4-13

4-13

Belgische Senaat

4-13

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 17 JANUARI 2008 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Voordracht van kandidaten voor het ambt van assessor (N) bij de afdeling wetgeving van de Raad van State

Inoverwegingneming van voorstellen

Mondelinge vragen

Onderzoek van de subsidiariteit: voorstel voor een kaderbesluit van de Raad tot wijziging van kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding (Stuk 4-508)

Mondelinge vragen

Stemmingen

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Justitie over «het gebruik van YouTube voor opsporingsberichten» (nr. 4-40)

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de problemen in het kader van de numerus clausus voor Duitstalige studenten in de geneeskunde» (nr. 4-32)

Vraag om uitleg van mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw over «de innovatiepremie» (nr. 4-41)

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Buitenlandse Zaken over «het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap» (nr. 4-43)

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Buitenlandse Zaken over «de vertegenwoordiging van jongeren in de delegaties bij de Verenigde Naties» (nr. 4-45)

Vraag om uitleg van de heer Jurgen Ceder aan de minister van Werk over «een aanvullende eindejaarspremie door het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de zeevisserij, sector pakhuizen en vismijnen» (nr. 4-38)

Vraag om uitleg van de heer Jurgen Ceder aan de minister van Werk over «de afhouding van `administratiekosten' door het Fonds voor bestaanszekerheid van de werklieden van het bouwbedrijf» (nr. 4-39)

Vraag om uitleg van mevrouw Nele Lijnen aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «het aantal personen met een handicap tewerkgesteld bij de federale overheidsdiensten» (nr. 4-42)

Vraag om uitleg van mevrouw Martine Taelman aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «de nieuwe dienstregeling van de NMBS» (nr. 4-44).

Regeling van de werkzaamheden

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: de heer Armand De Decker

(De vergadering wordt geopend om 15.10 uur.)

Voordracht van kandidaten voor het ambt van assessor (N) bij de afdeling wetgeving van de Raad van State

De voorzitter. - De Raad van State is tijdens de openbare zitting van zijn algemene vergadering van 26 juni 2007, overeenkomstig artikel 80 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, overgegaan tot het opmaken van drievoudige lijsten van kandidaten voor twee ambten van assessor in het Nederlandstalig kader.

Voor het tweede ambt werden de volgende kandidaten door de Raad van State voorgedragen.

Eerste kandidaat:

Tweede kandidaat:

Derde kandidaat:

De heer Jan Velaers werd door de algemene vergadering van de Raad van State eenparig als eerste kandidaat voorgedragen.

Bij brief van 14 januari 2008 deelt de minister van Binnenlandse Zaken mee dat hij, overeenkomstig artikel 70, §1, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de eenparige voordracht van de heer Jan Velaers tot assessor aanneemt.

De Senaat kan derhalve:

Aangezien de heer Jan Velaers geen lid is van het auditoraat, stelt het Bureau voor dat de Senaat zich met deze voordracht akkoord verklaart. (Instemming)

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van mevrouw Freya Piryns aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen, aan de minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw en aan de minister van Klimaat en Energie over «de dekking van de familiale verzekering» (nr. 4-94)

Mevrouw Freya Piryns (Groen!). - Gisteren berichtte de pers over de hongerstaking van een man in Trois-Ponts wiens echtgenote het slachtoffer was van een ongeval terwijl ze een vriendendienst bewees.

Zijn echtgenote zou een koppel, dat ze op een feestavond naar huis voerde omdat ze te veel gedronken hadden om zelf nog te rijden, een bedrag van 11.000 euro schuldig zijn. Zij heeft met de wagen van dat koppel een ongeval veroorzaakt. Die mensen eisen nu de terugbetaling van de schade. Die is niet gedekt door de familiale verzekering, noch door de verzekering voor schade aan derden van de `Bobette'.

Deze situatie is ongehoord. De vrouw wilde een dienst verlenen en draait nu op voor alle kosten.

Wat vindt de minister van deze situatie? Wat zijn de rechten van de betrokken chauffeur en de plichten van de verzekeraar? Hoe gaat de minister reageren op de hongerstaking van de echtgenoot van de `Bobette'?

De heer Didier Reynders, vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen. - Aangezien ik het dossier niet ken, zal ik de algemene principes van de zogenaamde familiale verzekering in herinnering brengen. Die staan in het koninklijk besluit van 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de verzekeringsovereenkomsten tot dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst met betrekking tot het privéleven. Dat besluit bepaalt dat onder andere de schade aan roerende of onroerende goederen of aan dieren die een verzekerde onder zijn bewaring heeft van de dekking kan worden uitgesloten. De reden voor die uitsluiting ligt in het feit dat de bewaarneming een contractuele relatie veronderstelt en dat het voorwerp van de verzekering de dekking is van de aansprakelijkheid buiten overeenkomst.

Los van het concrete dossier ga ik er dan ook van uit dat de verzekeraar van de `familiale verzekering' er niet toe kan worden verplicht om aansprakelijkheden te dekken die voortvloeien uit een contractuele relatie. Misschien kan in dergelijke gevallen een specifiek verzekeringscontract worden gesloten, zoals vzw's als de Responsible Young Drivers reeds doen. Het kan nuttig zijn dergelijke contracten meer bekend te maken.

Mevrouw Freya Piryns (Groen!). - Ik denk inderdaad dat de verzekeraar niet kan worden verplicht de aansprakelijkheid te dekken. Dat is nu net het probleem.

De overheid steekt terecht heel wat middelen in bewustmakingscampagnes om rijden onder invloed te ontraden. Incidenten als dit moeten dan ook worden voorkomen. Mensen mogen daar niet het slachtoffer van worden. We moeten nagaan hoe hieraan wettelijk een mouw kan worden gepast. Mensen ertoe aanzetten een bijkomende verzekering te nemen voor het geval ze een Bob inschakelen, volstaat niet.

Mondelinge vraag van de heer Alain Courtois aan de minister van Justitie over «de concrete uitvoering van gevangenisstraffen» (nr. 4-86)

De heer Alain Courtois (MR). - Steeds vaker wijzen magistraten in correctionele zaken in eerste aanleg en in beroep mij erop dat de gevangenisstraffen in dit land niet meer worden uitgevoerd.

Ik kom tot het besluit dat veroordeeld worden tot het betalen van een verkeersboete veel ingrijpender is dan veroordeeld worden tot een gevangenisstraf voor lichamelijk letsel. Voor de boetes kan je deurwaarders achter je aan krijgen, maar die gevangenisstraf hoef je toch niet uit te zitten.

Welk strafuitvoeringsbeleid wordt er gevoerd? Als ik het goed begrijp, worden straffen van minder dan zes maanden niet voltrokken. Overweegt u daarin verandering te brengen?

Ik verneem overigens ook dat de uitvoering van de bepalingen over de elektronische enkelband bij gebrek aan enkelbanden moeilijk verloopt. Wat is hiervan waar?

De heer Jo Vandeurzen, minister van Justitie. - Op 17 januari 2005 heeft mijn voorganger een circulaire over de voorlopige invrijheidstelling uitgevaardigd. Hoofdgevangenisstraffen van in totaal minder dan zes maanden worden niet uitgevoerd. Dat is echter niet van toepassing op gevangenisstraffen die werkstraffen vervangen.

Sinds 17 januari 2005 kunnen gevangenisdirecteurs aan veroordeelden ambtshalve een voorlopige invrijheidstelling verlenen met inachtneming van volgende regels:
Veroordeelden tot een hoofdgevangenisstraf van in totaal maximaal vier maanden worden na twee weken opsluiting voorlopig vrijgelaten; in de praktijk gaat het om veroordeelden die hun werkstraf niet hebben uitgevoerd.
Veroordeelden tot een hoofdgevangenisstraf van in totaal meer dan vier en maximaal zeven maanden worden na een maand opsluiting voorlopig vrijgelaten.
Veroordeelden tot een hoofdgevangenisstraf van in totaal meer dan zeven en maximaal acht maanden worden na twee maanden opsluiting voorlopig vrijgelaten.
Veroordeelden tot een hoofdgevangenisstraf van in totaal meer dan acht en maximaal negen maanden worden na drie maanden opsluiting voorlopig vrijgelaten.

We maken momenteel een overzicht van de gehele strafuitvoering. Dat is een prioritaire opdracht, want de manier waarop straffen worden uitgevoerd, is bepalend voor de geloofwaardigheid van het gerecht; ik zal een en ander aan het Parlement meedelen.

Ik begrijp niet onmiddellijk de zin van uw vraag over het elektronisch toezicht. Het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht, noch de mobiele groep hebben me ter zake enig probleem gesignaleerd.

De heer Alain Courtois (MR). - Ik dank de minister voor het eerste gedeelte van zijn antwoord en vooral voor zijn opmerking over de geloofwaardigheid van het gerechtelijk apparaat in de ogen van de burger.

Ik dank de minister ook voor zijn evaluatie. Het is inderdaad verbluffend dat men zich meer inlaat met boetes die niet worden betaald dan met het niet uitvoeren van gevangenisstraffen voor personen die absoluut moeten worden opgesloten.

Met betrekking tot de elektronische enkelband wil ik er alleen op wijzen dat in ons land onvoldoende exemplaren voorhanden zijn.

Mondelinge vraag van de heer Paul Wille aan de minister van Justitie over «de definiëring van het wetenschappelijk en economisch potentieel» (nr. 4-82)

De heer Paul Wille (Open Vld). - Een land moet zijn burgers niet alleen gevoelsmatig beschermen, maar ook in de feiten. Dat wordt nagestreefd door de wet van 30 november 1998.

De bescherming van ons wetenschappelijk en economisch potentieel, het zogenaamde WEP, is een belangrijke opdracht. Als we daarin willen slagen, moeten we volgens het Comité I over bijkomende specialisten inzake financiën, economie en wetenschappen kunnen beschikken.

Een wettelijke definitie van wetenschappelijk en economisch potentieel is eveneens belangrijk. Die bestaat, maar is niet bekend bij het Comité I. Zoals bij alle richtlijnen van het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid kreeg het Comité I geen inzage. De minister zal wellicht antwoorden dat het Comité I betrokken was bij de voorbereiding. Dat volstaat echter niet. Een controle van dat comité, en a fortiori van de parlementaire begeleidingscommissie, is enkel mogelijk als we weten wat we controleren, in casu op basis van de definitie. Met andere woorden, zolang het Comité I niet op de hoogte is van de richtlijnen, kan het moeilijk controle uitoefenen.

Ik zou dan ook graag vernemen hoe het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn controlefunctie op de Staatsveiligheid, die verantwoordelijk is voor het toezicht op het WEP, kan uitoefenen als het de definiëring ervan niet kent?

Waarom ontvangt het Comité I niet automatisch de richtlijnen van het Ministerieel Comité voor inlichtingen veiligheid die betrekking hebben op de opdrachten en de werking van de inlichtingendiensten en het OCAD?

Quid met artikel 33 van de toezichtwet van 18 juli 1991 dat nochtans duidelijk bepaalt dat het Comité I recht heeft tot inzage in alle documenten die de handelwijze van de leden van de diensten regelen.

Waaruit bestaat het risico om richtlijnen door te geven aan de leden van het Comité I, die kunnen verwijzen naar hun wettelijk vastgelegd beroepsgeheim en hun erkende veiligheidsmachtiging? Die vraag sluit aan bij het standpunt dat ik heb verdedigd in het kader van de rapportering van de WEU en het intellectueel en politiek recht van het Parlement om toe te zien op de controle en de begeleiding van de Staatsveiligheid.

De heer Jo Vandeurzen, minister van Justitie. - Artikel 33 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten bepaalt dat het Vast Comité I onderzoeken instelt naar de activiteiten en de werkwijze van de inlichtingendiensten, naar hun interne reglementen en richtlijnen en naar alle documenten die de handelwijze van de leden van die diensten regelen. Hetzelfde artikel bepaalt dat het Comité I ertoe gerechtigd is alle teksten terzake te laten overleggen.

Bovendien bepaalt artikel 1 van voormelde wet dat het toezicht in het bijzonder betrekking heeft op onder meer de doelmatigheid van de inlichtingendiensten, in casu de doelmatigheid van de werking van de Staatsveiligheid wat de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel betreft.

Anderzijds bepaalt artikel 7 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitdrukkelijk dat het wetenschappelijk en economisch potentieel gedefinieerd wordt door het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid, dus door een extern orgaan, en niet door de wet van 30 november 1998 noch door de Staatsveiligheid.

Het definiëren van het wetenschappelijk en economisch potentieel is dus geen onderdeel van een `intern reglement of interne richtlijn' in de zin van artikel 33 van de wet van 18 juli 1991. De definitie van het wetenschappelijk en economisch potentieel kan ook moeilijk worden beschouwd als een `document dat de handelwijze van de Staatsveiligheid regelt', aangezien het hier niet gaat om een werkmethode van de Staatsveiligheid, maar om het bepalen van haar opdrachten.

Ik kan dus enkel bevestigen wat ongetwijfeld bij herhaling door mijn voorgangers en anderen is gezegd, namelijk dat de Staatsveiligheid op basis van de bestaande wetgeving niet gemachtigd is om de definitie, die niet door de Staatsveiligheid maar door het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid wordt bepaald, aan het Vast Comité I mede te delen.

Ik kan me uiteraard indenken dat de concrete uitoefening van de toezichtsfunctie van het Vast Comité hierdoor wordt bemoeilijkt. Wat de vraag betreft of dat comité de definitie kan opvragen bij het Ministerieel Comité voor inlichtingen en veiligheid, verwijs ik naar het standpunt dat de vorige meerderheid, waarvan de heer Wille ook deel uitmaakte, daarover heeft ingenomen, naar aanleiding van een discussie over de scheiding der machten en de bevoegdheid van het Comité versus de uitvoerende macht. Er is echter nog een ander, meer praktisch probleem. Het Ministerieel Comité telt verscheidene ministers - ik ben slechts één van hen - en voor dit soort beslissingen geldt er een collegiale verantwoordelijkheid. Ik neem aan dat de Senaat hierover in het verleden al de standpunten van de eerste minister heeft vernomen. Ik kan daarvan niet afwijken en kan dan ook zelf niet meer zeggen.

De heer Paul Wille (Open Vld). - Mijn vraag was absoluut niet bedoeld als een revolte, maar er valt niet te ontkennen dat er onder invloed van gebeurtenissen zoals 9/11, bij de uitvoerende macht, hoe ze ook is samengesteld, een tendens is ontstaan om niet langer te opteren voor parlementaire controle, maar veeleer de uitvoerende macht dat voorrecht te verlenen. Ik ben het daar niet mee eens en ik vind dat ook niet nodig. Bovendien zijn de burger en de media in toenemende mate van oordeel dat ook zij betrokken partij zijn in deze kwestie. Ik deel die mening. Het klopt dat er geen intern reglement bestaat en ik heb er begrip voor dat de regering verwijst naar een collegiale verantwoordelijkheid. Voor mij is het niet zo belangrijk welke minister hierin het voortouw neemt, maar het moet duidelijk zijn dat wij, parlementsleden, vinden dat in een democratie dit soort problemen niet `blauwblauw' kunnen worden gelaten. Ik verwacht dan ook een antwoord op de vraag hoe we in de toekomst het parlementair toezicht op dit soort van aangelegenheden kunnen behouden. De minister moet me daarop vandaag geen antwoord geven, maar na raadpleging van zijn collega's moet hij toch namens de regering met een standpunt kunnen komen, zodat binnenkort in deze zaak meer duidelijkheid wordt verschaft.

Mondelinge vraag van de heer Geert Lambert aan de minister van Ontwikkelingssamenwerking over «de financiering van infrastructuurprojecten in ontwikkelingslanden» (nr. 4-93)

De voorzitter. - Mevrouw Sabine Laruelle, minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw, antwoordt.

De heer Geert Lambert (sp.a-spirit). - Gisteren stond in de pers dat de minister met het budget van Ontwikkelingssamenwerking opnieuw grote infrastructuurwerken wil financieren in ontwikkelingslanden. Dat werd in 1999 na de ABOS-schandalen met de `witte olifanten' nochtans verboden. Die projecten bleken immers heel nuttig voor het Belgische bedrijfsleven, maar niet voor de partnerlanden.

Volgens de wet betreffende de Belgische internationale samenwerking van 25 mei 1999 richt de directe bilaterale samenwerking zich op vijf sectoren, waaronder basisinfrastructuur. Dat omvat vaste en permanente installaties, middelen en voorzieningen die worden gebruikt om diensten te leveren die tot doel hebben de leefomstandigheden op het platteland en in de arme stadswijken te verbeteren. Deze definitie garandeert dat de Belgische hulp bij het deel van de bevolking terechtkomt dat ze het best kan gebruiken. Toch pleit onder meer Agoria ervoor gebonden hulp opnieuw toe te laten.

Heeft de minister aanwijzingen dat de huidige definitie van basisinfrastructuur onvoldoende ruim is en dus een rem vormt op bepaalde projecten?

Heeft de regering concrete plannen voor een wetswijziging die de financiering van grote infrastructuurwerken in partnerlanden opnieuw mogelijk maakt?

Is dit voorstel al besproken in de regering?

Europees commissaris Louis Michel heeft in 2005 aan voormalig EU-commissaris Etienne Davignon gevraagd een ethische code uit te werken voor Europese bedrijven die infrastructuurwerken in partnerlanden uitvoeren. Is die code ondertussen uitgewerkt? Zo ja, wat staat erin?

In de Kamer diende de MR een voorstel in waarmee het weer mogelijk zou worden om grote infrastructuurwerken te financieren. Aangezien er eerst hoorzittingen worden georganiseerd, is er blijkbaar momenteel nog geen meerderheid om de wet zonder meer te wijzigen.

Mevrouw Sabine Laruelle, minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw. - Ik lees het antwoord van de minister.

Het persartikel waarnaar de heer Lambert verwijst, kwam er naar aanleiding van het wetsvoorstel van de volksvertegenwoordigers de Donnea en Crucke om het toepassingsveld van de bilaterale gouvernementele samenwerking, zoals bepaald in de wet van 1999, te verruimen.

Dat wetsvoorstel werd gisteren voor het eerst in de Kamercommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen besproken. Er vond een eerste gedachtewisseling over het wetsvoorstel plaats. Ik heb geluisterd naar de standpunten van de commissieleden.

Tijdens de discussie bleek dat er onduidelijkheid bestond over het concept basisinfrastructuur. Met het oog op de debatten heb ik mijn administratie twee technische achtergrondnota's gevraagd. Een eerste nota moet nagaan hoe het concept basisinfrastructuur momenteel in de ontwikkelingsprogramma's op het terrein wordt toegepast en of deze definitie leemtes bevat.

De tweede moet gedetailleerde data over de verdeling van de bilaterale gouvernementele uitgaven voor de vijf sectoren van de Belgische ontwikkelingssamenwerking bevatten.

Deze nota's zullen zo snel mogelijk aan de Kamercommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen worden bezorgd. Indien de heer Lambert ze ook wenst te ontvangen, wil ik daar graag het nodige voor doen.

Zoals ik gisteren in de Kamer al zei, heb ik a priori geen standpunt over dit wetsvoorstel en hebben ik noch de regering hierover al een beslissing genomen. Overigens gaat het om een parlementair initiatief en zal het Parlement volkomen zelfstandig bepalen wat er verder met het voorstel gebeurt.

EU-commissaris Louis Michel wil een code opstellen met ethische criteria voor de openbare aanbestedingen in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds. Het gaat om de naleving van een reeks sociale en milieucriteria. Deze code wordt momenteel besproken door de diensten van de Commissie en de ACP-ambassadeurs. Zodra de discussies rond zijn, zullen de besluiten aan de lidstaten worden voorgelegd. Uiteraard zal België dit voorstel steunen.

De heer Geert Lambert (sp.a-spirit). - Het verheugt me alleszins dat de regering nog geen standpunt heeft ingenomen. Ik zou het ook betreuren dat een parlementaire meerderheid zich zou uitspreken voor dit nieuwe concept van ontwikkelingssamenwerking, dat toch sterk afwijkt van het huidige beleid.

Ik wil graag een kopie krijgen van de twee technische nota's die de minister aankondigt. Ik heb meermaals zelf al vurige pleidooien gehouden om van onze ontwikkelingssamenwerking geen neokoloniale politiek te maken. Ontwikkelingssamenwerking moet naar de bevolking ter plaatse gaan en mag niet in eerste instantie dienstig zijn voor onze eigen bedrijven.

Mevrouw Sabine Laruelle, minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw. - Ik kan hier niet spreken namens de minister, maar ik kan er wel op wijzen dat het regeringsbeleid inzake ontwikkelingssamenwerking zeker geen neokoloniaal beleid is.

Mondelinge vraag van de heer Louis Ide aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de informatisering van de gezondheidssector» (nr. 4-89)

De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Pensioenen en Maatschappelijke Integratie, antwoordt.

De heer Louis Ide (CD&V-N-VA). - In een artikel over het be-healthsysteem dat deze week in De Standaard en in Artsenkrant verscheen, spreken zeven op tien artsen zich uit voor het elektronisch medisch voorschrift. N-VA is al langer voorstander van de invoering van een elektronisch voorschrift en heeft daarover een studie uitgevoerd. Ze pleit ook voor de digitalisering van elektronische getuigschriften en attesten. De VUB heeft de conclusies van die studie bevestigd.

Wat is de timing voor de digitalisering? Het kan niet snel genoeg gaan, want de frustratie in de medische wereld is groot.

Blijft het manuele systeem bestaan? Bij huisbezoeken heeft de huisarts immers niet steeds zijn PC en printer bij zich.

In hetzelfde artikel las ik dat be-health een initiatief gaat nemen gelijkaardig aan het e-Birthproject, een zeer goed project op het vlak van een perinatale epidemiologie dat Vlaanderen sinds 1987 organiseert. In de medische litteratuur staat het studiecentrum voor perinatale epidemiologie aangeschreven als de nummer één. Dat project zou overgenomen worden door het be-healthsysteem, wat tot gevolg zou hebben dat er geen continuïteit meer zou zijn in de cijfers die sinds 1987 worden verzameld.

Is het juist dat e-Birth wordt overgenomen door be-health? Is het niet aan te bevelen dat het be-healthsysteem via de kruispuntbank gegevens naar het studiecentrum voor perinatale epidemiologie stuurt?

De heer Christian Dupont, minister van Pensioenen en Maatschappelijke Integratie. - Ik lees het antwoord van minister Onkelinx.

In 2007 is het project E-med - het elektronische geneesmiddelenvoorschrift - in opdracht van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Rudy Demotte, opgestart. Het staat onder toezicht van het RIZIV, het Federaal Agentschap Geneesmiddelen (FAGG) en de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.

E-med omvat het elektronische voorschrijven in een ziekenhuisomgeving en in de ambulante praktijk. De enquête van Artsenkrant, waarvan de resultaten ook in De Standaard zijn gepubliceerd, gaat over de houding van de artsen tegenover de informatisering van de gezondheidszorg in de ambulante praktijk. Het is verheugend dat een grote meerderheid van de bevraagde artsen positief staat tegenover het elektronische voorschrift en tegenover de informatisering in de gezondheidssector. De voordelen zijn duidelijk: administratieve vereenvoudiging voor de arts en de overheid, veiliger en rationeler gebruik van de geneesmiddelen, betere feedback aan de arts en de apotheker, wat uiteindelijk de patiënt en het correcte gebruik van geneesmiddelen ten goede komt.

Het E-med project bevindt zich nog in een aanvangsfase. Sommige ziekenhuizen zijn al deels overgeschakeld naar het elektronische voorschrijven in het raam van grote interne informatiseringsprojecten.

Er loopt een proefproject in vijf grote ziekenhuizen. In de ambulante praktijk wordt met alle betrokken actoren breed overlegd over de concepten. Die concepten worden uitgewerkt door verschillende werkgroepen die onder het toezicht staan van een stuurgroep van leidende ambtenaren van de betrokken overheidsdiensten.

In ziekenhuizen zal binnen afzienbare tijd elektronisch kunnen worden voorgeschreven, maar het is nog wat vroeg om de volledige invoering ervan in de ambulante praktijk al te plannen. Waarschijnlijk zal de invoering in meerdere fasen gebeuren waarbij het elektronische en het manuele systeem naast elkaar zullen blijven bestaan. Hierbij wordt veel aandacht besteed aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het elektronisch afleveren van getuigschriften en attesten. Ook zullen er in de volgende jaren verschillende proefprojecten worden opgezet.

Er werd een openbare aanbesteding uitgeschreven voor een studie over de relaties tussen de eerstelijnszorgverstrekkers. We wachten op het resultaat van de begrotingsonderhandelingen om de opdracht te kunnen gunnen.

Het gaat om een zeer gediversifieerde problematiek. Alvorens te informatiseren moeten alle gegevens eerst geïnventariseerd en geanalyseerd worden. Onze aandacht gaat vooral uit naar de kwaliteit en de toegankelijkheid van het systeem voor de patiënt. Als die gewaarborgd zijn, gaan we over tot administratieve vereenvoudiging.

Elke burger en elke gezondheidswerker moet over dezelfde dienstverlening beschikken. We mogen de systemen en de gegevensverzameling echter niet versnipperen, want dat zou alleen leiden tot meeruitgaven en tot enorme coördinatieproblemen met een negatieve weerslag op de internationale rapportering en op de coherentie van ons beleid.

We zoeken naar globale en duurzame informatica - oplossingen en investeren in de beveiliging van de opslag en de overdracht van gegevens. Beveiliging is een van de belangrijkste diensten van be-health. Het verleent zijn diensten 24 uur op 24 en het is dus belangrijk dat het aan het project deelneemt. De Raad van Bestuur zal opengesteld worden voor de Gemeenschappen zodat in het belang van de gezondheidssector die portaalsite een werktuig wordt voor iedereen. Be-health biedt nu al specifieke diensten aan Gemeenschappen en Gewesten aan.

Ik sta open voor alle mogelijke partnerships als ze een meerwaarde opleveren en als we niet van de gestelde voorwaarden afwijken of het systeem zo ingewikkeld maken dat het nutteloos meer kost.

In het huidige stadium kunnen we nog niet over de projecten debatteren.

De heer Louis Ide (CD&V-N-VA). - Ik onthoud dat mevrouw Onkelinx een prioriteit maakt van het be-healthsysteem en dat verheugt mij. Ik raad haar aan het systeem in de Scandinavische landen te bestuderen, want dat werkt uitstekend.

Ik onthoud, spijtig genoeg ook dat zij tegen een versnippering van gegevens is omdat dat meeruitgaven met zich brengt. Toch wil ik er de aandacht op vestigen dat het studiecentrum voor perinatale epidemiologie uitstekend werk levert en een zeer grote knowhow heeft. Ik beveel haar dan ook aan om even te rade te gaan bij haar collega's in de Franse Gemeenschap die al lang weten dat wij dat in Vlaanderen goed doen. De Franse Gemeenschap is er onlangs trouwens zelf mee gestart en kan daarvoor een beroep doen op de Vlaamse expertise.

De twee gemeenschappen hebben nu dus een eigen epidemiologisch perinataal programma en het zou bijzonder jammer zijn, mocht be-health het wiel nu gaan heruitvinden. Be-health stelt data ter beschikking van de gemeenschappen die pas met het systeem begonnen zijn of al vele jaren goed bezig zijn. Ik denk dat dit een goede manier van werken is.

Tot slot benadruk ik dat het definiëren van een timing en een doelstelling, naar analogie met het bedrijfsleven, sneller resultaten geeft dan alles op de lange baan te schuiven.

Ik hoop dat de minister deze opmerkingen aan zijn collega van volksgezondheid bezorgt.

Mondelinge vraag van mevrouw Myriam Vanlerberghe aan de eerste minister over «de evolutie van de prijzen» (nr. 4-91)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (sp.a-spirit). - We herinneren ons nog allemaal dat net vóór Kerstmis dringend een regering moest worden gevormd omdat er dringend iets moest worden gedaan aan de dalende koopkracht van de gezinnen. Niemand kon daar tegen zijn want elke dag opnieuw bleek dat alles in een abnormaal snel tempo duurder werd.

Niet alleen de brandstofprijzen swingen de pan uit, ook de prijs van de basisbehoeften stijgt constant. De nieuwe regering beloofde dringende maatregelen om een en ander te normaliseren.

Wij keken dan ook uit naar die dringende en concrete maatregelen, maar lezen nu in de pers dat de regering bij de Nationale Bank eerst een studie besteld heeft `om abnormale prijsstijgingen in kaart te brengen door de vergelijking te maken met de buurlanden en om duidelijkheid te verschaffen over de prijsstijgingen.'

Ik maak mij ernstig zorgen als een regering die zichzelf slechts drie maanden tijd heeft gegeven, het nodig vindt daarvoor eerst een uitvoerige studie te bestellen.

De koopkracht van de bevolking is het tweede punt van het tienpuntenprogramma dat deze regering in drie maanden zou moeten realiseren. Die koopkracht is een actueel thema en wordt alle dagen in de kranten besproken, maar het enige antwoord van de regering is een studie. Waarom heeft de regering een studie besteld over dit thema en waarom heeft ze dat pas een maand na haar aantreden gedaan?

De regering wekt op die manier zelfs de indruk dat ze twijfelt aan die stijging van de prijzen. Eergisteren verklaarde een Open Vld-collega voor de radio dat hij er niet zeker van was dat de energieprijzen effectief zijn gestegen. Ik kan zijn twijfels meteen wegnemen want een gezin moet daar 172 euro per jaar meer voor betalen. Twijfelt de regering aan de prijsstijgingen of aan het feit dat de levensduurte een probleem wordt voor de mensen?

Waarom moet de studie een vergelijking maken met andere Europese landen? Zullen de maatregelen die na die studie eventueel nog zullen worden genomen afhangen van het antwoord op de vraag of er Europese landen zijn met nog hogere prijzen of van de maatregelen die die landen nemen?

Wanneer zal die studie klaar zijn? Verwacht men ze tegen de zomer als het warmer wordt en de gezinnen toch al minder verwarmingskosten hebben?

De regering denkt in de eerste plaats aan convenanten met de sectoren. Zal de regering wachten op de resultaten van de studie om de onderhandelingen met de sectoren te starten? Er zijn immers al genoeg wettelijke bepalingen voorhanden om convenanten te kunnen sluiten. Heeft de regering de besprekingen met sommige sectoren over bijvoorbeeld programmaovereenkomsten al aangevat?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord.

Zoals mevrouw Vanlerberghe terecht stelt in haar vraag, zijn koopkrachtversterkende maatregelen een belangrijk element in het regeerakkoord. Dergelijke maatregelen kosten echter geld en maken dus deel uit van de begrotingsbesprekingen. De regering heeft evenwel reeds beslist tot de uitbreiding van het stookoliefonds, aangezien het geen nut heeft hiermee te wachten tot de winter voorbij is.

De regering trekt de prijsstijgingen geenszins in twijfel, maar stelt vast dat er een prijzenoorlog woedt in de distributie en dat een energieproducent deze week nog heeft aangekondigd zijn prijzen dit jaar niet te zullen verhogen. Vandaar dat de regering het belangrijk vindt te beschikken over concrete cijfers.

De inflatie is evenwel geen intra-Belgisch probleem en ons land heeft ook geen vat op de olieprijzen. We kunnen niet alle problemen oplossen. Bovendien heeft België een indexsysteem, dat vrij uniek is in de wereld, en dat onder vuur ligt van de Europese Centrale Bank. Nu reeds vindt dus een gedeeltelijke compensatie plaats.

De vergelijking die de regering vraagt, zal haar in staat stellen een beter zicht te krijgen op de oorzaken van de prijsstijgingen. Het doel van de studie bestaat er dus niet in de prijsstijgingen in twijfel te trekken, maar het debat te objectiveren. Alleen met een onderbouwde analyse kan de regering goede maatregelen nemen.

De resultaten van de studie worden binnen de maand verwacht. Uiteraard zullen ze ook aan het parlement worden medegedeeld.

Wat de onderhandelingen met de sectoren betreft, hebben reeds informele contacten plaatsgehad met bepaalde sleutelfiguren, maar het zijn de objectieve cijfers die ons zullen helpen het debat verder ten gronde te voeren.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (sp.a-spirit). - Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik begrijp dat de studie niet nodig is om al maatregelen te kunnen nemen. We wachten daar dus ongeduldig op. Ik begrijp evenzeer dat die maatregelen geld kosten. Ik heb genoteerd dat de resultaten van de studie binnen de maand bekend zullen zijn en dat de regering daarop wacht om verdere maatregelen te nemen. Wij vrezen echter dat dringend moet worden opgetreden om de prijsverhogingen tegen te gaan. Het is misschien goed om studies te laten uitvoeren, maar voor sommige zaken is dat echt niet nodig. Ik zou dan ook liever hebben dat de regering concreet nagaat wat ze onmiddellijk kan doen met de beschikbare middelen.

Mondelinge vraag van mevrouw Els Schelfhout aan de minister van Pensioenen en Maatschappelijke Integratie over «het financieren van aanspreekpunten gezondheid» (nr. 4-92)

Mevrouw Els Schelfhout (CD&V-N-VA). - Het koninklijk besluit van 1996 verplicht het aanbieden van dringende medische hulp. Dit koninklijk besluit geldt ook voor mensen zonder papieren, die zich veelal in een precaire situatie bevinden. De definitie van dringende medische hulp wordt overgelaten aan de behandelende arts.

Iedereen die in de medische sector actief is, kan beamen dat een behandeling niet alleen het voorschrijven van wat pillen of een zalfje inhoudt, maar ook een controle op de voeding, op de hygiëne en op het wooncomfort, want anders is een optimaal genezingsproces niet mogelijk.

Organisaties zoals Artsen zonder grenzen zijn al decennialang op dat domein actief en organiseren naast medische hulp ook psychologische en maatschappelijke consultaties voor mensen die geen toegang hebben tot gezondheidszorg, vaak dus mensen zonder papieren of asielzoekers.

Onlangs werd aangekondigd dat Artsen zonder grenzen deze dienstverlening in een Brussels centrum in de Artesiëstraat stopzet. Die dienstverlening zou tijdelijk worden overgenomen door Dokters van de wereld, een andere organisatie van geëngageerde artsen. Deze organisatie heeft echter niet voldoende financiële middelen om de dienstverlening te blijven garanderen. Door de beëindiging van die dienstverlening zullen vele mensen niet verder kunnen worden geholpen bij de zoektocht naar gepaste medische hulp.

Gelukkig besloot de Brusselse overheid althans voor een korte termijn extra middelen vrij te maken, zodat de continuïteit van de dienstverlening een aantal maanden wordt gegarandeerd. Er is echter nood aan meer middelen en aan een structurele oplossing.

Is de noodzaak van het begeleiden van patiënten bij het zoeken naar dringende medische hulp inherent aan de procedures ter zake?

Gaat de minister ermee akkoord dat het voorschrijven van medicamenten maar een onderdeel is van een medische behandeling?

Is hij van oordeel dat de federale overheid medebevoegd is voor de opvang van mensen die dringende medische hulp nodig hebben?

Kunnen de middelen in de begroting voor maatschappelijke integratie, zoals die voor de bijstand door de OCMW's aan asielzoekers of mensen zonder papieren, hiervoor gebruikt worden?

Levert de jarenlange inzet van, onder andere, Artsen zonder grenzen een bewijs van de nood aan aanspreekpunten gezondheid?

Kunnen voor het Brussels centrum middelen gevrijwaard worden die de continuïteit van het centrum garanderen?

De heer Christian Dupont, minister van Pensioenen en Maatschappelijke Integratie. - Mijn bevoegdheid als minister van Maatschappelijke Integratie inzake gezondheid is uiteraard zeer beperkt: het gaat om het vaststellen van de regels voor terugbetaling aan de OCMW's en de terugbetaling op zich binnen het strikte kader van de dringende medische hulpverlening.

De wetgever heeft bepaald dat de steun die de OCMW's moeten verlenen aan mensen zonder wettig verblijf, beperkt is tot dringende medische hulpverlening. Deze kan preventief of curatief zijn. Het dringend karakter wordt uitsluitend beoordeeld door de arts en dus niet door het OCMW.

Op basis van een attest dat door de arts wordt gegeven, betaalt het OCMW de kosten van de medische hulpverlening. De POD Maatschappelijke Integratie zorgt vervolgens voor de terugbetaling aan de OCMW's op basis van wettelijk vastgelegde criteria.

Voor alle duidelijkheid: het gaat over hulp met een uitsluitend medisch karakter. Het kan dus geen financiële steun, huisvesting of andere maatschappelijke dienstverlening in natura betreffen. Het gaat dus ook niet over opvang van mensen zonder wettig verblijf.

Het feit dat Artsen zonder grenzen zijn activiteiten stopzet in Brussel en overlaat aan Dokters van de wereld betekent niet dat de OCMW's van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de toegang tot de gezondheidszorg niet meer kunnen waarborgen. Iedereen kan een beroep doen op het OCMW van zijn verblijfplaats. Het OCMW moet ervoor zorgen dat de betrokkene de noodzakelijke medische hulp krijgt van een huisarts of in een ziekenhuis.

Het huidige systeem lijkt mij te omslachtig en bemoeilijkt de toegang tot de gezondheidszorg. Dat werd ook al besproken in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Daarom heb ik tijdens de vorige legislatuur de OCMW's aanbevolen om te werken met een medische kaart, die vermijdt dat de betrokkenen zich voor elk doktersbezoek met een medisch getuigschrift moeten aanmelden. Ik ga na of het nodig en mogelijk is om dit systeem voor alle OCMW's in te voeren.

Ik ga ook na hoe de federale overheid het aanspreekpunt van Dokters van de wereld financieel kan steunen. Ik zal hierover met mijn collega van Volksgezondheid overleg plegen.

Mevrouw Els Schelfhout (CD&V-N-VA). - De minister erkent dat het systeem te omslachtig is. Dat is ook de reden waarom er behoefte is aan aanspreekpunten zoals Artsen zonder grenzen organiseert. Het probleem is niet dat er geen wetgeving bestaat, maar dat de procedures zo ingewikkeld zijn dat de mensen erin verloren lopen.

Het is niet duidelijk welke overheidsdiensten bevoegd zijn: drie overheidsdiensten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en twee federale komen in aanmerking. Een jaar geleden al beloofde Brussels minister Évelyne Huytebroeck hierover contact op te nemen met de federale overheden. Met welk resultaat?

In Brussel zijn er 19 OCMW's, elk met eigen procedures en werkmethodes. Dat bemoeilijkt danig de toegang tot de gezondheidszorg.

Mondelinge vraag van mevrouw Joëlle Kapompolé aan de minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw en aan de minister van Klimaat en Energie over «het misbruik van het milieuargument door de autoconstructeurs» (nr. 4-84)

Mevrouw Joëlle Kapompolé (PS). - Deze week opent de autosalon zijn deuren op de Heizel. De constructeurs hebben besloten om alles in te zetten op het label `groene wagen'. De wagens die vandaag gebouwd worden, komen echter niet tegemoet aan de milieubekommernis. Het misleidend gebruik van dat label dreigt de consument in de war te brengen en leidt op termijn tot een vertrouwensbreuk.

Volgens Greenpeace blijft de auto-industrie wagens bouwen die meer CO2 uitstoten dan het in 1995 vrijwillig getekende EU-akkoord vooropstelt.

Verrassend genoeg bouwt men nog wagens die meer dan 250 kilometer per uur kunnen rijden. Nochtans is iedereen het erover eens dat dit niet alleen een aanslag is op het milieu, maar ook op de verkeersveiligheid.

Hoe kunnen we de auto-industrie ertoe aanzetten om hoog te scoren inzake milieuvriendelijkheid, nu de technologie voor groene wagens voorhanden is?

Moeten we niet op Europees niveau tussenbeide komen om de met de auto-industrie gesloten akkoorden dwingender te maken?

Wat kan België zowel op Europees als op federaal vlak doen opdat zijn wagenpark hoger zou scoren inzake milieuvriendelijkheid?

Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat labels als dat van groene of milieuvriendelijke wagen worden misbruikt, in het bijzonder in de reclame?

De heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie. - Dankzij uw vraag kan ik even terugkomen op de officiële opening van die spraakmakende autosalon. Samen met andere leden van de regering heb ik die opening gisteren bijgewoond in aanwezigheid van prinses Astrid.

Net als u heb ik vastgesteld dat de groene wagen dit jaar het grote thema is en ik denk ook dat dit label de consument wel eens zou kunnen misleiden.

In zekere zin mag die ontwikkeling ons verheugen, want ze toont aan dat constructeurs trachten te beantwoorden aan een vraag in onze samenleving. Ik vrees echter dat de spontane aanpassing van de constructeurs niet zeer doeltreffend zal zijn, evenmin als de akkoorden die met de sector werden gesloten. Zoals u weet is, is de sector vooral vragende partij voor gedragscodes en vrijwillige akkoorden die dwingende normen uitsluiten. De drie akkoorden die in 1997 vrijwillig werden gesloten, stellen een beperking van de CO2-uitstoot tot 120 gram per kilometer tegen 2012 voorop, met een tussenstap van 140 gram tegen 2008. Ze zijn echter helemaal niet nagekomen. Vandaag zitten we aan een gemiddelde van 163 gram, wat heel ver van het vastgestelde doel is verwijderd.

We kunnen eruit besluiten dat alleen dwingende Europese maatregelen, waaraan de constructeurs zich niet kunnen onttrekken, doeltreffend zijn.

We leven immers in een Europese markt, in het bijzonder de auto-industrie is op Europese schaal gestructureerd en de wagens rijden over heel het Europese grondgebied.

De enige afdoende oplossing zijn geharmoniseerde CO2-emissienormen op Europees niveau. De Belgische regering steunt die optie al sinds jaren en zal ook het doel van een verplichte norm van 120 gram CO2 per kilometer steunen. We kunnen die doelstelling van 130 gram bereiken met de bestaande technologie en de volgende 10 gram door andere inspanningen op onderdelen, in het bijzonder op de banden, om zo een verbruik van 4,5 liter per 100 kilometer voor diesel en van 5 liter voor benzine te bereiken.

We moeten trouwens de consument in de gelegenheid stellen zelf een oordeel te vormen op een meer transparante markt. Binnenkort moet de Europese richtlijn betreffende de voorlichting van de consument inzake CO2-uitstoot en brandstofverbruik worden herzien; we moeten ze dan versterken.

Voor de vernieuwing van het Belgische wagenpark beschikken we over instrumenten zoals de belasting op de inverkeerstelling en de jaarlijkse verkeersbelasting; we moeten ze aanpassen aan de bereikte prestaties met respect voor de parameters die de lidstaten hebben gekozen.

Wordt alleen de CO2-uitstoot in aanmerking genomen of ook de luchtvervuiling en criteria voor recycling van wagens? In de Europese Unie wordt een ontwerprichtlijn besproken. Ik zal daarbij brede en dwingende parameters bepleiten.

We beschikken over een stelsel van federale premies om het inruilen van de oudste wagens aan te moedigen zonder de consument evenwel te dwingen onmiddellijk van wagen te veranderen. Die maatregel zou immers een sociale kloof kunnen veroorzaken tussen wie de middelen heeft om een nieuwe wagen te kopen en wie ze niet heeft. We zouden premies kunnen overwegen om wagens aan te passen aan biodiesel of bio-ethanol, wat het verbruik van vervuilende brandstoffen al een beetje zou verminderen.

Zonder duidelijke normen en zonder dwingend tijdschema zullen de bestaande technologieën niet worden toegepast. Nochtans kunnen ze werkgelegenheid scheppen en innovatie in de hand werken. Dwingende normen kunnen de druk op onze industrie om zich aan te passen opvoeren, zodat ze een van de van de best presterende industrieën wordt en dus de beste concurrentiepositie kan innemen op de Europese en de internationale markten.

Mevrouw Joëlle Kapompolé (PS). - Ik dank de minister voor zijn zeer volledig antwoord. Ik ben tevreden dat hij dwingende maatregelen overweegt. Ik heb de indruk dat de gesloten akkoorden niet altijd doeltreffend zijn. Het Europese niveau is inzake doeltreffendheid ongetwijfeld het meest adequate, maar België heeft vaak een pioniersrol gespeeld. In die optiek is het van wezenlijk belang om via de wet op de handelspraktijken aan te sturen op betere voorlichting van de consument en zodoende in te werken op zijn gedrag.

Mondelinge vraag van mevrouw Margriet Hermans aan de minister van Klimaat en Energie over «recente kritische rapporten over biobrandstoffen» (nr. 4-83)

Mevrouw Margriet Hermans (Open Vld). - Enkele jaren geleden was iedereen enthousiast over de komst van de biobrandstoffen. Uit een recent rapport van de Britse Royal Society blijkt dat de biobrandstoffen niet de verhoopte gevolgen inzake de reductie van CO2-emissies zullen hebben. De effecten van de productie van biobrandstoffen kunnen desastreus zijn voor de biodiversiteit. In het rapport werden alle recente studies over dat thema vergeleken. Een van de belangrijkste conclusies is dat de reductie in emissies van biobrandstoffen vergeleken met die van petroleum enorm varieert en afhankelijk is van de gebruikte planten en zaden, de herkomst, de oogstmethode en de verwerking.

Ook de zogenaamde biobrandstoffen van de tweede generatie bieden nog te weinig garanties. Naar aanleiding van het rapport stelt EU-commissaris Stavros Dimas dat men bij het vastleggen van de 10%-norm in biobrandstoffen tegen 2020 nog geen rekening hield met de problemen die door de Royal Society werden opgeworpen. De Commissaris suggereerde alvast om een soort certificering met een duurzaamheidslabel in te voeren. Dat kan een oplossing zijn, maar het probleem van een mogelijke verschuiving van de productie van voedsel naar de productie van biobrandstoffen blijft. Het aantal hectaren vruchtbare grond is immers beperkt. Nu reeds worden in Indonesië de orang-oetangs uit hun natuurlijke habitat verdrongen door kaalslag.

Wat denkt de minister over de resultaten van het onderzoek van de Royal Society? Deelt hij de bekommernis en vindt hij ook dat meer onderzoek moet worden gevoerd naar de effecten van biobrandstoffen, alvorens verplichte quota op te leggen? Kan hij dat uitvoerig toelichten?

Wat gaat de minister doen om biobrandstof uit palmolie die afkomstig is uit de kaalslag van oerwouden in onder meer Indonesië, tegen te houden? Is hij voorstander van een duurzaamheidslabel? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat zouden de criteria zijn?

De heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie. - Het nieuwe rapport van de Royal Society, waarnaar mevrouw Hermans verwijst, is slechts een van de vele studies. De bekommernis over de biobrandstoffen die uit de studie naar voren komt, is zeker terecht, maar laat me eerst enkele essentiële elementen op Belgisch en Europees niveau onderstrepen.

Ten eerste hebben we binnen onze administratie een taskforce Biobrandstoffen opgericht waarin experts inzake klimaat, biodiversiteit en bioveiligheid de problematiek aandachtig bestuderen.

Ten tweede heeft de Europese Unie in het kader van de vastlegging van de verplichte Europese doelstelling om 10% biobrandstoffen te halen een grondige impactanalyse gepubliceerd. Zo moet voor het behalen van de doelstelling, 10% van de primaire grondstoffen grotendeels uit Europa afkomstig zijn. Op die manier wil België de potentiële negatieve sociale en ecologische impact op onder meer de bossen en de biodiversiteit vermijden.

België verdedigt dat binnen de Europese Unie geharmoniseerde criteria inzake duurzaamheid worden ontwikkeld. Die criteria zullen trouwens deel uitmaken van het Europese Klimaat- en Energiepakket, dat op 23 januari door de Europese Commissie zal worden gepubliceerd, en meer bepaald in het deel over de 20% duurzame energie tegen 2020. Onze experts zullen die duurzaamheidscriteria uiteraard met de nodige aandacht bestuderen.

Daarenboven hechten België en de EU de nodige aandacht aan de problematiek en zij zullen dat in de toekomst ook blijven doen. Bij de toekenning van de quota's in het kader van de wet inzake biobrandstoffen, die door de vorige regering werd goedgekeurd, wordt expliciet rekening gehouden met de sociale en milieudimensies. Voorts heeft België ook in het kader van het Biodiversiteitsverdrag het standpunt verdedigd dat deze problematiek de nodige aandacht moet krijgen.

Mevrouw Margriet Hermans (Open Vld). - Het antwoord van de minister dat de problematiek de nodige aandacht zal krijgen, stemt me tevreden. Dat neemt niet weg dat de problematiek eerlijk moet worden geëvalueerd. In de commissie bevoegd voor landbouw op gewestelijk niveau stel ik alleszins vast dat bedenkingen worden gemaakt bij het aanvankelijke enthousiasme over biobrandstoffen, dat nu wat overdreven lijkt.

Het verheugt me dat de problematiek op het Belgische niveau wordt bestudeerd en ik hoop dat uit de studies een eerlijke evaluatie volgt voordat we op Europees niveau verbintenissen aangaan.

Mondelinge vraag van mevrouw Nele Jansegers aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «de dienstverlening van de NMBS voor personen met beperkte mobiliteit» (nr. 4-88)

Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Mindervaliden moeten de NMBS 24 uur vooraf waarschuwen als zij de trein willen nemen en hulp willen om in en uit te stappen. In sommige stations, zoals in Kwatrecht, werd hiervan wel eens afgeweken, gezien de nabijheid van het MPI Sint Lodewijk. Deze week werd echter bekendgemaakt dat deze versoepeling wordt afgeschaft.

Op de webstek van de NMBS lezen we: `Een rolstoelreiziger kiest, zo mogelijk, best treinen buiten de spitsuren (dus niet tussen 7 en 9 uur en tussen 16 en 18 uur). Het is immers moeilijk, vooral in een station met lage perrons, om een omvangrijk toestel als een mobiele oprijhelling tussen de talrijke pendelaars tot aan een trein te brengen.' Concreet betekent dit dat mindervaliden dus liefst niet met de trein naar school of naar het werk gaan.

In maart 2005 werd dit probleem aangekaart in de Het Laatste Nieuws: een mindervalide die in Brussel werkt en in Brussel-Centraal aankomt, werd daar 's ochtends om 9 uur wel geholpen, maar 's avonds overtrad hij elke keer de NMBS-richtlijn.

`Ik word gedoogd, net als S., die andere rolstoelgebruiker, die naar Sint-Niklaas moet', aldus de Leuvenaar die zijn verhaal doet. Hij vervolgt: `In principe mag niemand ons tijdens de spits een hellend vlak aanreiken, met als resultaat dat slechts twee rolstoelgebruikers via Brussel-Centraal in de binnenstad geraken om er te gaan werken.'.

Voor de NMBS zouden mindervaliden dus eigenlijk slechts sporadisch gebruik mogen maken van de trein, voor een uitstapje bijvoorbeeld, maar niet voor het dagelijkse woon-werkverkeer of om naar school te gaan.

Welke procedure wordt gevolgd voor mindervaliden die elke dag de trein nemen om naar het werk of naar school te gaan? Moeten zij ook telkens 24 uur vooraf verwittigen? Is de minister het ermee eens dat ook zij geholpen moeten worden, ongeacht het tijdstip waarop zij de trein wensen te nemen?

In een antwoord op een schriftelijke vraag van de heer Malcorps in 2002 zei de toenmalige minister dat de NMBS in eerste instantie een netwerk van 93 stations had geselecteerd op basis van bepaalde criteria, waaronder de nabijheid van gehandicapteninstellingen. Was Kwatrecht een van die geselecteerde stations? Ik had graag vernomen hoeveel van de 93 toen geselecteerde stations inmiddels toegankelijk zijn en in hoeveel stations men momenteel mindervaliden kan helpen in- en uit te stappen? Welke planning stelt men in het vooruitzicht?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - De toegankelijkheid van ons openbaar vervoer en alles wat daarmee te maken heeft - dus uiteraard ook de stations - is voor mij een zeer belangrijk thema. Misschien komt dat door mijn recente verleden. Ik herinner me de vele brieven van personen met een handicap die me melden dat het voor hen toch niet zo evident is het recht op mobiliteit in de praktijk te brengen. Dat recht zal dus ook een van mijn belangrijke aandachtspunten zijn in de onderhandelingen over de nieuwe beheersovereenkomst.

In de huidige beheersovereenkomst staat dat 24 perrons in de 50 belangrijkste stations toegankelijk moeten zijn voor mensen met een handicap, maar onze ambitie moet groter zijn. We moeten ook niet alleen een oplossing zoeken voor personen met een handicap, maar ook voor minder mobiele mensen. Om de toegankelijkheid te verbeteren, moet er een visie op de hele organisatie zijn, ook bijvoorbeeld bij de aankoop van het rollend materieel. Dat laatste is niet zo evident. Zoals u weet worden we steeds vaker geconfronteerd met een capaciteitsprobleem. Meer en meer mensen nemen de trein en die toename concentreert zich op bepaalde assen. Daarom worden er meer dubbeldektreinen ingezet. Die zijn echter minder toegankelijk, omdat de zitplaatsen zich altijd boven en onder het perronniveau bevinden. We moeten dus zoeken naar nieuwe operationele mogelijkheden waarin we elementen zoals capaciteit, kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid met elkaar kunnen verzoenen. Bij de bouw van nieuwe stations wordt de toegankelijkheid hoe dan ook in rekening genomen, maar we zitten natuurlijk ook nog met heel wat oude stations, met perrons die door trappen niet toegankelijk en minder gebruiksvriendelijk zijn. Ook daarvoor moet een adequaat plan worden uitgewerkt.

Wanneer personen met een handicap vandaag een beroep willen doen op assistentie in het station, dan moeten zij daarvoor inderdaad 24 uur vooraf telefoneren. Ik wil er wel op wijzen dat de persoonlijke assistent van een persoon met een handicap gratis mee gebruik kan maken van de trein. Hij of zij moet daarvoor gewoon een bewijs aanvragen. Veel mensen zijn daarvan niet op de hoogte.

Uiteraard is de vraag terecht of iemand die elke dag met de trein hetzelfde traject aflegt ook telkens 24 uur vooraf moet bellen. Gelukkig is dat inderdaad niet zo. Hij of zij kan contact nemen met een callcenter op het nummer 02/528.28.28 om een individueel vervoersplan op te stellen en assistentie aan te vragen. In 93 stations wordt deze service geboden en in 44 daarvan zelfs 24 uur op 24.

Om aan te tonen hoe complex het probleem kan zijn, ga ik even in op het station van Brussel-Centraal, waarnaar in de vraag terecht werd verwezen. De constructie van dat station geeft operationeel veel problemen. We proberen na te gaan of mensen met een handicap die voor hun woon-werkverkeer eigenlijk in Brussel-Centraal moeten zijn, niet in een nabijgelegen station terecht kunnen waar ze dan met een busje worden opgepikt. Door de grote toeloop in Brussel-Centraal kan het voor hen immers onveilig worden. We willen de mobiliteit van deze mensen garanderen, maar we willen ook zoeken naar de beste en veiligste oplossing, voor hen individueel en voor het reizigersverkeer in het algemeen.

Wanneer er in de buurt van internaten of voorzieningen voor personen met een handicap meer mensen gebruik maken van de trein, zijn er aparte regelingen mogelijk en die bestaan ook al.

Men heeft in december te kennen gegeven dat men dat opnieuw wou evalueren. We kunnen er in elk geval niet op achteruitgaan. We zullen ervoor zorgen dat het probleem explicieter in de nieuwe beheersovereenkomst wordt opgenomen. Ik heb begrepen dat er nog geen beslissing is genomen, dat men in de overlegfase zit en dat men onderhandelt over alternatieven. Ik zal in elk geval aandringen op de best mogelijke oplossing. Dit overleg mag niet leiden tot een verslechtering van de situatie. De toegankelijkheid van onze spoorwegen is immers cruciaal, niet alleen voor occasionele gebruikers, maar ook voor het woon-werkverkeer of het woon-schoolverkeer.

Mevrouw Nele Jansegers (VB). - Ik dank de minister voor haar engagement. Een goede behandeling voor deze mensen is belangrijk. Het zal je maar overkomen dat je op een dag in een rolstoel belandt en nog in Brussel wil werken zoals voorheen, maar dat dit niet lukt omdat je de stad niet meer kunt bereiken.

Onderzoek van de subsidiariteit: voorstel voor een kaderbesluit van de Raad tot wijziging van kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding (Stuk 4-508)

Bespreking

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Justitie, zie stuk 4-508/2.)

De voorzitter. - Het woord is aan de heer Tony Van Parys voor een mondeling verslag.

De heer Tony Van Parys (CD&V-N-VA), rapporteur. - Er was een boeiende bespreking in de commissie voor de Justitie over het kaderbesluit van de Raad tot wijziging van het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. Onze assemblee moet de controle van de subsidiariteitsprocedure en van het evenredigheidsbeginsel testen. Verschillende fracties hebben voorstellen geformuleerd en er is een consensus over de besluitvorming van de commissie voor de Justitie.

Wat het subsidiariteitsbeginsel betreft, stemt de commissie voor de Justitie ermee in om de bestraffing van terrorisme op Europees niveau te regelen. Dat is evident, vooral wegens de internationale draagwijdte van het terrorisme en het grensoverschrijdende internetgebruik. Een enkele definitie komt de efficiëntie ten goede.

De commissie voor de Justitie vraagt zich af of de Europese Commissie niet preciezer kan aantonen waarom de nationale wetgever niet in staat zou zijn gepast te reageren.

Men zou minstens, eventueel via rechtsvergelijking, moeten nagaan of de lidstaten zelf al proactief inspanningen hebben gedaan.

Inzake het evenredigheidsbeginsel stelt de commissie voor de Justitie unaniem voor een voorbehoud te maken. Ze heeft daarvoor verschillende redenen.

Zo zijn er onvoldoende gegevens om het nut en alle gevolgen van de voorgestelde maatregelen te evalueren, in het bijzonder van de strafbaarstelling van het publiekelijk uitlokken van het plegen van een terroristisch misdrijf zoals omschreven in het voorstel van kaderbesluit. De commissie stelt ook voor dat moet worden aangetoond dat de overwogen maatregelen, vooral de al genoemde strafbaarstelling, niet verder gaan dan nodig om de doelstellingen van het besluit te realiseren. Ze denkt daarbij in de eerste plaats aan de vrijwaring van de fundamentele rechten en vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting en van vereniging en de persvrijheid. Op dat terrein moeten we een evenwicht vinden tussen de samenwerking inzake veiligheid en de samenwerking inzake de individuele vrijheden en rechten.

Het voorbehoud slaat bijna vanzelfsprekend ook op het feit dat men zich vragen stelt bij de voorgestelde uitbreiding, aangezien liefst zeven lidstaten van de Unie artikel 1 van het kaderbesluit van 2002 nog altijd niet in hun nationale wetgeving hebben omgezet, waaronder ook Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk. De commissie voor de Justitie vraagt zich daarom af in welke mate het nuttig en nodig is om nu reeds een nieuw element aan de besluitvorming toe te voegen.

Bij het voorbehoud wordt ook gevraagd dat er een studie zou komen over de manier waarop magistraten van de lidstaten de definitie van een terroristisch misdrijf kunnen hanteren. De voorgestelde definitie is namelijk niet dezelfde als die in artikel 5, §2 van het Verdrag van Europa.

Verder vraagt de commissie dat er een studie wordt gemaakt over de budgettaire kosten van de uitbreiding en dat er een strikte naleving komt van het legaliteitsbeginsel.

Ten slotte stelt de commissie voor de Justitie voor dat België aan de Europese commissie zou vragen waarom ze de voorkeur geeft aan een aparte en specifieke strafbaarstelling in plaats van in artikel 4, §1 van het kaderbesluit een precisering aan te brengen. Dat laatste zou correcter zijn.

De commissie voor de Justitie heeft unaniem deze benadering goedgekeurd.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik wil drie opmerkingen formuleren.

Ten eerste had uit het opschrift op de agenda moeten blijken dat het hier om subsidiariteit en proportionaliteit gaat. In de toekomst moet dat opschrift aangepast worden, temeer omdat op Europees vlak in het kader van het nieuwe Verdrag van Lissabon gediscussieerd wordt over het al dan niet opnemen van de proportionaliteitsproblematiek in de bevoegdheden die aan de nationale parlementen worden toegekend.

Ten tweede moeten we een duidelijk advies uitbrengen. Afgezien van onze opmerkingen rijst er met de subsidiariteit geen fundamenteel probleem, terwijl we voor de proportionaliteit de bepalingen van het Verdrag activeren. We moeten de tekst niet alleen goedkeuren, we moeten ook het onderscheid met het standpunt van de Kamer beklemtonen. De Kamer heeft zich immers beperkt tot opmerkingen over het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel zonder het probleem van de proportionaliteit expressis verbis te noemen.

Mijn derde opmerking is meer algemeen. In het licht van alle Europese initiatieven inzake de strafbaarstelling van terrorisme, kunnen we toch vaststellen dat er een scheeftrekking bestaat tussen de belangrijke voortgang inzake samenwerking tussen de politie en de verschillende parketten op Europees vlak, enerzijds, en het beperkt aantal normerende initiatieven van Europa inzake de bescherming van het privéleven van zijn burgers en inzake hun rechten ten aanzien van gerecht en politie, anderzijds. Dat verdient te worden beklemtoond, temeer daar de verantwoordelijkheden in dat verband niet scherp zijn afgelijnd.

Op herhaalde vragen hierover antwoordden onze opeenvolgende ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken me telkens dat ze daarvoor niet bevoegd waren. Tegelijkertijd moesten we vaststellen dat het Europees Parlement geen controle kan uitoefenen. Er bestaat dus een tegenstrijdigheid in de rechten van de burgers op Europees vlak. We moeten absoluut beklemtonen dat de bestrijding van terrorisme en de bescherming van individuele rechten moeten samengaan.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V-N-VA). - Ik dank de heer Van Parys voor zijn mondeling verslag, dat goed de nuances weergeeft die in de commissie voor de Justitie tot uiting zijn gekomen.

Het verheugt ons dat we de gelegenheid krijgen het begrip subsidiariteit in te vullen en we willen daar gebruik van maken. Het begrip subsidiariteit kwam geruime tijd in vele politieke redes voor, maar het werd nooit juridisch vastgelegd. Wat niet afdwingbaar is, heeft geen betekenis. Het is dus belangrijk dat we het begrip subsidiariteit operationeel maken. In wezen is de subsidiariteit een bevoegdheidsverdelende regel: de hogere overheid is niet bevoegd wanneer het probleem op een lager niveau kan worden opgelost.

De heer Van Parys en de heer Mahoux hebben er terecht op gewezen dat de proportionaliteit niet terzijde kan worden geschoven wanneer subsidiariteit aan de orde is. Het zijn wel twee afzonderlijke denkcategorieën, maar in wezen, bij de toepassing ervan, impliceert het onderzoek van het ene ook de overweging van het andere.

Gisteren heeft advocaat-generaal Poiares Maduro in zijn advies voor het Europees Gerechtshof te Luxemburg in de zaak Yassin Abdullah Kadi gesteld dat de EU-verordening krachtens welke het vermogen van vermoedelijke terroristen kan worden bevroren, in strijd is met het recht van de Europese Unie. Volgens de advocaat-generaal bij het Europees Gerechtshof schendt de Europese verordening het eigendomsrecht van de betrokkene, zijn hoorrecht en het recht op een effectieve rechtsbescherming.

Het advies van de advocaat-generaal gaat in tegen de beslissing die het Europees Hof in eerste aanleg velde. De betrokkene stond sedert oktober 2001 op de geheime lijst van de verdachten voor terrorisme van de Verenigde Naties. De Europese Unie moet die geheime lijst overnemen. Dat heeft tot gevolg dat Europese regels in werking treden, waarbij onder meer het vermogen van de verdachte wordt geblokkeerd.

De klacht van de betrokkene in beroep betrof de schending van zijn grondrechten en was in eerste aanleg niet gevolgd. De advocaat-generaal bij het Europees Hof vraagt nu dat de verordening nietig wordt verklaard. Hij herinnert er terecht aan dat de Europese Unie op het algemeen beginsel van het respect voor de mensenrechten en het algemeen rechtsbeginsel van de rule of law van de rechtsstaat berust. De bescherming van vrede en veiligheid kan er niet toe leiden dat de basisbeginselen van het Unierecht worden uitgeschakeld en de mensenrechten aan de burgers die in de Europese Unie verblijven, worden onttrokken. Hij onderstreept dat bij verregaande zekerheidsmaatregelen die getroffen worden wegens de uitzonderlijkheid van de dreiging, de hoven hun opdracht om het respect voor `het algemeen rechtsbeginsel van de rechtsstaat te verzekeren, de rule of law, met verhoogde waakzaamheid moeten vervullen.' Dat wil zeggen: hoe indringender de maatregelen zijn die de overheid voorstelt, hoe nauwlettender we erop moeten toezien dat de mensenrechten worden nageleefd.

In het licht van de discussie over het Europese aanhoudingsbevel en van de andere maatregelen die in zekere mate per sneltrein door de kamers zijn goedgekeurd, moeten wij dus indachtig zijn dat hoe verder de maatregelen gaan, des te waakzamer we moeten zijn dat de tegenpool aanwezig is.

De heer Hugo Coveliers (VB). - Het heeft vrij lang geduurd voordat Europa het strafrecht heeft ontdekt. Alles begon met het vrije verkeer van personen, goederen en kapitaal. De Europese wetgeving had dan ook vooral te maken met handelsrecht en een aantal burgerrechtelijke bepalingen.

Met het strafrecht, dat veel dichter bij de burgers staat en dus sterker verschilt van lidstaat tot lidstaat, heeft men lang gewacht. Vandaag kunnen we nog steeds niet gewagen van een Europees strafrecht en het is zeer de vraag of er ooit een alomvattend strafrecht zal bestaan, voor zover dat al noodzakelijk is.

Telkens wanneer er sprake is van een Europese procureur-generaal of van een Europees parket rijst er heftig verzet in het Verenigd Koninkrijk, omdat dit in het Angelsaksische systeem als een onrechtvaardigheid wordt beschouwd.

Ons onderzoek beperkt zich tot twee elementen: de subsidiariteit en de proportionaliteit. Gezien het grote aantal lidstaten is subsidiariteit zeer belangrijk.

In België hebben we enige ervaring met de toepassing van beide beginselen, onder meer in verband met de bijzondere politietechnieken. We krijgen er opnieuw mee te maken wanneer binnenkort na de BOM-wet ook de BIM- en de BAM-wet ter sprake zullen komen.

Terrorismebestrijding is een internationaal probleem. De daders vertonen nogal wat gemeenschappelijke kenmerken: zo is de geloofsovertuiging van bijna alle op het ogenblik bekende terroristen identiek.

Dat was overigens ook de draagwijdte van een dubbelartikel dat in 2004 in NRC Handelsblad verscheen. De ene helft was van de hand van Uri Rosenthal, VVD-fractielid in de Nederlandse Eerste Kamer en hoogleraar aan de universiteit van Leiden, en de andere helft van Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders, beiden lid van de VVD-fractie in de Nederlandse Tweede Kamer. Uit dit zeer degelijke artikel citeer ik Rosenthal: `Stop het debat over oorzaken van terreur en concentreer je op de bestrijding.' In die geest moeten we het kaderbesluit bekijken, dat eigenlijk samen hoort met de nota Intensivering van de strijd tegen het terrorisme van de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Europese Raad.

Naar aanleiding van de recente terreurdreiging in ons land zouden we daarover eens een boompje kunnen opzetten. Het debat daarover is naar verluidt uitgesteld, maar niet afgesteld.

De subsidiariteitskloof lijkt me in dat verband onbetwistbaar. Terrorisme is bijna per definitie een internationaal probleem en de bestrijding ervan dient in grote lijnen minimaal op Europees niveau te worden aangepakt en zelfs op een hoger niveau. Denken we maar aan een aantal lofwaardige initiatieven van de Raad van Europa en van de Verenigde Naties.

De tekst van het kaderbesluit is tevens het resultaat van een evaluatie. Terecht rijst de vraag waarom sommige lidstaten, waaronder overigens enkele niet onbelangrijke landen, de beslissing van 2002 niet hebben toegepast.

Voor één keer was ons land eens op tijd: we hebben Titel Iter immers al in 2003 aan het Strafwetboek toegevoegd. Daarin wordt trouwens aan een terroristisch bedrijf de definitie gegeven die de EU nu aanprijst. Dat moet ook voor de andere landen bekeken worden.

Collega Vandenberghe merkte terecht op dat er een probleem is inzake proportionaliteit. De commissie zegt in de motivering dat het evenredigheidsbeginsel geen probleem kan zijn, omdat het kaderbesluit bindend is wat de te bereiken resultaten betreft, maar de lidstaten vrij de vorm en de wijze van tenuitvoerlegging kunnen kiezen.

Dat mag er niet toe leiden dat het doel de middelen heiligt. Dat kan trouwens in geen enkele lidstaat aanvaard worden. Het is de plicht van deze assemblee na te gaan of ook in de andere lidstaten het doel de middelen niet zal heiligen. Er zijn immers enkele betwistbare voorbeelden van uitvoering van het Europees arrestatiebevel. Het Europees aanhoudingsbevel is eigenlijk een bevel tot medebrenging, waarbij de nationale rechter van de staat waar de verdachte wordt aangetroffen, maar een marginaal toetsingsrecht heeft. Hij kan controleren of de vordering niet verjaard is en of er geen schending is van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens. Dat is alles. Daarvoor moet hij zich baseren op een uiteenzetting van nog geen halve pagina in het aanhoudingsbevel. Dat gaat allemaal zeer snel. Het risico bestaat dan ook dat de fundamentele rechten van de verdachte worden geschonden.

In het kader van het evenredigheidsbeginsel is het gerechtvaardigd te vragen dat de Commissie evalueert of in de 27 lidstaten - van Malta, met minder inwoners dan de stad Antwerpen, tot de grootste lidstaat Duitsland, waar alle Länder dat zullen moeten toepassen - de fundamentele rechten en vrijheden worden geëerbiedigd.

Ik kan diegenen volgen die zich afvragen wat men met die vrijheden is als men bij een terroristische aanslag het leven verliest. Maar ook de kwaliteit van het leven is belangrijk. Wat is de betekenis van het leven als men de vrijheid, die nu al zo beperkt is, nog verder beperkt omdat men in het kader van een echte of illusoire terroristische dreiging zeer verregaande maatregelen kan nemen, bijvoorbeeld het bevriezen van gelden. Collega Vandenberghe gaf al een voorbeeld. Onlangs was ook een koppel uit het Mechelse het slachtoffer van een maatregel die, zo bleek achteraf, ten onrechte hun vrijheid beperkte. Zoiets kan ingrijpend het leven van mensen veranderen.

Dit alles belet niet dat terrorisme met alle middelen dient te worden bestreden. Er komen terecht strafverzwaringen. In het kaderbesluit staat ook dat het aanzetten tot terrorisme wordt bestraft. Dat is ook al overgenomen in het Belgisch strafwetboek. Sinds merkwaardige en memorabele arresten van het hof van beroep te Gent en van het Hof van Cassatie weten we wat onder het aanzetten tot terrorisme moet worden verstaan.

Indien we de arresten van het Hof van Cassatie en de twee arresten van het hof van beroep te Gent toepassen, is iemand die wekelijks, in de vorm van een gebed of in een taal die door de politiediensten niet verstaan wordt, aanzet tot verzet tegen onze instellingen, die wekelijks aanzet tot het weigeren van bepaalde beslissingen en die wekelijks in een religieus gebouw zegt dat men eerst de godsdienstige wet moet volgen en pas nadien de burgerlijke, wel degelijk schuldig aan het aanzetten tot terroristische activiteiten.

De vraag rijst dan ook wanneer de politiediensten de mogelijkheid krijgen zulke activiteiten op te sporen en duidelijk te zeggen dat de Belgische wet en de Europese richtlijn worden overtreden. Pas dan zal niet alleen de hele terrorismebestrijding, maar ook het hele Belgische strafrechtsysteem een grotere waarachtigheid krijgen en op meer instemming en steun van de bevolking kunnen rekenen.

Dit besluit voldoet volgens mij - en volgens de commissie voor de Justitie - duidelijk aan het subsidiariteitsbeginsel. Wat de evenredigheid betreft, is waakzaamheid geboden, niet alleen voor de situatie in ons land, maar ook voor die in alle uithoeken van de Europese Unie. Een Vlaming die zich, bijvoorbeeld, in Griekenland schuldig maakt aan terroristische misdrijven of het aanzetten tot terrorisme, moet daar worden opgepakt en, met respect voor zijn rechten op verdediging, voor een rechtbank worden gebracht. Ik aanvaard echter niet dat iemand die louter gebruik maakt van zijn recht op vrije meningsuiting, wordt opgepakt en in een gevangenis wordt gestopt zonder van zijn recht op verdediging gebruik te kunnen maken. Ik steun dus het advies, maar met het geformuleerde voorbehoud.

Mevrouw Carine Russo (Ecolo). - Ecolo formuleert sinds 2002 belangrijke kritiek op het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. We wijzen onder meer op het risico dat men de sociale en politieke strijd uiteindelijk als een misdrijf zal beschouwen.

Ik twijfel niet aan het bestaan, noch aan de ernst van de terroristische dreigingen die op de Europese landen wegen, zelfs op België.

Een Europese aanpak van het fenomeen, de definitie ervan en de noodzakelijke antiterroristische maatregelen is verantwoord op voorwaarde dat het subsidiariteitsbeginsel wordt nageleefd.

De conclusies van de commissie voor de Justitie van de Senaat wijken gelukkig af van die van de Kamer. Ik feliciteer trouwens de collega's die afstand hebben kunnen nemen van de standpunten die hun partijen hebben ingenomen en ingestemd hebben met de conclusies van de Senaat die, hoewel ze onze bezorgdheid niet volledig wegnemen, toch een evenwichtig geheel vormen en de nadruk leggen op de essentie.

Er werd de commissie gevraagd om in de eerste plaats aan te tonen waarom de nationale wetgevers niet in staat zouden zijn adequaat te reageren op onaanvaardbare gedragingen, bijvoorbeeld het concrete voorbereiden van terroristische misdrijven, en vervolgens dat de nieuwe beschuldigingen niet verder gaan dan nodig om de nagestreefde doeleinden te bereiken, in het bijzonder door uit te leggen dat de bepalingen verenigbaar zijn met het respect voor de grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting of van vereniging of de persvrijheid.

Wij steunen dus de conclusies van de commissie.

De voorzitter. - Dank u mevrouw Russo. Ik feliciteer u met uw maidenspeech. (Applaus)

-De bespreking is gesloten.

-De stemming over het besluit van de commissie heeft later plaats.

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Philippe Mahoux aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de regularisatie van mensen zonder papieren» (nr. 4-90)

De heer Philippe Mahoux (PS). - De hongerstakingen van mensen zonder papieren nemen toe. Vorige week hebben wij de 150 mensen van de Koningsstraat ontmoet die nu in hongerstaking zijn en die ons duidelijk wensten te maken hoe wanhopig ze zijn en hoe graag ze de bevoegde overheid zouden ontmoeten.

In overleg met de verenigingen die de mensen zonder papieren steunen, pleiten wij al lang voor het oprichten van een onafhankelijke regularisatiecommissie en voor het hanteren van objectieve regularisatiecriteria, zoals `duurzame banden' en de lange asielprocedure.

De huidige regularisaties geven de indruk dat ze het gevolg zijn van een beslissing van de minister waarvan de samenhang niet altijd duidelijk is.

Wij vragen dus een objectieve regularisatieprocedure die voor iedereen op dezelfde manier wordt toegepast, om elk vermoeden van willekeur of toeval te voorkomen.

In afwachting van een akkoord vragen wij dat de mensen die voor regularisatie in aanmerking zouden kunnen komen op basis van criteria die nauw aanleunen bij die van de wet van 1999, voorlopig niet worden uitgewezen.

De Kamer heeft daarover zeer recentelijk een lang debat gevoerd. Ik zou willen reageren op uw verklaringen ten aanzien van de tegenstanders van de opsluiting van minderjarigen.

Wij zijn geen hypocrieten en handhaven het standpunt dat we lang geleden hebben ingenomen. We zullen alles in het werk stellen om de opsluiting van minderjarigen te verhinderen omdat we die maatregel niet kunnen dulden.

Wij voelen ons niet geroepen om het debat in de Kamer nog eens over te doen, maar de Senaat mag gewoon niet afwezig blijven in dergelijke debatten. Wij kijken dus uit naar uw reacties op de situatie van de mensen zonder papieren en op de vraag van mevrouw Russo over de alternatieven voor de opsluiting van kinderen.

Ik herinner aan wat ik de toenmalige staatssecretaris heb gezegd, namelijk dat de kinderen die in 127bis opgesloten waren op het ogenblik dat wij het centrum bezochten, 's anderendaags met hun ouders naar een open centrum werden overgebracht. Dat bewijst toch dat er alternatieven bestaan.

De heer Patrick Dewael, minister van Binnenlandse Zaken. - Op initiatief van de voorzitter van de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden van de Senaat zal volgende dinsdag een gedachtewisseling plaatshebben. Ik ben bereid aan dat debat deel te nemen om, indien nodig, bepaalde punten te verduidelijken.

In antwoord op uw vraag kan ik u meedelen dat de heer Roosemont, directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken, de hongerstakers van de Koningsstraat gisterenavond heeft bezocht. Hij heeft daar vastgesteld dat de hongerstakers geen homogene groep vormen en dat iedereen de wetgeving kent.

Ik benadruk dat de beslissingen die in verband met de regularisaties genomen werden, niet berusten op willekeur of toeval, maar wel degelijk op een diepgaand onderzoek van de individuele situatie van elke aanvrager en dat daarvoor objectieve criteria werden gehanteerd. Die criteria zijn openbaar en algemeen bekend.

Er wordt altijd een verblijfsvergunning toegekend als een asielprocedure onredelijk lang duurt, namelijk langer dan drie jaar voor een gezin met kinderen of vier jaar voor alleenstaanden en families zonder kinderen.

Dringende humanitaire redenen zijn het tweede criterium en de medische toestand het derde.

Die criteria kunnen versoepeld of uitgebreid worden, maar ze zijn altijd noodzakelijk. Als men bijvoorbeeld beslist dat ook de asielaanvragers die beroep hebben aangetekend bij de Raad van State in aanmerking komen, dan volgen er nog honderdduizenden gevallen en zult u weer een geste vragen voor degenen die dat niet gedaan hebben. Als de criteria te objectief worden beschouwd, kan de regering minder gemakkelijk optreden in dringende humanitaire gevallen.

Als de criteria niet worden nageleefd, wordt er geen verblijfsvergunning toegekend. Een moratorium op de uitwijzingen is niet mogelijk. We kunnen de uitwijzing van personen die eventueel geregulariseerd zouden kunnen worden, niet opschorten. Er kunnen ongetwijfeld nieuwe akkoorden worden gesloten tussen de voorstanders van een strengere wet en die van ruimere criteria, maar de minister van Binnenlandse Zaken kan alleen maar de wet toepassen. Voor het overige houd ik mij te uwer beschikking, onder meer volgende week in de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik ben niet overtuigd. Artikel 9.3 van de wet van 15 december 1980 bestaat en u kunt er een beroep op doen. Het systeem is echter niet transparant. In dergelijke zaken moet voorkomen worden dat er twijfels rijzen bij het naleven van de beslissingscriteria.

U beweert dat een moratorium onmogelijk is, maar artikel 9.3 biedt die mogelijkheid. Als onze informatie correct is, zou in de recente onderhandelingen over de vorming van de regering bovendien een akkoord bereikt zijn over criteria die mensen die het voorwerp uitmaken van een beslissing tot uitwijzing, de mogelijkheid bieden in het land te blijven. Die informatie blijkt correct te zijn want ik zie collega's voor mij ja knikken. Die collega's hebben aan de onderhandelingen deelgenomen en wij niet. Geef toe dat het vreemd zou overkomen mensen uit te wijzen die krachtens handhavingsmaatregelen wel in het land zouden mogen blijven! Schort die uitwijzingen dan toch op. Juridisch kunt u dat.

Mondelinge vraag van mevrouw Carine Russo aan de minister van Binnenlandse Zaken over «zijn voornemen om een gesloten centrum voor gezinnen met kinderen te laten bouwen» (nr. 4-95)

Mevrouw Carine Russo (Ecolo). - Mijnheer de minister, in de pers verscheen onlangs een nota die u aan de Kern hebt voorgelegd met het oog op een formeel akkoord tussen de partners van de meerderheid over de bouw van een nieuw gesloten centrum voor illegalen, voorbehouden aan gezinnen met kinderen. U hebt verklaard dat u vooruitgang wilt boeken in dit dossier en dat u zo vlug mogelijk onderhandelingen wilt starten met de Regie der Gebouwen.

Hoe verantwoordt u de oprichting van een nieuwe infrastructuur, terwijl u tegelijkertijd verklaart dat u wilt blijven zoeken naar alternatieven voor de opsluiting van kinderen?

Welke investering is nodig voor de bouw van dat centrum? Is die investering niet buiten verhouding? Het gaat immers maar om een overgangssituatie.

Hoeveel tijd hebt u nodig voor het opstellen en uitvoeren van de alternatieve oplossing voor de opsluiting? Hoever is het beraad daarover gevorderd?

Uw voornemen om een specifiek centrum te bouwen voor gezinnen met kinderen bevestigt dat de verklaringen van talrijke waarnemers terecht zijn, namelijk dat kinderen absoluut niet thuishoren in centra als Merksplas of Steenokkerzeel. Bent u, gelet op die alom gedeelde vaststelling, niet van oordeel dat de kinderen en hun families die nu in de bestaande centra worden vastgehouden, moeten worden vrijgelaten?

De heer Patrick Dewael, minister van Binnenlandse Zaken. - Alle mogelijke alternatieven voor de opsluiting van kinderen zullen uiterst nauwkeurig worden onderzocht. Er zullen bovendien voorstellen worden geformuleerd om een debat hierover op gang te brengen.

Als alternatieve oplossingen denken we bijvoorbeeld aan de begeleiding of coaching en de voorbereiding op de terugkeer van de families met kinderen in de open centra, de verplichting voor de families om hun aanwezigheid te melden bij een overheid, het aanwenden van de mogelijkheden voor de vrijwillige terugkeer, de voorbereiding van de identificatieprocedure in de open centra, enzovoort. De haalbaarheid van al die alternatieven moet onderzocht en geëvalueerd worden.

We moeten nochtans vaststellen dat een opsluiting soms noodzakelijk is, ondanks de voorgestelde alternatieven, bijvoorbeeld die van het rapport van het studiebureau SumResearch. De wettelijke bepalingen ter zake werden nooit ter discussie gesteld. De opsluiting is de ultieme maatregel als de gezinnen halsstarrig blijven weigeren te vertrekken. We zijn er immers nooit zeker van dat de vreemdeling die hier illegaal verblijft, het grondgebied effectief zal verlaten. Ik voeg er nog aan toe dat de gezinnen de duur van de opsluiting in principe zelf bepalen want die duur hangt af van hun bereidheid om te vertrekken.

Er is dus nood aan een centrum dat geschikt is voor gezinnen. De besprekingen tussen de bevoegde diensten zijn aan de gang. De Regie der Gebouwen moet ons laten weten welke concrete mogelijkheden er zijn.

We kunnen de gezinnen met hun kinderen intussen onmogelijk vrijlaten omdat de vreemdelingenwet zonder onderscheid van toepassing is op alle vreemdelingen, dus ook op de gezinnen met kinderen. Hun vrijlating zou een discriminatie inhouden.

Als die gezinnen vastgehouden worden, is dat omdat ze niet vrijwillig zijn vertrokken via het programma voor vrijwillige terugkeer of omdat ze klaar en duidelijk geweigerd hebben gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. De gezinnen zijn zelf verantwoordelijk voor hun opsluiting. De ouders kiezen ervoor. Wij geven altijd de voorkeur aan de vrijwillige terugkeer en moedigen die ook zoveel mogelijk aan, maar als dat nergens toe leidt, moet er een ultiem instrument zijn, anders discrimineren we de alleenstaanden.

Mevrouw Carine Russo (Ecolo). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik wijs er echter op dat de wet waarnaar de minister verwijst, voorziet in de verplichting het grondgebied te verlaten, maar niet in de opsluiting van kinderen. Dat is strijdig met alle internationale verdragen. Het Belgisch beleid is onwettig en strijdig met alle internationale wetten.

Stemmingen

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

Onderzoek van de subsidiariteit: voorstel voor een kaderbesluit van de Raad tot wijziging van kaderbesluit 2002/475/JBZ inzake terrorismebestrijding (Stuk 4-508)

De voorzitter. - We stemmen over het besluit van de commissie.

Stemming 1

Aanwezig: 52
Voor: 52
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het besluit van de commissie is eenparig aangenomen. Het zal worden meegedeeld aan de andere Belgische Parlementen, aan de Europese Commissie en aan de COSAC.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Justitie over «het gebruik van YouTube voor opsporingsberichten» (nr. 4-40)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V-N-VA). - Ik dank de regering omdat ze een minister stuurt om op de vragen om uitleg te antwoorden. Dat is een verbetering, want de voorbije vier jaar moesten we ons tevreden stellen met een staatssecretaris.

De Nederlandse politie gaat voortaan ook opsporingsberichten op YouTube plaatsen. Ze hoopt via YouTube een jong publiek te bereiken dat nauwelijks nog naar de televisie zou kijken. De aanpak is flitsend en het publiek wordt getutoyeerd.

Een opsporingsbericht van de Politie Rotterdam-Rijnmond is het eerste dat de Nederlandse politie op de website plaatste. Het succes was enigszins matig, daar op drie weken tijd minder dan 800 mensen het filmpje bekeken. Tips werden tot op heden nog niet ontvangen.

Nochtans ging het Nederlands initiatief in ons land niet onopgemerkt voorbij. De woordvoerster van de federale politie kondigde een gesprek aan met de magistratuur om een gelijkaardig initiatief in België op te starten.

Wel werden kanttekeningen gemaakt betreffende het vermoeden van onschuld en de privacy van de personen die het voorwerp uitmaken van dergelijke filmpjes.

Is de politie van plan in ons land een dergelijk initiatief op te starten? Zo ja, wanneer wordt het eerste filmpje op YouTube verwacht?

Op welke manier wil de minister de privacy van de betrokken personen respecteren?

Hoe zal de minister omgaan met het vermoeden van onschuld?

Op welke wijze wil de minister garanderen dat met dergelijke filmpjes ernstig wordt omgesprongen?

Acht de minister het raadzaam nog andere kanalen te zoeken om opsporingsberichten op een ernstige wijze te verspreiden?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord van de minister van Justitie.

In tegenstelling tot de berichtgeving in de pers, blijkt het Nederlandse opsporingsbericht op YouTube een initiatief van een wijkagent te zijn dat absoluut niet gedekt was door zijn hiërarchie, die met het initiatief helemaal niet was opgezet.

Naast de ministeriële rondzendbrief van 30 april 1999 inzake de gerechtelijke opsporingen op televisie, is er ook de ministeriële richtlijn van 1 juli 2005 over de verspreiding van gerechtelijke opsporingsberichten via de media en het internet. Opsporingsberichten kunnen over de diverse media worden verspreid, met inbegrip van het internet. In afwachting dat de vereiste praktische elementen vermeld in de richtlijn vervuld zijn, wordt de ministeriële rondzendbrief van 30 april 1999 toegepast.

De politie maakt reeds op een gecontroleerde wijze gebruik van het medium internet. Zo kunnen opsporingsberichten op de eigen website van de politie worden geplaatst, waar ze op elk moment opnieuw verwijderd kunnen worden.

Ten aanzien van YouTube is er terughoudendheid wegens het onbeheersbare karakter van het medium. De vraag rijst of een beeld eens op het internet geplaatst, nadien nog definitief kan worden verwijderd. De vraag van de heer Vandenberghe kan dan ook pas adequaat worden beantwoord na een degelijke opportuniteitsanalyse inzake YouTube.

Samen met mijn collega van Binnenlandse Zaken wacht ik op eventuele voorstellen komende uit het overleg magistratuur-politie.

In de vermelde rondzendbrieven wordt de informatie-uitwisseling aan strikte werkingsregels onderworpen rekening houdend met het belang van de gerechtelijke onderzoeken, met het beroepsgeheim, met de wet Franchimont, met de wet op de privacy en de bejegening van slachtoffers.

De bezorgdheid voor de privacy en het vermoeden van onschuld zijn twee factoren waarmee nu reeds terdege rekening wordt gehouden bij opsporingsberichten in de media. Die berichten worden alleen verspreid mits uitdrukkelijke toestemming van de magistraat die het onderzoek leidt, en desgevallend van de selectiecommissie.

Die commissie moet trouwens specifiek waken over de strikte toepassing van de voorschriften en aanbevelingen van de ministeriële rondzendbrieven en meer in het bijzonder over de voorschriften omtrent de privacy, het geheim van het onderzoek en het beroepsgeheim voor elk dossier dat zal worden uitgezonden.

Bij een eventuele uitbreiding van de opsporingsmethoden via nieuwe mediavormen zullen dan ook dezelfde strikte waarborgen worden ingebouwd en de vigerende richtlijnen zullen moeten worden gerespecteerd.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V-N-VA). - Ik dank de minister voor het uitvoerige antwoord.

De openingsrede van de Vlaamse Balie te Brussel droeg de titel: `Privacy, het vijgenblad van de autoritaire staat? Mijmeringen bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in een informatiemaatschappij.'

De moderne media creëren als het ware een aanzuigeffect. Er wordt een cultuur gekweekt waarbij het opgeven van de privacy de regel wordt; wie dat niet doet, is a priori verdacht. Die bekommernis kwam ook tot uiting bij de viering van het vijftienjarig bestaan van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de problemen in het kader van de numerus clausus voor Duitstalige studenten in de geneeskunde» (nr. 4-32)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

De heer Berni Collas (MR). - Sehr geehrter Herr Vorsitzender, sehr geehrte Frau Ministerin, in der vorliegenden Problematik beziehe ich mich auf die Aussagen des Vorsitzenden der »Vereinigung Eifeler Allgemeinmediziner«, der Alarm schlägt vor dem Hintergrund des sich abzeichnenden Mangels an Allgemeinmedizinern im südlichen Teil der deutschsprachigen Gemeinschaft.

Mijn vraag is gebaseerd op de verklaring van de voorzitter van de Vereinigung Eifeler Allgemeinmediziner, die aandacht vraagt voor het gebrek aan huisartsen in het zuidelijke deel van de Duitstalige Gemeenschap.

(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, eerste ondervoorzitter.)

Hij schreef de minister van Volksgezondheid dat er een tekort aan huisartsen en specialisten in de Duitstalige regio dreigt als geen quota worden ingesteld voor eerstejaarsstudenten afkomstig uit de Duitstalige Gemeenschap.

De Vereinigung Eifeler Allgemeinmediziner vestigt de aandacht op dat prangende probleem.

Zo zijn er twintig huisartsen voor ongeveer 30.000 inwoners. Binnen tien jaar zullen er maar veertien meer zijn. De gemiddelde leeftijd van de huisartsen is momenteel 45 jaar.

Met 1.450 inwoners per huisarts liggen de vijf gemeenten van het zuiden van de Duitstalige Gemeenschap ver boven het nationale gemiddelde van 600 inwoners per huisarts. Dat rekenkundig gemiddelde zegt natuurlijk niets over de realiteit op het terrein.

Ik verheug me daarom over het voorstel van mijn collega Brotchi om een kadaster van de medische activiteit op te stellen zodat kan worden nagegaan hoeveel artsen met een RIZIV-nummer daadwerkelijk voltijds of deeltijds actief zijn, op andere wijze actief zijn of het beroep niet meer uitoefenen maar hun nummer behouden.

Verleden jaar hadden dertien Duitstalige studenten zich ingeschreven aan de faculteit Geneeskunde van de UCL. Vier van hen slaagden, maar slechts één studente slaagde voor de selectie voor de numerus clausus. Om in onze regio te kunnen werken lijkt een kennis van het Duits me onontbeerlijk. Dat geldt zeker voor de huisartsen, misschien een beetje minder voor de specialisten.

Wij vinden die situatie natuurlijk verontrustend.

Zou men specifieke quota worden voor Duitstalige studenten kunnen instellen, bijvoorbeeld vijf Duitstaligen per jaar?

Mocht de numerus clausus op het einde van het eerste jaar worden vervangen door een toelatingsexamen voor de studies geneeskunde - zoals in Vlaanderen - dan zouden de slaagkansen wellicht nog kleiner zijn. Kan worden gedacht aan een toelatingsexamen in het Duits of aan specifieke quota voor de vijf beste Duitstalige studenten teneinde de opvolging te waarborgen?

Misschien zijn studies in Duitsland een derde mogelijkheid? Ook daar bestaat een zeer strikte numerus clausus. Is de Belgische Staat bereid om met de Duitse overheid over een toelatingscontract met quota te onderhandelen, waarbij de numerus clausus niet voor die studenten geldt op voorwaarde dat ze zich in een ander land vestigen dan waar ze hebben gestudeerd? Dergelijke contracten werden reeds gesloten tussen het Groothertogdom Luxemburg en de Belgische universiteiten. Zou de erkenning van de diploma's in dat geval gewaarborgd zijn?

De heer Louis Ide (CD&V-N-VA). - Na Griekenland neemt België de tweede plaats in wat het aantal artsen betreft. Nationaal gezien beschikken we dus zeker over voldoende artsen, maar ik geef toe dat bepaalde quota niet ingevuld geraken, niet in Vlaanderen, noch in Wallonië. Het gaat vooral om huisartsen en specialisten die intellectuele akten presteren. Het probleem is dus al deels weg te werken door de herwaardering van deze categorieën.

Het medisch aanbod in de Duitstalige Gemeenschap vormt een specifiek probleem. Het verdient allicht aanbeveling dit probleem ruimer te zien, dus veeleer op gemeenschapsniveau dan louter in de Belgische context.

Wie vraagt naar de invulling van het contingent, vraagt meteen ook naar het soort gezondheidszorg dat men op gemeenschapsniveau wil organiseren.

De vraag van de heer Collas is voor een deel terecht. Hij verwijst ook terecht naar Duitsland, waar, naar ik uit ervaring weet, heel wat Belgische studenten de opleiding volgen.

Dit complexe probleem kan niet worden opgelost door de quota te verhogen. Een herwaardering van bepaalde disciplines binnen de geneeskunde zou al soelaas kunnen bieden.

De vraag met betrekking tot een Duitstalig ingangsexamen is eveneens terecht, maar zo'n examen moet op gemeenschapsniveau worden georganiseerd.

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord van de minister.

De planning van het medisch aanbod in België wordt geregeld door het koninklijk besluit tot vaststelling van het globaal aantal geneesheren, opgesplitst per Gemeenschap, die toegang hebben tot het verkrijgen van bepaalde bijzondere beroepstitels. Dat globaal aantal bedraagt 700 per jaar tot 2011, 833 in 2012 en 975 in 2013. Als daar bepaalde specialismen die niet onder de quota vallen - zoals kinder- en jeugdpsychiatrie, de urgentiegeneeskunde en de onderzoeksmandaten - worden aan toegevoegd, dan komen we aan 757 per jaar voor de jaren 2008 tot 2011 en aan 890 voor 2012.

Krachtens het koninklijk besluit van 8 december 2006 zijn de quota als volgt verdeeld: 57% voor de specialisten en 43% voor de huisartsen. De koninklijke besluiten leggen ook een verdeling vast van 60% voor de Vlaamse Gemeenschap en 40% voor de Franse Gemeenschap. Die verdeling wordt niet bepaald op basis van de woonplaats van de kandidaten, maar op basis van het taalregime van de universiteiten. De Nederlandstalige universiteiten hebben dus recht op 60% van de stageplaatsen, de Franstalige op 40%. Dat verklaart waarom er momenteel geen quota voor de Duitstalige Gemeenschap bestaan.

Uit meerdere studies blijkt dat er in België momenteel ongeveer 10.000 huisartsen zijn, dus ongeveer een huisarts per 1.000 inwoners. Het huidige of toekomstige tekort aan huisartsen in het Nederlandse taalgebied is een reëel probleem, maar jammer genoeg niet specifiek. Verschillende regio's in het noorden en het zuiden van het land worden getroffen. Er werden reeds verschillende maatregelen genomen om jonge artsen ertoe aan te zetten zich te vestigen in zones waar weinig artsen zijn. Ik denk in het bijzonder aan het Impulsfonds voor de huisartsgeneeskunde. Het fonds bestaat sinds 2006 en er wordt een premie van 20.000 euro toegekend aan huisartsen die zich vestigen in een zone waar extra huisartsen nodig zijn. De Duitstalige regio is een van die zones.

Een tweede maatregel is het behoud van een jaarlijks quotum van ongeveer 300 huisartsen in de planning van het medisch aanbod.

Ten slotte werd het beroep van huisarts de afgelopen vijf jaar financieel opgewaardeerd met 30%.

Het is moeilijk in te schatten welke gevolgen die maatregelen in de komende jaren zullen hebben. Een sterke eerstelijnsgeneeskunde is van essentieel belang om een efficiënt en sociaal volksgezondheidssysteem te garanderen.

De maatregelen om huisartsen te stimuleren zich te vestigen in zones die een tekort aan huisartsen kennen, moeten dringend worden versterkt.

Bovendien wordt een gedetailleerd medisch kadaster opgesteld dat ons in staat zal stellen de planning van het medische aanbod bij te stellen.

Het taalprobleem maakt de situatie binnen de Duitstalige Gemeenschap alleen maar complexer.

Om die reden moet de planningscommissie, waarvan alle actoren in de sector deel uitmaken, ook nagaan of een specifiek quotum voor de Duitstalige Gemeenschap nodig is.

Een specifiek quotum bij het toelatingsexamen, bij het begin of op het einde van het eerste jaar garandeert echter niet dat de artsen zich na hun studie in het betrokken gebied zullen vestigen. De vergelijking met het Groothertogdom Luxemburg gaat niet op omdat dat land zelf een eerste jaar geneeskunde organiseert.

Een akkoord met de Bondrepubliek over een quotum aan Belgische studenten die hun studies in Duitsland mogen doen is wel een interessant idee. Het vrije verkeer van artsen binnen de Europese Gemeenschap blijft echter een obstakel.

Aangezien onderwijs een gemeenschapsbevoegdheid is, moeten de Gemeenschappen zelf andere oplossingen zoeken. Zo zouden de twee bevoegde ministers moeten nagaan of ook een selectieproef in het Duits moet worden georganiseerd zodat studenten van de Duitstalige Gemeenschap hetzelfde worden behandeld als andere studenten.

De heer Berni Collas (MR). - Ik was zeer aangenaam verrast door de deskundige uiteenzetting van collega Ide. Ik moet toegeven dat hij bijna in de plaats van de minister kon antwoorden. Niettemin gaf ook de minister me nog zeer interessante informatie.

Ik zal die informatie gebruiken in mijn gesprekken met de huisartsen en met de Vereinigung Eifeler Allgemeinmediziner.

Met de vergrijzing zal de vraag naar artsen toenemen. In de Duitstalige Gemeenschap, en waarschijnlijk ook in andere hoofdzakelijk landelijke gebieden, zal het aanbod dalen aangezien de opvolging niet is verzekerd.

De cijfers die de minister aanhaalde moeten worden geverifieerd want andere bronnen stellen dat er jaarlijks ongeveer 1.000 nieuwe artsen moeten bijkomen om de opvolging in ons land te garanderen. Aangezien gedurende vijf jaar slechts 700 artsen afstuderen, dreigt een tekort van ongeveer 1.500 artsen te ontstaan.

Ik wil echter geen debat over cijfers beginnen. Ik dank de minister voor haar omstandig antwoord en de heer Ide voor zijn informatie.

De voorzitter. - Het verheugt me dat onze Assemblee zoveel artsen telt. Dat zal de gezondheid van de senatoren en zelfs die van de Senaat ten goede komen.

Vraag om uitleg van mevrouw Nahima Lanjri aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de minister van Economie, Zelfstandigen en Landbouw over «de innovatiepremie» (nr. 4-41)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V-N-VA). - Het systeem van de innovatiepremies werd ingevoerd in 2006. Elke werknemer kan, ongeacht zijn functie, opleiding of hiërarchische positie, via innoverende voorstellen bijdragen tot de competitiviteit van zijn onderneming. Hij hoeft daarvoor niet per se een onderzoeker te zijn. Om de innovatiecultuur in het bedrijfsleven te stimuleren moedigt de overheid de toekenning aan van een innovatiepremie door de werkgever aan creatieve werknemers. Sinds 1 januari 2006 wordt de premie vrijgesteld van belastingen en socialezekerheidsbijdragen. In het verleden heb ik, via een wetsvoorstel in de Kamer, ook een bijdrage geleverd tot dit systeem van vrijstelling. Na evaluatie werd de maatregel verlengd tot 31 december 2008, in uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2007-2008.

Een bedrijf dat een innovatiepremie wil toekennen, moet dat duidelijk aan zijn werknemers meedelen. Om misbruik te voorkomen moet een project ter beoordeling worden voorgelegd aan de federale overheidsdienst Economie. De premies worden niet als loon beschouwd indien ze aan de volgende voorwaarden voldoen.

De premie vervangt in geen enkel opzicht het loon.

Ze wordt enkel toegekend aan werknemers die aangeworven zijn in het kader van een arbeidsovereenkomst.

Het bedrag per werknemer overschrijdt zijn brutomaandloon niet.

Het totale bedrag van de uitbetaalde premies is niet groter dan 1% van de loonmassa van de onderneming.

De premie wordt toegekend aan maximum tien werknemers per innovatieproject en is van toepassing op maximum 10% van de werknemers. Ik moet toegeven dat ik die twee voorwaarden heel jammer vind en ik heb dan ook op dit punt eerder al kritiek geuit. Maar goed, het is al een begin.

Uit vragen die ik de minister in maart 2007 en op het einde van het jaar stelde, bleek dat tussen 1 januari 2006 en 25 januari 2007 bij de FOD Economie in het totaal 1.143 dossiers werden ingediend, waarvan 97%, werd goedgekeurd. Daar waren in het totaal 243 ondernemingen bij betrokken. Ik heb toen al opgemerkt dat dat heel weinig was in verhouding tot het totale aantal ondernemingen in België. Blijkbaar is het systeem onvoldoende bekend. Dat heb ik trouwens ook zelf vastgesteld in mijn gesprekken met ondernemers. Vaak zijn ze niet op de hoogte van de vrijstelling die de premies genieten.

Vandaar mijn vragen aan de minister.

Hoeveel werknemers ontvingen in 2007 een vrijstelling van socialezekerheidsbijdragen en belastingen naar aanleiding van zo een innovatiepremie?

Hoeveel bedrijven waren daarbij betrokken?

Wat is het totaalbedrag van de innovatiepremies?

Welke sectoren maken vooral van de innovatiepremie gebruik en bij welke bedrijven of sectoren is het systeem dus nog te weinig bekend?

Wat heeft de overheid het afgelopen jaar gedaan om het systeem bij veel meer ondernemingen bekend te maken, nadat was vastgesteld dat het in 2006 geen overweldigend succes was? Worden inspanningen gedaan om ook de kleinere ondernemingen te bereiken?

Is de overheid van plan om in de toekomst nog campagnes te lanceren om de bekendheid van de maatregel te vergroten, uiteraard in overleg met de sociale partners? Het initiatief moet zeker door de sociale partners worden gedragen, maar ook de overheid heeft een belangrijke rol te spelen in het bekendmaken van de maatregel.

Wat was de uitkomst van de evaluatie van de sociale partners naar aanleiding van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2007-2008? Vragen ze bijsturingen op bepaalde vlakken?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord van de minister.

De administratie beschikt niet over dit soort gegevens. Er wordt immers geen informatie over de begunstigden gevraagd in het standaardformulier, opgelegd via het ministerieel besluit van 3 oktober 2005 betreffende de mededeling door de werkgever van de informatie over de eenmalige innovatiepremies. Die informatie, medegedeeld door de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, valt onder de bevoegdheid van de collega belast met Sociale Zaken.

Tot op 31 december 2007 hebben 165 ondernemingen voor een of meerdere aanvragen voor innovatiepremies van dat jaar een gunstige evaluatie gekregen.

Wat de derde vraag betreft, beschikt de administratie niet over de gevraagde gegevens. Het bedrag van de innovatiepremies wordt niet gevraagd in het hoger vermelde standaardformulier. Die informatie, medegedeeld door de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, valt onder de bevoegdheid van de collega Sociale Zaken.

De sectoren die gebruik maken van de maatregel, zijn meestal verbonden met de chemische nijverheid; de vervaardiging van machines en uitrusting, activiteiten inzake vastgoed, verhuur en diensten aan bedrijven; de metaalnijverheid en de vervaardiging van elektrische en elektronische uitrustingen.

In 2007 waren er verschillende acties om de bekendheid van de maatregel te vergroten: de bestaande webpagina's werden aangepast en nog gebruiksvriendelijker gemaakt. De verklarende brochure werd herwerkt om ze voor de ondernemingen gebruiksvriendelijker te maken, in het bijzonder voor de KMO's, en opnieuw uitgegeven met illustraties van concrete uitgewerkte voorbeelden. De nieuwe brochure werd verdeeld via contacten met diverse organismen en op talrijke beurzen. De administratie neemt graag deel aan elk gebeuren dat de eenmalige innovatiepremie promoot. Als belangrijke doelgroep wordt ervoor gezorgd dat de KMO's betrokken worden bij al die genoemde promotiemaatregelen. Zoals uit de statistieken van de aanvragen blijkt behoort 51,2%, dus meer dan de helft van de ondernemingen die in 2007 een aanvraag indienden, tot de categorie KMO's.

De maatregel kon door de ondernemingen slechts daadwerkelijk gebruikt worden gedurende een periode van ongeveer zes maanden. De publicatie in het Belgisch Staatsblad van de wet van 17 mei 2007, houdende de uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2007-2008, gebeurde immers pas op 19 juni 2007. In die omstandigheden vertegenwoordigen meer dan 900 ingediende aanvragen voor het tweede semester van 2007, een meer dan bevredigend resultaat in vergelijking met de meer dan 1100 aanvragen voor het hele jaar 2006.

De FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie zal de inspanningen opvoeren om de bekendheid van de maatregel te verhogen. Naast het voortzetten van voornoemde acties, wordt een persbericht verspreid naar de persagentschappen, én ook naar de beroepsfederaties om hun aandacht te vestigen op het grote belang van het systeem van de eenmalige innovatiepremies voor het concurrentievermogen van de ondernemingen.

De positieve evaluatie van de sociale partners was de aanleiding om de eenmalige innovatiepremie te verlengen voor de periode 2007-2008.

Mevrouw Nahima Lanjri (CD&V-N-VA). - Ik begrijp dat de minister niet meteen een concreet cijfer kan meedelen voor sommige vragen. Voor een aantal punten zal ik dan ook een schriftelijke vraag stellen aan de minister van Sociale Zaken.

Gelet op het geringe succes in 2006, had ik bij de minister aangedrongen op een grotere promotiecampagne. Blijkbaar met resultaat, want tussen mei 2007 en eind 2007 zijn er 900 aanvragen; bijna evenveel als het hele jaar voordien. Voor de toekomst dring ik aan op een nog grote bekendmaking van de maatregel en ook op een tijdige beslissing van de verlenging.

Ik hoop ook dat de maatregel na overleg met de sociale partners structureel wordt, eventueel na een evaluatie van de drempels van 10% van de werknemers en maximaal 10 werknemers per project.

Vraag om uitleg van mevrouw Helga Stevens aan de minister van Buitenlandse Zaken over «het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap» (nr. 4-43)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Op 13 december 2006 keurde de Algemene Vergadering van de VN een nieuw mensenrechtenverdrag goed, het verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

Het verdrag moet de rechten van 650 miljoen mensen met een handicap in de wereld vrijwaren. Het geeft aan die mensen dezelfde rechten als iedereen. Het verdrag erkent dat personen met een handicap ook dragers van rechten zijn en een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan onze maatschappij, op voorwaarde ze hiervoor dezelfde, gelijkwaardige kansen krijgen. Het verdrag handelt over rechten zoals gelijkheid, non-discriminatie, gelijke behandeling in rechte, persoonlijke vrijheid en integriteit van de persoon, toegankelijkheid, persoonlijke mobiliteit en onafhankelijk leven, recht op gezondheid, werk en onderwijs en deelname aan het politieke en culturele leven.

De ondertekening van het verdrag was mogelijk vanaf 30 maart 2007 en ondertussen hebben meer dan 70 landen het al gedaan, waaronder ook België. Pas wanneer 20 landen of organisaties voor regionale integratie het verdrag ratificeren of toetreden tot het verdrag, treedt het verdrag effectief in werking.

België ratificeerde het verdrag tot op heden niet. Een snelle ratificatie door België zou een mooie stap in de richting zijn van de inwerkingtreding van het verdrag op mondiaal vlak, aangezien tot op heden nog maar 10 landen het verdrag ratificeerden. Daarnaast is de Belgische ratificatie essentieel voor de implementatie van het verdrag in de federale wetgeving en in de wetgeving van de gemeenschappen en de gewesten.

Een breed platform van relevante actoren inzake personen met een handicap, dat meer dan vijftig organisaties verenigt, pleit sterk voor een snelle ratificatie. Recentelijk kwamen in de pers ook de oproepen tot een snelle ratificatie onder de aandacht van onder meer de Vlaamse en de Franstalige kinderrechtencommissarissen en van Unicef België. Een spoedige ratificatie van het verdrag ligt ook mij persoonlijk heel na aan het hart, met name als voormalig voorzitter van de Europese Unie van Doven.

De ratificatie van internationale verdragen door België is de afgelopen jaren wel vaker een pijnpunt geweest. Regelmatig werd de achterstand in de ratificatieprocedure van internationale verdragen in de senaatscommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging aangekaart. En hoewel door de bevoegde minister beterschap werd beloofd, ben ik er bezorgd over dat de ratificatie van het VN-verdrag in kwestie mogelijkerwijs achterstand zou oplopen of op de lange baan zou worden geschoven.

Wat is op het ogenblik de stand van zaken in de ratificatieprocedure aangaande het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap? Werd de voorbereidende fase van de parlementaire instemmingsprocedure reeds opgestart? Deden de FOD Buitenlandse Zaken en de technisch bevoegde departementen reeds hun inbreng? Werden reeds de adviezen ingewonnen van de inspecteurs van Financiën en van de minister van Begroting? Werd de memorie van toelichting bij het wetsontwerp reeds voorbereid? Werd het verdrag reeds vertaald in het Nederlands? Indien dit niet het geval is, kan dan geen beroep gedaan worden op de Nederlandse vertaling? Is het met het oog op de ratificatie nodig dat eerst bestaande wetgeving of reglementering aangepast worden of nieuwe wetgeving of reglementering uitgewerkt worden? Indien ja, om welke wetgeving en reglementering gaat het? Indien de voorbereidende fase nog niet werd opgestart, wat zijn hiervan dan de redenen en is de minister bereid om de nodige initiatieven te nemen tot een spoedige afwikkeling van de volledige ratificatieprocedure? Werd een exemplaar van het ondertekende verdrag en van het protocol en van de Nederlandse vertaling ervan, reeds bezorgd aan het Departement Internationaal Vlaanderen van de Vlaamse overheid? Indien niet, is de minister bereid om hiertoe de nodige stappen te ondernemen?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord van minister De Gucht.

België heeft het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ondertekend op 30 maart 2007, de eerste dag waarop dat mogelijk was. Op dezelfde dag heeft België ook het bijbehorende facultatieve protocol ondertekend. De FOD Buitenlandse zaken heeft, in nauwe samenwerking met de FOD Justitie en de FOD Sociale Zekerheid, reeds verschillende maatregelen genomen met het oog op een spoedige ratificatie van deze twee instrumenten door België. De ontwerpversie van de Memorie van Toelichting is bijna klaar.

De eigenlijke ratificatie zal uiteraard pas kunnen plaatsvinden nadat niet alleen het federale parlement, maar ook de parlementen van de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie ingestemd hebben met de verdragen. De inhoud van deze juridische instrumenten behoort immers niet alleen tot de bevoegdheid van de federale overheid, maar ook tot die van voormelde gefedereerde overheden.

De voor eensluidend verklaarde afschriften van het verdrag en het protocol werden op 6 april 2007 naar de gefedereerde entiteiten verstuurd. Nu wordt de vertaling van het verdrag die door de Nederlandse overheid werd verzorgd, in detail bestudeerd met het oog op een eventuele aanpassing aan specifieke Belgische uitdrukkingen. Het facultatieve protocol bij het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap werd reeds vertaald door de vertaaldienst van de FOD Justitie. Die documenten werden overgemaakt aan het Departement Internationaal Vlaanderen van de Vlaamse overheid. De federale regering zal al het mogelijke doen opdat België het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en het facultatief protocol zo snel mogelijk kan ratificeren in overeenstemming met de verschillende procedures.

Ter informatie: de achterstand in de ratificatie van verdragen in 2006-2007 werd teruggebracht van ongeveer 360 tot 64 lopende dossiers, mede trouwens dankzij het uitstekende werk van de Senaat.

Mevrouw Helga Stevens (CD&V-N-VA). - Ik ben blij dat de federale overheid haar verantwoordelijkheid heeft opgenomen en alles zal doen om de procedure snel af te handelen. Het dossier moet doorstromen naar het Vlaamse en het Waalse niveau. Ik hoop dat we ook kunnen rekenen op de verantwoordelijkheid van de Vlaamse en Waalse overheden en de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie. Het is een complexe procedure, maar ik reken op de medewerking van alle actoren in België om dat verdrag zo snel mogelijk te ratificeren.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Buitenlandse Zaken over «de vertegenwoordiging van jongeren in de delegaties bij de Verenigde Naties» (nr. 4-45)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

De heer Berni Collas (MR). - Sommige landen nemen vertegenwoordigers van jongeren op in hun officiële delegaties. Zo hadden Nederland, Duitsland, Noorwegen, Roemenië, Bulgarije en Oostenrijk jongerenvertegenwoordigers in hun delegaties voor de 62ste zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

De vertegenwoordigers van jongeren nemen deel als officiële raadgevers. Ze geven de visie van jongeren op thema's die vooral jongeren aangaan. Zo hebben ze bijzondere aandacht besteed aan de resolutie `Youth in the Global Economy'.

De drie jeugdraden in ons land, die overleggen in het platform JCLUB.be, pleiten ervoor vertegenwoordigers van jongeren in dergelijke delegaties op te nemen.

Begin dit jaar heeft een jongerendelegatie trouwens deelgenomen aan de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling. Dat was een succes en er werd een verslag opgesteld.

Is een vertegenwoordiging van jongeren denkbaar voor materies die hen aangaan? Kan met de vertegenwoordigers van de drie jeugdraden worden nagegaan of ze deel kunnen uitmaken van de delegatie voor de Algemene Vergadering van de VN?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord van de minister.

Ik ben bereid om, indien dat mogelijk en relevant is, vertegenwoordigers van maatschappelijke verenigingen voor België te laten deelnemen aan specifieke evenementen van de Verenigde Naties.

De lijst van de deelnemers aan de diverse commissies en toppen van de Verenigde Naties wordt altijd opgesteld in nauw overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde ministeries en van de gewesten en gemeenschappen. Bij de samenstelling van de Belgische delegatie wordt altijd rekening gehouden met de agenda van de vergadering.

Indien mogelijk wordt rekening gehouden met de toegevoegde waarde van vertegenwoordigers van de verenigingen. Zo hebben jongeren al meerdere malen deel uitgemaakt van de Belgische delegaties voor commissies en topconferenties van de Verenigde Naties. Dit jaar nog hebben jongeren deelgenomen aan de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling; ook hebben kinderen deelgenomen aan de jongste vergadering op hoog niveau over kinderen die werd georganiseerd in het kader van de 62ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties te New York.

Ook in de toekomst zullen de vertegenwoordigers van de federale staat, de gewesten en de gemeenschappen nagaan in welke mate vertegenwoordigers van de verenigingen deel kunnen uitmaken van de Belgische delegaties voor de activiteiten van de Verenigde Naties.

De heer Berni Collas (MR). - Op 26 maart 2007 had ik het genoegen vertegenwoordigers van de drie jeugdraden te ontmoeten. Zij wensen natuurlijk betrokken te worden bij de discussies als er jeugdzaken aan bod komen. Ze wensen dat van bij de voorbereiding als het mogelijk is, en, als het kan, ook bij de besluitvorming.

Vraag om uitleg van de heer Jurgen Ceder aan de minister van Werk over «een aanvullende eindejaarspremie door het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de zeevisserij, sector pakhuizen en vismijnen» (nr. 4-38)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

De heer Jurgen Ceder (VB). - Een lid van onze partij dat in de vismijnsector werkt, werd vanwege zijn politieke mening uit de vakbond gesloten. Als werknemer had hij recht op een aanvullende eindejaarspremie, die wordt uitbetaald door het Waarborg- en Sociaal Fonds voor de zeevisserij, sector pakhuizen en vismijnen. Die premie bedraagt bij een voltijdse werknemer jaarlijks 300 euro. Ze wordt echter enkel uitbetaald door de zogenaamd erkende vakbonden.

Toen betrokkene het fonds vroeg hem het bedrag rechtstreeks uit te keren, kreeg hij een negatief antwoord. Op de bonnen die het fonds uitdeelt, staan alleen de erkende vakbonden als uitbetalende instellingen vermeld. Betrokkene kan de aanvullende eindejaarspremie dus niet ontvangen, omdat hij geen lid meer mag of kan zijn van een erkende vakbond.

Het is toch bijzonder merkwaardig dat een aanvullende eindejaarspremie niet rechtstreeks door het fonds wordt uitbetaald, maar alleen door de erkende vakbonden.

Krachtens artikel 6 van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid wordt het fonds uitsluitend met werkgeversbijdragen gestijfd. Is het dan normaal dat werknemers die niet bij een erkende vakbond aangesloten zijn, van het fonds geen aanvullende eindejaarspremie krijgen?

Is het verenigbaar met het discriminatieverbod in de Grondwet, met de vrijheid van vereniging en met de bepalingen van de nieuwe antidiscriminatiewet dat een eindejaarspremie van een fonds voor bestaanszekerheid niet wordt toegekend aan werknemers in de sector die geen lid zijn van een erkende vakbond? Welke stappen zal de minister doen om ervoor te zorgen dat ook werknemers die geen vakbondslid zijn, op deze eindejaarspremie aanspraak kunnen maken?

Hoeveel werknemers vielen in het jaar 2007 onder de bevoegdheid van dit fonds? Hoeveel van hen waren aangesloten bij een vakbond en aan hoeveel van hen hebben de erkende vakbonden voor 2007 bijgevolg een aanvullende eindejaarspremie uitbetaald? Hoeveel werknemers in die sector waren in 2007 niet bij een vakbond aangesloten en aan hoeveel van hen werd bijgevolg geen aanvullende eindejaarspremie uitbetaald?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord van de minister van Werk.

Krachtens de sectorale cao heeft elke werknemer onder bepaalde voorwaarden recht op een eindejaarspremie ten laste van zijn werkgever. Die premie is verschuldigd, ongeacht of de werknemer lid is van een vakorganisatie.

Krachtens een andere cao hebben werknemers die lid zijn van een vakorganisatie, recht op een sociale premie ten laste van het fonds. Het is dus logisch dat werknemers die geen lid zijn van een vakorganisatie, geen recht hebben op die sociale premie, aangezien ze niet aan de voorwaarden in de cao voldoen. De wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid heeft hier niets mee te maken.

In de internationale en nationale rechtspraak en rechtsdoctrine wordt aanvaard dat vakbondsleden bijkomende voordelen krijgen. Het onderscheid in behandeling tussen werknemers die al dan niet lid zijn, mag natuurlijk niet onevenredig groot zijn. De negatieve vakbonds- of verenigingsvrijheid mag immers niet geschonden worden. Het voordeel mag de bijdrage van het lid en van zijn organisatie aan de sociaal-economische ontwikkeling compenseren.

Een vakbondspremie betalen vormt in die omstandigheden geen ongeoorloofde discriminatie. De rechter kan erop toezien dat die regels worden geëerbiedigd.

Volgens de jongste cijfers van de RSZ zijn er ongeveer vijfhonderd werknemers in die sector. Ik beschik niet over afzonderlijke cijfers van werknemers die wel en werknemers die niet bij een vakbond aangesloten zijn.

De heer Jurgen Ceder (VB). - Mij kan men niet wijsmaken dat een onderscheid in voordelen dat gebaseerd is op lidmaatschap van een vakbond geen discriminatie is. We zullen die stelling voor een rechtbank toetsen.

Volgens mij is de voorwaarde van lidmaatschap van een vakbond op zich al strijdig met de vrijheid van vereniging, die het negatieve recht oproept om niet tot lidmaatschap te kunnen worden gedwongen.

In bovenvermeld geval had betrokkene bovendien geen vrije keuze om lid te worden van een vakbond. Betrokkene werd uit de vakbond gesloten en kan dus op geen enkele manier op die premie aanspraak maken. In mijn ogen gaat het hier wel degelijk over een discriminatie.

Vraag om uitleg van de heer Jurgen Ceder aan de minister van Werk over «de afhouding van `administratiekosten' door het Fonds voor bestaanszekerheid van de werklieden van het bouwbedrijf» (nr. 4-39)

De voorzitter. - Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven, antwoordt.

De heer Jurgen Ceder (VB). - Eerder stelde ik al een vraag over de inhouding van administratiekosten door het Sociaal Fonds voor de schoonmaak- en ontsmettingsondernemingen. Thans blijkt dat dezelfde praktijk zich ook elders voordoet.

Bij een VB-lid dat op basis van zijn politieke mening discriminerend uit de vakbond werd gestoten, werd vastgesteld dat hij in de bouwsector waarin hij werkzaam is, recht heeft op een uitkering brugpensioen die wordt uitbetaald door het Fonds voor bestaanszekerheid van de werklieden uit het bouwbedrijf, gevestigd in de Koningstraat, 132, bus 1, te Brussel. Omdat hij die uitkering niet via een vakbond ontvangt, wordt op zijn bijdrage een `administratieve inhouding' verricht van maar liefst 12% en daarnaast ook nog een `inhouding RVP' van 3,5%.

Het zou bijzonder merkwaardig zijn dat een uitbetaling rechtstreeks door het Fonds duurder zou uitvallen dan een uitbetaling via een tussenpersoon, namelijk de vakbond.

Is het, ten eerste, verenigbaar met de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van vereniging en met de wet betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid van 7 januari 1958 - meer bepaald artikel 6 dat bepaalt dat het fonds uitsluitend gestijfd wordt met bijdragen van de werkgevers - dat een fonds voor bestaanszekerheid bij een bruggepensioneerde in de bouwsector die bij geen vakvereniging is aangesloten, 12% inhoudt op de bij wet bepaalde uitkering brugpensioen, terwijl dergelijke inhouding bij een vakbondslid niet wordt verricht?

Ten tweede, waarop heeft de `inhouding 3,5% RVP' betrekking? Is die inhouding dezelfde voor personen die de uitkering via de vakbond ontvangen en degenen die dat niet doen? Is die regeling verenigbaar met het discriminatieverbod?

Ten derde, aan hoeveel personen die niet bij een vakbond zijn aangesloten werd in 2006 door het Fonds voor bestaanszekerheid van de werklieden uit het bouwbedrijf een brugpensioen of een andere vergoeding uitbetaald met inhouding van 12%? Welk totaal bedrag werd in 2006 ingehouden voor die 12% `administratieve inhoudingen' en welke bestemming wordt hieraan gegeven?

Ten vierde, het inhouden van 12% ten nadele van werknemers die niet bij een vakvereniging zijn aangesloten, is duidelijk een inbreuk op de wet van 1958. De minister is bevoegd voor de dienst Toezicht Sociale Wetten, die processen-verbaal kan opstellen voor inbreuken en die kan doorsturen naar het Parket. Welke stappen onderneemt de minister om de onwettige inhoudingen van 2006 alsnog met intrest te doen uitbetalen aan de benadeelden? Werd reeds proces-verbaal opgesteld tegen dit Fonds? Zal de minister daartoe alsnog opdracht geven?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik lees het antwoord van de minister.

De wet van 7 januari 1958 betreffende de Fondsen voor bestaanszekerheid verzet zich tegen het inhouden van `administratiekosten' door een fonds voor bestaanszekerheid ten laste van uitkeringsgerechtigde werknemers. Er wordt hierbij geen verschil gemaakt tussen werknemers die al dan niet bij een vakbond zijn aangesloten.

Artikel 1, 3º, van het koninklijk besluit nr. 33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen bepaalt dat een inhouding van 3,5% wordt verricht op het conventionele brugpensioen. Die inhouding is ten voordele van de Rijksdienst voor Pensioenen en wordt zonder onderscheid toegepast op elke bruggepensioneerde.

Een fonds voor bestaanszekerheid is een autonome private rechtspersoon, vergelijkbaar met om het even welke private werkgever of instelling. Het voert opdrachten uit die het via algemeen bindend verklaarde cao's door de sociale partners krijgt toegewezen.

De minister beschikt zelf niet over elementen om op uw derde vraag te antwoorden. U kunt die vraag rechtstreeks richten aan het betrokken fonds en u kunt inzage krijgen in hun jaarrekeningen en jaarverslagen.

Afschriften van de jaarrekeningen en jaarverslagen voor het boekjaar 2004-2005 van het betrokken fonds werden door de administratie op 14 september 2007 trouwens bezorgd aan volksvertegenwoordiger Guy D'haeseleer die namens uw partij dezelfde vraag stelde.

Op initiatief van de vorige minister zijn de cao's die nog in de mogelijkheid voorzagen om die ongeoorloofde inhoudingen te doen, in alle sectoren gewijzigd, en dit conform de voorschriften van de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanzekerheid.

De vorige minister kreeg van de sectoren waar de inhoudingen niet gebaseerd waren op een cao, maar op een huishoudelijk reglement of een beslissing van het beheersorgaan van het fonds, de verzekering dat de praktijken werden stopgezet. Ook het betrokken fonds heeft bevestigd dat een einde werd gemaakt aan de ongeoorloofde inhouding van 12%. Een werknemer die echter toch nog het slachtoffer zou zijn van een dergelijke ongeoorloofde inhouding, kan zich wenden tot de rechter.

De inspectie belast met het toezicht op de sociale wetten is momenteel niet bevoegd om op te treden tegen een fonds voor bestaanszekerheid dat de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid niet naleeft.

De heer Jurgen Ceder (VB). - Ik ben blij dat, in tegenstelling tot mijn vorige vraag, hier wel wordt toegegeven dat de toegepaste inhouding illegaal is. Ik ben ook blij te horen dat die illegale inhoudingen zullen worden gestopt. Ik ben enigszins tevreden dat de vakbonden ook toegeven dat het op ons initiatief is, namelijk na tussenkomsten van mezelf en mijn collega D'haeseleer in de Kamer, dat dit nieuwe beleid wordt doorgevoerd.

Deze praktijken, waarop wij een beetje toevallig gestoten zijn door de problematiek van mensen uit onze partij die uit de vakbonden werden gesloten, worden niettemin reeds lang toegepast. Het is misschien wel 10 tot 30 jaar lang dat heel wat mensen belangrijke bedragen werden ontzegd. De enige fatsoenlijke reactie zou niet alleen het stopzetten van die illegale praktijken zijn, maar ook het opsporen van de gedupeerden en de retroactieve terugbetaling van wat hen ontnomen is. Het gaat immers over een bewuste illegale daad van die fondsen voor bestaanszekerheid. Ik hoop dat de minister die bevoegd is voor het sluiten van cao's in de volgende cao laat opnemen dat die fondsen voor bestaanszekerheid actief op zoek moeten gaan naar de mensen die ze bewust hebben gedupeerd, om de geleden schade te vergoeden.

Vraag om uitleg van mevrouw Nele Lijnen aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «het aantal personen met een handicap tewerkgesteld bij de federale overheidsdiensten» (nr. 4-42)

Mevrouw Nele Lijnen (Open Vld). - De federale regering heeft in het koninklijk besluit van 5 maart 2007 tot organisatie van de werving van personen met een handicap in het federaal administratief openbaar ambt goedkeuring gegeven om de quota voor personen met een handicap bij het federaal openbaar ambt binnen de drie jaar te verhogen van 2% naar 3%.

In dit koninklijk besluit worden volgende personen als personen met een handicap beschouwd: de personen die zijn ingeschreven bij de verschillende regionale fondsen, alsook de personen die een inkomensvervangende tegemoetkoming of een integratietegemoetkoming genieten, de personen die in het bezit zijn van een attest afgeleverd door de Algemene Directie Personen met een Handicap, bepaalde slachtoffers van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte, en personen die in het bezit zijn van een attest van blijvende invaliditeitserkenning.

Er werd ook een opvolgingsmechanisme ingevoerd om de inspanningen van de diverse overheidsdiensten te beoordelen. Een begeleidingscommissie zal jaarlijks verslag uitbrengen aan de regering. Ook al treden sommige artikelen van het koninklijk besluit pas later in werking, toch heeft de federale regering een duidelijk richtlijn gegeven.

Hoe is het aantal personen met een handicap tewerkgesteld binnen de verschillende federale overheidsdiensten, de laatste drie jaar geëvolueerd? Graag kreeg ik per overheidsdienst de absolute en relatieve cijfers. Hoe ver staat het met de uitwerking van dit koninklijk besluit?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Uit een algemene enquête is gebleken dat de federale overheid in absolute cijfers 454 ambtenaren met een handicap telt. Wellicht is dit een onderschatting. Momenteel wordt gewerkt aan een meetinstrument om over exacte cijfers te kunnen beschikken en deze zaak te kunnen blijven volgen.

Het percentage personeelsleden met een handicap per FOD luidt als volgt: Landsverdediging 3,87%, Mobiliteit 2,92%, P&O 2,60%, Volksgezondheid 2,50%, Werkgelegenheid 2,34%, Binnenlandse Zaken 1,95%, Buitenlandse Zaken 1,80%, Justitie 1,70%, Sociale Zekerheid 1,08%, Financiën 0,46%. Voor de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie en voor het departement Begroting is het percentage niet beschikbaar. Voor Fedict en voor de Kanselarij bedraagt het percentage nul. Het gemiddelde percentage bedraagt aldus 1,77%.

De voorbije drie jaar werden heel wat acties, zowel op het vlak van communicatie alsook op het vlak van rekrutering doorgevoerd. Het aantal redelijke aanpassingen van selectieproeven en arbeidsposten, alsook de parallelle lijst van laureaten met een handicap zijn betrouwbare indicatoren die het mogelijk maken om verdere uitspraken te doen over het aantal nieuwe indienstnemingen van personen met een handicap.

SELOR biedt kandidaten met een handicap een aanpassing van de selectieproeven aan. Het gaat dus niet over specifieke examens op maat, maar wel over redelijke aanpassingen van proeven die alle kandidaten moeten afleggen. Sinds het begin van de procedure in 2005 kregen 1251 personen een aanpassing van een selectieproef.

Laureaten met een handicap kunnen vragen om vermeld te worden op een aparte lijst waaruit diensten kunnen putten. Dat gebeurt op basis van het koninklijk besluit van 6 oktober 2005 houdende diverse maatregelen met betrekking tot de vergelijkende aanwervingselectie en met betrekking tot de stage. Drieënveertig personen hebben gevraagd om op deze prioritaire lijst te worden geplaatst van laureaten met een handicap, die de federale overheidsdiensten zullen kunnen raadplegen voor hun rekruteringen.

De cel diversiteit van de FOD Personeel en Organisatie heeft een gestandaardiseerde procedure opgesteld voor het aanvragen van een materiële aanpassing van de arbeidspost van de personeelsleden met een handicap en neemt de kosten die verbonden zijn aan deze aanpassingen op zich. Die aanpassingen moeten betrekking hebben op de handicap van de persoon en op de uitvoering van zijn werk. Sedert de invoering van de procedure heeft de cel diversiteit van de FOD Personeel en Organisatie 26 aanvragen tot aanpassing van de arbeidspost behandeld. De uitgevoerde aanpassingen houden steeds verband met de uitvoering van het werk en stellen de medewerker met een handicap in staat om zijn functie in de beste omstandigheden te kunnen uitoefenen. Het kan bijvoorbeeld gaan over aangepast materiaal, zoals aangepaste telefoons, brailleleesregels, over informaticamateriaal, zoals specifieke software of aanpassing van de PC's, of het kan ook gaan over het gebruik van een gebarentolk om deel te nemen aan seminaries en conferenties.

De federale overheid heeft het nodig geacht om een quotum in te voeren om de tewerkstelling van personen met een handicap bij de overheid te garanderen. Het quotum bepaalt dat elke overheidsdienst tegen 2010 via indienstnemingen zorgt dat personen met een handicap 3% van zijn personeelsbestand uitmaken.

Een begeleidingscommissie moet de inspanningen van de verschillende federale overheidsdiensten op het vlak van indienstneming van personen met een handicap beoordelen. Deze commissie zal enerzijds bestaan uit een vertegenwoordiger van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, een vertegenwoordiger van SELOR, een vertegenwoordiger van de FOD Personeel en Organisatie, een vertegenwoordiger van de FOD Budget en Beheerscontrole, een vertegenwoordiger van de FOD Sociale Zekerheid, twee vertegenwoordigers van de Nationale Hoge Raad voor Personen met een Handicap en twee experts van de verschillende taalrollen en anderzijds uit drie vertegenwoordigers per vakorganisatie. De begeleidingscommissie zal in 2008 worden samengesteld, zodat ze de monitoring van het aantal personen met een handicap binnen de federale overheid nauwgezet kan opvolgen. Op grond van de evaluatie van de inspanningen van elke overheidsdienst en de mate waarin het quotum gehaald wordt, kan de commissie een groeipad voorstellen en aanbevelingen formuleren.

Momenteel wordt er een dossier samengesteld om vanaf 2009 een jaarlijkse monitoring bij te houden van het aantal tewerkgestelde personen met een handicap. Dit dossier zal binnenkort voorgelegd worden aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit zal het mogelijk maken om een zo betrouwbaar mogelijk cijfer te geven en exacte metingen te doen. Ondertussen zal ik de verschillende FOD aanschrijven om hen nog eens op te wijzen op deze problematiek en om er bij de slechte leerlingen op aan te dringen dat, indien ze de vooropgestelde doelstelling binnen de termijn willen halen, zij gebruik dienen te maken van alle mogelijkheden die hen geboden worden om dit te kunnen doen.

Vraag om uitleg van mevrouw Martine Taelman aan de minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven over «de nieuwe dienstregeling van de NMBS» (nr. 4-44).

Mevrouw Martine Taelman (Open Vld). - De NMBS volgt sinds 10 december een nieuwe uurregeling. Onder meer op de lijn Turnhout-Manage gaf dit aanleiding tot zeer boze reacties van de gebruikers. Inmiddels heeft de NMBS de uurregeling aangepast. Alle problemen zijn daarmee echter nog niet van de baan. Het actiecomité Turnhout-Manage had al voorspeld dat de trein overbevolkt zal geraken. Op 14 januari vond dan een overleg plaats met de ombudsman.

De nieuwe dienstregeling zorgt voor vele vertragingen, vooral tijdens de spitsuren. De verbinding via Antwerpen die nu vaker wordt gebruikt, is voor de gebruikers geen valabel alternatief.

Ook voor andere lijnen regent het klachten. Heel wat reizigers hebben te kampen met moeilijke aansluitingen, treinen die afgeschaft worden, grote vertragingen, slechte communicatie bij lastminutewijzigingen. De NMBS zou na enkele weken de situatie evalueren.

Hoeveel klachten heeft de NMBS inmiddels ontvangen in verband met de nieuwe dienstregeling? Over welke lijnen/verbindingen gaan die klachten vooral? Zijn er meer vertragingen dan gemiddeld? Is dat te wijten aan de nieuwe dienstregeling? Zo niet, waaraan dan wel? Wat gaat de NMBS hieraan doen?

Welke mogelijkheden ziet de minister om de communicatie bij het spoor te verbeteren indien er lastminutewijzigingen zijn? In mijn eigen gemeente waren bij de invoering van de nieuwe dienstregeling de luidsprekers defect en moesten de reizigers naar het station van Herentals bellen waar ze ook geen antwoord kregen. Vorige week kwam het in Nijlen door een overvolle trein tot een handgemeen.

Is er reeds een timing vastgelegd voor de beloofde evaluatie van de dienstregeling?

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Ik ben het met mevrouw Taelman eens dat het om een ernstig probleem gaat. Het is vanuit economisch en ecologisch oogpunt en voor de NMBS zelf van het allergrootste belang dat de maatschappij erin slaagt een betrouwbare partner te zijn. Enkele aspecten zijn voor verbetering vatbaar en ik ben bereid hierover met de NMBS de dialoog aan te gaan.

Er is een eerste evaluatie gemaakt op basis van een dagelijkse gedetailleerde registratie en op basis van de klachten en de suggesties van de reizigers. Die evaluatie zal zoals altijd worden voortgezet. De belangrijkste klachten gingen over het aantal treinen in de piekuren, de capaciteit van de treinen in die piekuren, de verschuivingen in de vertrekuren en de slechtere aansluitingen.

Van de klachten had 83% betrekking op twaalf lijnen, waarvan 32% over lijn 15 Turnhout-Antwerpen-Brussel en 17% over lijn 25 Antwerpen-Brussel. Voor die twaalf punten werden de pijnpunten geïnventariseerd en in totaal werden 30 maatregelen genomen. Zo werden extra P-treinen ingelegd op de lijnen Antwerpen-Brussel en Gent-Eeklo. Ook werd de capaciteit van overbezette treinen verhoogd. Er werden extra haltes ingelast, onder andere in Antwerpen-Zuid en Gentbrugge en ook de Beneluxtrein stopt nu te Antwerpen-Berchem. Ook werden de dienstregelingen van bepaalde treinen aangepast teneinde de aansluitingen te verbeteren.

De aanpassingen zijn op 7 januari 2008 ingegaan. We zullen eerst de effecten afwachten, maar het is nu reeds duidelijk dat op bepaalde lijnen nog extra maatregelen nodig zullen zijn. Uiteraard zullen we naar de opmerkingen en de suggesties van de gebruikers luisteren en zullen we blijven zoeken naar haalbare, realistische en veilige oplossingen.

In de eerste week van de nieuwe dienstregeling lag de stiptheid niet lager dan in de week ervoor. Het stiptheidspercentage, zonder de neutralisatie van de vertragingen die te wijten waren aan overmacht of grote investeringswerken, bedroeg voor beide weken 84,7%.

De mindere stiptheid in de afgelopen weken is niet zozeer te wijten aan de nieuwe dienstregeling, maar wel aan de moeilijke berekeningen voor de inzet van nieuw reizigersmaterieel, aan enkele problemen in de beurtregeling van het personeel en aan enkele knelpunten in de regio Sint-Niklaas.

De verminderde regelmaat was te wijten aan enkele defecten van het materieel, aan enkele storingen aan wissels, aan een daad van kwaadwilligheid in Nossegem, aan enkele storingen aan overwegen en spoorstaafbreuken, aan de aanrijding van een persoon op de sporen en aan een sociale actie van de treinbestuurders.

Ook voor mij moet de stiptheid van de treinen worden verhoogd. Tijdens de onderhandelingen over de nieuwe beheersovereenkomst zullen hierover duidelijke afspraken moeten worden gemaakt. Dat geldt in eerste instantie voor de meetinstrumenten. Het is immers geen goede zaak dat de gepubliceerde stiptheidscijfers telkens worden tegengesproken. We moeten over duidelijke en transparante cijfers beschikken, die in overleg met de gebruikers worden opgesteld. Ook moeten de oorzaken van de problemen inzake stiptheid grondig worden geanalyseerd. Hierbij moeten we de moed hebben niet alleen externe, maar indien nodig ook interne factoren aan te pakken.

Ondertussen worden maatregelen genomen om tegemoet te komen aan de klachten van de reizigers. Het grootste resterende pijnpunt is de relatie Knokke/Blankenberge-Hasselt/Tongeren ten gevolge van de inzet van de M6-rijtuigen met MUX-koppelingen. Vooral de ontkoppelingen blijven voor problemen zorgen en hebben een negatieve impact op de stiptheid.

Bij verstoord treinverkeer hebben de klanten van de NMBS-Groep recht op informatie. Dat is een van mijn stokpaardjes. De mensen moeten tijdig worden geïnformeerd zodat ze hun planning kunnen aanpassen. Een vertraging heeft sowieso een impact, die des te groter is wanneer de klant een aansluiting nodig heeft.

Bij infrastructuurwerken kunnen stiptheidsproblemen van meer dan twintig minuten opduiken en moet de gebruiker geïnformeerd worden over alternatieve reiswegen, opdat hij zijn bestemming zo snel mogelijk zou kunnen bereiken.

Tijdens de piekuren is de capaciteit van het spoorwegnet nagenoeg volledig opgebruikt en is er weinig of geen reserve, vooral in de noord-zuidverbinding en op andere aslijnen van en naar Brussel. Deze negatieve succesfactor vormt een van de belangrijkste uitdagingen in de beheersovereenkomst, want kwantiteit en kwaliteit moeten met elkaar worden verzoend.

De vertragingen opgelopen door een trein, wat velerlei kleine oorzaken kan hebben, al dan niet ten laste van de NMBS-Groep, zet zich gemakkelijk over op de volgende treinen. Gevolgvertragingen zijn heel moeilijk te communiceren, omdat het enig onderzoek vergt om de primaire oorzaak te vinden, waardoor communicatie in real time niet altijd mogelijk is. Desalniettemin zal ik naar adequate communicatieplannen vragen.

Om de informatieverstrekking bij verstoord treinverkeer te verbeteren, werd enige jaren geleden een studie gemaakt van de informatieketting bij verstoord treinverkeer. Na detectie van de zwakke schakels werd een actieprogramma opgesteld. Dit omvatte zowel de optimalisatie van de technische middelen, waaronder een gsm voor de treinbegeleider, als maatregelen om de doorstroming en de nauwgezetheid van de informatie te verbeteren, zoals het installeren van een verbindingsbediende NMBS bij de verkeersleiding die de treinbegeleiders in de trein inlicht, het plaatsen van nieuwe reisinformatieborden en het bewustmaken en opleiden van het personeel.

Alleszins is communicatie over stiptheid voor mij belangrijk in het licht van de nieuwe beheersovereenkomst met de NMBS-Groep. Het is immers een essentiële factor voor de kwaliteit van de dienstverlening, die ik mee wil proberen te garanderen voor onze gebruikers.

Mevrouw Martine Taelman (Open Vld). - Ik noteer met genoegen dat de minister bevestigt dat met de gebruikers moet worden overlegd over het missen van aansluitingen en de capaciteit. De minister stelt geen timing voorop, maar ik hoop dat dit op korte termijn zal gebeuren.

Daarnaast stemt het me uitermate tevreden dat de minister ermee instemt dat de stiptheid en informatie aan reizigers cruciaal zijn, want niets is zo ergerlijk als gebrek aan informatie voor de treinreiziger die niet weet waar hij aan toe is.

Ik zal dit opvolgen en het antwoord ook bezorgen aan de gemeenteraden in de streek die zich ook al over deze problematiek hebben gebogen. Ik hoop van harte dat er snel beterschap te noteren zal zijn.

Mevrouw Inge Vervotte, minister van Ambtenarenzaken en Overheidsbedrijven. - Laat er geen misverstand over bestaan: de nieuwe dienstregeling is ingegaan en blijft in principe van kracht tot december 2008. Voor enkele lijnen, waaronder deze van en naar Turnhout, kan er worden geremedieerd. Daarover is overleg gepland met de gebruikers, dat binnenkort zal plaatsvinden. Door dit overleg kunnen we geen timing aangeven. Indien het tot resultaat leidt, zullen de maatregelen onmiddellijk ingang vinden. Als zou blijken dat bijkomende maatregelen noodzakelijk zijn, is de timing afhankelijk van onder meer de onderhandelingen over de beheersovereenkomst.

We voelen aan dat bepaalde lijnen verzadigd zijn en dat bijkomend moet worden geïnvesteerd in rollend materiaal. De vraag is natuurlijk wanneer dat operationeel kan zijn.

Je laat niet zomaar een extra trein rijden, dat is verre van eenvoudig. Bijkomend rollend materieel dat we nu bestellen kunnen we pas over één of meer jaren in gebruik nemen. We moeten dus naar structurele oplossingen op langere termijn zoeken, waarvoor ook bijkomende investeringen in rollend materieel nodig zijn, en daarnaast naar eventuele wijzigingen op kortere termijn. Daarbij moeten we wel nagaan of deze wijzigingen niet tot oververhitting op het hele net leiden. Kunnen we echter op de probleemlijnen bijkomende aanpassingen doen vóór december 2008, dan zullen we uiteraard onze verantwoordelijkheid nemen.

Mevrouw Martine Taelman (Open Vld). - Niemand mag wonderen verwachten - al doen sommige mensen dat wel - maar het is al belangrijk dat er naar redelijke argumenten, die in dit geval ook vooraf al werden doorgegeven, wordt geluisterd en dat ze ernstig worden genomen. Ik merk dat dit inderdaad de bedoeling is en ik dank de minister daarvoor.

Regeling van de werkzaamheden

De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:

Donderdag 24 januari 2008 om 15 uur

Inoverwegingneming van voorstellen.

Actualiteitendebat en mondelinge vragen.

Vragen om uitleg:

-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.

De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats donderdag 24 januari om 15 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 18.50 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: de dames de Bethune, Temmerman en Zrihen, de heren Destexhe, Dubié, Elsen en Van den Brande, in het buitenland, mevrouw Smet en de heer Buysse, om gezondheidsredenen, mevrouw Van dermeersch en de heer Collignon, wegens andere plichten.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

Naamstemmingen

Stemming 1

Aanwezig: 52
Voor: 52
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Filip Anthuenis, Wouter Beke, Sfia Bouarfa, Jacques Brotchi, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Berni Collas, Alain Courtois, Hugo Coveliers, José Daras, Armand De Decker, Christine Defraigne, Jean-Jacques De Gucht, Michel Delacroix, Francis Delpérée, Anne Delvaux, Vera Dua, Roland Duchatelet, Isabelle Durant, Richard Fournaux, Margriet Hermans, Louis Ide, Nele Jansegers, Joëlle Kapompolé, Nahima Lanjri, Nele Lijnen, Philippe Mahoux, Bart Martens, Philippe Moureaux, Freya Piryns, Jean-Paul Procureur, Carine Russo, Els Schelfhout, Etienne Schouppe, Helga Stevens, Guy Swennen, Martine Taelman, Dominique Tilmans, Elke Tindemans, Hugo Vandenberghe, Pol Van Den Driessche, Lieve Van Ermen, Freddy Van Gaever, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, André Van Nieuwkerke, Karim Van Overmeire, Tony Van Parys, Marc Verwilghen, Christiane Vienne, Paul Wille.

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 11 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen teneinde de personen die bij gezinshereniging door hun partner fysiek worden mishandeld, te beschermen tegen uitzetting (van mevrouw Sfia Bouarfa c.s.; Stuk 4-467/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (van mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton; Stuk 4-480/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot aanvulling van het Strafwetboek teneinde de ongeoorloofde beïnvloeding door particulieren van personen die een openbaar ambt uitoefenen strafbaar te stellen (van de heer Francis Delpérée; Stuk 4-507/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 4-509/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie

Voorstel van resolutie tot ondersteuning van de oprichting van een internationale onderzoekscommissie voor de moord op de voormalige Pakistaanse eerste minister, mevrouw Benazir Bhutto (van de heer Alain Destexhe c.s.; Stuk 4-510/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Samenstelling van commissies

Bij de Senaat is een voorstel ingediend tot wijziging van de samenstelling van volgende commissie:

Commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden:

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Niet-evocatie

Bij boodschap van 15 januari 2008 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de bekrachtiging door de Koning, het volgende niet geëvoceerde wetsontwerp:

Wetsontwerp tot instelling van een nieuw algemeen kader voor de erkenning van EG-beroepskwalificaties (Stuk 4-473/1).

-Voor kennisgeving aangenomen.

Grondwettelijk Hof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Grondwettelijk Hof - Beroepen

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.