde interpretatie. Een werknemer die zijn loopbaan onderbreekt zonder recht te hebben op een onderbrekingsvergoeding, hoeft niet te worden vervangen omdat hij gedurende meer dan een jaar een zelfstandige activiteit uitoefent of een pensioen geniet.

Waarom werkt men hier met twee gewichten? Is dat de nieuwe politieke cultuur? Geen rekening meer houden met de filosofie waarop de wetgeving is gebaseerd?

Sommige bepalingen van deze programmawet zijn positief omdat ze de toestand van bijzonder kwetsbare bevolkingsgroepen verbeteren, bepaalde procedures vereenvoudigen of het actieve werkgelegenheidsbeleid steunen.

De gebruikte werkmethode voor de analyse van deze programmawet is dan ook des te betreurenswaardiger. Wij moeten ons afvragen of dit alles geen verarming van de democratie betekent. Wat zouden onze kiezers hiervan zeggen?

We moeten ons dringend bezinnen over de rol en de werking van de Senaat. De regering moet het systeem van de programmawetten herzien. Dit is een armzalig debat: mislukte verslagen, lege banken, beleefde stilte. Jammer voor onze mooie assemblee.

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Michiel Maertens aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en aan de minister van Financiën over «de toepassing van de handelsovereenkomsten tussen de Europese Unie en Israël en het Belgisch douaneonderzoek terzake» (nr. 2-336)

De voorzitter. - De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, antwoordt namens de heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken, en namens de heer Didier Reynders, minister van Financiën.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - Gisteren heeft de minister in zeer algemene bewoordingen geantwoord op een vraag van mevrouw Laloy over de handelsovereenkomsten tussen de Europese Unie en Israël. Reeds op 12 juni 2000 verklaarde hij echter in de Kamer dat de Belgische douane van haar Israëlische collega's een positief antwoord heeft ontvangen op de vraag naar de oorsprongstatus van de goederen die bij een a posteriori onderzoek volgens de voorkeursregels werden ingevoerd uit door Israël bezette gebieden, waaronder de Israëlische nederzettingen die uit het handelsakkoord zijn gesloten.

Graag had ik in detail vernomen over welke producten het precies ging, of onze douane het antwoord van Israël voldoende heeft geacht dan wel of zij meer uitleg heeft gevraagd betreffende de uitvoering van de verplichtingen die de importeurs op zich hadden genomen? Heeft de Belgische douane deze informatie aan de Europese Commissie bezorgd? Welke voorstellen heeft zij hierbij geformuleerd en wat was de reactie op deze voorstellen?

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - De minister van Financiën en de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken hebben mij verzocht in hun naam te antwoorden.

De minister van Financiën heeft in zijn antwoord van 6 juli 2000 meegedeeld dat op basis van gegevens verstrekt door de Europese Commissie aan de Belgische administratie der douane en accijnzen negen certificaten inzake goederenverkeer UER 1 werden onderworpen aan de controleprocedure a posteriori.

Deze controles a posteriori werden uitgevoerd op wijn- en cosmeticaproducten. Het ging om witte, rode en rosé wijn met GS code 22.04 en cosmetica voor huid- en haarverzorging met GS code 33.04.

Voor één certificaat inzake goederenverkeer EUR 1 hebben de Israëlische autoriteiten reeds een antwoord gegeven, waarin de Israëlische oorsprong van de cosmeticaproducten wordt bevestigd. De Belgische administratie houdt het antwoord echter in beraad omdat ze nog geen antwoord heeft ontvangen aangaande de andere acht aan controle onderworpen certificaten.

De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken verklaart dat de Europese Unie en België veel betekenis hechten aan de correcte toepassing van alle bepalingen van de overeenkomsten die hen aan Israël binden en in het bijzonder aan de naleving van de territoriale overeenkomsten, met name wat de regels van oorsprong betreft. Het douanecomité dat onder de minister van Financiën ressorteert, is belast met deze problematiek. Normaliter moesten de ministers van Buitenlandse Zaken tijdens een lunch die op 13 juni jongstleden zou plaatsvinden ter gelegenheid van de eerste zitting van de Associatieraad tussen de Europese Unie en Israël een balans opmaken van de moeilijkheden die het geachte lid vermeldt. Die lunch moest, gelet op de omstandigheden van het ogenblik - de begrafenis van de Syrische president - jammer genoeg worden afgelast.

De Commissie zet haar onderzoek voort en onderhoudt contacten met de douaneautoriteiten van de lidstaten ten einde de akkoorden en de Europese wetgeving uit te voeren en de lidstaten te helpen bij de controle van de oorsprong van ingevoerde producten.

De verklaring van Barcelona heeft de basis gelegd voor de realisatie van een ruimte van vrije Euro-Mediterrane handel. Daartoe moet de handel in het gebied op grond van dezelfde oorsprongsregels verlopen. De naleving van de regels van oorsprong zal bijdragen tot de regionale integratie van het gebied.

Dit complexe dossier biedt de mogelijkheid om de protocols betreffende de oorsprong te wijzigen ten einde de Euro-Mediterrane cumulatie mogelijk te maken. De Europese Unie en haar partners van het Middellandse-Zeegebied, met name Israël, moeten deze ideeën nog voort uitwerken. Wij komen hier zeker nog op terug.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). - In het eerste deel van de uiteenzetting van de minister worden mijn vragen volledig beantwoord.

Aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken heb ik evenwel geen vragen gesteld. Wellicht verwart hij mijn vraag met de vraag om uitleg die mevrouw Laloy gisteren heeft gesteld want het antwoord is identiek hetzelfde.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Te veel ijver vanwege de regering kan wellicht geen kwaad.

Mondelinge vraag van mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens aan de minister van Financiën over «de overgang naar de euro» (nr. 2-327)

De voorzitter. - De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt namens de heer Didier Reynders, minister van Financiën.

Mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens (VLD). - Wij vernamen dat de minister tijdens de bijeenkomst van 17 juli van de ministers van Financiën van de Eurogroep "frontloading" heeft bepleit waarbij aan het grote publiek midden december 2001 naast euromunten ook eurobiljetten van 1 en 5 euro ter beschikking zouden worden gesteld. Wij treden de minister daarin bij. De mogelijkheid om al vroeg euro's in handen te hebben zal het voor de consument gemakkelijker maken om vertrouwd te geraken met de nieuwe munteenheid. Volgens Fedis heeft de consument het voorbije jaar een bijzonder lauwe houding tegenover de euro aangenomen. Een studie van de Europese Commissie heeft dat bevestigd. België scoort echter niet zo slecht. Toch is er nood aan een brede maar ook gerichte informatie- en communicatie-inspanning om de consument te interesseren en voor te bereiden op de euro. De overheid rekent in belangrijke mate op de particuliere sector voor de succesvolle overgang. Toch is de invoering van de euro een politieke beslissing en draagt de overheid hierin de hoofdverantwoordelijkheid.

Welke initiatieven zal de regering nemen om het grote publiek verder voor te bereiden op de invoering van de euro? De Europese Centrale Bank heeft inmiddels een initiatief genomen. Kan de minister toelichting geven op de aangekondigde campagne van het Commissariaat van de euro?

Kan het Belgisch scenario voor de overgangsfase, dat door het Commissariaat-generaal voor de euro werd bijgewerkt in februari, als definitief worden bestempeld?

Is er reeds een beslissing genomen wie uiteindelijk de kosten zal dragen voor de gratis omruiling van de nationale munt in euro?

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - De voorbereidingen op de overgang naar de euro worden in België gecoördineerd door het Commissariaat-generaal voor de euro. Binnen deze structuur is er een specifieke werkgroep, onder het voorzitterschap van de Federale Voorlichtingsdienst, die zich bezighoudt met de communicatie naar het grote publiek. In de communicatieplannen is bepaald dat de informatie-initiatieven via de massamedia vanaf het einde van dit jaar zullen worden hervat. In de eerste helft van 2001 zal de bevolking opnieuw worden gesensibiliseerd voor de definitieve overgang naar de euro en vanaf september 2001 zal zeer intensief worden geïnformeerd over de karakteristieken van de euromunten en -biljetten opdat de burgers goed zouden weten hoe de echte euro's er uitzien. Tijdens de hele campagne zal bijzondere aandacht worden besteed aan de kwetsbare bevolkingsgroepen, voor wie specifiek educatief materiaal wordt ontwikkeld.

Op 11 februari 2000 heeft de ministerraad nota genomen van "Het Belgische scenario voor de overgang op de chartale euro". Dit overgangsplan is nog niet helemaal voltooid. Bepaalde aspecten worden nog uitgewerkt en gepreciseerd. Zo is er de voorafgaande bevoorrading van de particulieren met euromunten. Vanaf 15 december 2001 zal het grote publiek zich één of meerdere eurominikits ter waarde van 12,40 EUR of 500 Belgische frank kunnen aanschaffen, maar het Commissariaat is nog steeds op zoek naar bijkomende distributiekanalen. Verder zijn er de organisatie van de logistieke operatie en de bijhorende veiligheidsmaatregelen die nog verder worden gepreciseerd. Ten slotte moeten er nog een aantal budgettaire beslissingen worden genomen betreffende de verdeling van de uitzonderlijke kosten die met de omwisselingsoperatie gepaard gaan. Voor deze laatste twee aspecten heeft de ministerraad, aansluitend op de kennisname van het voorlopige overgangsscenario op 11 februari, twee interministeriële werkgroepen opgericht die de problematiek onderzoeken.

Het is duidelijk dat het welslagen van de overgang naar de chartale euro afhangt van de medewerking van de betrokken sectoren. Het voortzetten van de vrijwillige en onontbeerlijke samenwerking tussen de verschillende partijen is nauw verbonden met een aantal budgettaire beslissingen die het, geheel of gedeeltelijk, mogelijk maken de ongebruikelijke kosten ten laste te nemen die verschillende actoren zullen oplopen om de Europese eenheidsmunt zonder strubbelingen in omloop te brengen. In het bijzonder betreffen deze de kosten van de voorafgaande bevoorrading, de kosten van de terugtrekking van de muntstukken in Belgische frank, en het nemen van aangepaste veiligheidsmaatregelen. Zodra over deze kostenelementen meer duidelijkheid bestaat, zal de ministerraad hierover een principebeslissing nemen.

Mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens (VLD). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. We kunnen over deze materie moeilijk in detail treden aangezien de minister van Financiën niet aanwezig is. Ik vraag mij wel af of de door de Europese Centrale Bank gelanceerde en gefinancierde campagne van 120 miljoen voldoende zal zijn om het brede publiek te informeren. De Europese Commissie zal in september eerstkomend de lidstaten concrete aanbevelingen doen. Ik ben van plan om de minister van Financiën dan nog eens te ondervragen.

Wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (Stuk 2-522) (Evocatieprocedure)

Voortzetting van de algemene bespreking

De heer Michel Barbeaux (PSC). - De commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden moest slechts 14 artikelen van de programmawet onderzoeken.

Zoals in de Commissie voor de Sociale Aangelegenheden verzetten de regering en de meerderheid zich tegen een amendement dat ertoe strekte het ongrondwettig karakter van een bepaling weg te nemen.

Het ontwerp voorziet namelijk in twee budgettaire fondsen, het ene voor de verbetering van de controle- en inspectiemiddelen van de luchtvaart en het andere voor de beperking van de milieuoverlast in de omgeving van de luchthaven Brussel-Nationaal. Dat is goed, maar de gebruikte begrotingstechniek is betwistbaar.

Met de oprichting van budgettaire fondsen wijken we af van het principe dat de inkomsten van de Staat vooraf geen bestemming mogen krijgen. Dit principe is onder meer vastgelegd in de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit.

Het Rekenhof heeft het moeilijk met afwijkingen van de vijf grote budgettaire principes.

Met een tweede afwijking, die erger is, geeft men een budgettair fonds de toestemming om meer uit te geven dan het ontvangt. Een van de twee nieuwe fondsen mag dus een debetsaldo vertonen. Deze bepaling, die in strijd is met de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, is vooral gevaarlijk omdat ze een schuld en een verborgen deficit toelaat. Deze bedragen moeten worden bijgeteld bij de officiële cijfers van het netto te financieren saldo en van de openbare schuld.

Ik betreur dat de minister in de commissie niet kon zeggen wat het bedrag is van de niet toegewezen ontvangsten die gedeeltelijk of volledig naar de twee fondsen zullen worden overgeheveld. De minister moet bij elk ontwerp van besluit dat hij aan de ministerraad voorlegt ook een raming van de budgettaire weerslag voegen. Deze raming wordt onderworpen aan het advies van de inspectie van financiën en soms ook aan dat van de administratie van de begroting en de controle op de uitgaven. Waarom gebeurt dat niet voor wetsontwerpen?

De regering en de meerderheid kantten zich ook tegen mijn amendement dat het ongrondwettig karakter van het bepaalde in artikel 232, §2, wegnam. Volgens deze bepaling gebeurt de identificatie van boeten en gebruiksheffingen - de ontvangsten dus van een der nieuwe begrotingsfondsen - bij gewoon koninklijk besluit na overleg in de ministerraad. Volgens de Raad van State is niet de uitvoerende, maar wel de wetgevende macht hiervoor bevoegd. Ik stelde daarom voor het koninklijk besluit door een wet te laten bekrachtigen.

Op het laatste ogenblik werden ons nog twee artikelen met betrekking tot de overheidsopdrachten voorgelegd. Aangezien deze uiterst technische artikelen door parlementsleden zijn ingediend, daartoe wellicht aangespoord door de regering, is de Raad van State niet om advies gevraagd. We hebben deze artikelen dan ook niet ernstig kunnen onderzoeken. Ik betreur deze gang van zaken.

(Voorzitter: de heer Armand De Decker.)

De heer Jacques Santkin (PS). - Ik dank mevrouw Vanlerberghe voor haar verslag en de diensten van de Senaat die hard hebben moeten werken teneinde de termijn te respecteren.

Ik kan mevrouw Willame, verwijzend naar haar citaat van Edmond Rostand, zeggen dat ik mij niet wens te verstoppen achter de neus van Cyrano de Bergerac, maar dat ik over het verloop van de besprekingen van dit wetsontwerp in alle openheid twee opmerkingen zal formuleren.

De eerste betreft het begrip "programmawet". Ik heb in het parlement al een zekere anciënniteit verworven. Jaar na jaar, ongeacht de samenstelling van de regering, werden dergelijke wetten ingediend. Het is haast onmogelijk een diepgaand debat te voeren over alle belangrijke onderwerpen die bij een programmawet aan bod komen, alhoewel sommige onderwerpen dat wel degelijk verdienen.

Bij iedere programmawet hoorde de belofte dat het de laatste zou zijn. Ik neem met genoegen akte van de verklaring van minister Vandenbroucke.

Ik meen dat hij, meer dan wie ook, kan oordelen over het belang van de aangelegenheden die in dit ontwerp aan bod komen en over de noodzaak om op dit gebied specifieke wetgevende initiatieven te nemen.

Mijn tweede opmerking betreft de agenda. Het is juist dat het opgelegde tijdschema te strak is. Het is bijzonder onaangenaam te moeten vaststellen dat de kamerleden met vakantie zijn vertrokken zonder zich te bekommeren om het grondige debat in de Senaat dat de door hen goedgekeurde tekst nog kan verbeteren.

In normale tijden zouden bepaalde amendementen, onder meer van de heer Vandenberghe, door ons zeker kunnen worden goedgekeurd.

Deze situatie is eigenlijk onaanvaardbaar. De voorzitter en de leden van de Kamer moeten erop gewezen worden dat de Senaat als een volwaardige assemblee moet worden behandeld. Er wordt diepgaand werk verricht dat de vergelijking met dat van andere assemblees goed doorstaat.

Dit ontwerp bevat heel wat positieve elementen die voor bepaalde aangelegenheden een echte verbetering betekenen. Ik denk in de eerste plaats aan de pensioenen en meer bepaald aan de maatregel met betrekking tot het pensioenencomplement voor de ambtenaren die een belastend ambt vervullen en voor de ambtenaren die na hun 60ste nog willen blijven werken.

De voorwaarden voor dergelijke pensioenencomplementen zijn weliswaar relatief beperkt, maar toch appreciëren wij het dat deze complementen kunnen worden gecumuleerd en vooral dat de voorgestelde wijzigingen geen invloed hebben op het recht op pensioen. De verworven rechten in de openbare sector komen evenmin op de helling.

Wij hebben in dat opzicht bijzondere aandacht besteed aan de wijzigingen ten goede die door de meerderheid in de Kamer werden aangebracht.

We moeten oog hebben voor de veroudering van de bevolking en er zijn maatregelen nodig om aan eenieder een behoorlijk pensioen te kunnen blijven garanderen. Dat is in de openbare sector volgens sommigen zelfs een verworven recht en een compensatie voor de lagere lonen tijdens de loopbaan. De regering neemt maatregelen om het algemene activiteitspeil van de ouderen op te voeren. Ons land vertoont een achterstand met betrekking tot de doelstellingen inzake werkgelegenheid die in Lissabon werden bepaald. De uitdaging is nog groter aangezien er in 2010 een activiteitsgraad van 70% moet worden bereikt voor het geheel van de personen die in staat zijn te werken. De activiteitsgraad bij de ouderen moet trouwens ook samengaan met een betere kwaliteit van het leven. Wij stellen met genoegen vast dat er in het najaar in het parlement een schema zal worden ingediend en dat de regering al een bijeenkomst heeft gehad met de sociale partners teneinde een open dialoog te organiseren.

De socialistische fractie stemt in met de maatregelen tot vereenvoudiging en rationalisering van de regelgeving voor de ouderdoms- en weduwenrenten.

Het is goed dat de pensioenen van de zelfstandigen niet vergeten werden. Ik pleit al lang voor een echte revalorisatie van deze categorie. De regering heeft beslist een revalorisatiepremie toe te kennen aan de personen die al van vóór 1 januari een dergelijk pensioen genoten.

Het was nodig de situatie met betrekking tot de solidariteitsbijdrage uit te klaren en een einde te stellen aan de huidige juridische onzekerheid die nog versterkt werden door uiteenlopende uitspraken na het aanvechten van de wettelijkheid van het koninklijk besluit van 1994 voor hoven en rechtbanken.

Wij gaan akkoord met de maatregel voor de SIS-kaarten. Dat zal een drastische vermindering van de formaliteiten voor het bijwerken van de kaart tot gevolg hebben.

Ondanks de maatregelen die in de voorbije jaren genomen werden om de voortdurende verhogingen van het budget voor geneesmiddelen te beperken, werd de budgettaire doelstelling inzake farmaceutische specialiteiten systematisch overschreden.

Om die reden sluiten wij ons aan bij de idee van de regering om een globaal akkoord af te sluiten met de farmaceutische industrie over de beheersing van de begroting voor geneesmiddelen. Een mislukking zou een toename van het tekort in de ziekteverzekering met zich brengen. Dit tekort moet dan worden bijgepast en wij weten waartoe dat zou kunnen leiden.

Verschillende maatregelen inzake kinderbijslagen dragen onze goedkeuring weg. De eerste betreft de wijziging van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag. Deze maatregel maakt een einde aan de rechtsonzekerheid rond de kwestie van de toekenning van deze uitkeringen aan de aanvrager van wie het kind deel uitmaakt van het gezin en het bestaansminimum ontvangt. Wij zijn van oordeel dat alle kinderen die onder de regeling van de gewaarborgde gezinsbijslag ressorteren, van deze regeling moeten kunnen blijven genieten.

Wij onderschrijven natuurlijk het hoofdstuk dat de discriminaties op basis van het geslacht van de partners wegwerkt, want deze problemen rijzen niet alleen op fiscaal vlak. Wij hebben dat overigens al ter sprake gebracht bij de bespreking van het wetsvoorstel van de heren Bonte en Peeters in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

De bepalingen met betrekking tot de trimestrialisering van de toeslagen op de kinderbijslag verdienen eveneens onze aandacht want zij stabiliseren de bedragen van de kinderbijslag verschuldigd aan de personen die buiten de arbeidssfeer vallen en zij betekenen een administratieve vereenvoudiging van de betaling van de kinderbijslag aan die sociaal verzekerden die een bijzonder behartigenswaardige categorie vormen. De tekst komt ook tegemoet aan de werkloosheidsvallen.

De socialistische fractie keurt tevens de invoeginterim en de "vereniging van werknemers" goed.

Deze originele formules zullen niet beperkt blijven tot de uitkeringsgerechtigde werklozen. Het begrip begunstigde zal per koninklijk besluit worden bepaald maar wij zijn overtuigde voorstanders van het principe dat ten grondslag ligt aan beide instrumenten die werkgelegenheidsperspectieven bieden voor laaggeschoolden en die direct bijdragen tot de strijd tegen de sociale uitsluiting.

In dit verband wens ik uit de toespraak van mevrouw Onkelinx in de Kamer te citeren: "... wat betreft de verhoging van de activiteitsgraad van de minst-begunstigden, begint alles met de preventie, dit wil zeggen de vorming." Wij noteren dus met voldoening dat na de vakantie een interministeriële werkgelegenheids- en vormingsconferentie zal worden bijeengeroepen.

Verder wil ik nogmaals onderstrepen hoe zeer de coördinatie met de Gewesteen een fundamenteel element van het werkgelegenheidsbeleid vormt. Deze coördinatie dient te worden voortgezet en voor de toepassingsmodaliteiten van de voorgestelde maatregelen dient rekening te worden gehouden met de onweerlegbare objectieve verschillen tussen de specifieke situatie van de drie Gewesten.

De socialistische fractie zal zich ten gunste van deze nieuwe wetgeving uitspreken. Ik wel nog even terugkomen op de manier waarop de wetgever te werk gaat.

De beste manier om de rol van het Parlement te herwaarderen en aan de publieke opinie aan te tonen dat het een uitzonderlijk geluk is om in een democratisch regime te leven, bestaat erin de parlementaire assemblees in de gelegenheid te stellen ten gronde en ten volle te werken.

De heer Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Ik zal me beperken tot enkele korte bedenkingen bij het debat dat ons gaande houdt.

Ten eerste, en het spijt mij de leden van de meerderheid niet te kunnen plezieren, heeft mevrouw Willame op één punt gelijk: de tekst die voorgelegd wordt, bevat geen inhoudstafel. Dat is uiteraard zeer dramatisch! Inderdaad, mevrouw Willame, we zouden prettige dingen hebben kunnen doen, zoals bij voorbeeld "Hoofdstuk IV" dat handelt over de trimestrialisering van de toeslagen op de kinderbijslag, "Assepoester werkt maatregelen uit voor de activiteitsgraad in de openbare sector." noemen. Laat ons ernstig blijven, mevrouw Willame! Werd er bij voorgaande ontwerpen, onder regeringen waarvan de PSC deel uitmaakte, een didactische voorzichtigheid aan de dag gelegd ten aanzien van de parlementsleden? Ik heb het ontwerp tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van de competitiviteit voor ogen. Vijfenveertig artikelen! Mevrouw Willame, dat was één van de drie volmachtsontwerpen van de regering Dehaene II, de regering die op het einde van de regeerperiode voor enkele problemen heeft gezorgd, zoals u zich wellicht herinnert. Het eerste voorontwerp beoogde het verwezenlijken van de voorwaarden voor de Belgische deelname aan de Economische en Monetaire Unie. Het tweede betrof de modernisering van de sociale zekerheid en het derde de vrijwaring van de competitiviteit en de aanmoediging van de werkgelegenheid. Deze voorontwerpen bevatten minstens 150 à 200 artikelen. Enkel en alleen volmachtenwetten. De pers titelde: "Dertien maanden volmachten die men niet bij hun naam durft noemen.", blijkbaar hebben ze kleintjes gekregen.

Mevrouw Willame, hebt u destijds geprotesteerd tegen de drie kaderwetten, volmachtenwetten, tegen de honderden artikelen, zonder inhoudstafel, waarover u verzocht werd te stemmen, met de vingers niet op uw broeknaad, maar op uw roknaad?

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Mijnheer Monfils, u hebt niet naar mij geluisterd, ik heb onderstreept dat de vorige meerderheid waarvan de PSC deel uitmaakte wel degelijk kaderwetten heeft gestemd, maar niet binnen een zo kort tijdsbestek.

De heer Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Mevrouw Willame, de feiten achtervolgen u. In het verleden hebt u uw toevlucht genomen tot volmachtenwetten. Wij overigens ook, maar met dit verschil dat wij nooit hebben geloochend dat men onder bepaalde omstandigheden nuttig gebruik kan maken van bepaalde bepalingen die belangrijke machtigingen verlenen aan de Koning. Als bewijs heb ik de teksten opgevist van de heer Didier Reynders uit de periode dat wij nog in de oppositie zaten. De heer Reynders verklaarde toen: "De PRL-FDF-fractie is niet principieel gekant tegen de techniek die erin bestaat sommige bevoegdheden die tot de prerogatieven van het Parlement behoren, aan de regering over te dragen." Hij heeft trouwens een uiterst precieze analyse gemaakt van het Franse systeem, dat voorziet in een machtiging van de executieve, en van artikel 47, alinea 3 van de Franse Grondwet, krachtens hetwelke de Franse regering maatregelen neemt die wet worden tenzij een motie van wantrouwen wordt gestemd door het Parlement. Zelfs toen wij nog in de oppositie zaten hebben wij nooit het systeem van volmachtenwetten onder bepaalde omstandigheden bekritiseerd, we hebben echter wel voorwaarden gesteld: het Parlement moest waarborgen ontvangen inzake de termijnen en verder ingelicht worden in real time.

Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Achtenveertig uur om tweehonderd veertig artikelen te bespreken, dat is toch een beetje krap, niet?

De heer Philippe Monfils (PRL-FDF-MCC). - Mevrouw Willame, u had tweehonderd volmachtenartikelen, en wij hebben er één, met name artikel 168! Dat is nog teveel. U hebt dus meer tijd nodig om één volmachtenartikel in deze wet te bespreken dan voor tweehonderd volmachtenartikelen van een regering waarvan de PSC deel uitmaakte! Laat ons ernstig blijven. Waarin voorziet artikel 168? Het bepaalt klaar en duidelijk in welke sectoren de Koning gemachtigd is om maatregelen te nemen bij een in de ministerraad overlegd koninklijk besluit,

en de datum waarop er een einde komt aan de bemiddeling als de besluiten niet bevestigd worden door een stemming in het Parlement?

Bijgevolg vind ik het nogal verwonderlijk dat u zich schrap zet en beweert dat u de documenten niet tijdig hebt ontvangen. Het betreft een enkel machtigings- of volmachtenartikel, noem het zoals u wilt, terwijl u zelf destijds bij hoogdringenheid honderden artikelen hebt gestemd die de Koning toelieten alle maatregelen te nemen in alle economische en sociale sectoren. Uw reactie is des te verwonderlijker aangezien dit artikel duidelijk de grenzen aangeeft waarbinnen de Koning kan optreden.

Ik zal niet uitweiden over de grond van de zaak, want mijn collega's hebben daarover al in het lang en het breed hun gedacht gezegd. Ik vind het grappig, Mevrouw Willame, dat u opwerpt dat de meerderheid niets zegt. Wij bestijgen de tribune niet, omdat wij het nutteloos vinden regeringsstandpunten te parafraseren, waarmee wij het per definitie eens zijn.

Als wij niet akkoord gaan, dan laten wij dat meteen weten. Toen wij het wetsontwerp over de bescherming van minderjarige personen moesten bespreken waarvoor meerderheid en oppositie kwaliteitswerk hebben geleverd, hebben wij er ons niet voor gewacht om de minister van Justitie te laten weten dat wij het met sommige maatregelen niet eens konden zijn. Samen met de oppositie en met de minister van Justitie hebben wij een reeks belangrijke aanpassingen aan de tekst aangebracht.

Hier gaat het om de uitvoering van het regeerakkoord waar wij achter staan. Deze programmawet creëert geen nieuwe fundamentele wetgeving. Het gaat veeleer om technische en financiële aanpassingen.

Wat betreft de incidenten rond de evocatieprocedure betreur ik de houding van de Kamer die ons de gelegenheid tot degelijk wetgevend werk niet gunt.

Dit is een ontsporing die voortkomt uit die rampzalige hervorming van de Senaat waartoe ik persoonlijk niet heb bijgedragen, aangezien ik een jaar lang heb tegen gestemd.

Ik was van mening dat het einde van het bicameralisme de huidige ontsporing in de hand zou werken en dat de Senaat als wetgevend lichaam een aanhangsel van de Kamer zou worden, behalve als het bicameraal stelsel toevallig nog eens van toepassing zou zijn zoals bijvoorbeeld voor de wetten betreffende de gerechtelijke organisatie. Dat is de realiteit en alle volksvertegenwoordigers, die van de meerderheid zowel als die van de oppositie denken daarover hetzelfde.

Ik heb mevrouw Willame niet horen zeggen dat de CVP- en PSC-volksvertegenwoordigers thuisblijven in afwachting van een oproep in het geval de Senaat enkele elementen zou wijzigen aan de wetgeving die de Kamer hem heeft overgezonden. Onze voorzitter heeft het trouwens medegedeeld aan de pers. Na wat is voorgevallen met het snelrecht, waarvoor de hoogdringendheid werd ingeroepen en waarvoor de Senaat werd verzocht niets te wijzigen, moet er aan de Kamer worden gezegd dat het wenselijk zou zijn dat de volksvertegenwoordigers twee dagen na de Senatoren met vakantie vertrekken. Als er door de Senaat technische amendementen worden voorgesteld, dan kunnen de volksvertegenwoordigers de teksten eventueel wijzigen zodat zij kunnen worden goedgekeurd binnen de door de regering gewilde termijnen.

Het ligt voor de hand dat de Kamer haar gedrag moet wijzigen. Ik zou niet willen dat hier het proces van de Senaat wordt gemaakt, terwijl eigenlijk het proces van de Kamer dient te worden gemaakt. Wij kunnen de houding van de volksvertegenwoordigers niet aanvaarden. Zij vinden dat de Senaat hun teksten moet aanvaarden en het komt niet eens een seconde bij hen op dat de Senaat van oordeel kan zijn dat een tekst om technische redenen moet worden gewijzigd. Dat is onaanvaardbaar. Wij moeten ons niet op de borst slaan, maar wij moeten misschien wel heftig reageren opdat de Kamer zich niet langer die aanhouding aanmeet.

Met de evocatieprocedure rijst er alleszins een structureel probleem. Ervan uitgaan, zoals de Kamer doet, dat de Senaat niets te zeggen heeft, is een flagrante afwijking. Het zou onwelvoeglijk zijn een geamendeerde tekst terug te zenden naar de zeer vereerde volksvertegenwoordigers die nochtans een fout hebben gemaakt.

Ik kom nu bij het laatste punt, "De zaak van de halsband." Het gaat echt om een politieroman. Met artikel 83 loopt er wat mis. Niet de artikelen 73 tot 77 dienen van kracht te worden op 1 januari 2000, maar wel de artikelen 78 tot 82. Wat is het fundamentele probleem met "De zaak van de halsband"?

"Once upon a time", stelde de regering een wetsontwerp voor. Ze zendt het naar de Raad van State voor advies. Volgt u nog steeds? De Raad van State brengt een advies uit. De regering wijzigt de teksten rekening houdend met het advies van de Raad van State en stelt een nieuwe tekst voor met dezelfde memorie van toelichting maar met een andere nummering van de artikelen. De memorie van toelichting vermeldt zeer duidelijk dat artikelen 78 tot 82 in werking treden op 1 januari 2000, maar door de nieuwe nummering klopt er niets meer.

Het probleem is niet ontstaan door een of andere politieke redenering van de regering die de datum van inwerkingtreding van sommige artikelen zou hebben. De wijziging is gewoonweg het gevolg van het pendelen van de tekst tussen de Raad van State en de ministerraad waardoor een fout in de nummering is geslopen. Het gaat ontegensprekelijk om een fout die de Kamer onmiddellijk had moeten opmerken en verbeteren. De Kamer heeft slecht werk geleverd. Onze collega's volksvertegenwoordigers hinderen ons niet alleen in het uitoefenen van ons evocatierecht, onze rol van wetgever in de tweede graad, ze zijn bovendien niet in staat hun teksten na te lezen.

Het gaat om een zuiver technisch probleem. Wij willen de datum van inwerkingtreding niet fundamenteel wijzigen. Na het advies van de Raad van State moet de tweede tekst gewoonweg kloppen met de eerste, oorspronkelijke tekst, waarvoor de memorie van toelichting was geschreven. Dat schijnt heel eenvoudig te zijn. De intrige valt gemakkelijk te ontrafelen. Men weet onmiddellijk waar het schoentje knelt en wie de schuldigen zijn. Laten we dus ernstig blijven, collega's.

Het is normaal dat de oppositie haar rol speelt. Wij hebben dat ook gedaan en misschien nog langer dan u. Wij hebben ook schandaal gemaakt en geroepen dat de meerderheid de oppositie tergt, dat er concepten op de helling worden gezet, maar dat sommige amendementen niet mogen worden goedgekeurd. Laten we ernstig blijven, dit technisch probleem vindt zijn oorsprong enkel en alleen in het pendelen van dit ontwerp. Als het om een politieke toevoeging zou zijn gegaan, dan had ik mijn geweer van schouder veranderd en zou ik u gelijk hebben gegeven. Met een politieke toevoeging bedoel ik een bewuste wijziging van artikelen met de bedoeling terugwerkende kracht te geven aan andere artikelen. Dat is echter niet het geval. De memorie van toelichting komt niet met de artikelen overeen. Aan de ene kant is er sprake van artikel 83 en aan de andere van artikel 84.

Ik ben dus van mening dat er een oplossing kan worden gevonden voor de technische problemen. Het Parlement houdt zich bezig met fundamentele problemen. Het brengt aanpassingen aan of weigert dat te doen aan reële situaties, die hun vertaling vinden in artikelen met een politieke inhoud. Dit probleem moet niet worden opgeblazen tot een politieke kwestie. Voor deze nalatigheid verdienen de volksvertegenwoordigers de ezelsoren, maar daarom hoeft er zich in de Senaat nog geen politiek drama te ontspinnen dat uitmondt in het indienen of intrekken van amendementen.

Tot daar mijn toelichting bij de procedure. De PRL-FDF-MCC-fractie zal dit ontwerp uiteraard goedkeuren. Tijdens de discussies in de commissie heb ik minister Vandenbroucke ondervraagd en hij heeft mij uitleg verstrekt bij een aantal punten, waaronder het statuut van de artiesten, het probleem van de apothekers, enzovoorts.

Dit ontwerp ligt volledig in de lijn van het regeringswerk. Na regen, komt zonneschijn en de regenboog. Morgen schijnt de zon voor iedereen. In die geest zullen wij voor dit ontwerp stemmen.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Het debat over de sociale programmawet dat we de voorbije dagen in de commissie gevoerd hebben en dat vandaag in de plenaire vergadering plaatsvindt, is een trieste en historische gebeurtenis. Het is triest omdat wij zowaar de enige parlementsleden zijn die nog aan het werk zijn, terwijl de anderen die met vakantie zijn, ons beletten om het echte werk te doen. Het is ook een historisch debat omdat het ons de kans biedt om voor de eerste maal sinds de hervorming van de Senaat in 1993, te reflecteren over de rol van de Senaat in de toekomst. Het is vanaf vandaag toegelaten de rol van de Senaat publiekelijk in vraag te stellen. Als men over die rol wil reflecteren is het dan ook aangewezen terug te grijpen naar de eerste discussies die in 1830 in het Nationaal Congres gevoerd werden, naar aanleiding van de vraag of een tweekamerstelsel wel noodzakelijk was. In de handelingen van de zitting van 20 november tot 31 december 1830 vindt men een fundamentele discussie terug over de noodzaak van een Senaat. Het gaat over meer dan honderd bladzijden, waarvan ik de lectuur aan iedereen aanbeveel. De meeste collega's weten dat onze fractie nogal wat voorbehoud maakt bij het voortbestaan van de Senaat, maar ik moet zeggen dat bepaalde argumenten die door onze voormalige collega's worden opgeworpen mij doen twijfelen. Met name de heer Zoude uit Saint-Hubert, lid van het Nationaal Congres stelde: `Il vaut mieux une bonne loi de moins, qu'une mauvaise loi de plus.' Inderdaad, collega's, beter een goede wet minder dan een slechte wet teveel. De heer Zoude had gelijk. Is deze programmawet een slechte wet? Sta mij toe te zeggen dat het in elk geval een zeer slechte techniek is. Waarom is dit zo?

Ten eerste moeten we vaststellen dat een programmawet met de karwats door het parlement wordt gejaagd. We zijn er immers in geslaagd om op minder dan vijf of zes dagen 250 artikelen te bespreken, een 190-tal belangrijke en minder belangrijke amendementen onder de loep te nemen; we zijn er in geslaagd om de Raad van State bijzonder weinig tijd te geven om bedenkingen te uiten en om daarna met die bedenkingen geen rekening te houden; we zijn erin geslaagd om verslagen in de commissie, althans in de Kamer, niet te laten voorlezen en we zijn erin geslaagd om de stukken zeer laattijdig beschikbaar te stellen. De enige conclusie die daaruit kan getrokken worden is dat een programmawet niet de juiste techniek is om wijzigingen in de wetgeving aan te brengen.

Ten tweede is het ook zo dat de techniek van een programmawet een slechte techniek is omdat, in dit geval, over een geheel van 250 artikelen moet worden gestemd. In de geest van constructieve oppositie die onze fractie wil voeren is het dan ook moeilijk om daartegenover een uniforme houding aan te nemen. Sommige bepalingen van deze programmawet zijn goed. Maar er staan ook een aantal verkeerde dingen in en dat beseffen de collega's van de meerderheid ook.

Deze programmawet maakt gebruik van de techniek van de volmachten. VU-ID heeft zich hiertegen altijd verzet, zeker nu er van een crisissituatie helemaal geen sprake is, tenzij de vakantie van de Kamer als een crisissituatie kan worden bestempeld.

Wij hopen dat de minister de belofte, die hij in de commissie deed, hard maakt en hier zal verklaren dat een programmawet, behalve als ze gebruikt wordt om een begroting uit te voeren, niet langer gewenst is.

Mijnheer de minister, u heeft gezien in welke omstandigheden we de voorbije dagen hebben moeten werken. U heeft gezien dat de oppositie talrijke amendementen heeft ingediend en dat ze nieuwe, inhoudelijke argumenten heeft ontwikkeld. De collega's van de meerderheid hebben niet deelgenomen aan de commissiebesprekingen, behalve als het ging om de agenda en de vakantie van de Kamer. We hebben dus een goede oppositie gevoerd. Het ontwerp bevat een aantal belangrijke fouten en ongrondwettelijkheden. Mag ik een beroep doen op uw wijsheid en u vragen een streep te trekken onder het verleden? Alleen uw bevestigend antwoord kan ons leren dat de voorbije week niet voor niets is geweest.

Niet alleen de regering, maar ook het parlement moet lessen trekken uit wat gebeurde. Het is voor mij onbegrijpelijk dat de voorzitter en de fractievoorzitters van de Kamer autonoom beslissen dat ze met vakantie gaan zonder daarover hun collega's van de Senaat te raadplegen. Verschillende leden van meerderheid hebben zich in de commissie en in de wandelgangen uitdrukkelijk geëngageerd om hierover de voorzitter van de Kamer te interpelleren. Ik vraag me af of er nog iets overblijft van dit engagement. Ondanks al de goede voornemens is en blijft het nummertje dat we vandaag samen opvoeren totaal nutteloos.

Mijnheer de voorzitter, collega's, ik richt me tot elk van u afzonderlijk. Nog nooit was de identiteitscrisis binnen de Senaat zo groot. Twee van onze drie taken zijn het voorbije jaar een lege doos gebleven. Het evocatiewerk beperkte zich tot de goedkeuring van amendementen op één wetsontwerp, dat over de informatiecacriminaliteit. Collega Vandenberghe hoeft zich echter geen illusies te maken: de regering heeft via de pers al laten weten dat ze de goedgekeurde amendementen niet zal aanvaarden en ze de leden van de Kamermeerderheid zal opleggen onze amendementen niet goed te keuren. Wat blijft er dan nog over van ons evocatiewerk? Van de tweede opdracht, ontmoetingsplaats van de Gemeenschappen, is niet veel in huis gekomen, hoewel sommige gemeenschapssenatoren toch behoorlijk werk verrichtten.

Alleen in het euthanasiedossier heeft de Senaat zijn rol als reflectiekamer naar behoren vervuld. Het einde van dit dossier en van het debat is in zicht. Ook in dit dossier groeit bij sommige collega's de twijfel. Wat belet de Kamer om na de beslissing van de Senaat de discussie omtrent euthanasie nieuw leven in te blazen? Is de rol als reflectiekamer wel een autonome rol of behoort deze rol aan het Parlement toe?

De gebeurtenissen van de jongste dagen en weken moeten ons aanzetten tot een open en fundamenteel debat over de toekomstige rol van de Senaat. Onze fractie is van mening dat het Bureau van de Senaat hiertoe een initiatief moet nemen. De volgende vragen kunnen rijzen. Hoe kan een evocatie worden georganiseerd die tot de kern van de zaak doordringt en ons tegelijkertijd de mogelijkheid biedt om effectief te amenderen? Moeten de mondelinge vragen en de vragen om uitleg blijven bestaan? Hoe lossen we het probleem van het absenteïsme in de commissies op? Zo kan ik nog een tijdje voortgaan.

Laten we dat debat niet afwachten en laten we vandaag bewijzen dat dit niet de laatste nagel in onze doodskist wordt. Laten we tenminste de fouten die in het wetsontwerp zijn geslopen rechtzetten. De collega's van de CVP hebben herhaaldelijk op deze fouten gewezen. Ik heb één zeer eenvoudige vraag. Waarom kunnen we deze fouten niet rechtzetten? Zijn we bang om onze collega's uit de Kamer uit vakantie terug te roepen? Willen we ons tot een institutioneel aanhangsel laten degraderen? Onze geloofwaardigheid staat op het spel. Als we dit wetsontwerp ongewijzigd goedkeuren, is er maar één conclusie mogelijk: ofwel hebben we de fouten niet gezien en zijn we de naam "parlementslid" onwaardig; ofwel hebben we de fouten wel gezien en zijn we overbodig.

Als al deze argumenten de leden van de meerderheid niet kunnen overtuigen, zal ik een daad van edelmoedigheid stellen. Ik doe een aanbod dat ze niet kunnen weigeren. Onder de amendementen die wij hebben ingediend bevinden zich twee amendementen die zijn gebaseerd op ideeën van leden van de meerderheid van de Kamer en de Senaat.

Het eerste amendement, dat ik het amendement Ramoudt-Remans wil noemen, betreft de contracten van onbepaalde duur in de uitzendsector. Dit aanbod kan collega Remans niet weigeren.

Samen met collega de Bethune heb ik nog een tweede amendement ingediend met betrekking tot een uiterst urgente materie die in een programmawet thuishoort. We hebben het wetsvoorstel 50-520 van collega Yvon Mayeur overgenomen die voorstelt het bestaansminimum toe te kennen aan personen die zich in een regularisatieprocedure bevinden. Het werd in de Kamer mede ondertekend door leden van de SP, de PS en Agalev-Ecolo. Hun partijgenoten in de Senaat kunnen dit aanbod niet afslaan. Ze zullen bij de stemming over deze amendementen toch niet tegen hun overtuiging stemmen. De VU-ID-fractie heeft ook een tiental andere amendementen ingediend.

Onze fundamentele inhoudelijke kritiek luidt als volgt. Ten eerste wordt de discussie over de actieve welvaartstaat niet in haar geheel behandeld.

Het beeld van cowboys die in de lucht schieten, dat minister Daems enkele dagen geleden nog heeft geïllustreerd, geldt ook hier. Er wordt in het wilde weg geschoten. Is de programmawet echt het ideale kader om fundamenteel te sleutelen aan het loopbaaneinde meer bepaald in de onderwijssector? Waarom moest dit precies in een programmawet worden geregeld? Gisteren vernamen we nog dat het optrekken van de leeftijd om met brugpensioen te gaan op een njet van de vakbonden is gebotst. Is dit geen contradictie met de voorgestelde regeling voor het onderwijs? Is het met andere woorden niet beter een globaal debat over de actieve welvaartstaat te voeren?

Inhoudelijk wil ik heel duidelijk zijn: onze fractie is voorstander van de spreiding van de loopbaan over een langere termijn met de mogelijkheid er onderweg even uit te stappen, om voor de kinderen te zorgen, om een sabbatjaar te nemen,... Concreet denken we aan een vijftal jaar loopbaankrediet. We gaan echter niet akkoord met de manier waarop dit dossier ter tafel is gekomen. Volgens de minister werden de vertegenwoordigers van de deelstaten hierbij trokken in het Comité A. Als ik echter goed ben ingelicht, werden ze voor de vergadering niet op de hoogte gebracht van de dossiers die zouden worden behandeld. We hebben dan ook opnieuw amendementen ingediend om in dit wetsontwerp formeel in te schrijven dat de deelstaten betrokken moeten worden bij de discussie en ten minste op de hoogte moeten worden gebracht van de voorgestelde maatregelen, zodat ze op tijd het nodige kunnen doen.

Behalve op de fundamentele discussie over het pensioenvraagstuk hebben we ons ook gefocust op een aantal bepalingen inzake de ziekenfondswet, de terbeschikkingstelling, de uitzendarbeid en de lastenverlaging voor de openbare uitzendkantoren. Ik kom daar straks, bij de toelichting van mijn amendementen, nog op terug.

Ik wil nu even stilstaan bij de problematiek van de uitzendsector die door de artikelen 109, 110, 181, 182, 194 en 195 van dit ontwerp in haar wezen wordt geraakt. De uitzendsector is in ons land een belangrijke sector geworden. Met het wetsontwerp wordt fundamenteel ingegrepen in de wet van 1987 zonder dat daarover een grondige discussie in het Parlement wordt toegestaan. Vroeger was de uitzendsector een soort pechdienst. De benaming UPEDI of "Union Patronale des Entreprises du Dépannage » bewijst dit. We stellen vast dat de uitzendsector inspeelt op de vraag naar soepelheid van de bedrijven en op de keuze van mensen om via uitzendarbeid voor het eerst of opnieuw op de arbeidsmarkt te komen. Het begrip "flexsecurity" is volop actueel: zekerheid voor de werknemer, soepelheid voor de werkgever. De cijfers spreken voor zich. In 1983 waren er dagelijks 7.500 uitzendkrachten aan de slag. In het jaar 2000 werken dagelijks 80.000 mensen in uitzendverband en verloopt 40% van de bewegingen op de arbeidsmarkt via de uitzendsector. Ook KMO's profiteren van het systeem van de uitzendarbeid en de uitzendsector zorgt voor behoorlijk wat opleiding. Uitzendarbeid is een alternatief voor overuren en uitzendkantoren nemen de functie van de sociale secretariaten over om de administratieve lasten te verlichten. Uitzendkantoren worden evenwel geconfronteerd met een aantal fundamentele belemmeringen. Er is onvoldoende zekerheid voor de werknemer, contracten van onbepaalde duur zijn niet mogelijk, althans niet voor gewone werknemers, en het vraagstuk van pensioenen, anciënniteit en werknemersparticipatie is voor uitzendkrachten niet geregeld. Dat alles moet dus verholpen worden. Er is ook onvoldoende flexibiliteit voor de werkgevers en ik verwijs hier naar de bouwsector. Ik heb daarover trouwens al een vraag gesteld. Waarom is het niet mogelijk in de bouwsector uitzendkrachten ter beschikking te stellen?

Minster Flahaut antwoordde namens minister Onkelinx dat het om een initiatief van de sociale partners ging. Enerzijds verwijzen naar de sociale partners, en anderzijds zelf het initiatief nemen als het gaat om sociale dossiers, zonder de sociale partners te consulteren, dat is op twee paarden wedden.

De uitzendkantoren zouden een alternatief kunnen bieden voor de PWA's. Maar de overdreven beperkingen en formaliteiten bij het aanwerven van uitzendkrachten vormen een probleem.

Artikel 181 betreffende de problematiek van de terbeschikkingstelling is dubbelzinnig. Niet alleen ik, maar ook Kamerlid Timmermans van Ecolo is die mening toegedaan. Hij zegt namelijk: "Het artikel 181 vertaalt niet de geest van de wet". De relatie tussen werkgever en werknemer bij terbeschikkingstelling is dat de werkgever de werknemer aanwerft en deze ter beschikking stelt van een derde. Dat was vroeger niet mogelijk. Het voorgestelde artikel 181 bepaalt dat het in principe nog altijd niet mogelijk is tenzij de derde zijn optreden beperkt tot het geven van instructies aan de werknemer met betrekking tot welzijn op het werk, arbeidsrusttijden en uitvoering van de overeenkomst. Met artikel 181 wordt dus een principiële toelating voor ter beschikkingstelling gegeven. Het probleem is alleen dat de regering het niet zo gezegd wil hebben.

Dat is niet alleen legistiek verkeerd. Het zal ongetwijfeld ook aanleiding geven tot misverstanden en rechtszaken, want de arbeidsinspectie zal artikel 181, dat artikel 31, paragraaf 1, van de wet van 1987 wijzigt, restrictief interpreteren waardoor ter beschikkingstelling enkel mag in geval van uiterste nood. De werkgevers en de werknemers daarentegen zullen ervan uitgaan dat het nu wel mag en zullen er dus ook massaal gebruik van maken.

Artikel 181 is maar één van de voorbeelden van slecht wetgevend werk. Hadden we de discussie in het parlement fundamenteel kunnen voeren, dan was er ongetwijfeld een andere oplossing uit de bus gekomen.

Het probleem reikt overigens veel verder. Als ter beschikkingstelling mogelijk wordt, dan wordt het een alternatief voor uitzendarbeid. Uitzendarbeid is strikt gereglementeerd; terbeschikkingstelling daarentegen niet. De uitzendkantoren zullen bijgevolg een beroep doen op projectbureaus om hun personeel te plaatsen. De uitzendarbeid zal stilaan verdwijnen en vervangen worden door terbeschikkingstelling.

Ik ben van mening dat we beter de discussie over de wet van 1987 waren aangegaan in de plaats van deze problematiek via de programmawet te regelen.

Ik wil ook nog even blijven stilstaan bij een aantal andere maatregelen van het ontwerp. Onze fractie staat achter de maatregelen om de zwakkeren kansen op tewerkstelling te geven. Het uitbreiden van de maatregelen voor de geschorsten, de herintreders en de bestaansminimumtrekkers is een goede zaak. Er zal echter meer nodig zijn om deze mensen aan het werk te krijgen. Er is een acute nood aan opleiding en scholing en de werkloosheidsvallen vormen een blijvend probleem.

Deze programmawet bevat ook een aantal positieve punten op het vlak van de administratieve vereenvoudiging. Ik verwijs onder meer naar de uitbreiding van het gebruik van de SIS-kaart, de uitbreiding van het kader van de apothekers en de controlemogelijkheid van de farmaceutische inspectie op de grijze zone van de geneesmiddelen die niet in de apotheek mogen worden verkocht.

Er zijn ook een aantal positieve elementen inzake het statuut van de lokale mandatarissen.

Er komt eindelijk ook een oplossing voor de mensen die door een gewaarborgde gezinsbijslag hun recht op een bestaansminimum verloren zagen gaan.

Negatief vinden we de manier waarop het pensioenvraagstuk is aangepakt en ook dat voor de financiering van het IVK geen fundamentele oplossing is gevonden. Het statuut van de au pairs is evenmin goed geregeld.

Dan is er nog de bijzonder eigenaardige manier waarop de ziekenfondswetgeving werd aangepast. De Vlaamse regering heeft in het kader van het akkoord over de zorgverzekering beslist om een samenwerking tussen de ziekenfondsen en privé-maatschappijen mogelijk te maken. Op bladzijde 9 van het akkoord Vlaamse zorgverzekering lezen we: "Met het oog op de uitbouw van de zorgverzekering verbindt de Vlaamse regering er zich toe bij de federale regering aan te dringen op de wijziging van artikel 43ter van de wet op de ziekenfondsen." Dat artikel is einde 1998 ingevoerd om samenwerking tussen de ziekenfondsen en privé-verzekeringsmaatschappijen te verbieden. Helaas gaat dit verbod voorbij aan de realiteit. Ik ben lang niet de enige die dat zegt, aangezien nu ook de Vlaamse regering met het oog op de invoering van de zorgverzekering kansen wil bieden aan maatschappijen. Ik verwijs ook naar het wetsvoorstel dat collega Yolande Avontroodt weldra bij de Kamer zal indienen en dat eveneens tot doel heeft dit artikel af te schaffen.

Wat doet de regering echter in dit wetsontwerp? Ze betonneert de bestaande verhoudingen in de ziekenfondswereld met twee nieuwe artikelen: met artikel 43quater en artikel 43quinquies.

Ik besluit met een oproep aan de senatoren om het verstand en de wijsheid die hen eigen zijn, te gebruiken. We staan allen voor de keuze: ofwel beslissen we in eer en geweten de fouten die in dit wetsontwerp zijn geslopen, eruit te halen en de Senaat als instelling in ere te herstellen, ofwel laten we de regering de laatste nagel in onze doodskist kloppen. Ik waarschuw de collega's van de meerderheid: waag het niet de weggestemde amendementen als technische correcties te aanvaarden. Dat zou indruisen tegen de Grondwet.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Dat zou een schending van de Grondwet zijn.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Dat zou indruisen tegen de algemeen aanvaarde regel dat technische correcties bij consensus in de Senaat worden aanvaard. Als de meerderheid dat vannacht toch probeert, dan zullen we alle middelen aanwenden om dat tegen te houden. (Applaus bij CVP en VU-ID)

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - Ik twijfel er niet aan dat de meeste voorstellen inzake sociale aangelegenheden en pensioenen een echte vooruitgang betekenen. Ik wil het niet hebben over de grond van de voorstellen, maar enkele opmerkingen maken.

Andere sprekers hebben al gezegd dat de programmawet een systeem is dat de regeringen al verschillende jaren hanteren. Het is geen goed systeem omdat het geheel van de ontwerpen niet ten gronde kan worden besproken of eventueel verdedigd. Het is een slechte techniek die het de minister mogelijk maakt om vóór het reces nog enkele problemen op te lossen. Ook nu moeten nog enkele beslissingen worden genomen, bijvoorbeeld met betrekking tot het ziekenhuisplan. Dat doet nochtans belangrijke problemen rijzen. We hebben daar in de commissie ook al over gesproken.

Het zou nog aanvaardbaar zijn als de Kamervoorzitter niet beslist had dat de Senaat de tekst ongewijzigd moest goedkeuren of anders de regering in moeilijkheden zou brengen, wat we niet kunnen doen. Ik ben trouwens zeker dat de heer Vandenberghe dat ook niet wil, want hij wil natuurlijk de uitbetaling van de kinderbijslag of de verbetering van de pensioenregeling niet vertragen.

Dit soort situaties mag niet meer voorkomen, anders komt de rol van de Senaat als wetgevende instelling in het gedrang.

Ik zal de regering en de Kamervoorzitter er dan ook op wijzen dat ze respect moeten hebben voor het werk van de senatoren. Toch geloof ik niet dat het zo dramatisch is als de oppositie beweert.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Ik heb nooit het woord dramatisch gebruikt.

Mevrouw Marie Nagy (ECOLO). - U hebt uw best gedaan om aan te tonen hoe moeilijk de situatie wel was, vooral in de commissie.

Er zijn technische problemen die gemakkelijk konden worden opgelost, maar u hebt die opgeschroefd.

De programmawet is geen goed systeem. De regering moet bij de vaststelling van haar agenda rekening houden met het parlementair tijdschema. Elk jaar zal men ons zeggen dat het niet anders kon. Het is echter ondenkbaar dat de Kamer met vakantie vertrekt en de Senaat zich uit de moeilijkheden moet redden. Dat is een gebrek aan respect voor het werk van de anderen.

De programmawet bevat voldoende positieve punten, vooral op sociaal gebied, om ze goed te keuren. Wat de vorm betreft, is mijn fractie echter uiterst ontevreden.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Ik had een slecht gevoel bij de behandeling van dit ontwerp. We stonden er voor een zeer eigenaardige opdracht: er vond een bespreking plaats, maar het was onmogelijk om in de commissie - of nu in de plenaire vergadering - op een aantal pertinente bedenkingen en kritieken die werden aangereikt, te reageren. Verschillende sprekers hebben dit punt reeds aangeraakt. Dit is een situatie die zich niet meer mag voordoen. Ik wil de zaak niet dramatiseren, maar ook niet minimaliseren. Het is niet prettig om dagen na elkaar in de commissie te zitten zonder veel te kunnen doen, een scenario dat we vandaag ook zullen meemaken, wellicht tot in de nachtelijke uren.

Ik ga even in op drie problemen, die ook reeds gedeeltelijk door andere sprekers werden besproken.

Een eerste probleem is dat van de timing. De programmawet is vrij laat ingediend door de regering. Er was te weinig tijd voor een degelijke, afdoende behandeling, zowel in de Kamer als in de Senaat. Er was ook te weinig tijd voor de diensten, de fracties en de kabinetten om de verslagen, amendementen, enzovoort, grondig te bewerken. De afwerking van al de hier rondgedeelde stukken vergt immers een enorme investering in tijd en personeel. Door de onvermijdelijke tijdsdruk werden een aantal pijnlijke fouten gemaakt, die we nu met zijn allen zouden moeten kunnen rechtzetten. Er is al gesproken over "reparatiewetten". Dit is toch geen al te fraaie werkwijze. Als dergelijke procedure wordt gevolgd, moeten we ten minste op tijd kunnen beginnen, zodat we voldoende tijd hebben om de hele procedure af te werken, en moet iedereen stand-by blijven, zowel de leden van de Senaat als van de Kamer.

Een tweede probleem is de opdracht van de Senaat. De heer Van Quickenborne heeft hier al over gesproken. Wat is de functie van de Senaat? Is de Senaat een reflectiekamer? Na een jaar als senator, heb ik dit nog niet duidelijk kunnen zien. Naar mijn mening is de inhoudelijke reflectie het belangrijkste. Dit omvat de grondige analyse van problemen op langere termijn en een grondige inhoudelijke herevaluatie van wetgeving. Daarom is het belangrijk dat een aantal ontwerpen kunnen worden geëvoceerd. Het toezicht op de kwaliteit van het legistieke werk moet er natuurlijk ook zijn. De heer Vandenberghe heeft dat in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden en hier vandaag bijna tot in den treure toe beklemtoond. Hij heeft inderdaad gelijk op dit punt. We moeten degelijk legistiek werk leveren. Dat betekent niet dat de Senaat moet worden gereduceerd tot het andere uiterste, een soort veredelde legistieke dienst of een soort van super Raad van State. De inhoud blijft belangrijker dan de vorm. De Raad van State heeft echter verschillende verbeteringen voorgesteld. Het hele advies van de Raad van State is reeds de revue gepasseerd in de commissie en dit zal ook vandaag in plenaire vergadering gebeuren. De oppositie heeft gelijk om te zeggen dat er te weinig rekening wordt gehouden met dat advies. Als we op een aantal pertinente vragen en bedenkingen, ook al zijn ze louter technisch, niet kunnen ingaan, maakt de Senaat zich een beetje belachelijk.

Onze fractie gaat helemaal niet akkoord met deze manier van werken. We willen dit in de toekomst niet meer aanvaarden. Het argument van de tijdsdruk is vroeger reeds, bij de behandeling van het snelrecht, aangehaald. Dit moet nu de laatste keer zijn. We vragen met klem dat de timing van de parlementaire behandeling in beide assemblees wordt geëerbiedigd. Zolang de Senaat een belangrijke rol krijgt toegewezen door de Grondwet, moet zijn timing worden geëerbiedigd.

De mogelijkheid om voorstellen van de Kamer te amenderen, op technisch of inhoudelijk vlak, moet blijven bestaan. In het verleden is dit reeds gebeurd en dat zal hopelijk in de toekomst herhaald worden. Het is beter om selectief te evoceren en niet enkel, zoals nu teveel gebeurt, preventief. Niet enkel technische correcties zijn nodig, maar het debat moet ook inhoudelijk worden gevoerd.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Zoals bij het snelrecht? Bovendien, waarom zijn technische correcties geen correcties?

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Mijnheer Vandenberghe, ik heb zo-even gezegd dat ik eveneens van oordeel ben dat we een wetgevende rol te vervullen hebben, dat de kwaliteit van de wetgeving belangrijk is en dat ik deze manier van werken, waardoor zelfs elementaire technische correcties niet mogelijk zijn, ten zeerste betreur. Bij het evoceren van wetsontwerpen is echter niet alleen het technische werk belangrijk, zoals het in overeenstemming brengen van het ontwerp met de adviezen van de Raad van State. Vooral de reflectie over de inhoud is van belang. Daarom moeten we selectief evoceren. Als alles automatisch wordt geëvoceerd, wordt de evocatie inhoudsloos.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Wij hebben 29 van de 78 ontwerpen geëvoceerd!

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Verschillende sprekers stelden vragen bij het instrument van de programmawet. Ik ben het met hen eens, alhoewel we toch ook niet te naïef moeten zijn. Ik heb niet zo'n lange parlementaire ervaring als sommige sprekers, maar als de vorige regeringen steeds weer programmawetten indienden, zullen daar wel redenen voor geweest zijn. Op begrotingstechnisch vlak kan dat een goede manier van werken zijn, maar een programmawet mag geen zaken bevatten waarover eigenlijk fundamentele discussies moeten worden gevoerd. Daarover moeten afzonderlijke wetsontwerpen worden ingediend. Een programmawet mag maar als een noodoplossing worden beschouwd. We moeten echter toegeven dat het soms een gemakkelijkheidsoplossing is. Ik ben ervan overtuigd dat ook de Kamer van oordeel is dat dit niet echte een fraaie manier van werken is.

De programmawet bevat een artikel dat de regering bepaalde volmachten geeft. Ik heb daar twee bedenkingen bij.

Het is op inhoudelijk vlak mijns inziens positief dat er ruimte wordt geboden voor sociaal overleg rond de gevoelige problematiek van de eindeloopbaanregeling. Minister Vandenbroucke zegt terecht dat we in dat verband enkele conclusies moeten trekken, dat er terzake een beleid moet komen. Deze problematiek komt al aan bod in het sociaal overleg in de gemeenschappen, zeker in de Vlaamse Gemeenschap. We moeten dat sociaal overleg een kans geven en ons afstemmen op het niveau van de gemeenschappen. Maar toch is dit artikel niet echt een fraai voorbeeld van hoe het moet. Het is in de toekomst misschien beter op voorhand overleg te plegen in plaats van in de programmawet een artikel op te nemen om dat overleg te organiseren.

Het is voor mijn fractie erg belangrijk dat wij in het Parlement kennis kunnen nemen van de besluiten van dat overleg, wat ons de gelegenheid zal geven de inhoudelijke discussie alsnog te voeren.

Ik stel vast dat de verschillende fracties van meerderheid en oppositie het met elkaar eens zijn dat het ontwerp inhoudelijk niet zoveel problemen schept. De kritiek had voor twee derden betrekking op de vorm en voor een derde op de inhoud. Dat heeft volgens mij te maken met de poging van de meerderheid om een concrete invulling te geven aan de actieve welvaartstaat.

Een eerste aandachtspunt hierbij zijn de effecten daarvan op de pensioenen, de eindeloopbaanregeling, de demografische evolutie, de activiteitsgraad van oudere ambtenaren of leerkrachten. Dat moet afgewogen worden tegen het recht op loopbaanonderbreking, vervroegd pensioen, tijdskredieten die over een hele loopbaan kunnen worden gespreid, enzovoort. De bespreking van de programmawet is een eerste aanzet voor een grondig debat daarover.

Een tweede aandachtspunt betreft de terbeschikkingstelling, de tewerkstelling van de zwakkeren, de bestaansminimumtrekkers, enzovoort. Ook hierover moet de discussie nog worden gevoerd.

Om te besluiten nog dit. Wij bekennen schuld. Wij zullen straks twee artikelen moeten goedkeuren die eigenlijk hetzelfde bepalen. Moeten we, om voldoende penitentie te doen, dan echt de 150 amendementen van de oppositie tot in den treure toe ondergaan? We zijn daartoe bereid en zullen de bespreking van die amendementen, waarvan de helft al in de Kamer aan bod is gekomen, tot in de late uurtjes bijwonen.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Schaf de oppositie ook maar af, dat is dan nog eens iets nieuw!

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Ik zal niet proberen kort te zijn en ik wil beginnen met een positieve opmerking.

Het verheugt mij dat de akkoorden van de commissie-Langendries met betrekking tot het statuut van de gemeentelijke mandatarissen eindelijk worden uitgevoerd. Bovendien zijn de bepalingen van deze akkoorden nog uitgebreid. Zo werd er een oplossing uitgewerkt voor de gepensioneerde mandatarissen die niet op een andere wijze dan ten gevolge van hun pensioen als mandataris onder de ziekteverzekering vallen. Hiermee bezorgt men een antwoord op de problematiek die ik enkele maanden geleden in een vraag om uitleg aan de minister aan de orde gesteld heb.

Anderzijds vestig ik de aandacht op de artikelen 241 en 242, de laatste twee artikelen van de programmawet, die, hoewel ze een bijzonder belangrijke aangelegenheid betreffen, aan de aandacht dreigen te ontsnappen. Deze artikelen zijn via een amendement van enkele leden van de meerderheid in de programmawet geslopen. Op die manier kon het inwinnen van het advies van de Raad van State worden omzeild.

Op het eerste gezicht gaat het om een onschuldige aanpassing van de bewoordingen van de wet op de overheidsopdrachten ingevolge de omschakeling van Europese Gemeenschap naar Europese Unie. Bij nader inzien wordt er evenwel een bijzondere machtiging aan de Koning verleend om de bevoegdheid waarover we als staat beschikken, aan andere staten af te staan. Bovendien blijft dit afstaan van bevoegdheden niet beperkt tot de Europese Unie of de NAVO. Het geldt voor elk samenwerkingsverband waarvan enkele lidstaten van de Europese Unie of van de NAVO deel uitmaken. De minister van Landsverdediging kan zijn bevoegdheid om over aanbestedingen te beslissen aan een dergelijk samenwerkingsverband of zelfs aan een derde land afstaan, bijvoorbeeld aan Noorwegen of aan de Verenigde Staten. Deze landen kunnen namens en voor rekening van België beslissingen nemen in overheidsaanbestedingen. Wij hebben de minister in de commissie om voorbeelden verzocht. Ik citeer hierover uit het verslag. "Een commissielid wenst te weten of het mandaat ook geldt voor de vervanging van uitrustingsgoederen met een militaire doelstelling en verwijst in het bijzonder naar de vervanging van bepaalde tuigen te land, te water of in de lucht. Dit artikel is zeer belangrijk want het gaat over de soevereiniteit die een andere dimensie krijgt." De vraag luidt vervolgens: "Kan bijvoorbeeld de vervanging van de F16 door de Joint Strike Fighter ook in deze delegatie vervat liggen?" De minister antwoordde hierop dat dit perfect mogelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - Alles moet kunnen.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Wij weten dat er binnen de regering onenigheid is over de opvolging van de F16. Enerzijds moet men zich aan de internationale verplichtingen houden, maar anderzijds verdedigen sommige regeringspartijen een pacifistisch programma. De twee artikelen van de programmawet bieden de mogelijkheid om de beslissing over te dragen op een derde land, dat de moeilijke knoop doorhakt en de noodzakelijke beslissing neemt.

De meerderheid negeert de grondwettelijke bepalingen inzake de overdracht van bevoegdheden. Deze artikelen worden in de wet opgenomen via een amendement van enkele leden van de meerderheid zonder het advies van de Raad van State en op een ogenblik dat er zeer veel andere beslissingen worden genomen, zodat dit "detail" aan eenieders aandacht ontsnapt. Over enkele weken zal de regering dus haar bevoegdheid aan een internationaal samenwerkingsverband overdragen en hoeft ze de moeilijke knoop niet zelf door te hakken.

Wij hebben een amendement ingediend om deze twee artikelen te schrappen zodat het debat in alle openheid kan worden gevoerd.

Een ander punt betreft de regeling voor de oudere leerkrachten. Ik bewonder de eerlijkheid en de handigheid van de minister. De coalitiepartners pramen u om werk te maken van de afschaffing of terugdringing van het brugpensioen in het raam van de actieve welvaartsstaat. Dat wenst u eigenlijk niet te doen. U stelt dan handig voor te starten bij het onderwijs en stuurt aldus de politieke moeilijkheid door naar de VLD. Dat gebeurt op de rug van de betrokkenen. Alles gebeurt in stilte, in de examen- en vakantieperiode waarin geen protesten mogelijk zijn. Het debat zal dus gebeuren na de goedkeuring van deze wet. Men moet die discussie trouwens beginnen bij de realiteit. Hoe komt het dat zovelen in het onderwijs op 55 jaar willen stoppen met werken? Voor vele anderen is het brugpensioen een straf. Men moet eerst zorgen voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs.

Ik kom tot de rol van de Senaat. Spelen we voldoende de rol van Senaat van de gemeenschappen? Ik denk het niet. Hoe moeten we de reflectierol invullen? Daarover bestaan meningsverschillen. Sommigen willen terugkeren naar een echte tweede politieke kamer. Over wat de juiste rol van de Senaat moet zijn, bestaan in deze kamer tal van meningsverschillen. Op één punt moet men het met mij nochtans eens zijn. Wat de rol van de Senaat, als tweede kamer, in ieder geval echter moet inhouden, is het bewaken van de kwaliteit van de wetgeving. Dat doen wij hier vandaag niet als wij deze programmawet zonder wijzigingen zouden goedkeuren. Ik wijs op enkele punten. Zo hoort alles wat betrekking heeft op de ziekenfondsen en de pensioenregelingen niet thuis in een programmawet. Dat vereist een grondiger debat.

Verder is er de problematiek van de artikelen 77 en 78. Het ontwerp bevat artikelen die eigenlijk bicameraal zijn en dus onder artikel 77 zouden moeten vallen. Er is ook de problematiek van artikel 168. De heer Monfils had het daarnet over de problematiek van de bijzondere machten in het verleden. Dit is meer dan een bijzondere macht, het is een echte volmacht. Een bijzondere macht is normalerwijze veel beperkter qua doelstellingen en er is veel beter bepaald wat de Koning met die bijzondere macht kan doen.

Er zijn ook de zogenaamde technische problemen, zoals het feit dat over één artikel tweemaal is gestemd en het feit dat eenzelfde artikel op verschillende manieren in werking kan treden als gevolg van het vooruitschuiven van bepaalde artikelen. De heer Monfils stelt voor dit te beschouwen als een technische verbetering. Maar wie bepaalt eigenlijk wat een technische verbetering is? Waar in de Grondwet of in ons reglement staat wat als een technische verbetering moet worden beschouwd? Wie maakt dat uit? Wat bedoelt de heer Monfils met die technische verbetering? Wat zal dat betekenen? Als straks de meerderheid niet de moed heeft om onze amendementen terzake aan te nemen, maar het artikel ongewijzigd goedkeurt zoals het in de Kamer is ingediend en goedgekeurd, neem ik aan dat deze tekst ongewijzigd aan de Koning ter ondertekening wordt voorgelegd. Ik neem aan dat men deze tekst niet zal durven wijzingen na de stemmig in de Senaat. Anders is dit een bijzonder zwaar incident en een gevaarlijk precedent.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP). - De meerderheid moet weten hoe ver ze te ver kan gaan. Wij zullen dit niet laten gebeuren.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Aan alles zijn grenzen.

Daarnet is ook verschillende malen uitdrukkelijk gezegd dat het probleem voortvloeit uit het feit dat de Kamer te vroeg met vakantie vertrokken is. Dat is een drogreden. De regering heeft haar ontwerpen laattijdig voor advies naar de Raad van State gestuurd. Daardoor moest die te snel werken en daardoor zijn de ontwerpen ook laattijdig bij de Kamer ingediend, die op zijn beurt te snel moest werken. De regering heeft ons dus te laat overladen met ontwerpen, die dan binnen de veertien dagen door de beide kamers moesten worden goedgekeurd.

Als ik 's morgens naar het station ga, stellen mensen soms met tevredenheid vast dat ik nog aan het werken ben. Vele mensen zijn nu met vakantie, terwijl het parlement nog werkt. Die fierheid verdwijnt echter als ik met blozende kaken uitleg dat onze vakantie duurt tot 10 oktober. Dat geldt ook voor de Kamer.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - U komt misschien pas op 10 oktober terug, maar wij komen veel vroeger terug. Wij zijn hier trouwens volgende week ook nog.

De heer Ludwig Caluwé (CVP). - Voor mij hoeft de vakantie niet nu te beginnen. Ik wil gerust volgende week terugkomen. Als oppositielid kan ik de regering echter geen vragen stellen vóór 10 oktober. De regering heeft graag dat het parlement drie maanden vakantie neemt want dan kan er niet geïnterpelleerd worden, dan kunnen er geen lastige vragen worden gesteld.

Het reces duurt drie maanden. Wie heeft in dit land nog drie maanden vakantie? Er is maar een groep die een even lange vakantie heeft en dat zijn de studenten, tenminste als ze goed hebben gewerkt. De studenten die niet goed hebben gewerkt, moeten vroeger terugkeren. De regering en de Kamer hebben hun werk ook slecht gedaan. Vergoelijkend spreekt men over `technische fouten". Fouten zijn fouten. Een student die een blad indient met een juiste inhoud, maar met tal van spellingsfouten moet in september ook terugkeren. De Senaat zou vandaag de politieke moed moeten hebben om een aantal terechte amendementen goed te keuren. Dat kan toch geen drama zijn. De Kamer moet dat dan wel een rechtzetting doen en de regering moet dan wat langer doorwerken. Maar ook dat kan geen drama zijn. Niet erger dan een tweede zit. Ik hoop dan ook dat de meerderheid bij de stemming over de amendementen die politieke moed zal opbrengen.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - Ik wil de heer Caluwé erop wijzen dat nog niemand van onze fractie met vakantie is, wat niet gezegd kan worden van de CVP-fractie.

De heer Hugo Vandenberghe (CVP) (persoonlijk feit). - De heer Lozie heeft hier nog geen woord gezegd over de inhoud van het ontwerp, maar valt wel een senator aan die niet aanwezig is en zich dus niet kan verdedigen. Ik vind dat onaanvaardbaar. Wij hebben een jaar lang oppositie gevoerd waarbij aanvallen ad hominem telkens werden vermeden. Wij zijn hier niet om bij een eventueel gebrek aan inhoudelijke argumenten, de persoonlijke kredietwaardigheid van onze collega's te betwisten. Wij vinden het bijzonder gemeen dat, als we hier argumenten naar voren brengen - waarmee men het al dan niet eens kan zijn - men zich beperkt tot de opmerking dat er fractieleden afwezig zijn. Ik wil eraan herinneren dat twee weken geleden bij de stemmingen het vereiste quorum niet werd bereikt. Ik heb mij toen bij de stemming onthouden om dit te kunnen signaleren, maar heb het niet nuttig geacht de zaal te verlaten om te verhinderen dat er zou worden gestemd. Uitlatingen zoals die van de heer Lozie zijn het niveau van een debat in de Senaat onwaardig.

De heer Frans Lozie (AGALEV). - Ik heb gereageerd op de opmerking van collega Caluwe dat we drie maanden vakantie nemen. Dat is niet juist; volgende week zijn wij hier nog aanwezig en vanaf september beginnen wij opnieuw te werken.

Ik heb verder gezegd dat in andere fracties sommige mensen al met vakantie zijn, zonder daarbij namen te noemen, en dat op het ogenblik van onze fractie niemand met vakantie is.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Wie met plezier werkt, is altijd met vakantie.

Mevrouw Clotilde Nyssens (PSC). - In de enkele uren die wij aan deze programmawet hebben besteed, heb ik enkele passussen publiek recht en staatsrecht herlezen. Zo heb ik in het boek van Marc Uyttendaele gelezen wat hij over de bijzondere machten denkt.

Hij betwist het gebruik van machtigingswetten niet, maar zegt wel dat de machtiging soms in zeer algemene bewoordingen wordt gesteld. Hij zegt ook dat de rechtsgrondslag voor die praktijk vaak niet exact kan worden vastgesteld.

Het heeft geen zin door te draven over de rechtsgeldigheid van de bijzondere machten. Het zijn maatregelen die de regering opdringt aan haar meerderheid. In deze tekst zijn de machtigingen zeer algemeen, maar aangezien eminente juristen zeggen dat het moeilijk is om de rechtsgrond ervan te vinden, zullen wij met realisme tegen deze volmachten stemmen.

Er was hier vanmiddag veel sprake over de vakantie. Ik heb dan ook een idee om op onze website te plaatsen, zodat de bevolking ons daarover haar mening kan geven. Waarom zou de Senaat het oude artikel 59 van de Grondwet niet opnieuw invoeren dat bepaalde dat elke vergadering van de Senaat buiten de zittingsperiode van de Kamer van volksvertegenwoordigers van rechtswege ongeldig is?

In een handboek publiek recht herinnert Jacques Velu eraan dat de grondwetgever van 1831 meende dat de belangrijkste rol van de Senaat erin bestond te bemiddelen tussen de Koning en de Kamer van volksvertegenwoordigers en dat initiatieven van de Senaat buiten de zitting van de Kamer niet gewenst konden blijken. De auteur voegt eraan toe dat die bepaling achterhaald is.

Die bepaling lijkt mij zinvol. Ik laat ze aan uw oordeel over.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Zoals collega Van Quickenborne al zei, blinkt onze fractie niet uit door haar gehechtheid aan deze assemblee. Na wat zich de jongste dagen heeft afgespeeld, zou ik vandaag dus een gelukkig man moeten zijn. Maar dat is niet zo. Ik ben er niet van overtuigd dat de programmawet hier opnieuw ter sprake moest worden gebracht. Maar blijkbaar oordeelt de meerderheid daar anders over.

Mijnheer de voorzitter, ik kreeg daarnet de tekst van de persconferentie die u vandaag hebt gegeven. U heeft die geweldig slecht getimed, vind ik. Tenzij u de persconferentie beschouwt als tegengif tegen wat zich de jongste dagen afspeelde. Precies vandaag nu het dédain voor de Senaat een hoogtepunt bereikt, zegt u de perslui dat het tweekamerstelsel bijzonder succesvol is. U schrijft letterlijk: "Het beoogt de kwaliteit van het wetgevend werk te verbeteren en is een waarborg voor efficiëntie." Ik weet niet of u deze woorden vandaag hebt durven uitspreken, maar ze staan alleszins afgedrukt in de persmededeling. U schrijft ook dat u wenst in te spelen op de kwaliteitsbewaking van het wetgevend werk ex ante en ex post. Ik stel voor dat u het ex ante toch maar schrapt, want wat we nu meemaken bewijst dan deze bewaking ex ante niet werkt of niet mag werken. Dat het gehalte van de democratie door het tweekamerstelsel wordt gediend, hebben we vandaag niet mogen meemaken. De gebeurtenissen van de jongste weken zijn integendeel een pleidooi voor de afschaffing van de Senaat. De beste scenarioschrijver had het scenario van deze weken niet kunnen verzinnen. Het is een scenario van misprijzen, van een miskenning van onze rechten, waarbij wisselende acteurs van de regering komen luisteren met pijnlijke grimassen en beseffen dat wat nu gebeurt, niet goed is, maar dat ook niet willen toegeven. Ze luisteren naar onze argumenten, maar kunnen ze niet weerleggen. Gelukkig waren er enkele senatoren, waartoe ik mezelf niet reken, die de jongste weken hard hebben gewerkt en oppositie hebben gevoerd. Ik hoop dat hun werk ertoe zal bijdragen dat dit nooit meer hoeft te gebeuren. Dat is dan het enige resultaat van hun werk, want met hun echte werk, de opmerkingen die ze hebben gemaakt, mag blijkbaar geen rekening worden gehouden.

Ik vrees dat we een doodstrijd van de Senaat meemaken. Het is echt niet voldoende vast te stellen dat Burkina Faso binnenkort een tweekamerstelsel zal hebben, om te besluiten dat deze Senaat heilzaam is voor de samenleving.

De voorzitter. - Ik zal u de volledige tekst van mijn persconferentie sturen en u zal zien dat daarin zeer interessante gegevens staan. Naast Burkina Faso zijn er minstens nog twintig andere landen die beslist hebben een tweekamerstelsel in te voeren. Maar dat schijnt u niet te weten.

De heer Patrik Vankrunkelsven (VU-ID). - Ik stel voor dat u deze landen in de Senaat uitnodigt. Ze zullen onmiddellijk van hun voornemen afstappen. Ik zeg niet dat uw persconferentie niet interessant was, maar alleen dat ze niet met de werkelijkheid overeenstemt.

De programmawet is een amalgaam van goede en minder goede aanpassingen van bestaande wetten. Ik licht er één voorbeeld uit, namelijk de aanpassing van het statuut van de ziekenfondsen. Het is totaal ongehoord dat dit in deze vrij omvangrijke programmawet is binnengeslopen.

De ziekenfondsen worden als het ware "gebetonneerd". Het is begrijpelijk dat dit leden van de SP en de PS goed uitkomt, maar het verwondert me dat de VLD en zelfs Agalev en de Franstalige soortgenoten van deze fracties deze bepalingen ondersteunen, want ze stroken helemaal niet met hun overtuigingen. Overstappen van het ene ziekenfonds naar het andere wordt zo goed als onmogelijk gemaakt. De concurrentie wordt gemuilkorfd. Hier is geen sprake van een vrede tussen de ziekenfondsen, maar van een onaanvaardbare kartelvorming die ingaat tegen het belang van de patiënten. Dit stoort ons ten zeerste.

Het verwondert ons ook dat ineens het voorstel opduikt om de maatschappijen voor onderlinge bijstand, die in de wet van 1990 bijna waren afgeschaft, opnieuw een meer stabiele bestaansreden te geven zonder hiervoor ook maar enig argument te geven. Is het mogelijk dat het lobbywerk van de ziekenfondsen vruchten heeft afgeworpen? Zullen ze de zorgverzekering, die door de Vlaamse regering wordt uitgewerkt, met dit instrument naar zich toetrekken? Als dit de achterliggende reden is, dan verbaast het mij ten zeerste dat de PS en andere Franstalige partijen de nieuwe bestaansreden van de maatschappijen voor onderlinge bijstand zonder blikken of blozen zullen goedkeuren. Ik heb geen enkele andere verklaring kunnen vinden.

Ten slotte heb ik naar een reden gezocht waarom de programmawet aan het Parlement werd voorgesteld. Ik zou het nog begrijpen mocht er een visie achter zitten. Ik heb ze echter niet ontdekt. Wel heb ik een aantal bijsturingen van maatschappelijke evoluties ontwaard. Zo zijn er voorstellen in verband met de pensioenen, waarmee we het grosso modo eens, maar ze hangen met haken en ogen aaneen.

Ook werd een aantal hiaten in de wetgeving opgevuld, wat eveneens positief is. Vooral heb ik heel wat lobbywerk ontwaard en gemerkt dat er tussen de vele kleine wetten ook heel wat fundamenteel wetgevend werk is opgenomen. Dit is allemaal in één programmawet opgenomen om de democratie te fnuiken. Door al deze artikelen in één grote wet te bundelen, is inspraak van de Kamer en vooral van de Senaat onmogelijk geworden. De wet die de afgelopen dagen met de zweep door de Senaat wordt gejaagd, is niet alleen een kaakslag voor de Senaat, maar ook voor de democratie.

Mevrouw Erika Thijs (CVP). - In een parlementaire democratie moeten parlementsleden nog altijd de gelegenheid krijgen om zich degelijk voor te bereiden. De afgelopen week werden we in de Senaat verplicht het debat te voeren zonder enige voorbereiding, zonder specialisten te kunnen raadplegen en zonder ruggenspraak met het middenveld. Een open debatcultuur vinden we alleen nog in de media terug. Het ene voorstel na het ander wordt de wereld ingestuurd. Klinkt het niet, dan botst het maar. Ik heb daarnet Belga nog geraadpleegd en het meest recente voorbeeld van de hallucinante mediashow is de bevraging over de hervorming van de administratie, het Copernicusplan. Vandaag draait Copernicus zich ongetwijfeld om in zijn graf. Op 8 miljoen formulieren werden er slechts 757 000 teruggestuurd en 37 000 daarvan zijn niet bruikbaar. Dat is een voorbeeld van hoe men iets snel, maar zonder degelijk voorbereiding iets in de media kan brengen.

In een vorige leven hield men me nochtans altijd voor dat ons tweekamerstelsel zorgde voor goede en degelijke wetgeving. Vandaag blijkt dat dit een leugen was. Goede wetgeving, daar doen we niet aan mee. In het najaar "repareren" we de wet wel. Ik durf er niet aan te denken wat er zou gebeuren indien men in een bedrijf of administratie zo zou denken en handelen. Stelt u het zich eens voor: de overheid verstuurt een belastingbrief, beseft dat een artikel vergeten is, maar laat het formulier toch vertrekken. Enkele maanden later volgt dan een nieuwe zending om het foutje te verbeteren. Dit is een voorbeeld van slecht beheer.

Indien in de programmawet of een andere wet fouten zijn geslopen, waarom mogen we dan niet amenderen? Als dat al niet meer kan, waarom zijn we hier dan nog? Als we in deze moderne tijden niet kunnen uitgaan van een voldoende leesbare en toegankelijke wet, maar het moeten stellen met de bureaucratische formulering van een programmawet, dan is het erg gesteld met ons beleid.

Eigenlijk mag een programmawet enkel dienen om de begroting correct te kunnen uitvoeren. Precies daar ligt de hond gebonden. Vele maatregelen in de programmawet hebben niets te maken met de tenuitvoeringlegging van de begroting of met technische aanpassingen. Normaal zijn voor structurele maatregelen aparte wetsontwerpen nodig met een eigen memorie van toelichting en voldoende verantwoording. Structurele maatregelen verdienen immers een betere behandeling.

Een van die structurele maatregelen is de aanslag op het pensioenstelsel van mijn vroegere collega's in het onderwijs. Mede namens hen benadruk ik dat we dit niet kunnen aanvaarden. Plots deelt de regering, die bekend staat om haar perfecte communicatiestrategie, doodnuchter mee dat de periode van terbeschikkingstelling voorafgaand aan het pensioen vanaf 2010 niet meer in aanmerking wordt genomen voor het recht op of de berekening van het pensioen. Alle vakbonden, ook die van de minister van Sociale Zaken, verzetten zich tegen deze maatregel. Als goede communicator weigert hij echter halsstarrig rekening te houden met de bezwaren van mijn ex-collega's. Misschien heeft hij daarvoor geen tijd, want morgen is het nationale feestdag en de maatregel gaat reeds in 2010 in!

Het voorbije werkjaar hebben alle ministers elkaar de loef afgestoken met steeds grotere belastingverlagingen. De ene besparing na de andere wordt afgeschaft.

De ene besparing na de andere wordt afgeschaft, maar niet voor iedereen.

Mijn oud collega's personeelsleden van de openbare sector en het onderwijs moeten wel besparen. De regering doet het op een bijzonder cynische wijze voorkomen alsof het om een evenwichtig voorstel gaat. De parlementsleden moeten snel overtuigd geraken van de programmawet. Dat precies tijdens de vakantieperiode moet worden geoordeeld over een maatregel die op zoveel burgers een weerslag heeft, is onbegrijpelijk. En dan maar praten over ons degelijk onderwijs.

In het onderwijs is de afgelopen jaren nochtans keihard gewerkt. Er waren heel wat negatieve klanken, maar structureel is er met het oog op een kwaliteitsvol onderwijs veel veranderd. Nu gaan we in enkele dagen tijd de toekomst van zovelen hypothekeren.

Waarom is de TBS55+ regeling zo belangrijk? Acht de minister het mogelijk dat leerkrachten uit het basis- en het buitengewoon onderwijs onder een zo hoge werkdruk langer dan vijfenvijftig kunnen werken?

Deze maatregel staat haaks op alle uitspraken van de verschillende regeringen over de herwaardering van het onderwijs. Eens te meer wordt een generatie leerkrachten gestraft, meer bepaald degenen die reeds werden getroffen door het optrekken van de minimumpensioenleeftijd, door ingrepen op het indexmechanisme en door allerlei besparingsmaatregelen. De TBS55+-regeling is uitermate belangrijk. Voor velen is het zelfs een perspectief.

Nu plannen heel wat jonge personeelsleden hun loopbaan op grond van de bestaande regelgeving. Velen namen loopbaanonderbreking omwille van de gezinssituatie en omdat ze ervan overtuigd waren dat de TBS55+ het sluitstuk van hun onderwijscarrière kon zijn. Daarenboven zullen de personeelsleden uit het onderwijs in 2010 vijf dienstjaren minder kunnen laten gelden voor de berekening van hun pensioen.

De voorgestelde maatregel is gewoon onaanvaardbaar, vooral omdat hij er op een drafje wordt doorgejaagd. Nooit zal ik een dergelijke maatregel goedkeuren.

Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Er is al zoveel gezegd en zoveel herhaald. Er is verwezen naar de korte tijd die ons wordt toegemeten om de discussie over de sociale programmawet te voeren. We hebben technische en juridische onvolkomenheden en ongrondwettelijkheden gesignaleerd, we hebben verwezen naar de volmachten die we aan de regering geven, maar we hebben geen bereidheid gevonden om het maatschappelijk debat over de programmawet in deze assemblee te voeren. We kunnen uiteindelijk maar hopen dat ook een aantal mensen van de meerderheid hun verantwoordelijkheid op zich zullen nemen.

Ik wil in deze uiteenzetting even stilstaan bij de absurditeit van dit debat. Intellectueel hoeven we niemand nog te overtuigen van de degelijkheid van het overgrote deel van de amendementen die de oppositie heeft ingediend. Het is lachwekkend - we hebben trouwens effectief veel gelachen vanochtend en ook tijdens het weekend - maar het is tegelijk om te wenen. Het is om te wenen, omdat veel mensen hier hun verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Door de bevoegdheden van de Senaat uit te hollen vanuit de redenering dat we dit ontwerp niet kunnen amenderen omdat de Kamer haar werkzaamheden al heeft stopgezet, maakt de meerderheid zich schuldig aan het ridiculiseren van de politiek. En door de politiek te ridiculiseren voedt ze de antipolitiek. Ik durf de vergelijking te maken met de verantwoordelijkheid van andere partijen, zowel van extreem links als van extreem rechts, die vanuit die ideologieën de politiek ongeloofwaardig maken en de democratie ondermijnen. Die vergelijking is terecht, want de meerderheid verhindert de Senaat voluit te gaan en zijn rol te spelen. Ze maakt zich niet schuldig aan racistische uitspraken om de antipolitiek te voeden, maar in de praktijk is haar aanpak even gevaarlijk, omdat ze de rechtsstaat sluiksgewijs ondermijnt.

We moeten vandaag geen heroïsche daden stellen, we moeten gewoon netjes ons werk doen, zoals elke postbode, elke bakker, elke ambtenaar, elke arts zijn werk behoorlijk moet doen. We hebben in het parlement aardig wat discussies gewijd aan disfuncties in het land. Ik denk aan de werkzaamheden van de commissie-Dutroux, van de Rwanda-commissie, van de commissie mensenhandel enzomeer. We vergaderen enorm veel over mogelijke disfuncties, maar vandaag vervallen we zelf in een disfunctie aangezien we er niet in slagen om de werkzaamheden van de Kamer af te stemmen op die van de Senaat. Ik ben beschaamd lid te zijn van een assemblee die niet in staat is om sober, netjes en correct haar werk te doen.

Als de regering en de meerderheid dan toch de bedoeling hadden een programmawet te doen goedkeuren en enkele thema's inhoudelijk uit te diepen, dan hadden we onze kostbare tijd misschien beter gebruikt om de procedure te bespreken, de technische fouten op te sporen, de ongrondwettelijkheden in de verf te zetten. Wij hadden snel een akkoord kunnen bereiken over een pragmatische manier om de programmawet te amenderen. Misschien hadden we dan een inhoudelijk interessant debat kunnen voeren. Klaarblijkelijk had de regering echter altijd de bedoeling het debat te reduceren tot de maskerade die we vandaag meemaken, tot de obligate formele oefening waaraan ze niet kon ontsnappen.

Het was de bedoeling van de regering het debat te beperken tot een obligate, formele oefening, waaraan ze niet aan kon ontsnappen, maar die volkomen vrijblijvend was, aangezien geen enkele aanpassing van het ontwerp nog mogelijk was. We hebben lang genoeg samen gezeten in de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden en in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden om te beseffen dat het niet de bedoeling was om inhoudelijk ook maar iets aan de programmawet te wijzigen, zelfs indien rond inhoudelijke wijzigingen een consensus of een meerderheid kon worden bereikt.

De Senaat had als reflectiekamer misschien in de programmawet een aantal inhoudelijke klemtonen kunnen leggen die een kwalitatieve meerwaarde hadden gegeven. Ik kan een hele resem voorstellen formuleren. Om de idee te illustreren zal ik er maar drie opsommen. Wanneer in de een programmawet dan toch inhoudelijke zaken worden geregeld, nieuwe opties worden genomen - dus eigenlijk buiten de bevoegdheid van een programmawet wordt getreden -, laten we dan proberen om dringende zaken te regelen, om op de menselijkheid van de wet toe te zien, om op een moedige manier vernieuwend te zijn in het beleid.

Een eerste voorbeeld heeft betrekking op de eindeloopbaanregeling. Ik heb dit punt ook vermeld in de commissie. De minister heeft zich vrijblijvend geëngageerd om de oefening te maken. Het engagement is immers vrijblijvend zolang het niet in de wet staat. Waarom is het niet in het ontwerp opgenomen? De minister krijgt volmachten van het Parlement. Het minste dat het Parlement dan kan doen is de randvoorwaarden wettelijk vast te leggen. De eindeloopbaanregeling kan heel veel mensen treffen, en vaak ook mensen die minvermogend zijn. Zij kunnen getroffen worden door pensioenmaatregelen of maatregelen in verband met de manier waarop men uit de loopbaan kan treden. Een grote groep die extra getroffen kan worden is de vrouwelijke bevolking. De redenen hiervoor ga ik hier niet allemaal herhalen. Vrouwen bouwden immers minder vaak een volledige loopbaan op, kregen lagere lonen, enzovoort. Het ontwerp had volgens mij de regering moeten opleggen aan het Parlement een gendereffectenrapport over de hervormingen inzake eindeloopbaan voor te leggen. Dat zou vernieuwend en moedig zijn geweest en zou een innovatie zijn geweest in ons arsenaal van wetten. Ik heb en voorstel in dit verband ingediend, maar het debat hierover werd zelfs niet gevoerd, want er was geen tijd voor. Ik weet zelfs niet of er belangstelling voor bestaat.

Ik geef een tweede voorbeeld. Een programmawet is gekoppeld aan een begroting. Het zou interessant zijn geweest om in die programmawet een passage op te nemen waarin de regering zich engageert om in de toekomst grotere inspanningen te doen voor de meest zwakke groep in onze samenleving, de kinderen, onze jongste burgers. Rond pasen heb ik aan de hand van een reeks schriftelijke vragen een "kindereffectenrapport" gemaakt van de begroting. Ik stond verstomd te zien hoe weinig geld er specifiek voor de kinderen wordt besteed: 0,02% van de begroting.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Mevrouw de Bethune vergeet de kinderbijslagen.

Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Die zijn er inderdaad niet bijgerekend.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Wij zijn, samen met Frankrijk, bij de meest genereuze landen ter wereld inzake kinderbijslag. Overigens wordt in deze programmawet de kinderbijslagregeling voor één van de meest kwetsbare groepen in de samenleving verbeterd. Ook de werking van de kinderbijslagfondsen worden verbeterd.

Mevrouw Sabine de Bethune (CVP). - Wij zijn het daarmee eens. Het gaat echter om een punctuele maatregel, geen structurele. In de programmawet had kunnen staan dat een studiedienst de begroting aan een kindertoetsing moet onderwerpen en hadden terzake streefcijfers kunnen worden opgenomen.

Aan de hand van schriftelijke vragen heb ik thuis die berekeningen gemaakt. Maar mijn vraag was dat studiediensten dat op een deskundige wijze zouden doen. We kunnen principieel en technisch van gedachten wisselen over wat er al dan niet in die korf kan worden gestoken, maar ik had graag gezien dat de regering het lef had gehad om een nieuw begrotingsinstrument te creëren en via deze programmawet voor het kind-effectrapport in de begroting een bedrag zou inschrijven.

Ik heb een derde voorbeeld van wat men had kunnen doen. Een programmawet dient voor dringende maatregelen, als er te weinig tijd is voor een democratisch debat. In de voorbije weken hebben de aidsproblematiek en de noord-zuidverhoudingen de actualiteit gedomineerd. De kranten stonden er vol van. Ik heb minister Boutmans gisteravond in een laatste vraag om uitleg gevraagd welke inspanningen België zal doen om "de grootste epidemie ooit" - ik citeer Peter Piot - tegen te gaan. Minister Boutmans heeft al bij het begin van de legislatuur aidsbestrijding als een prioriteit erkend, en ik twijfel niet aan zijn goede bedoelingen. Toch was zijn antwoord ontgoochelend. Ik wilde met de minister geen debat aangaan over zijn intenties, wel over de uitbouw van zijn beleid. Terwijl de hele wereld wekenlang over aids heeft gesproken, heeft de minister mij niet kunnen zeggen hoe hij met zijn beleid aids in het zuiden zal bestrijden. Hij kon niet zeggen hoeveel er dit jaar naar aidsbestrijding gaat. Misschien zullen er in de begroting van volgend jaar meer middelen worden uitgetrokken. Misschien zullen we uit zijn uitgebreid antwoord cijfers kunnen distilleren. Gisteren kon hij die in elk geval niet op een rijtje zetten. Als aids toch zo een urgent probleem is, dan vraag ik mij af waarom er via deze programmawet geen extra middelen voor de strijd tegen aids worden ingezet. Waarom ontbreekt de moed om dit probleem in het kader van de programmawet aan te pakken? Als de regering dan toch een programmawet wil, dat ze ze dan gebruikt voor prioritaire zaken.

Ik besluit met een pleidooi voor een schuldkwijtschelding van het zuiden. Het hele jaar door is dit thema in het parlement aangekaart. Mijn collega's Erika Thijs en Mia De Schamphelaere hebben hierover een resolutie ingediend. Hoe wil België die schuldkwijtschelding aanpakken? Welke minister kan ons zeggen wat en wanneer daaraan iets wordt gedaan? Meer dan een jaar werd daarover vrijblijvend gediscussieerd, mediastunts opgevoerd, met de pers gecommuniceerd, maar in geen enkele beleidsnota werd dit punt concreet aangepakt.

Mevrouw Jeannine Leduc (VLD). - Ik was niet van plan mij op dit ogenblik in het debat te mengen, maar ik voel mij ertoe verplicht omdat mijn streekgenote, Erika Thijs, mij heeft uitgedaagd.

Net als velen van ons heb ik een onderwijsverleden. Ik voel mij overigens nog zeer nauw bij de onderwijswereld betrokken en ben mij goed bewust van de huidige evoluties.

De eindeloopbaanregeling is tot stand gekomen omdat een groot aantal jonge afgestudeerden niet aan de slag konden in het onderwijs. Anderzijds waren een aantal oudere leerkrachten niet meer opgewassen tegen de grote klassen, de verouderde uitrusting en de gebrekkige omkadering.

Thans worden wij geconfronteerd met een gebrek aan leerkrachten. Velen, ook de CVP, hebben er in het verleden reeds op gewezen dat men langer zou moeten werken om het hoofd te kunnen bieden aan de demografische problemen. Er moeten maatregelen worden genomen om de pensioenen en de verzorging van de senioren te financieren.

Thans bestaan er te veel uitgroeiregelingen, zoals de brugpensioenen. Ik ben niet gekant tegen uitgroeiregelingen, maar pleit toch veeleer voor loopbaanspreiding, waardoor de kans wordt geboden de loopbaan op cruciale ogenblikken te onderbreken, bijvoorbeeld bij moeilijkheden binnen het gezin of wanneer men opnieuw wil studeren.

Vele mensen hebben gebruik gemaakt van de voordelige eindeloopbaanregeling. Talrijke anderen blijven echter les geven tot zij de volle leeftijd van 65 jaar hebben bereikt omdat zij zich goed voelen in het onderwijs.

Ik had gehoopt dat de stimulans om langer te blijven werken voor alle beroepscategorieën zou worden toegepast. Iedereen moet immers zijn verantwoordelijkheid dragen ten opzichte van de grote groep senioren. Ik kan mij evenwel verzoenen met de huidige regeling en ik ben ervan overtuigd dat de minister van Sociale Zaken en Pensioenen er samen met mevrouw Vanderpoorten voor zal zorgen dat de onderwijskwaliteit effectief verhoogt. Zowel onze kinderen als de kleuterleidsters, de onderwijzers en de praktijkleerkrachten, die vaak les moeten geven met verouderd materiaal, hebben hier recht op.

De voorzitter. - We zetten onze werkzaamheden voort vanavond om 20.30 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 19.35 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw De Schamphelaere, in het buitenland, mevrouw Staveaux-Van Steenberge en de heer Raes, om persoonlijke redenen, de heren Destexhe en Wille, met opdracht in het buitenland, de heer Vandenbroeke, wegens andere plichten.

- Voor kennisgeving aangenomen.