2-221 | Belgische Senaat | 2-221 |
Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.
Wetsontwerp houdende maatregelen inzake gezondheidszorg (Stuk 2-1245) (Evocatieprocedure)
Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter
(De vergadering wordt geopend om 14.05 uur.)
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 2-256/13.)
De voorzitter. - Ik herinner eraan dat de commissie een nieuw opschrift voorstelt: Wetsvoorstel tot instelling van advocaten voor minderjarigen.
-De artikelen 1 en 2 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 2-554/8.)
-De artikelen 1 tot 10 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 2-626/6.)
-De artikelen 1 tot 3 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V), rapporteur. - De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens de vergaderingen van 22 en 29 mei en 2 en 10 juli. Er was ook een boeiende hoorzitting met de voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie, de heer Hamaide.
De wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en de aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, is sedert 2 augustus 2000 volledig operationeel.
Inmiddels werd het, naar aanleiding van de toepassing op het terrein, duidelijk dat er met betrekking tot de adviesverstrekking dringend moet worden bijgestuurd.
De Hoge Raad voor de Justitie ondervond aan den lijve dat de wettelijke bepalingen die de werking regelen, niet alleen log, maar ook erg duur zijn. Hierdoor is het voor de Hoge Raad bijzonder moeilijk om in sommige gevallen, bijvoorbeeld wanneer er om advies wordt verzocht, snel te werken. Een soepeler werkwijze is noodzakelijk.
Wil de adviesbevoegdheid van de Hoge Raad een bijdrage leveren tot een betere werking van justitie, dan is de nodige publiciteit naar het publiek vereist.
In het licht hiervan wordt voorgesteld om de adviezen over de wetsontwerpen en wetsvoorstellen, naar analogie van de adviezen van de Raad van State, op te nemen in de betrokken parlementaire stukken. Dit veroorzaakt geen vertraging van het wetgevend werk, vermits het alleen geldt voor adviezen die tijdig - dat wil zeggen voor of tijdens de lopende parlementaire procedure - werden toegestuurd.
Voor de adviezen met een spoedeisend karakter wordt door de adviesvragend instantie uitdrukkelijk enkel het advies gevraagd van de Verenigde Advies- en Onderzoekscommissie, VAOC. De Algemene Vergadering komt niet tussen, maar de leden hebben wel de mogelijkheid om hun opmerkingen door te geven aan de rapporteurs. De keuze of een advies spoedeisend is of niet ligt niet bij de VAOC of bij de Algemene Vergadering, maar bij de adviesvragende instantie.
De termijnen waarbinnen de adviezen moeten worden gegeven, zouden het voorwerp kunnen uitmaken van protocolakkoorden met de minister van Justitie, de Kamer en de Senaat.
Tijdens de hoorzitting met de heer Hamaide kwamen nieuwe elementen aan bod. Hij vroeg een aantal zaken dringend te regelen. Er werd al een ontwerp van wet voorbereid, maar sommige zaken konden niet langer wachten. De agenda van de commissie voor de Justitie van de Kamer is overvol. Daarom werden een paar punten bijkomend behandeld.
Er is het probleem van de mandaattermijn van de leden van de Hoge Raad.
In principe verstrijkt het eerste mandaat op 30 december 2003. Het is echter aangewezen de hernieuwing van het mandaat te laten samenvallen met het academisch en het gerechtelijk jaar. Dit geldt vooral voor de opdracht van de benoemings- en aanwijzingscommissies voor de toegangsexamens voor de magistratuur, referendarissen en parketjuristen. Het is belangrijk, om de kwaliteit van de examenjury's te waarborgen. Gedurende de hele examensessie moet de examenjury dezelfde blijven, wat bij een mandaatswissel op 1 januari niet kan. Daarom vroeg de voorzitter van de Hoge Raad de mandaattermijn te verlengen tot 31 augustus 2004.
Er is een overgangsmaatregel nodig om een structurele oplossing te bieden voor de problemen die werden veroorzaakt door het tijdsverloop tussen de bekendmaking van de ledenlijst en de aanwijzing van het bureau. Het voorstel houdt in dat de lijst van de nieuwe leden geruime tijd voor hun installatie wordt bekendgemaakt, zodat ze reeds de verkiezing van hun voorzitters, het bureau en de commissies kunnen voorbereiden.
Een tweede probleem betreft artikel 100, dat bepaalt dat op het einde van het eerste mandaat van de Hoge Raad maar de helft van de bij loting aangewezen leden zich opnieuw verkiesbaar kan stellen. Dit is een absurde regeling, zodat de voorzitter van de commissie voorstelt dit artikel op te heffen.
Een derde knelpunt handelt over het statuut van het personeel van de Hoge Raad, voor wie momenteel de wettelijke en reglementaire bepalingen van de in vast verband benoemde rijksambtenaren gelden. Dat statuut is echter niet voldoende soepel. Daarom moet de Hoge Raad de kans krijgen een eigen personeelsstatuut uit te werken.
Een laatste knelpunt betreft de bezoldiging van de leden van het bureau van de Hoge Raad. Er mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de bezoldiging van de voorzitter en de andere leden van het bureau, daar alle beslissingen collegiaal en bij consensus van de vier bureauleden worden genomen. Tevens dient de aanvullende vergoeding voor de leden-magistraten te worden aangepast. De bedoeling hiervan is de vergoeding te verhogen tot 15.000 euro. De niet-magistraten die lid zijn van het bureau, krijgen een wedde die gelijkstaat met die van de kamervoorzitter bij het hof van beroep met 21 jaar nuttige anciënniteit. Deze aanpassing zal geen budgettair probleem vormen.
De minister benadrukte nogmaals dat er een ontwerp van herstelwet tot stand is gekomen en dat dit is gebeurd in overleg met de Hoge Raad voor de Justitie. Er is ook een advies gevraagd aan de Raad van State. De commissie voor de Justitie stelde daarop voor dit advies af te wachten, maar ondertussen wel door te werken, daar een aantal punten dringend waren. Op basis van de voorstellen van de Hoge Raad zelf en op basis van het advies van de Raad van State zijn later een hele reeks amendementen toegevoegd. Uiteindelijk kon het geheel van het geamendeerde voorstel bij eenparigheid van de acht aanwezige leden worden goedgekeurd.
Aansluitend op dit verslag kan ik namens de CD&V-fractie meedelen dat wij het voorstel en de amendementen van de Hoge Raad steunen. De bedoeling van het voorstel, namelijk de publicatie van de adviezen van deze belangrijke instantie te verzekeren en er een spoedprocedure voor uit te werken, vinden wij een belangrijke verbetering. Deze aanpassing was noodzakelijk.
Ook de organisatie van de naderende verkiezingen moest worden aangepast. De amendementen van de Hoge Raad voor de Justitie hebben betrekking op de wijze waarop de leden van de Hoge Raad bij de nieuwe verkiezing in dienst treden. Tevens wordt het eerste mandaat met acht maanden verlengd ten einde de verkiezingen behoorlijk te kunnen voorbereiden. Ten slotte worden alle leden van de Hoge Raad financieel op gelijke voet geplaatst. Dat zijn stuk voor stuk belangrijke verbeteringen. Er was namelijk gevaar dat er een vacuüm van het ambt zou ontstaan. De bestaande tekst bepaalde immers dat de minister de lijst van de aantredende leden van de Hoge Raad en van hun opvolgers in de loop van de derde maand voor het verstrijken van het mandaat publiceert en dat de installatie pas drie maanden na deze bekendmaking geschiedt. Dankzij de amenderingen wordt het risico op een vacuüm geweerd. De CD&V-fractie steunt dat.
De tekst verwezenlijkt ook de gelijkschakeling van de wedde van voorzitter en van lid van het bureau. Deze aanpassing moet in beginsel geschieden binnen de limieten van het huidige budget van de Hoge Raad. Ook daarover verheugen we ons. Het zeer verrijkende werk van de Hoge Raad moet immers helpen om de meest bekwame kandidaten aan te trekken voor de Hoge Raad, waarvan het belang als constitutioneel orgaan niet genoeg kan worden benadrukt. Een waardering van het werk van de leden van de Hoge Raad is dan ook volkomen gerechtvaardigd.
Een ander belangrijke aspect van de wet, namelijk de regeling voor de spoedeisende adviesprocedure, krijgt eveneens onze volle steun. De Hoge Raad speelt uiteraard een belangrijke rol in de kwaliteit van de wetgeving over de werking van het justitieel apparaat. We verheugen er ons over dat de wet de mogelijkheden om op een snelle en degelijke manier om advies te vragen, fors uitbreidt. Sommige collega's brachten hiertegen in dat de Hoge Raad geen tweede Raad van State mag worden. Deze bezorgdheid is terecht, maar de twee organen hebben niet dezelfde constitutionele of wettelijke opdrachten.
We willen er verder op wijzen dat de waarde van de adviezen van de Hoge Raad ook zal afhangen van de politieke wil van de regering en van de wetgever om dit nieuwe orgaan volwaardig te behandelen. Het zou onaanvaardbaar zijn dat de wetgever de adviezen van deze Hoge Raad niet in zijn wetgevend werk zou verwerken. Dat is onze politieke verantwoordelijkheid. Onze fractie zal er nauwlettend op toezien dat dit ook echt gebeurt.
Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Onze fractie steunt uiteraard het parlementair initiatief. Het verheugt mij dat dankzij het wetsvoorstel dat de heer Dubié namens de commissie voor de Justitie heeft ingediend, de werking van de Hoge Raad voor de Justitie zal worden verbeterd. De Hoge Raad voor de Justitie heeft evenwel voorgesteld niet te wachten op de door de minister aangekondigde reparatiewet om enkele bepalingen betreffende zijn werking te wijzigen. De voorgestelde amendementen werden in de commissie gunstig onthaald. Ik hoop dat de Hoge Raad voor de Justitie even efficiënt zal bijven werken.
-De algemene bespreking is gesloten.
(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 2-1153/6.)
-De artikelen 1 tot 8 worden zonder opmerking aangenomen.
-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De commissie voor de Sociale Aangelegenheden zal zo dadelijk vergaderen over het wetsvoorstel betreffende de patiëntenrechten. Onze fractie wil daar uiteraard aanwezig zijn. De heer D'Hooghe, die voorzitter is van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, en andere leden van de commissie, zoals ik zelf, willen hier ook het woord nemen in het debat over het wetsontwerp houdende maatregelen inzake gezondheidszorg. Kan de vergadering van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden even worden uitgesteld?
De voorzitter. - We zullen vragen om de vergadering van de commissie uit te stellen.
De heer Michel Barbeaux (CDH), corapporteur. - Ik breng verslag uit namens de heer Remans en mezelf, beiden rapporteurs.
Het wetsontwerp is door de Kamer goedgekeurd en door de Senaat geëvoceerd. Onze commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft het dus vrij grondig kunnen bespreken.
De minister van Sociale Zaken heeft eerst een samenvatting gegeven van zijn wetsontwerp en wees erop dat het één van de hoekstenen vormt van het regeringsbeleid.
Hoofdstuk 1 bevat voornamelijk bepalingen betreffende de toekomst van de huisartsgeneeskunde. Artikel 2 heeft bijvoorbeeld betrekking op de besluitvorming in de Technische Geneeskundige Raad. Het bepaalt dat de beslissingen in die raad moeten worden goedgekeurd door ten minste de helft van de huisartsen en van de geneesheren-specialisten die stemrecht hebben.
Artikel 3 creëert een wettelijk kader dat toelaat een voordeel toe te kennen aan artsen die beantwoorden aan kwantitatieve en kwalitatieve vereisten van medische praktijk.
Artikel 4 betreft de spoedgevallendiensten in de ziekenhuizen. De bedoeling is de wachtdiensten van de huisartsen beter te honoreren. Artsen en ziekenfondsen hebben een akkoord bereikt om een beschikbaarheidspremie van 125 euro te geven.
Artikel 5 creëert een wettelijke basis om investeringen van artsen in sofware te subsidiëren. Voor die maatregel werd voorzien in een budget van 5 miljoen euro.
De honorering van de huisarts voor het beheer van het globaal medisch dossier krijgt een wettelijke grondslag in artikel 6.
Artikel 7 maakt het mogelijk in de akkoorden tussen ziekenfondsen en artsen de stemming te regelen volgens bepaalde modaliteiten.
Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de klinische biologie, de medische beeldvorming en de dialyse.
Artikel 8 maakt het mogelijk dat het budget voor de klinische biologie kan worden goedgekeurd door de algemene raad van het RIZIV, zonder dat de Ministerraad of de Koning hun goedkeuring moeten geven, wat de procedure eenvoudiger maakt.
Artikel 9 bepaalt dat het forfaitair honorarium betaalbaar per daghospitalisatie voortaan deel uitmaakt van de ziekenhuisbegroting.
Artikel 10 verleent de Koning de bevoegdheid om de tegemoetkoming vast te stellen voor bepaalde dialyses.
Hoofdstuk 3 regelt de problematiek van de referentiebedragen.
Artikel 11 is een technisch artikel dat referentiebedragen invoert met betrekking tot geneeskundige verstrekkingen die worden uitgevoerd bij standaardprocedures en die dus betrekking hebben op de technische prestaties, de klinische biologie en de medische beeldvorming. De minister geeft een aantal zeer technische verklaringen die bij het verslag werden gevoegd.
In hoofdstuk 4 van het wetsontwerp komen de experimenten in het voorschrijfgedrag aan bod. De bedoeling bestaat erin de artsen te helpen hun voorschrijfgedrag te rationaliseren.
Hoofdstuk 5 voert een meer graduele en realistische bestraffing in voor de artsen die zich niet houden aan de maximumhonoraria en andere - prijzen.
Het wetsontwerp bevat ook een aantal financiële bepalingen in hoofdstuk 6.
Artikel 15 maakt de algemene raad van het RIZIV bevoegd om jaarlijks te bepalen welke uitzonderlijke of financiële uitgaven niet worden opgenomen in de berekeningsbasis voor de toepassing van de maximale groeinorm van 2,5%.
De artikelen 16 en 17 bevatten technische bepalingen betreffende de ziekenhuizen.
Artikel 18 heeft betrekking op de heffing die verschuldigd is door de farmaceutische bedrijven.
Artikel 19 geeft een wettelijke basis aan de berekening van de administratiekosten van de ziekenfondsen en verhoogt het variabel deel van de administratiekosten om de ziekenfondsen aan te sporen tot een efficiënter beheer.
De artikelen 20 en 21 regelen de technische aspecten van de vergoeding voor de ziekenhuizen.
Hoofdstuk 7 heeft betrekking op de financiering van de verzorgingsinstellingen voor bejaarden. De minister zegt dat hij een rechtvaardiger systeem wil voorstellen dat op voorhand een bepaald budget en een tegemoetkoming per verblijfdag toekent.
De artikelen 23, 24 en 25 slaan op de vertegenwoordiging in de RIZIV-organen, inzonderheid om het mogelijk te maken dat de Controledienst voor de ziekenfondsen wordt vertegenwoordigd.
Hoofdstuk 9 erkent de diëtisten en de podologen als paramedische medewerkers in de ZIV-wet, waardoor sommige van hun verstrekkingen kunnen worden terugbetaald en overeenkomsten kunnen worden gesloten die de tariefzekerheid garanderen.
In hoofdstuk 10 worden diverse bepalingen gegroepeerd. Het voorziet in de mogelijkheid om, indien een beduidende overschrijding van het budget wordt vastgesteld, een automatische correctie door te voeren die bestaat uit een beperking van de indexering van de honoraria en prijzen.
Artikel 34 verleent aan de Koning de bevoegdheid om naast het Nationaal College van adviserend geneesheren ook lokale colleges van adviserend geneesheren in te stellen.
Een ander hoofdstuk heeft betrekking op het optreden van de adviserend geneesheren van de ziekenfondsen bij de controle in de ziekenhuizen. Het ontwerp voorziet in een samenwerkingsverband tussen de federale overheid en de ziekenfondsen. De adviserend geneesheren zullen daarbij optreden onder de verantwoordelijkheid van de overheid, met name de federale overheidsdienst Volksgezondheid.
Ook de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu geeft een uiteenzettingvan de artikelen die ze ter goedkeuring voorlegt.
Artikel 44 beoogt de invoering van een forfaitaire bijdrage voor patiënten die zich aanbieden op een spoedgevallendienst, maar bepaalt dat die bijdrage door een ziekenhuis slechts kan worden gevorderd overeenkomstig voorwaarden die door de Koning worden vastgesteld.
Artikel 46 voorziet in de oprichting van een financiële commissie in ieder ziekenhuis om de doorzichtigheid van de geldstromen in het ziekenhuis te garanderen. Die commissie wordt samengesteld uit een delegatie van de beheerder en een delegatie van de medische raad.
Hoofdstuk 2 van titel III heeft betrekking op de versterking van de bevoegdheden van de multipartiete structuur betreffende het ziekenhuisbeleid. De wet bepaalt de samenstelling van die structuur, alsook de bevoegdheden ervan, inzonderheid met betrekking tot de verplichte adviezen in een aantal door de wet opgesomde gevallen.
Daarna volgt de algemene bespreking van het ontwerp. De heer Vankrunkelsven stelt nog een aantal belangrijke lacunes vast. Zo kunnen de patiënten zich tot de verschillende echelons in de gezondheidszorg blijven wenden zonder eerst een huisarts te raadplegen.
De heer Remans vraagt zich af of de kostprijs van de wachtdiensten van de huisartsen niet kan worden gedrukt door ze te integreren in de ziekenhuiswacht. Hij wijst ook op de mogelijkheid om verschillende wachtdiensten te combineren en vraagt zich af waarom de uitbreiding in de zorgvernieuwing beperkt wordt tot de podologen en de diëtisten, hoewel andere paramedici daarvoor ook in aanmerking kunnen komen. Hij zegt voorstander te zijn van een controle van de ziekenhuizen door een college van adviserend geneesheren.
Mevrouw Van Kessel maakt enkele opmerkingen over de controle van de minimale klinische gegevens. Ze vraagt zich af hoe de multipartiete structuur zich zal verhouden tot de correcties die door de ziekenhuizen worden aangebracht. Ze heeft ook vragen over de financiering van het budget voor de instellingen voor ouderenzorg. Ze vraagt zich af of de middelen zullen volstaan om de bestaande noden te dekken.
Ik heb uit mijn persoonlijke naam gezegd dat het mij verheugde dat de controleopdracht van de minimale klinische gegevens wordt toevertrouwd aan de adviserend geneesheren. Toch vroeg ik mij af of het nieuwe voorgestelde administratieve circuit wel nodig was en of het niet goedkoper en efficiënter was geweest de circuits te gebruiken die in de ziekenfondsen al bestaan.
Ik heb ook gezegd verheugd te zijn over het amendement dat in de Kamer is ingediend en dat inhoudt dat de bedragen die worden betaald in het kader van de maatregelen voor de spoeddiensten in de maximumfactuur geïntegreerd zullen worden.
Ik heb mij sterk gekant tegen de bepaling van artikel 38 volgens dewelke slechts één ziekenhuis per universiteit met een faculteit geneeskunde met volledig leerplan kan worden aangewezen als universitair ziekenhuis. Volgens die bepaling zijn er drie universitaire ziekenhuizen in Vlaanderen, drie in Brussel en slechts één in Wallonië.
Ik heb ook vragen bij het koninklijk besluit dat binnen de B7 voorziet in een B7A, waarin geen rekening gehouden wordt met de ziekenhuizen die over minstens 75% universitaire bedden beschikken.
De heer Remans juicht de overgang toe van een statistische manier van terugbetaling van de ziekenhuiskosten naar een meer dynamische terugbetaling. Hij vraagt zich evenwel af hoe de controle in de praktijk zal worden uitgevoerd.
De heer Vankrunkelsven heeft het over de objectiviteit van de adviserende geneesheren. Hij benadrukt dat ze eerst het algemeen belang moeten dienen en niet dat van hun eigen ziekenfonds.
De heer Vandenberghe heeft vragen over de administratieve geldboeten die door het wetsontwerp worden ingevoerd. Hij stelt ook vast dat een reeks bepalingen verwijzen naar de universiteiten en vraagt zich af welke invloed de herschikkingen van de universiteiten in de gemeenschappen zullen hebben, inzonderheid op de gebruikte terminologie.
De heer Malcorps ondersteunt het principe van de responsabilisering van de huisartsen. Hij wil echter weten hoe verstrekkend deze bepaling is en welke invulling ze op termijn zal krijgen.
De heer Galand is van mening dat dit wetsontwerp een positieve bijdrage levert aan het beroep van de huisarts en dat hier op het terrein reeds lang werd op gewacht. Hij betreurt de lacune met betrekking tot de onderliggende kwantitatieve gegevens. Hij zegt ook dat hij veel belang hecht aan de controles bij het ziekbed van de patiënt zelf.
Mevrouw Thijs vraagt zich af in welke mate het voorgestelde artikel 9 inhoudt dat de daghospitalisatie geïntegreerd wordt in de functies van het ziekenhuis.
Mevrouw van Kessel vraagt enige verduidelijking betreffende het vooropgestelde forfait voor de spoedgevallen.
De heer Vandenbroucke en mevrouw Aelvoet geven antwoorden op de diverse vragen; daarvoor verwijs ik naar het verslag.
Ik ga nu over tot de amendementen die in de commissie besproken werden.
Ikzelf heb een amendement ingediend dat bepaalt dat voor de collectieve opzegging van de akkoorden tussen artsen en ziekenfondsen een meerderheid nodig is van de leden die de huisartsen vertegenwoordigen enerzijds, en van de leden die de geneesheren-specialisten vertegenwoordigen anderzijds.
Mevrouw Thijs dient een amendement met dezelfde strekking in. De minister verkiest dat de artsensyndicaten overleg plegen. Hij wil hen niet bij wet regels opleggen.
Mevrouw Thijs vraagt dat in artikel 11 het woord `outliers' vervangen wordt door het woord `overschrijders'. De minister antwoordt dat de term `outliers' is opgenomen in een koninklijk besluit en aldus een zeer precieze juridische betekenis heeft.
Wat artikel 22 betreft, vraagt mevrouw Thijs dat bij de vaststelling van een globaal budget per instelling de reële zorgbehoefte van de aanwezige residenten in bejaardentehuizen wordt gedekt. De minister is het eens met de bedoeling van het amendement, maar meent dat men het begrip reële behoeften moeilijk kan invoegen in een wettekst, omdat dit een zeer rekbaar begrip is.
Ik heb ook een amendement ingediend op artikel 38 met betrekking tot de universitaire ziekenhuizen, dat ertoe strekt het lid te doen vervallen waarin bepaald wordt dat er slechts één ziekenhuis per universiteit kan zijn. Ik verwijs daarvoor naar mijn uiteenzetting van daarnet.
Ik dien een subsidiair amendement in dat ertoe strekt de door de regering voorgestelde bepaling te behouden, maar een uitzondering te maken voor de ziekenhuizen met minstens 75% universitaire bedden.
Op artikel 45 dien ik een amendement in dat ertoe strekt dat, wanneer een adviserend geneesheer onregelmatigheden pleegt in het kader van de controle op de minimale klinische gegevens, het ziekenfonds als werkgever van de adviserend geneesheer hierover ook wordt ingelicht.
Mevrouw Thijs dient een amendement in op artikel 46. Het bepaalt dat binnen de structuur die de rekeningen moet onderzoeken en waarin de vertegenwoordigers van de directie en de medische raad zitting hebben, de aangestelde ziekenhuisgeneesheren effectief lid moeten zijn van die medische raad.
Op artikel 55 dient mevrouw Thijs een amendement in dat bepaalt dat de voorzitter en ondervoorzitter van de multipartiete structuur door de leden van deze structuur worden voorgesteld.
Alle amendementen werden verworpen. Het wetsontwerp werd aangenomen met acht stemmen bij vier onthoudingen.
Namens mijn fractie kan ik zeggen dat het ontwerp bepalingen bevat waar wij het mee eens zijn, zoals de maatregelen ten gunste van de huisartsen, die de eerstelijnszorg zullen versterken, de verhoging van de bijdrage van de farmaceutische nijverheid, de opwaardering van de beschikbaarheid tijdens de wachtdiensten, de bijdrage voor de toegang tot de spoedgevallendiensten. Die laatste zal door de Koning worden vastgesteld en na twee jaar worden geëvalueerd.
Ik heb nochtans bedenkingen bij de oprichting binnen de federale overheidsdienst voor Volksgezondheid van een nieuw administratief circuit voor de controle op de medische gegevens. Ik blijf erbij dat het verkieslijk was geweest het bestaande circuit met controlegeneesheren te gebruiken. Die zijn ook gebonden door het beroepsgeheim.
Ik kom nog eens terug op de antwoorden die de minister verstrekte aangaande de financiering van de universitaire ziekenhuizen. De invoering door het koninklijk besluit van 25 april 2002 van een gedifferentieerde financiering via de enveloppe B7B van de ziekenhuizen die op zijn minst 75% universitaire bedden hebben - zoals de universitaire ziekenhuizen Mont-Godinne en Brugmann - doet vrezen voor de toekomst van die instellingen als universitair ziekenhuis. Uiteraard, en de minister heeft dit benadrukt, bestaat er een consensus om te aanvaarden dat niet wordt geraakt aan de benaming `universitair'.
Volgens de minister wordt de financiering niet verminderd. Die ziekenhuizen riskeren evenwel in de toekomst de voordelen ten gunste van de universitaire ziekenhuizen te verliezen. Op bladzijde 25 van het verslag staat: "De minister benadrukt dat de opneming van een ziekenhuis in het `onderdeel B7A' of `onderdeel B7B' enkel tot doel heeft om duidelijk af te bakenen welke de ziekenhuizen zijn die erkend worden door de universitaire gemeenschap. De opneming zal overigens worden geëvalueerd aan de hand van performantiecriteria en is dus geenszins definitief. De minister is het niet eens met de stelling, als zou de opneming afhangen van de werknemers die worden tewerkgesteld in de betrokken instelling. Het klopt dat hij in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft verklaard dat het onderscheid tussen beide onderdelen mede wordt verklaard doordat hij voor de ziekenhuizen die vallen onder het `onderdeel B7A' financieel tussenkomt in het sociaal statuut van geneesheren-werknemers. Echter vormt dit element geenszins de basis voor deze opneming. Bovendien betekent het niet dat de minister een dergelijke tussenkomst nooit zal doen voor de andere ziekenhuizen."
Ik heb in de commissie dus onderstreept dat de ziekenhuizen die op zijn minst 75% universitaire ziekenhuisbedden hebben aan dezelfde verplichtingen zijn onderworpen als de zeven instellingen die in het onderdeel B7A zijn opgenomen. Wij hopen, ons steunend op de verklaringen van de minister in de commissie, dat de ziekenhuizen die op zijn minst 75% universitaire bedden hebben op dezelfde voet zullen worden behandeld als degene die door het koninklijk besluit in het onderdeel B7A zijn opgenomen.
De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Aan de heer Barbeaux en de andere sprekers wil ik nog meegeven dat ik in september een delegatie van het ziekenhuis zal ontmoeten.
De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik dank de minister voor zijn uiteenzetting.
Ik ben het eens met de heer Barbeaux dat rekening moet worden gehouden met de bestaande toestand en met de ontwikkelingsmogelijkheden van de ziekenhuizen in verschillende delen van het land. Wij willen hier, net zoals de heer Barbeaux, de overlegmethode bepleiten, die ook door de minister wordt voorgestaan en aanvaard.
Anderen proberen een publieke en meer dramatische methode toe te passen, die overigens door de vakbonden werd afgewezen. Het zou interessant zijn als de heer Barbeaux enige invloed zou kunnen uitoefenen op sommige van zijn partijgenoten, opdat verder zou worden gepoogd via de overlegmethode een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te vinden die rekening houdt met het algemeen belang en het belang van de werknemers.
Werkgelegenheid is belangrijk, evenals de kwaliteit van de zorg. Ik pleit dus voor overleg.
De heer Michel Barbeaux (CDH). - Dat een politicus als spreekbuis fungeert voor de bezorgdheid die in een bepaalde regio leeft, kan men hem niet ten kwade duiden. Persoonlijk geef ik ook de voorkeur aan de overlegmethode. In de hoop dat het overleg iets zal opleveren, zal ik dit amendement in de plenaire vergadering niet opnieuw indienen.
De heer Jacques D'Hooghe (CD&V). - Vanuit mijn interesse voor de evolutie in de gezondheidszorg heb ik op 24 mei in de Senaat een colloquium georganiseerd over de relatie arts-patiënt. De bekommernissen die een aantal deelnemers daar hebben geuit worden ten dele ondervangen door dit ontwerp houdende maatregelen inzake gezondheidszorg. Dat verheugt ons.
Het wetsontwerp betekent in de eerste plaats een versterking van de eerstelijnszorg. Dat is nodig. Het voert voor een deel het plan-Van de Meulebroeke uit, waarin de huisarts een belangrijkere rol krijgt. Niettegenstaande de drempel tot onze gezondheidszorg vrij laag is in vergelijking met die in de ons omringende landen, is de zorgverlening nog niet optimaal. Daarover hebben we trouwens op het colloquium enkele getuigenissen gehoord, onder meer van een geneesheer uit Charleroi die werkzaam is in de gezondheidssector gericht op eerder marginale bevolkingsgroepen. Hij wees erop dat de klassieke instrumenten van de gezondheidszorg weinig toegankelijk zijn voor die groepen omdat ze niet aangepast zijn de culturele eigenheid van die groepen. Gerichte en duidelijke communicatie en informatie is dringend noodzakelijk.
Dit ontwerp bevat positieve elementen: de invoering van een beschikbaarheidshonorarium voor artsen met wachtdienst, de vergoeding voor het elektronisch beheer van medische dossiers en het beheer van het globaal medisch dossier. De vergoeding voor het elektronisch beheer lijkt ons evident, gelet op het feit dat vandaag geen echte communicatie tussen de eerstelijns- en de tweedelijnsgezondheidszorg meer mogelijk is zonder deze technologie.
De huidige toestand in de spoeddiensten is een regelrechte aanfluiting van hun opdracht. Daarom wenst de minister het oneigenlijk gebruik van spoeddiensten af te remmen door enerzijds in specifieke omstandigheden toe te staan dat een forfait wordt aangerekend, maar dat anderzijds te verbieden wanneer de patiënt zich aanmeldt na doorverwijzing van de huisarts of wanneer duidelijk blijkt dat de betrokkene een aantal uren daarna zorgen nodig heeft binnen de instelling. De voorgestelde financiële rem zal evenwel slechts effect hebben op de patiënten die enige rationaliteit aan de dag leggen. Dat is niet steeds het geval bij degenen die vandaag een beroep doen op de spoeddiensten.
Het wegwerken van de zeer uiteenlopende kostenplaatjes voor identieke tussenkomsten via de invoering van referentiebedragen is een lovenswaardig initiatief. Het is echter de vraag welke invloed deze regeling zal hebben op de interne relaties tussen het ziekenhuisbeheer en de artsen en welke financiële gevolgen dat zal hebben voor de ziekenhuisorganisatie.
De hervorming van de financiering van de rusthuizen vinden wij positief. De huidige financiële regeling bevat onrechtvaardigheden die zijn ontstaan doordat de regelgeving niet aan de evolutie in de sector werd aangepast. Rusthuizen die consequent de meest hulpbehoevende ouderen opnemen, worden hiervoor financieel gestraft. Hierin kan nu verandering komen op voorwaarde dat hiervoor de vereiste budgettaire ruimte wordt geschapen. In het recente verleden werd de uitbreiding van het aantal RVT-bedden vertraagd en uitgesteld. Er werden een aantal lineaire besparingsmaatregelen genomen, waardoor de rusthuizen de middelen moesten ontberen waarop zij gezien de demografische evolutie, recht hadden.
In deze sector is het ook nodig om de kwalificatie te verhogen en het beoordelingssysteem en de criteria voor de toetsing van de graad van zelfredzaamheid te herzien. Met de voortdurende stijging van de leeftijd, neemt immers ook de kans op dementie toe. Deze vorm van afhankelijkheid meten is geen sinecure, maar wel uiterst belangrijk voor de organisatie van de zorgverlening.
De thuiszorg is weliswaar een gemeenschapsmaterie, maar dient verder te worden uitgebouwd, als we op menswaardige wijze zorg willen dragen voor de ouderen.
Het wetsontwerp regelt verder nog een aantal technische elementen van de gezondheidszorg, waaraan door zovelen reeds voldoende aandacht werd besteed en waarover voldoende werd gediscussieerd. Ik denk hierbij aan de financiering van het experiment voorschrijfmodellen, administratieve geldboetes voor de zorgverlener bij de niet-naleving van de honoraria-afspraken, de opname van de labokosten voor daghospitalisatie in het deelbudget, de erkenning van de huisartsenkringen, de gewijzigde bevoegdheid van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen en de gewijzigde samenstelling en bevoegdheid van de multipartiete structuur.
De heer Jan Remans (VLD). - Met deze gezondheidswet wordt een nieuwe stap gezet in de richting van het meer doelmatig aanwenden van gemeenschapsmiddelen in de gezondheidszorg.
In het begin van deze zittingperiode heb ik zowel in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden als in de plenaire vergadering aangedrongen op het uitwerken van richtlijnen, op de oprichting van een kenniscentrum en van een centrum voor health technology assessment. De VLD heeft getracht deze doelstellingen te laten opnemen in de resolutie van de Kamer met als doel de middelen zo goed mogelijk aan te wenden en de best mogelijke kwaliteit te verzekeren. Met deze gezondheidswet worden nieuwe fundamenten gelegd voor de verwezenlijking van die doelstellingen.
Met de multipartiete structuur wordt de basis gelegd voor het snel vergaren van objectieve informatie. De minister heeft reeds aangekondigd dat hij het wetsontwerp tot oprichting van een kenniscentrum in het najaar zal indienen. Dankzij deze wet zullen er nog meer gegevens kunnen worden vergaard en opgenomen voor bruikbare rapporten. Gegevens verzamelen is één zaak, ze gebruiken is een andere. Iedereen weet hoeveel rapporten in heel veel kelders worden opgeborgen, zonder ooit te worden gebruikt. Wij weten hoeveel inspanning en tijd het opstellen van deze rapporten heeft gekost en hoe frustrerend het is, dat deze rapporten niet of nauwelijks worden gebruikt.
Er moet met die informatie gewerkt worden. Bruikbare rapporten dienen om het beleid om te zetten in concrete daden. De minister neemt een eerste initiatief door voortaan te werken met referentiebedragen voor een reeks geneeskundige verstrekkingen die volgens standaardprocedures in het ziekenhuismilieu worden uitgevoerd. Na een evaluatie van dit eerste experiment kan hierin misschien nog verder gegaan worden. Ik ga er immers van uit dat er altijd rekening zal worden gehouden met richtlijnen die nationaal en internationaal worden uitgewerkt. Dit is een werk dat nooit ophoudt want de medische wetenschap boekt enorm veel vooruitgang op alle mogelijke terreinen. De richtlijnen en referentiebedragen moeten dus maandelijks worden aangepast.
Het werken met referentiebedragen heeft natuurlijk gevolgen voor de instellingen. Wie op manifeste wijze van de referentiebedragen afwijkt, zal moeten terugbetalen. De relatie tussen de arts en het ziekenhuis blijft op dat vlak voor problemen zorgen. De bedragen die de artsen aan het ziekenhuis moeten afdragen en vooral de onduidelijkheid over de samenstelling van die bedragen creëren spanningen tussen de artsen en de ziekenhuizen.
De VLD pleit al lang voor een goede regeling van die afdrachten, wat veel problemen zou oplossen. Het zou ook duidelijk maken op welke manier de terugvorderingen moeten worden gerecupereerd, zowel ten laste van de arts als van het ziekenhuis. Het is daarom jammer dat de regering totnogtoe de moed niet had om een duidelijke regeling uit te werken.
De oprichting van de financiële commissie is een nieuwe stap in de goede richting. Er zal eindelijk duidelijkheid komen over de samenstelling van de afhouding, wat artsen en ziekenhuizen de gelegenheid biedt om op basis van cijfers met elkaar te discussiëren. Vermits de artsen zich door een financieel deskundige kunnen laten bijstaan en de commissie paritair is samengesteld, kunnen beide partijen als volwaardige partners gaan onderhandelen. Ik hoop dat men op die manier het conflictmodel, dat in heel wat ziekenhuizen primeert, zal kunnen omzetten in een model waarin de dialoog primeert.
Er is nog altijd geen algemeen reglement. De wet voorziet wel in een oplossing, maar ik denk dat de overheid de partners moet stimuleren om een onderhandeld reglement uit te werken. Dat zal de sfeer in de ziekenhuizen ongetwijfeld verbeteren en de patiënt zal er wel bij varen.
In de jongste maanden werd op een soms pijnlijke wijze de aandacht gevestigd op de malaise bij de huisartsen. Het verheugt mij dat de minister met dit wetsontwerp ingaat op suggesties van dokter Van de Meulebroeke om de rol van de huisarts te herwaarderen. Toch wil ik nog eens de nadruk leggen op de herwaardering van de intellectuele prestaties van alle artsen. Ik denk aan alle artsen die niet alleen technische prestaties uitvoeren, maar de geneeskunde ook nog als een kunst bedrijven.
Wellicht zal een herwaardering van de intellectuele prestaties globaal genomen het aantal technische prestaties verminderen. Dat is niet zonder betekenis voor de financiële leefbaarheid van de ziekteverzekering.
De commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft een uitgebreide bespreking gewijd aan de spoeddiensten. Het inschakelen van een nieuwe wachtdienst kan niet alles oplossen, ook al zou die goedkoper zijn. De VLD kan zich achter dit voorstel scharen omdat de onnodige opname in spoeddiensten moet worden voorkomen. Het remgeld van de spoedgevallendienst is noodzakelijk om de andere wachtdiensten efficiënt te laten werken.
Met dit deel van de wet op de gezondheidszorg worden artsen en ziekenhuizen in belangrijke mate geresponsabiliseerd. Ook de attitude van de patiënt en van de maatschappij moet worden bijgestuurd. Die attitude vormt een belangrijk probleem. Het is goed dat de regering appelleert aan de patiënt en hem vraagt zijn verantwoordelijkheid op te nemen in de gezondheidszorg. Daarbij mogen we niet uit het oog verliezen dat de middelen die worden verspild aan onnodige prestaties, niet kunnen worden gebruikt waar ze echt nodig zijn. Ik hoop dat de regering werk maakt van de morele responsabilisering van de gebruikers van de gezondheidszorg.
Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - De CD&V-fractie is tevreden dat de nieuwe gezondheidswet ruimere aandacht besteedt aan de eerstelijnszorg en aan de positie van de huisarts. Voor sommige aspecten moet er nog een duidelijk antwoord komen. Het ontwerp geeft daartoe een aantal aanzetten. De pijnpunten zijn goed beschreven maar moeten nog uitgebreid worden besproken.
We worden geconfronteerd met nieuwe tendensen in de samenleving, zoals de stijging van het zorgvolume, dat door verscheidene factoren wordt in de hand gewerkt: de toenemende welvaart, de vergrijzing van de bevolking en het grote aantal medische hulpverleners. In sommige sectoren is er een overaanbod aan hulpverleners terwijl er in andere sectoren een tekort is.
Voorts is er het probleem van de administratieve belasting, waarmee vele beroepsgroepen worden geconfronteerd, vooral de beroepsgroepen die te maken hebben met het overheidsbeleid.
De huisartsen moeten rekening houden met het sociale aspect van de raadpleging, waarmee in de eerste plaats de duur van het contact tussen de arts en de patiënt wordt bedoeld.
Ik vermeld hier ook de bewustmaking van de patiënt, waaraan de overheid moet meewerken. Er moet onder meer een verhouding worden bepaald tussen het soort raadpleging en de prijs die de patiënt en de samenleving daarvoor wensen te betalen.
Dan is er nog de problematiek van de consumptie van de geneeskundige zorg en van het budget dat onder controle moet worden gehouden. Dat was de voorbije drie jaar geen gemakkelijke opdracht.
Ten slotte is er de invulling die de artsen zelf wensen te geven aan de uitoefening van hun beroep, zowel op het vlak van de inhoud als op het vlak van de beschikbaarheid. De mentaliteitswijziging bij de jonge artsen en de vervrouwelijking van de beroepsgroep zijn tendensen waarmee moet worden rekening gehouden bij de hervorming van het gezondheidsbeleid.
We erkennen dat het wetsontwerp een begin van oplossing inhoudt voor de hoger vermelde pijnpunten. Alleen gaat het wetsontwerp niet ver genoeg. Zowel de tegemoetkoming voor administratief beheer en voor het aanleggen van de algemene medische dossiers als het honoreren van de tijdsbesteding voor accreditering vinden we positief. We vrezen echter dat de vraag groter zal zijn dan het aanbod. Daarom moet ervoor gezorgd worden dat de eerstelijnszorg en speciaal de huisarts, het niet laat afweten. Als steeds meer artsen naar Nederland uitwijken, kan dat in de toekomst de kwaliteit van onze eerstelijnszorg beïnvloeden, vooral dan in bepaalde provincies.
De richting huisarts moet ook aantrekkelijk blijven voor de studenten geneeskunde. Met de toelatingsproef zullen vooral bekwame en gemotiveerde mensen toegang hebben tot het beroep. Vele aspirant-artsen kiezen echter voor een andere specialisatierichting dan het beroep van huisarts, onder meer omwille van het zwakke socialezekerheidsstatuut en de discrepantie tussen de financiële vergoeding en de gevraagde zorgverstrekking. Zowel het honorarium voor een consult als voor een huisbezoek moet worden opgetrokken. De negatieve spiraal waarin het beroep van huisarts zich bevindt, moet worden doorbroken. De volgende maatregelen kunnen hiertoe bijdragen: de erkenning van huisartsenkringen vanwege het cruciaal belang van een goede samenwerking in de eerstelijnszorg, een specifiek budget voor de huisartsen, administratieve vereenvoudiging en responsabilisering van de patiënten.
Speciale aandacht moet ook worden besteed aan de spoedgevallendienst en de taak die daarbij is weggelegd voor de huisarts. Steeds meer patiënten doen een beroep op de spoedgevallendienst zonder onmiddellijke medische urgentie. Sommige instellingen hebben hiertegen geprotesteerd en hebben gewezen op de onhoudbaarheid van een dergelijke situatie. Zonder passende maatregelen moet een niet-terugbetaalbare toeslag gevraagd worden. Het gebruik van de spoedgevallendienst dient in de juiste context te worden geplaatst. De wachtdiensten die door de huisartsen worden georganiseerd, moeten ook worden opgewaardeerd. We vinden de maatregelen in dat verband positief. Via bewustmakingscampagnes moeten de patiënten erop gewezen worden dat ze de juiste en passende dienst moeten aanspreken.
Het ontwerp bevat ook een reeks technische aanpassingen. Sommige zijn bijzonder nuttig en noodzakelijk. Toch vrezen we dat sommige aanpassingen zullen uitmonden in overdreven centralisme en bureaucratie.
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Uiteraard is het louter toeval dat wij ons onmiddellijk na de stemming over het wetsvoorstel van de heren Monfils en Happart over reclame voor tabaksproducten moeten buigen over het wetsontwerp houdende maatregelen inzake gezondheidszorg, terwijl tegelijkertijd de commissie voor de Sociale Aangelegenheden het wetsontwerp betreffende de patiëntenrechten bespreekt. De problemen als één geheel aanpakken zou de kwaliteit van het debat nochtans ten goede komen. Het opdelen ervan in aparte fragmenten interesseert de patiënt en de geneesheer niet. Van belang voor hen is de allesomvattende aanpak.
Wij hebben dan ook fundamentele bezwaren tegen de gespreide aanpak van de regering, waardoor we geen algemeen beeld krijgen van de in de gezondheidspolitiek geleverde inspanningen. Onze opmerkingen zijn dus niet ingegeven door een negatieve houding tegenover alle voorstellen terzake van de regering.
Jules Romains zei ooit dat een gezonde mens un malade qui s'ignore is. In de Duitse pers las ik vorige week dat een groot staatsman van oordeel is dat hoe geperfectioneerder de geneeskunde is, hoe minder gezonde mensen er zijn. De geneeskunde is immers zodanig geëvolueerd dat de geneesheer bij wie men op consult gaat, ongetwijfeld een of meer kwalen zal vaststellen.
De Senaat is een reflectiekamer en mag zich dus buigen over levensbeschouwelijke kwesties. De vraag is natuurlijk welke consequenties de minister hieruit trekt en welke invloed dit heeft op de financiering van de geneeskunde. Als er steeds weer onbekende ziekten ontdekt worden bij het onderzoeken van een patiënt, zal immers een onvoorstelbaar groot financieel probleem ontstaan.
De regering is van plan met dezelfde meerderheid verschillende legislaturen rond te maken. Daarom zouden de kiezers goed moeten weten welke de visie van de regering op de financiering van de gezondheidszorg is, wetende dat de behoeften enorm zijn en dat de regering van alle behoeften rechten wil maken. Alleen debatteren over de financiering van de gezondheidszorg volstaat niet.
Sta me toe even uit te weiden. Ik betreur het dat de geneesheren het Belgisch Staatsblad niet voorschrijven als slaapmiddel, want het is het goedkoopste en het beste. Maar er is meer. Wie een beetje vrije tijd heeft, moet eens, op het strand bijvoorbeeld, de nomenclatuur van geneeskundige verstrekkingen lezen. Dan zal hij beseffen met welke problemen geneesheren worden geconfronteerd, hoe ze zich tegenover het RIZIV voor een bepaald voorschrift of voorschrijfgedrag moeten verantwoorden, bovendien rekening houdend met de profielen die worden uitgewerkt. Moet het probleem van de nomenclatuur niet eens op een algemene wijze worden aangepakt?
De nomenclatuur is de uitdrukking van de medische opvattingen en behandelingsmethoden in een bepaalde context en ze wijzigen is zeer moeilijk. Dit heeft tot gevolg dat de nomenclatuur niet tijdig kan worden aangepast aan nieuwe of kostenbesparende behandelingsmethoden. Als met zo'n methode iemands leven kan worden gered, dan zal een arts er niet van afzien omdat ze niet in de nomenclatuur voorkomt en er niet voldoende terugbetaling mogelijk is. Bepaalde behandelingsmethodes of technische prestaties worden echter wel afgeremd door de nomenclatuur en door de bureaucratisering komen geneesheren die aan een behandeling een bepaalde interpretatie geven om ze te doen passen in de nomenclatuur, daarna in de mallemolen van de controle terecht.
Ik weet wel dat men geen open budget voor de volksgezondheid kan opstellen, maar ik ben er niet zo zeker van dat het indelen van al deze prestaties een juiste waardering inhoudt van de medische handeling. Ik weet wel dat daarover in 1963-1964 een belangrijk compromis werd gesloten, maar deze regering, die alles nieuw maakt, zou de moed moeten hebben om eens te wieden in de tuin van de nomenclatuur. Geef de nomenclatuur een modern uitzicht. Destijds maakten de cursussen fysica en chemie, de honderden bladzijden formules die de student geneeskunde uit het hoofd moest kennen, op mij een enorme indruk. Nu doen de nummers van de nomenclatuur dat. Dat is toch een bureaucratisering. In het kader van de modernisering van de gezondheidszorg zouden we toch een meer moderne, algemene aanpak moeten hebben. Het gaat tenslotte om de gezondheid van de mensen.
De heer Jan Remans (VLD). - Er wordt het verwijt gemaakt dat we in stukken en brokken werken, maar nu wijken we af. Nu bespreken we het wetsontwerp inzake gezondheidszorg. Ik hoop dat deze discussie wordt gehouden in oktober, nadat de resultaten van het Wetenschappelijke Comité werden uitgegeven
De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik begrijp dat de heer Remans liever zou hebben dat ik zijn toespraak houd, maar ik ben voor een meersporenbeleid. Ik weet dat we in het licht van de Gulden Sporen van 1302 nog in de sporenvergelijking zitten en ik hoop dat de regering geen vals spoor volgt.
Men brengt altijd fragmentarische punten naar voren: de patiëntenrechten, de programmawet, artikels die worden gerepareerd, de reparatiewet van de reparatiewet, en zomeer. Hoe kan ik nu een globale benadering van de gezondheidsproblemen formuleren? Naar aanleiding van een deelobject ben ik verplicht mijn standpunt terzake naar voren te brengen.
We erkennen dat de minister, vergeleken met de andere ministers van deze regering, behoorlijke prestaties heeft neergezet. Het gaat echter om een globale balans. Het gaat over de nieuwe aanpak, over de grote hervormingen. De CD&V heeft bepaalde deelhervormingen gesteund, bij de stemming over andere hebben we ons onthouden. Men kan de oppositie dus niet verwijten systematisch te hebben tegengestemd. Voor de zichtbaarheid van het beleid en de overtuigingskracht van de te nemen maatregelen was evenwel één globale wet aangewezen, waarin verschillende zaken worden geregeld. De bespreking zou natuurlijk enige tijd in beslag nemen, maar ik mis de samenhang en de interferentie van de oplossingen. Nu regelen we bepaalde deelaspecten, maar de samenhang is zoek. Het is trouwens onverantwoord om in de derde week van juli, in 24 of 48 uur, over veertig of vijftig wetten te stemmen.
De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Voor de algemene bespreking verwijs ik naar het verslag.
-De algemene bespreking is gesloten.
(De tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp. Zie stuk Kamer 50-1642/15.)
-De stemming over het wetsontwerp in zijn geheel heeft later plaats.
De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
De volgende vergaderingen vinden plaats donderdag 18 juli 2002 om 9 uur, om 15 uur en om 19 uur.
(De vergadering wordt gesloten om 15.25 uur.)
Afwezig met bericht van verhindering: de heer Timmermans, met opdracht in het buitenland.
-Voor kennisgeving aangenomen.