2-241

2-241

Belgische Senaat

2-241

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 14 NOVEMBER 2002 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Verzending van een voorstel naar een andere commissie

Verzoekschriften

Inoverwegingneming van voorstellen

Mondelinge vragen

Wetsvoorstel betreffende de medische onderzoeken die binnen het kader van de arbeidsverhoudingen worden uitgevoerd (van de heer Philippe Mahoux en mevrouw Myriam Vanlerberghe, Stuk 2-20)

Wetsvoorstel betreffende de medische onderzoeken in het kader van aanwervingen (van mevrouw Myriam Vanlerberghe, Stuk 2-116)

Intrekking van een wetsvoorstel

Vraag om uitleg van mevrouw Meryem Kaçar aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de aanvraag tot vestiging van gezinsleden van een onderdaan van de Europese Unie of van een Belg met een onwettige binnenkomst en verblijf» (nr. 2-892)

Vraag om uitleg van de heer Olivier de Clippele aan de minister van Binnenlandse Zaken over «huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning» (nr. 2-899)

Regeling van de werkzaamheden

Stemmingen

Vraag om uitleg van mevrouw Fatma Pehlivan aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het gunstig advies van de Europese Commissie over de toetreding van Cyprus tot de Europese Unie» (nr. 2-880)

Vraag om uitleg van de heer Philippe Mahoux aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «de ratificatie van het UNESCO-Verdrag van 1970 over de bescherming van cultuurgoederen» (nr. 2-889)

Vraag om uitleg van de heer Johan Malcorps aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over «de steun aan patiënten die lijden aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)» (nr. 2-893)

Vraag om uitleg van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de minister van Justitie over «de gevallen van ontvoering van kinderen vanuit België naar Algerije» (nr. 2-895)

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de minister van Justitie over «het verlies van de Belgische nationaliteit» (nr. 2-898)

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer over «de technische keuring van motoren en motorfietsen» (nr. 2-888)

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de tests inzake overdraagbare spongiforme encefalopathie (TSE) bij schapen» (nr. 2-882)

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: de heer Armand De Decker

(De vergadering wordt geopend om 15.15 uur.)

Verzending van een voorstel naar een andere commissie

De voorzitter. - Het Bureau stelt voor het volgende voorstel te verzenden naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.:

Dit voorstel werd eerder verzonden naar de commissie voor de Justitie. (Instemming)

Verzoekschriften

De voorzitter. - Bij brieven van 5 en 6 november 2002 hebben de gouverneur van de provincie Luik en de voorzitter van het Waals Parlement aan de Senaat overgezonden een motie van de provincieraad, enerzijds, en een motie van het Waals Parlement, anderzijds, betreffende de publiciteit voor tabak tijdens de Grand Prix Formule I van Francorchamps.

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Mondelinge vragen

Mondelinge vraag van de heer Wim Verreycken aan de minister van Binnenlandse Zaken over «het uitnodigen van een moslimfundamentalist naar Antwerpen» (nr. 2-1117)

De heer Wim Verreycken (VL. BLOK). - Op 17 november vindt in het cultureel centrum te Berchem een activiteit plaats van een vereniging `Jongeren Voor Islam', waarop als spreker is uitgenodigd Mohammed Cheppih. Deze man is in ons land vrij onbekend, maar uit de Nederlandse media en vooral uit de informatie van de BVD, de Binnenlandse Veiligheidsdienst van Nederland, blijkt dat hij in Nederland bekend staat als moslimfundamentalist: hij is directeur van de vanuit Saudi-Arabië gefinancierde fundamentalistische organisatie World Muslim League, die in de VS wordt aangeklaagd door nabestaanden van de WTC-ramp wegens financiering van de organisatie van Bin Laden; hij spreekt in zijn publicaties met nauwelijks verholen sympathie over Bin Laden; hij schold in een tv-uitzending mevrouw Ayaan Hirsi Ali uit, waarna die met de dood bedreigd werd en tot op heden ondergedoken leeft in de VS; hij treedt op als woordvoerder van de families van Jihad-strijders uit Nederland, twee Marokkaanse jongeren, die omkwamen in Kasjmir; hij is een persoonlijke kennis van leden van de Al Qaeda-cel die werd opgerold in Eindhoven; hij verklaarde dat homofilie en islam onverenigbaar zijn, en dat de enige terechte straf voor homofilie de doodstraf is.

Zal de Minister er met toepassing van artikel 2, paragraaf 7 van de vreemdelingenwet over waken dat deze man, die de openbare orde, rust en de veiligheid van ons land kan schaden, geweerd wordt van ons grondgebied? Zal de lokale politie Antwerpen daartoe richtlijnen ontvangen? Of heeft de minister andere wettelijke mogelijkheden om die man de toegang tot het grondgebied te ontzeggen?

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Ik heb mij onlangs uitgesproken over gelijkaardige situaties ter gelegenheid van vragen om uitleg van mevrouw Lizin en de heer Moriau die eveneens mijn aandacht hadden gevestigd op de eventuele aanwezigheid van buitenlanders die de openbare rust, orde of de nationale veiligheid zouden kunnen verstoren.

Ik beschik in dergelijke omstandigheden over actiemiddelen, zowel a priori als a posteriori, zoals bepaald in de wet van 15 december 1980 over de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Wat een actie a priori betreft, kan ik, net zoals de dienst Vreemdelingenzaken, een beslissing nemen vóór het betreden tot het grondgebied van een onderhorige van een derde staat, zoals het geval is voor de heer Cheppih, van Marokkaanse nationaliteit, teneinde hem de toegang tot het Belgische grondgebied te verbieden voor motieven van openbare rust, orde of de nationale veiligheid.

In de veronderstelling waarin diezelfde vreemdeling reeds op het grondgebied aanwezig is, kan ik hem een bevel betekenen om het grondgebied te verlaten, eveneens steunend op het motief dat hij de openbare rust, orde of de nationale veiligheid kan verstoren en hem onverwijld naar de grens terugleiden. Voor de toepassing van deze bepalingen moeten er bewezen feiten zijn en geen veronderstellingen of gewone gissingen.

Naar aanleiding van de vraag van de heer Verreycken heb ik onmiddellijk aan mijn diensten gevraagd een onderzoek in te stellen om na te gaan of de toepassingsvoorwaarden van de bepalingen die ik heb vermeld, vervuld waren. Mijn diensten hebben mij een artikel voorgelegd dat verschenen is in de Nederlandstalige pers. Zij zetten hun onderzoek verder. Hoe dan ook, indien zou blijken dat de heer Cheppih de Belgische openbare orde kan verstoren, zal ik niet nalaten de middelen waarover ik en mijn bestuur beschikken, aan te wenden.

Mondelinge vraag van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de afschaffing van het Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid (VSP)» (nr. 2-1121)

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Met verbazing lees ik dat in artikel 1, vierde lid, van het eerste besluit dat de voorzitster van het directiecomité van het ministerie van Binnenlandse Zaken op 25 oktober 2002 nam, sprake is van het voormalige Vast Secretariaat voor het Preventiebeleid.

Het koninklijk besluit van 1994 dat het VSP opricht, is nog altijd van toepassing. Wat is de juridische waarde van de tekst ten overstaan van het koninklijk besluit? Zou een aparte algemene directie niet doeltreffender zijn zodat een onderscheid kan worden gemaakt tussen preventie en veiligheid?

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Net als de andere federale ministeries, werd het ministerie van Binnenlandse Zaken door de Copernicushervorming omgevormd tot de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken.

Deze FOD bestaat uit vijf algemene directies evenals een aantal ondersteuningsdiensten. De kerntaken van het departement worden enigszins gehergroepeerd. Zo worden de preventieactiviteiten opgenomen in de algemene directie Politie- en Veiligheidsbeleid.

Het nieuwe organigram is gebaseerd op een audit waarvan het eindrapport van 6 november 2000 door de ministerraad werd goedgekeurd. De indeling in vijf algemene directies werd, na trilateraal overleg, goedgekeurd door de minister van Ambtenarenzaken.

Ik kan mevrouw Lizin geruststellen over de aandacht die de preventiepolitiek zal krijgen binnen de FOD Binnenlandse Zaken. Binnen de algemene directie Veiligheids- en Preventiebeleid worden institutioneel de nodige garanties geboden dat het preventiebeleid van het VSP wordt ingebed in een algemeen veiligheidsbeleid. Preventie zal dus zeker een zeer belangrijke rol blijven spelen binnen het veiligheidsbeleid van Binnenlandse Zaken.

De FOD Binnenlandse Zaken werd opgericht naar aanleiding van de Copernicushervorming. In het Staatsblad van 26 oktober jl. verscheen mijn ministerieel besluit waardoor de bevoegdheden van de FOD Binnenlandse Zaken worden geactiveerd en het personeel van het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt overgeheveld naar de voorlopige cel bij de FOD Binnenlandse Zaken. Daardoor houden de structuren van het ministerie van Binnenlandse Zaken op 1 november op te bestaan. Het besluit van de voorzitster van het directiecomité moet in die context worden gezien: in afwachting van de benoeming van de vijf directeurs-generaal, moesten de bevoegdheden van de huidige diensthoofden expliciet worden herbevestigd. De aanwervingsprocedures voor de vijf functies van directeur-generaal lopen op dit ogenblik en ik hoop zo spoedig mogelijk tot de benoemingen te kunnen overgaan.

Het personeel van het VSP, dat deel uitmaakte van Binnenlandse Zaken, werd bij deze verhuisoperatie betrokken. Dit is niet in strijd met het koninklijk besluit van 16 mei 1994, dat het statuut van de vaste secretaris en van de adjunct-secretarissen inzake preventiebeleid regelt en waaraan niet werd geraakt. Er moet wel een definitieve regeling komen om dit besluit te verzoenen met de principes van de Copernicushervorming inzake management en de aanstelling van de beleidsverantwoordelijken binnen de federale departementen.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - De directeur maakte zich vooral zorgen over de juridische waarde van de term `voormalig'. Ik wijs erop dat het koninklijk besluit van 1994 van kracht blijft, vermits het meer omvat dan alleen maar de vaststelling van het statuut.

Het KB is nog altijd van kracht, maar binnen de algemene directie Veiligheids- en Preventiebeleid, wordt een directie voor de Preventie opgericht. Zou het niet beter zijn een algemene directie voor de Preventie op te richten?

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Neen, een audit heeft dat onderzocht. We wilden de diensten hergroeperen. We volgen daarbij een zeker logica. De regering heeft gekozen. Ik onderstreep echter dat de preventie een centrale plaats in die structuur toegewezen krijgt.

Mondelinge vraag van de heer Johan Malcorps aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Landsverdediging over «eventuele Amerikaanse wapentransporten via de Antwerpse haven» (nr. 2-1125)

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Ik wist niet goed tot welke minister ik deze vraag moest richten. Ik heb ze aan minister Flahaut gesteld, aangezien ze het leger betreft, maar ik neem aan dat ook de ministers van Binnenlandse Zaken en van Buitenlandse Zaken ter zake bevoegd zijn.

Volgens diverse bronnen zou de Antwerpse haven op het moment gebruikt worden voor de aanvoer van Amerikaanse wapens en zouden voorbereidingen worden getroffen om er een Amerikaanse transportbasis te installeren met het oog op een nakend conflict in de Golf. In juni reeds zouden Amerikaanse Apachehelikopters gelost zijn aan het Churchilldok en zouden er zelfs testvluchten mee uitgevoerd zijn boven het havengebied, met alle gevaren van dien. In de loop van oktober zouden er voorbereidingen getroffen zijn in het Delwaidedok, het Vrasenedok en de Europaterminal, volgens dokwerkers voor militaire transporten. Om deze operaties te dekken zouden bijzondere veiligheidsvoorzieningen getroffen zijn.

Kan de minister mij meedelen of deze geruchten op waarheid gebaseerd zijn? Zijn er afspraken met de Amerikanen dat de Antwerpse haven als doorvoerhaven voor militair materieel kan worden gebruikt? Ik weet ook wel dat er een langlopend akkoord bestaat met de Amerikaanse regering waardoor de Antwerpse haven ter beschikking staat voor logistieke activiteiten van het Amerikaanse leger. De vraag is echter of het Amerikaanse leger momenteel gebruikt maakt van de havenfaciliteiten in Antwerpen om een aanval op Irak voor te bereiden. Zo ja, heeft de Belgische regering daarmee ingestemd? Of kunnen dergelijke militaire - ook gevaarlijke - transporten plaatsvinden zonder dat de regering haar fiat geeft? Of moet een dergelijke beslissing nog genomen worden? Zo ja, valt een eventuele beslissing in deze zin te rijmen met het afwijzend standpunt van de Belgische regering over een mogelijk éénzijdig Amerikaans offensief in de Golf?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Op de bestemming van de wapens na is de informatie van de heer Malcorps over de activiteiten in de Antwerpse haven correct. De wapens zijn bestemd voor de Nederlandse krijgsmacht. Die heeft gevechtshelikopters aangekocht en de onderdelen ervoor worden door Amerikaanse schepen in Antwerpen geleverd. De helikopters worden daar opnieuw gemonteerd en getest, vooraleer ze aan Nederland worden geleverd.

In geen geval zullen de Amerikaanse autoriteiten een Belgische haven kunnen gebruiken zonder toestemming van de Belgische regering. We kregen nog geen vraag in die zin. Uw andere vragen zijn dus zonder voorwerp.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Dit antwoord stelt ons gerust. Ik heb dus begrepen dat er wel degelijk een langlopende overeenkomst waardoor de Amerikaanse regering of het Amerikaanse leger van de havenfaciliteiten in Antwerpen gebruik kan maken.

Mijnheer de minister, u zegt nu dat deze overeenkomst niet inhoudt dat de Amerikanen op dit ogenblik een invasie in Irak actief aan het voorbereiden zijn in de Antwerpse haven. Klopt dat?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - De aankoop van helikopters die via de Antwerpse haven geleverd worden, maakt het voorwerp uit van een contract dat de Nederlandse overheid met de Verenigde Staten afsloot. De internationale toestand speelt daarbij geen rol.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - De vraag betreft niet alleen de helikopters, maar veel meer activiteiten in de verschillende dokken. Is het Amerikaanse leger nu bezig met in de Antwerpse haven de invasie van Irak voor te bereiden? U ontkent dat dus? Als de Amerikanen dat willen doen, hebben ze daarvoor de toestemming van de Belgische regering nodig?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Ik herhaal dat de helikopters in de Antwerpse haven niets te maken hebben met de internationale toestand.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Voor andere activiteiten moeten de Amerikanen wel degelijk de toestemming vragen aan de Belgische autoriteiten?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Als de Verenigde Staten de Belgische basissen zouden willen gebruiken in een oorlog tegen Irak, moeten ze daarvoor de toestemming krijgen van de Belgische regering. Overigens zou dat dan in NAVO-verband gebeuren.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Als die activiteiten nu al zouden plaatsvinden, dan zijn ze dus illegaal?

De heer André Flahaut, minister van Landsverdediging. - Het gaat niet om illegale activiteiten. Wat vandaag gebeurt, is conform het contract dat de Verenigde Staten en Nederland afsloten. Het contract heeft betrekking op een aankoop van helikopters. De onderdelen komen aan in Antwerpen en worden dan gemonteerd, getest en geleverd. Het gaat om een louter commerciële transactie, die niets te maken heeft met Irak.

Mondelinge vraag van de heer Vincent Van Quickenborne aan de minister van Justitie over «het ontbreken van een attest van goed zedelijk gedrag voor rechtspersonen» (nr. 2-1096)

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Vroeger konden rechtspersonen niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor de misdrijven die ze pleegden. Er moest altijd een natuurlijke persoon gevonden worden die aansprakelijk kon worden gesteld. Sinds de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen is dit wel mogelijk.

Desalniettemin blijven er problemen met de concrete uitvoering van de wet. In tegenstelling tot de natuurlijke personen bestaat er voor rechtspersonen, ondernemingen, niet iets zoals een attest voor goed gedrag en zeden. Dit is belangrijk in onder meer de toewijzing van bepaalde overheidsopdrachten waar een dergelijk attest moet worden voorgelegd. Tot op heden werkt men enkel met de attesten van de bestuurders, maar iedereen weet dat het gedrag van de bestuurders niet noodzakelijk samenvalt met het `gedrag' van de onderneming. Dit attest is wellicht nog belangrijker in het kader van een overname, de zogenaamde due diligence.

De artikelen 600 en 601 van het Wetboek van Strafvordering voorzien weliswaar in het overzenden van de registers van veroordelingen van een rechtspersoon aan de bevoegde rechtbank van koophandel, maar in de praktijk creëert dat problemen. Immers, niet alle procureurs blijken op de hoogte te zijn van het bestaan van dit register, wat belangrijk is in geval van recidive.

Acht de minister het niet raadzaam een gelijksoortig attest van goed gedrag en zeden te creëren voor rechtspersonen? Volstaat het attest van alle bestuurders van een rechtspersoon om het strafrechtelijk verleden van die rechtspersoon te verifiëren? Is er vandaag sprake van het bijhouden van een strafblad van een rechtspersoon, wat ook gebeurt voor de natuurlijke personen? Wordt hier systematisch rekening mee gehouden? Wie kan genoemd uittreksel van een register inkijken?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik kan op de vraag van de heer Van Quickenborne alleen maar een erg technisch antwoord geven. De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen heeft de artikelen 600 en 601 van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd, met het oog op het creëren van een strafregister voor rechtspersonen.

De wet van 8 augustus 1997 betreffende het Centraal Strafregister, die op 24 augustus 2001 in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd, voorziet eveneens in een aanpassing van deze bepalingen. De publicatie in het Belgisch Staatsblad van deze wet heeft de voorschriften betreffende het strafregister voor rechtspersonen evenwel terzijde geschoven.

Om het wegvallen van de bepalingen met betrekking tot het strafregister voor rechtspersonen op te vangen, wordt er in het departement Justitie thans een voorontwerp van wet uitgewerkt. Het ontwerp zal weldra aan het Parlement worden voorgesteld.

Het voorontwerp van wet beoogt aan de opeenvolgende wijzigingen van de artikelen 600 en 601 van het Wetboek van Strafvordering tegemoet te komen, door de bepalingen betreffende het Centraal Strafregister van rechtspersonen opnieuw op te nemen in het Wetboek van Strafvordering. Hierbij wordt duidelijk de gelijkheid van rechtspersonen met natuurlijke personen voor ogen gehouden, zowel met betrekking tot de aard van de beslissingen die zullen worden opgenomen in het Centraal Strafregister, als met betrekking tot de mededeling van gegevens uit het Strafregister.

Dit voorontwerp van wet wijzigt in feite sommige bepalingen van de wet van 8 augustus 1997 betreffende het Centraal Strafregister, die vandaag enkel de natuurlijke personen betreft. Het wetsontwerp houdende oprichting van een Centraal Strafregister van rechtspersonen zal toelaten een onderscheid te maken tussen uittreksels uit het strafregister betreffende de rechtspersonen en uittreksels betreffende de bestuurders van deze rechtspersoon.

Er zijn in de wet evenwel gevallen vermeld waarbij de bestuurders van de rechtspersoon een bewijs van goed gedrag en zeden moeten voorleggen en andere gevallen waarbij een document betreffende de rechtspersoon zelf moet worden voorgelegd.

De gelijkschakeling van rechtspersonen aan de natuurlijke personen inzake strafregister zal door deze wetswijziging dan ook volledig zijn. Dit houdt in dat het inbrengen van de veroordelingen zal gebeuren zoals voor de natuurlijke personen. Artikel 590 van het wetboek van Strafvordering bevat vandaag al een opsomming van de gegevens die worden ingebracht in het Centraal Strafregister betreffende de natuurlijke persoon. Het wetsontwerp waarvan sprake voorziet in de wijziging van dit artikel zodat het ook op de rechtspersonen kan worden toegepast.

Bijgevolg zal het wetsontwerp ook voorzien in een systematische mededeling van een veroordeling lastens een rechtspersoon aan het Centraal Strafregister. Op die manier zal de lacune waar de heer Van Quickenborne op gewezen heeft, worden weggewerkt.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - We kijken uit naar de indiening en goedkeuring van het wetsontwerp in kwestie. Ik hoop dat dit nog tijdens deze zittingsperiode zal gebeuren.

Mondelinge vraag van de heer Jean-Marie Dedecker aan de minister van Justitie over «de hervorming van het Belgisch Staatsblad» (nr. 2-1118)

Mondelinge vraag van de heer Philippe Mahoux aan de minister van Justitie over «de afschaffing van de gedrukte versie van het Belgisch Staatsblad» (nr. 2-1122)

De voorzitter. - Ik stel voor deze mondelinge vragen samen te voegen. (Instemming)

De heer Jean-Marie Dedecker (VLD). - Tijdens de afgelopen begrotingsronde werd beslist om het Belgisch Staatsblad in de toekomst alleen nog op het internet te publiceren. Deze maatregel, die op zich budgettair lovenswaardig is, zal ongetwijfeld ook gevolgen hebben voor de 236 personeelsleden.

Hoeveel geld zal de overheid nog in het Belgisch Staatsblad investeren? Hoeveel van de huidige 236 personeelsleden kunnen hun huidige functie behouden? Moeten er personeelsleden afvloeien? Hoeveel? Zullen er personeelsleden worden overgeplaatst naar andere diensten? Voor heel wat personeelsleden zal de inhoud van hun functie veranderen. Krijgen zij daarvoor een opleiding? Welke maatregelen zijn er gepland om al deze veranderingen binnen de huidige organisatie vlot te laten verlopen? Eind december worden drie afdelingen, waar 36 personen werken, gesloten. Wat zal er na 1 januari 2003 met die personeelsleden gebeuren?

De heer Philippe Mahoux (PS). - Naar aanleiding van mijn schriftelijke vraag van 14 december 2001 over de toekomst van het Belgisch Staatsblad, wees de minister op het belang van deze publicatie voor de werking van de Staat. Tegelijk onderstreepte hij dat het Belgisch Staatsblad een goed werkende en technologisch vooruitstrevende instelling is. Omwille van de sterk daling van het aantal abonnementen op de gedrukte versie wordt deze versie afgeschaft en zal het Belgisch Staatsblad alleen nog op het internet gelezen kunnen worden.

De meer dan 200 werknemers van het Belgisch Staatsblad maken zich onvermijdelijk zorgen over de sociale gevolgen van deze hervorming. Wat zullen de gevolgen zijn voor de werknemers van de afschaffing van de papieren versie? Genieten zij van een volledige mobiliteit op federaal niveau? De meeste werknemers zijn zeer gespecialiseerd. Wat zal er met hen gebeuren?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De regering heeft begin oktober van dit jaar inderdaad beslist om het Belgisch Staatsblad niet meer te drukken, maar de informatie via het internet ter beschikking te stellen. Een wetsontwerp om de nieuwe procedure te regelen werd vorige week goedgekeurd door de ministerraad en zal als onderdeel van de programmawet in de Kamer worden ingediend. Ik ben het ermee eens dat deze beslissing een grote impact zal hebben op de huidige personeelsleden. Ik heb al aangekondigd dat alle personeelsleden in dienst zullen blijven, de meesten bij het Belgisch Staatsblad zelf, anderen bij de FOD Justitie of bij een andere federale overheidsdienst.

De overheid is nog van plan om te investeren in het Belgisch Staatsblad. Momenteel wens ik daar nog geen cijfer op te plakken. De investeringen zullen wel verschuiven van traditionele drukkerijtoepassingen, zoals de rotatiepers, naar informatica. Het is immers duidelijk dat de huidige on line versie van het Staatsblad geen eindpunt is en dat er initiatieven moeten worden genomen om de gebruiksvriendelijkheid te verbeteren. Daarnaast verdient de geconsolideerde wetgeving, die via de databank Justel kan worden geraadpleegd, ook bijkomende aandacht.

De personeelsleden van het Belgisch Staatsblad zullen uiteraard van dienst moeten veranderen. Hun aantal en het tijdstip van hun overplaatsing liggen nog niet vast. Op dit ogenblik zou voor een dertigtal personen van de clichémakerij, de rotatiepers, de verzending en de abonnementen een oplossing gevonden moeten worden, maar dit cijfer kan nog veranderen. We zullen dan samen met de betrokkenen en de vakbondsorganisaties de praktische aspecten van hun overplaatsing onderzoeken evenals de begeleidings- en herscholingsmaatregelen.

Er zal ook personeel aangeworven moeten worden voor het Belgisch Staatsblad. De vereiste kwalificaties zijn echter niet dezelfde als deze van de personeelsleden met een traditionele grafische opleiding. We zullen er alleszins voor zorgen dat de betrokken personen bij de overheid tewerkgesteld kunnen blijven.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Voor 206 werknemers van het Belgisch Staatsblad verandert er dus niets. De wijzigingen hebben betrekking op een dertigtal personen waarmee afzonderlijk overlegd zal worden.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Precies.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Binnen welke termijn denk de minister het probleem op te lossen?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De directie van het Belgisch Staatsblad is daarmee bezig. Eind november zullen we waarschijnlijk weten wat er moet gebeuren met de personen die overgeplaatst moeten worden.

Mondelinge vraag van mevrouw Nathalie de T' Serclaes aan de minister van Justitie over «het lot dat het wetsontwerp over de toekenning van een voogd aan niet-begeleide minderjarigen beschoren is» (nr. 2-1119)

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes (MR). - Volgens persberichten moest de ministerraad van vorige vrijdag het wetsontwerp van de minister van Justitie over de toekenning van een voogd aan niet-begeleide minderjarigen in tweede lezing goedkeuren. De ministerraad raakte het daarover echter niet eens, wat bijzonder spijtig is voor de betrokken minderjarigen. Ik herinner eraan dat het Comité voor de kinderrechten in Genève in mei laatstleden België in zijn tweede rapport heeft berispt omdat het de niet-begeleide minderjarigen die bescherming onthield.

Wat zal de minister nu doen? Wil hij de niet-begeleide minderjarigen nog steeds de bescherming geven waarop ze recht hebben? Zal de minister een wetsontwerp indienen in de Kamer zodat dit probleem tegen het einde van deze zittingsperiode kan worden opgelost? Ik vind dat het ontwerp voldragen is. De Raad van State heeft advies uitgebracht en het zou niet goed zijn moest de regering hiermee niet doorgaan. Als dat wel het geval zou zijn, zal het Parlement het dossier in handen nemen. Ik wens echter eerst het standpunt van de minister te horen.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Het ontwerp werd inderdaad besproken op de ministerraad van vrijdag 8 november. Ik had gevraagd de aanpassingen goed te keuren die werden aangebracht na het advies van de Raad van State. Tevens moest de regering een beslissing nemen over artikel 10 betreffende de toegang tot het grondgebied. Ik kreeg geen antwoord op deze vragen.

Tijdens de jongste interkabinettenvergadering werd echter overeenstemming bereikt over beide kwesties. Wat de toegang tot het grondgebied betreft, zullen de gemeenrechtelijke bepalingen worden toegepast.

Een voogdijregeling voor minderjarigen is nodig om het Belgisch recht in overeenstemming te brengen met de resolutie van de Raad van de Europese Unie van 26 juni 1997. Deze resolutie is het resultaat van een politiek akkoord tussen de regeringen van de Europese Unie.

Overeenkomstig artikel 3.4 van deze resolutie moet de minderjarige worden bijgestaan door een wettelijke voogd of een speciaal benoemde volwassen vertegenwoordiger of instelling.

Mijn wetsontwerp komt hieraan tegemoet. Het regelt echter niet de opvang van minderjarigen waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn. Hoewel er een vanzelfsprekend verband bestaat tussen voogdij en toegang tot het grondgebied, lijkt het me niet noodzakelijk deze problematiek in haar geheel te behandelen, anders bestaat het gevaar dat we op geen enkel punt vooruitgang kunnen boeken.

Voogdij is méér dan de juridische vertegenwoordiging van de minderjarige. Zo kan de vertrouwensrelatie tussen voogd en minderjarige bijvoorbeeld verhinderen dat hij wegloopt. We moeten onze werkzaamheden dus voortzetten en de verschillende problemen van elkaar scheiden: één ervan wordt geregeld in het ontwerp dat ik zal indienen.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes (MR). - Wanneer zal u dat ontwerp indienen?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Binnenkort, vermits de werkzaamheden beëindigd zijn, de Raad van State zijn advies heeft uitgebracht en het probleem van artikel 10 over de toegang tot het grondgebied, opgelost werd door de interkabinettenwerkgroep.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes (MR). - Als u wil opschieten, staat de Senaat te uwer beschikking.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Daar twijfel ik niet aan.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes (MR). - Eén vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. We willen dat minstens het voogdijontwerp vóór het einde van deze zittijd wordt goedgekeurd. Mijn collega's van de werkgroep Kinderrechten zullen het daarmee ongetwijfeld eens zijn.

Mondelinge vraag van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Justitie over «het resultaat van de bemiddelingsopdracht binnen de Moslimexecutieve» (nr. 2-1128)

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Tot op het ogenblik ontbreekt de grondwettelijk vastgestelde binnenlandse financiering voor moskeeën en imams. Daarom leven heel wat moskeeën in ons land bij de gratie van buitenlandse financiering en zijn ze dus meer vatbaar zijn voor radicale en fundamentalistische strekkingen.

Dat is verontrustend. Er moet dan ook zo snel mogelijk werk worden gemaakt van de erkenning van de gematigde moslimgemeenschappen in ons land. Struikelblok is echter de impasse binnen de executieve, de officiële islamitische gesprekspartner van de Belgische overheid. Daarom werden enkele maanden geleden door de minister twee bemiddelaars, twee collega's van ons, aangesteld.

Wat is het resultaat van deze bemiddelingsopdracht? Zijn de tegenstellingen binnen het Executief van de Moslims overbrugbaar en zo ja, hoe? Wat is de inhoud van de rapporten? Zijn er aanbevelingen gedaan aan de minister van Justitie om vooruitgang te maken met de erkenning van moskeeën? Is er een tegengestelde visie tussen de twee bemiddelaars?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - In verband met de problemen binnen het Executief van de Moslims in België werden door de regering twee bemiddelaars aangesteld, namelijk de senatoren Philippe Moureaux en Meryem Kaçar. In het kader van die opdracht hebben zij contacten gehad met de vertegenwoordigers van de moslimgemeenschap in ons land. De bemiddelingsopdracht is nog steeds niet volledig afgerond.

Tot op heden heeft enkel de heer Moureaux zijn verslag bij de regering ingediend. Het verslag van mevrouw Kaçar zal volgende week op 18 november 2002 worden ingediend. De bemiddelaars hebben nog contact met elkaar na de vergadering van 7 november 2002 tussen de twee bemiddelaars, vertegenwoordigers van het Executief van de Moslims van België en de Algemene vergadering van de moslims van België.

Zolang niet alle elementen in mijn bezit zijn en ik geen volledig dossier heb, is het niet mogelijk om op de vraag te antwoorden. De regering zal pas een standpunt innemen nadat zij alle aspecten van het dossier heeft kunnen evalueren. Het is niet mogelijk daarop nu vooruit te lopen.

Ik herhaal dat als gevolg van de bijzondere wet van 13 juni 2001 houdende overdracht van bevoegdheden naar de gemeenschappen en de gewesten, de erkenning van moskeeën een bevoegdheid is van de gewesten en dus niet meer van de minister van Justitie.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CD&V). - Net zoals drie maanden geleden antwoordt de minister ontwijkend. Hij is nog wel degelijk bevoegd inzake erediensten. Het knelpunt ligt op het ogenblik op het federale niveau, aangezien er een impasse bestaat binnen het Executief van de Moslims, die de officiële gesprekspartner is. Die moet de lijst voorleggen en de federale minister van Justitie moet op de werkzaamheden toezien en ervoor zorgen dat het representatief orgaan kan werken.

Ik hoop dat de minister deze zaak ter harte wil nemen. Uit vele debatten rond integratie blijkt dat de volledige grondwettelijke erkenning van de islam in ons land een belangrijk stap is en de openheid van de moslims tegenover onze democratische samenleving kan verhogen.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik ontwijk niets. Ik stel enkel vast dat er een bevoegdheidswijziging is. Die moet worden gerespecteerd.

Mondelinge vraag van de heer Jacques Devolder aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen en aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de terugbetaling van de Bf-geneesmiddelen» (nr. 2-1116)

De heer Jacques Devolder (VLD). - De vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen maakt ook in de sociale sector opgang. In sommige ministeries is op dat gebied al heel wat gerealiseerd. Toch blijven er nog problemen bestaan, zo onder meer inzake de terugbetaling van Bf-geneesmiddelen. Als patiënten een terugbetaling van die geneesmiddelen willen, moeten ze eerst de adviserend arts van het ziekenfonds een toestemming vragen. Dat brengt een ongehoorde administratieve rompslomp mee, die uiteindelijk niets oplevert voor de patiënt, de arts, het ziekenfonds en de overheid.

Daarom zijn artsen de actie Zaadpluis gestart. Die protestactie bestaat erin dat een alternatief formulier wordt ingevuld voor de adviserend arts. Juridisch is dit formulier in orde, behalve voor producten zoals Vioxx, waarvoor het formulier in het Belgisch Staatsblad werd opgenomen. Sommige ziekenfondsen sturen dan spontaan het juiste formulier, zodat de patiënt uiteindelijk toch een vergunning krijgt. Hierdoor duurt de administratieve behandeling echter wel een drietal weken langer. Dat leidt tot onzekerheid over de terugbetaling voor de patiënt en voor de apotheker die te goeder trouw de derdebetalersregeling toepast.

Wanneer zullen de bevoegde ministers werk maken van de herziening van de ingewikkelde administratieve procedure voor de terugbetaling van Bf-geneesmiddelen?

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Ik heb een zeer grondige hervorming van dat deel van ons geneesmiddelenbeleid uitgewerkt. In de praktijk komt de hervorming erop neer dat ongeveer de helft van de geneesmiddelen waarvoor vandaag de door de heer Devolder beschreven procedure moet worden gevolgd, uit die procedure wordt gehaald. Het gaat om statines, antiastmatica, PPI's, en sartanen. De arts zal deze geneesmiddelen dus kunnen voorschrijven en de patiënt zal terugbetaling krijgen zonder dat een attest van de adviserend arts vereist is. Dat is een kleine revolutie! Die hervorming is volledig uitgewerkt, in overleg overigens met de artsenorganisaties.

Vervolgens wil ik ook de criteria voor terugbetaling herzien. Ik denk daarbij vooral aan de statines, waarover we nu een beter wetenschappelijk en klinisch inzicht hebben. Ik heb de Commissie Terugbetaling Geneesmiddelen dan ook om advies gevraagd over nieuwe criteria.

Dokter Leunens voert in Vlaanderen een zeer geïsoleerde actie met betrekking tot deze problematiek. Zij vindt niet alleen dat alle paperassen moeten worden afgeschaft, maar ook dat de arts geen enkele verantwoordelijkheid moet dragen voor wat hij/zij voorschrijft. Zo staan we natuurlijk nergens. Als men niet wil dat de adviserend geneesheer van een ziekenfonds mag zeggen dat een geneesmiddel niet kan worden terugbetaald, maar de arts zelf ook de moed niet heeft om dat aan een patiënt te zeggen, wat moeten we dan wel doen?

Dit dossier sleept intussen juist al twee jaar aan omdat een kleine minderheid van de artsen zich verzet tegen de afschaffing van de papieren procedure. Zij beseffen immers dat ze dan zelf een grotere verantwoordelijkheid zullen dragen en dat wij dan zullen overstappen van een controle a priori naar een controle a posteriori. Het is het een of het ander!

Twee jaar lang heb ik gewacht op een akkoord tussen de artsenorganisaties en de ziekenfondsen over de beperking van de papierwinkel. Na twee jaar was mijn geduld op en heb ik zelf een zeer vergaand voorstel op tafel gelegd. Het houdt wel in dat artsen een klein beetje verantwoordelijk zijn voor wat ze voorschrijven.

Ik denk dat dokter Leunens actie zal blijven voeren, maar ik beschouw haar als niet representatief. Ik pleeg overleg met de wetenschappelijke vereniging van Vlaamse huisartsen, met de artsensyndicaten en met de mutualiteiten. Ik zal senator Devolder ook de brief geven die ik aan professor Dupont, voorzitter van de CTG, heb gestuurd. Hij vindt daarin de details terug van mijn suggesties, onder meer met betrekking tot statines, sartanen, protonpompinhibitoren en antiastmatica.

De heer Jacques Devolder (VLD). - Ik dank de minister voor zijn antwoord, waarin hij een verbetering aankondigt. Ik heb alleen de actie Zaadpluis genoemd omdat ik de naam mooi vond, maar ik heb de actievoerende arts niet vermeld. Ik heb wel speciaal de patiënten en de apothekers vermeld.

De voorschrijvende arts draagt inderdaad zelf ook een verantwoordelijkheid. Er bestaat al een systeem waarbij de arts voor bepaalde geneesmiddelen moet vermelden dat de derdebetalersregeling mogelijk is. Ik pleit daar ook voor; wat dat betreft zitten we op dezelfde golflengte. Waarom wordt dat systeem niet uitgebreid?

Voor de meeste geneesmiddelen moet aan specifieke voorwaarden worden voldaan alvorens ze kunnen worden terugbetaald. Mits er goede instructies gegeven worden, kan dit gerust aan de artsen worden overgelaten, zodat de controle achteraf door de ziekenfondsen kan gebeuren.

Mondelinge vraag van de heer René Thissen aan de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen en aan de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, over «het lot van 73 ambtenaren van het BIPT» (nr. 2-1126)

De voorzitter. - De heer Didier Reynders, minister van Financiën, antwoordt namens de heer Luc Van den Bossche, minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen.

De heer René Thissen (CDH). - Sinds de overheveling van de dienst voor het kijk- en luistergeld is het lot van 73 vastbenoemde ambtenaren van het BIPT onzeker. Nochtans werd hun beloofd dat ze hun statuut en hun rechten zouden behouden. Overeengekomen was dat ze zouden worden overgeheveld naar het Waals Gewest, dat echter weigerde ze op te nemen.

Er was ook sprake van de oprichting van een cel `contacten' die voor de begeleiding zou zorgen. Er zou ook een beroep worden gedaan op SELOR dat de steekkaarten en functieprofielen zou opstellen en opleidingen organiseren.

Op welke manier kan u de 73 ambtenaren geruststellen wat hun toewijzing en hun statuut betreft? Zullen ze vrij kunnen kiezen tussen het federale of het Waalse gewestelijke niveau? Wanneer zal de cel `contacten' operationeel zijn? Kreeg SELOR instructies met het oog op de beroepsheroriëntering van deze ambtenaren? Zij mogen niet aan hun lot worden overgelaten.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - De Waalse regering heeft op 3 oktober beslist het samenwerkingsakkoord, dat de federale Staat in 1997 met de Franse Gemeenschap had afgesloten, niet voor te zetten voor wat betreft de dienst kijk- en luistergeld van de Franse Gemeenschap ingevolge de overheveling van de bevoegdheid naar het gewest.

Het gaat inderdaad om 73 vastbenoemde ambtenaren van het BIPT die vanaf 18 oktober ter beschikking gesteld zijn. De ambtenaren behouden hun benoeming, hun administratieve en geldelijke anciënniteit, hun wedde en alle voordelen die ze bij Belgacom genoten vóór ze door het BIPT werden overgenomen. Omwille van deze voordelen kunnen ze niet definitief naar een dienst worden overgeheveld, maar alleen tijdelijk worden ingezet. Het BIPT heeft mijn departement gevraagd of deze ambtenaren ter beschikking kunnen worden gesteld. Ik heb gevraagd dit na te trekken.

De ambtenaren die ter beschikking van SELOR worden gesteld, zullen ingezet kunnen worden in de federale overheidsdiensten: Financiën, ministeries, nutsbedrijven en socialezekerheidsinstellingen. Er komen ook vragen van diensten om de administratieve achterstand te helpen wegwerken.

SELOR heeft een formulier `ambtshalve mobiliteit' naar de personeelsdienst van het BIPT gestuurd, die het doorstuurt naar de ambtenaren na het als werkgever zelf te hebben ingevuld. Daarna behandelt SELOR deze formulieren. Op dit ogenblik hebben twee personen een baan gevonden bij het BIPT zelf. Het BIPT heeft een cel opgericht voor de behandeling van personeelsdossiers. Deze cel, die door twee personen van het BIPT wordt geleid, werkt nauw samen met SELOR.

Er werd dus al heel wat werk verricht hoewel de ambtenaren van de Franse Gemeenschap officieel pas sinds 18 oktober terug bij het BIPT zijn. Over hun overheveling naar andere overheden kan ik op dit ogenblik niets zeggen, omdat de ambtenaren in principe naar het federale niveau overgeheveld moeten worden.

De heer René Thissen (CDH). - De rechten van alle werknemers worden dus gevrijwaard. Ik zou alleen nog willen weten of contact werd opgenomen met de deelgebieden zodat de ambtenaren, als ze dat wensen, naar hun diensten overgeheveld kunnen worden.

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - De deelgebieden moeten dat zelf vragen. Het Waals Gewest heeft ons echter gevraagd federale ambtenaren terug te nemen.

Omdat ze afhangen van Belgacom en van het BIPT, komen deze ambtenaren in principe in aanmerking voor het federale niveau. Ik zal mijn collega's van Ambtenarenzaken en Telecommunicatie vragen er niettemin ervoor te zorgen dat ook kan ingegaan worden op vragen van de deelgebieden. Op dit ogenblik heb ik echter geen weet van een vraag in die zin.

Mondelinge vraag van de heer Olivier de Clippele aan de minister van Financiën over «de waardering van beveks in de aangifte van nalatenschap in tijden van grote beursvolatiliteit» (nr. 2-1120)

De heer Olivier de Clippele (MR). - Op 10 oktober verklaarde de minister in de Senaat dat hij bereid was het probleem van de evaluatie van activa in roerende waarden bij erfenissen van naderbij te bekijken.

Krachtens de huidige wetgeving moeten alle activa worden aangegeven op de dag van het overlijden. Er bestaat een afwijkende regeling voor activa die genoteerd zijn op de Beurs van Brussel, maar voor alle andere activa geldt de datum van overlijden. Nochtans ligt de echte verkoopdatum, die als basis dient om de successierechten te bepalen, soms verscheidene maanden later.

Zolang de koersen stabiel zijn, vormt dit geen enkel probleem, maar als ze met 20, 30 of 40% dalen, rijst een groot probleem, temeer daar de successierechten kunnen oplopen tot 80%.

De minister zei bereid te zijn de kwestie te onderzoeken op voorwaarde dat het initiatief uitging van een der gewestministers bevoegd voor Financiën. De regelgeving inzake successierechten is geregionaliseerd, maar de federale administratie staat nog altijd in voor de toepassing.

Hoe dicht staat de minister bij een oplossing?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Naar aanleiding van de vraag van de heer de Clippele heb ik een brief ontvangen van de heer Vanhengel die aandacht vroeg voor dit probleem en voorstelde om samen met de gewesten na te denken over een aanpassing. Er werd formeel gevraagd dit punt te plaatsen op de agenda voor de volgende interministeriële conferentie Financiën-Begroting, een technische werkgroep binnen het overlegcomité.

Mijn kabinet heeft reeds contact opgenomen met de verantwoordelijken van de gewesten en het punt zal tijdens de volgende interministeriële conferentie worden behandeld.

We zullen nagaan of alle gewesten vragende partij zijn voor een aanpassing van deze materie, waarvoor de gewesten bevoegd zijn. De tekst waarnaar de heer de Clippele verwees, is sinds 1936 niet meer aangepast. Ik zal hem op de hoogte houden van het vervolg van deze saga.

Mondelinge vraag van de heer Francis Poty aan de minister van Financiën over «de Belgische automobilisten met een Luxemburgse nummerplaat» (nr. 2-1123)

De heer Francis Poty (PS). - Er zijn reeds veel vragen gesteld over het probleem van Belgische voertuigen die in België rondrijden met een Luxemburgse, Franse of Nederlandse nummerplaat.

In november 1998 heb ik de minister van Financiën gewezen op de omvang van deze fraude die de Staat rechtstreeks en de gemeenschappen onrechtstreeks schade berokkent.

De belasting op verzekeringscontracten is in België bijna zeven maal zo hoog als in Luxemburg en ook de verkeersbelasting is in België aanzienlijk hoger.

Sommigen maken dan ook gebruik van dit achterpoortje. Destijds ging men ervan uit dat op ons grondgebied 20.000 tot 30.000 voertuigen met een Luxemburgse nummerplaat rondreden. Dat is zeer veel, ook al is het moeilijk een onderscheid te maken tussen fraudeurs en gewone gebruikers.

Alleen een echte fiscale harmonisatie kan een definitieve oplossing bieden.

Hoe is dit dossier geëvolueerd sinds minister Reynders is aangetreden? Hoe groot is de fraude thans?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - De situatie is inderdaad gewijzigd. Tijdens een eerste contact tussen de Belgische en de Luxemburgse regeringen in de zomer van 1999 werd het dossier besproken. De Luxemburgse eerste minister, die ook bevoegd is voor Financiën, stelde trouwens zelf dat maatregelen nodig waren. We hebben die dan ook genomen. We hebben contact gehad met de Luxemburgse overheid en in eigen land heeft mijn departement samengewerkt met dat van Verkeer, dat de reglementering moest aanpassen.

Krachtens artikel 2, §1, van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 mag een voertuig slechts in het verkeer worden gebracht als het ingeschreven is bij de DIV. In het koninklijk besluit staat verder dat ook voertuigen in het verkeer kunnen worden gebracht die ingeschreven zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie, voor zover ze een nummerplaat dragen die voorgeschreven is in het land waar ze zijn ingeschreven. Een en ander betekent dat motorvoertuigen of aanhangwagens die worden gebruikt door personen die in België verblijven, in België moeten worden ingeschreven.

Op deze regel zijn uitzonderingen mogelijk.

Een eerste uitzondering geldt voor Luxemburgse studenten die in België verblijven en ingeschreven zijn aan een Belgische onderwijsinstelling. Deze studenten kunnen als bewijs hun studentenkaart voorleggen.

Een tweede uitzondering geldt voor in België verblijvende werknemers die gebruik maken van een voertuig dat hen ter beschikking wordt gesteld door een Luxemburgse werkgever. In de arbeidsovereenkomst moet dan wel worden vermeld dat het voertuig ook als privé-auto mag worden gebruikt. Bovendien moet de werknemer bewijzen dat hij is ingeschreven bij de Luxemburgse dienst voor sociale zekerheid. De uitzondering geldt dus niet voor een onbezoldigd beheerder van een onderneming in Luxemburg.

Een derde uitzondering geldt voor een voertuig dat toebehoort aan een Luxemburgse onderneming, in Luxemburg ingeschreven is op naam van die onderneming en in België uitsluitend wordt gebruikt voor commerciële activiteiten voor rekening van die onderneming. Ik denk hierbij aan een Belgische vrachtwagenbestuurder die met een vrachtwagen met een Luxemburgse nummerplaat rijdt voor rekening van een Luxemburgse transportfirma.

Een laatste uitzondering betreft in België verblijvende ambtenaren die in het Groothertogdom Luxemburg werken in het kader van de Europese Unie. Zij moeten over een accreditatiekaart beschikken.

Voor elk van deze uitzonderingen moet dus een bewijs worden voorgelegd. Behoudens deze regel en de diverse uitzonderingen moeten alle voertuigen die op het Belgisch grondgebied rondrijden over een Belgische nummerplaat beschikken.

Zodra de nieuwe reglementering van kracht was, konden de controles beginnen. Nadat het College van procureurs-generaal een standpunt had ingenomen, hebben douane en politie de eerste controles uitgevoerd.

Deze controles zullen binnen de Benelux worden opgevolgd; er bestaat een werkgroep `interne markt' met een subgroep `fraude Luxemburgse voertuigen'.

Er zijn reeds vergaderingen geweest en er zullen er nog komen waarop de exacte stand van zaken van de vaststellingen inzake fraude zal worden gemaakt.

Ik word van twee kanten bestookt. In de Kamer wierpen sommigen mij voor de voeten dat de controles in de provincie Luxemburg te streng zijn. De controles worden inderdaad vaak op dezelfde wegen gehouden.

Ik zal te gelegener tijd meer details geven over de vastgestelde fraude.

Thans vinden er controles plaats. Sinds de heer Poty tijdens de vorige regeerperiode een vraag heeft gesteld, werden heel wat stappen gedaan. Eerst werd een akkoord gesloten met de Luxemburgse regering, vervolgens werd de Belgische reglementering in 2001 aangepast en ten slotte zijn met instemming van het College van procureurs-generaal controles van start gegaan.

Ongetwijfeld komen in de provincie Luxemburg meer personen in aanmerking voor een uitzondering dan elders. We gaan binnen de Benelux nog altijd na hoe we de uitzonderingen en de bewijsmechanismen kunnen verfijnen. Het kan in bepaalde gevallen immers logisch zijn een Luxemburgse nummerplaat te gebruiken.

De fraude is echter groot en het akkoord met de Luxemburgse regering, de aanpassing van de reglementering en de controles zijn dan ook nuttig.

Ik heb gevraag om binnen de Benelux de stand van zaken van de controles te maken. De nieuwe reglementering is een jaar van kracht en we kunnen dus een eerste balans maken, hoewel die waarschijnlijk nog geen uitsluitsel zal geven. De controles en de vervolgingen moeten tijd krijgen.

Mondelinge vraag van de heer Didier Ramoudt aan de minister van Financiën over «de teruggave van belastingen op ontspanningstoestellen» (nr. 2-1124)

De heer Didier Ramoudt (VLD). - Op 6 juli 2001 verscheen het decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001. In hoofdstuk XV Belasting op de automatische ontspanningstoestellen, artikel 32, lees ik het volgende: "In titel IV van het Wetboek van de met inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen wordt een hoofdstuk IV-bis ingevoegd, dat luidt als volgt: Regeling voor wat het Vlaams Gewest betreft tot teruggave van de belasting. Artikel 84bis. Wanneer een toestel, waarvoor reeds werd betaald, door overmacht niet wordt opgesteld of in de loop van het eerste, het tweede of het derde kwartaal van het aanslagjaar niet meer wordt opgesteld, wordt het volledige bedrag, de drie vierden, de helft of het vierde van het betaalde belasting voor dat aanslagjaar teruggegeven".

In het Belgisch Staatsblad van 31 oktober 2002 verscheen eindelijk het uitvoeringsbesluit. Opdat het decreet kan worden uitgevoerd moeten de diensten van de minister van Financiën een circulaire opstellen. Hoewel het uitvoeringsbesluit ruim een jaar op zich heeft laten wachten, zouden de diensten nog niet klaar zijn met de circulaire. De moeilijkheden waarmee tal van KMO's in de betrokken sector te maken hebben, kunnen door het uitblijven van de terugbetaling nog groter worden.

Waarom laat de circulaire zo lang op zich wachten? Binnen welke termijn kunnen de betrokkenen de terugbetaling verwachten? Werd contact opgenomen met de bevoegde diensten van de Vlaamse administratie, om ervoor te zorgen dat de circulaire zowel naar de letter als naar de geest de intentie van de Vlaamse wetgever weergeeft?

De heer Didier Reynders, minister van Financiën. - Zoals de heer Ramoudt terecht opmerkt, werd het uitvoeringsbesluit 2002 van de Vlaamse regering tot bepaling van de nadere regels inzake teruggave van de belasting op de automatische ontspanningstoestellen pas op 31 oktober 2002 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Het was voor de federale administratie dan ook niet mogelijk eerder instructies te versturen.

Een ontwerp van circulaire waarin de geest en de intentie van de Vlaamse wetgever wordt weergegeven, werd reeds informeel voorgelegd aan het kabinet van mijn Vlaamse collega.

De belangrijkste reden voor het uitblijven van de circulaire is dat de federale fiscale administratie bij de behandeling van de aanvragen om teruggave volledig wil tegemoet komen aan de bedoeling van de Vlaamse wetgever. Die intenties moeten echter binnen de geldende wettelijke fiscale procedure kunnen worden ingepast.

In de loop van volgende week zal de administratie van de Invordering de diensten via e-mail op de hoogte brengen van de procedure betreffende de aanvragen om teruggave en de bewijsstukken.

Het tijdstip van teruggave zal afhangen van de duur van het onderzoek van die aanvragen, die vergelijkbaar zijn met een administratief beroep.

De heer Didier Ramoudt (VLD). - De administratie is dus bereid om gevolg te geven aan de beslissing van het Vlaams Gewest. De betrokkenen die dan misschien meer dan twee jaar op een terugbetaling hebben moeten wachten, zullen daar wellicht geen boodschap aan hebben. Behoorlijk bestuur behelst ook dat onterecht geïnde belastingen binnen een redelijke termijn worden terugbetaald. De minister zou zijn administratie kunnen verplichten vlug te handelen.

Wetsvoorstel betreffende de medische onderzoeken die binnen het kader van de arbeidsverhoudingen worden uitgevoerd (van de heer Philippe Mahoux en mevrouw Myriam Vanlerberghe, Stuk 2-20)

Wetsvoorstel betreffende de medische onderzoeken in het kader van aanwervingen (van mevrouw Myriam Vanlerberghe, Stuk 2-116)

Algemene bespreking

De voorzitter. - Ik stel voor deze wetsvoorstellen samen te bespreken. (Instemming)

Mevrouw Jacinta De Roeck (AGALEV), corapporteur. - De commissie voor de Sociale Aangelegenheden heeft beide wetsvoorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 1 december 1999, 26 januari 2000, 20 maart 2002 en 23 en 24 oktober 2002.

Oorspronkelijk ging het om twee wetsvoorstellen, één ingediend door de heer Mahoux, het andere door mevrouw Vanlerberghe.

Het wetsvoorstel van de heer Mahoux had tot doel aids-tests en voorspellend genetisch onderzoek in het kader van arbeidsverhoudingen te verbieden. Wel werd een beperkte ruimte gelaten voor uitzonderingen inzake aids-tests en maatregelen waarbij kan worden ingespeeld op nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Het gelijkaardige wetsvoorstel van mevrouw Vanlerberghe, dat nadien in het eerste wetsvoorstel werd geïntegreerd, voorzag ook in een verbod op voorspellende medische onderzoeken in het kader van aanwervingen. Aangezien beide wetsvoorstellen specifieke voordelen boden - deze visie werd tijdens de hoorzittingen door de diverse deskundigen bijgetreden - was het logisch dat ze werden geïntegreerd.

Reeds bij het begin van de algemene bespreking was het duidelijk dat dit wetsvoorstel door alle commissieleden werd gesteund. De discussie spitste zich dan ook toe op de vraag of er al dan niet moest worden voorzien in uitzonderingsmaatregelen op het algemeen verbod op genetisch onderzoek en aids-tests. Ook werd om bijkomende informatie gevraagd; om die reden werden op 20 maart 2002 enkele hoorzittingen gehouden en werd advies gevraagd aan het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek. Tijdens de hoorzittingen werd duidelijk dat ook de deskundigen de voorliggende teksten ten zeerste konden waarderen. Wel werden enkele knelpunten aangegeven. We konden daaraan tegemoetkomen door enkele amendementen aan te nemen die enerzijds door de indieners van het wetsvoorstel en, anderzijds, door de heer Steverlynck waren ingediend. Dankzij deze amendementen is de voorgestelde regeling zowel op werknemers als op kandidaat-werknemers van toepassing. De tests waarop de wet van toepassing is, worden duidelijker omschreven. De informatie die door een test of tijdens een mondeling gesprek wordt verkregen, wordt uitdrukkelijk beschermd.

Ook werd bepaald dat uitzonderingen mogelijk moeten zijn, maar dan wel enkel na overleg met de ministerraad. Amendement 5 strekt ertoe de algemene principes van de wet met betrekking tot de organisatie van de tests en de onderzoeken te verduidelijken. Een laatste amendement voorziet in een beroepsprocedure.

Alle amendementen werden eenparig aangenomen door de elf aanwezige leden. Alleen amendement 4 werd na een discussie ingetrokken.

Het wetsvoorstel werd eenparig aangenomen.

De bespreking, de interesse tijdens de hoorzittingen en de constructieve werkwijze tijdens de artikelsgewijze bespreking en de eindstemming hebben bewezen dat de Senaat zijn taak als reflectiekamer inzake ethisch dossiers perfect kan vervullen. Ik wens dan ook de indieners - de heer Mahoux en mevrouw Vanlerberghe - en ook alle leden die constructief hebben meegewerkt voor hun inzet te feliciteren.

(Applaus)

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik wil mevrouw De Roeck feliciteren met haar uitstekend verslag. Ze heeft een juist en beknopt verslag gemaakt van de langdurige werkzaamheden. Dit voorstel werd reeds verschillende jaren geleden ingediend. Na een lange weg zijn alle collega's nu overtuigd van de relevantie van deze voorstellen.

Het oorspronkelijke initiatief van mevrouw Vanlerberghe en de uitstekende samenwerking daarna hebben geleid tot een gezamenlijk wetsvoorstel waarvan het doel duidelijk is: het verbod op het uitvoeren van voorspellend genetisch onderzoek en van aids-tests binnen een arbeidsrelatie.

Die onderzoeken vinden wij ethisch onaanvaardbaar. Het is onmogelijk vast te stellen, met behulp van voorspellend genetisch onderzoek, of een werknemer aan de vereiste voorwaarden voldoet voor een bepaalde functie. Die tests kunnen zelfs niet met zekerheid het risico bepalen dat een werknemer een ziekte oploopt tijdens zijn loopbaan.

Bovendien betekent het uitvoeren van deze tests een instrumentalisering van de werknemers: werknemers zijn geen instrumenten maar mensen.

Met de huidige wetgeving betreffende het welzijn van de werknemers en de reglementering op het vlak van de arbeidsgeneeskunde kunnen de werknemers al een voorspellend onderzoek weigeren in het kader van een medisch onderzoek, maar het wetsvoorstel dat ik heb ingediend is meer expliciet en preciezer; het verbiedt eenvoudigweg elk genetisch onderzoek en elke aids-test in het kader van de arbeidsverhoudingen, waarbij een beperkte speelruimte wordt gelaten om uitzonderingen op de regel toe te staan.

Het wetsvoorstel beoogt dus het verbod. De uitzonderingen zijn niet de basis van het wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel is wel degelijk nodig. Het uitvoeren van voorspellend genetisch onderzoek in het arbeidskader is geen pure sciencefiction. In Amerika worden zulke tests nu al uitgevoerd.

In Europa worden ook dergelijke tests uitgevoerd. Er werden initiatieven genomen die zouden doen veronderstellen dat het nodig was om aids-tests uit te voeren. Enkel onderzoeken die in het voordeel zijn van de werknemers zijn toegestaan bij de aanwerving, met uitsluiting van elke vorm van onderzoek die de risico's op het vlak van productiviteit zou meten. Dat zou een productiviteitsbenadering zijn, waarbij de werknemers worden geïnstrumentaliseerd, hetgeen volstrekt onaanvaardbaar is.

Wat de uitzonderingen betreft, moet rekening worden gehouden met mogelijke wetenschappelijke vooruitgang en ook met specifieke functies. De mogelijkheid van tests mag niet volledig worden uitgesloten in het geval de werknemers bijvoorbeeld veiligheidsfuncties uitoefenen die te maken hebben met het vervoer van personen of goederen.

De voorwaarden, de uitzonderlijke omstandigheden die gepaard gaan met die uitzonderingen, sluiten elk gevaar van misbruik uit. De uitzondering kan slechts worden verleend bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit en nadat het Raadgevend Comité voor de Bio-ethiek een gunstig advies heeft verleend. Die voorwaarden leken voor mevrouw Vanlerberghe en ikzelf een voldoende garantie.

Als de uitzondering wordt toegestaan, moet ze een bepaalde functie betreffen, en niet een bepaalde persoon. De werkgever die een afwijking zou worden toegestaan, beschikt niet over enige rechtstreekse informatie over de gezondheidstoestand van de sollicitant. De huidige wetgeving bepaalt immers dat een arts geen gedetailleerde informatie mag geven over de gezondheidstoestand van een werknemer of over de motivering van een medisch oordeel dat minder gunstig of zelfs slecht is.

Dit wetsvoorstel kan niet het hele complexe probleem van medische tests in het kader van de arbeidsverhoudingen oplossen. Het voorziet in een duidelijk en aangepast juridisch kader om aan concrete situaties te beantwoorden. Bepaalde ondernemingen weerstaan moeilijk aan de verleiding om hun personeel aan allerlei tests te onderwerpen.

De talrijke hoorzittingen die werden georganiseerd door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden hebben ons de kans gegeven dokter Lebeer te horen, van het centrum voor gezondheidssociologie van de ULB. Hij heeft enkele jaren geleden een onderzoek uitgevoerd over de situatie van bezoldigde werknemers, vakbondsafgevaardigden en werkgevers op het vlak van genetische tests die worden uitgevoerd bij aanwervingen. De resultaten van die studie zijn onthullend.

Wij vinden het onaanvaardbaar dat het wordt toegestaan dat er voorspellend genetisch onderzoek of HIV-tests worden uitgevoerd om op die manier personeel te selecteren op basis van criteria die niets te maken hebben met de gezondheidstoestand van de werknemer bij zijn aanwerving. Voor ons is seropositiviteit geen beoordelingselement bij de aanwerving. De NAR heeft trouwens reeds in 1995 een aanbeveling gepubliceerd over de gelijke behandeling van seropositieve personen bij de aanwerving. De oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel werd aangepast na de opmerkingen tijdens de hoorzittingen in de commissie.

De wet moest zeer expliciet zijn op het vlak van de kandidaat-werknemer. Die heeft nog geen arbeidsverhouding en is dus nog niet beschermd door een reglement. Er is enkel de CAO nr. 38 betreffende de aanwerving en de selectie van werknemers die bepaalt dat de privacy van de kandidaten moet worden geëerbiedigd. Die regel is gericht tot de werkgever, maar ook tot al wie meewerkt aan de selectieactiviteiten. In een amendement werd dus gepreciseerd dat het toepassingsveld van de wet expliciet wordt verruimd tot de kandidaat- werknemers, zowel in de openbare als in de privé-sector.

Andere amendementen hadden ten doel een aantal technische aanpassingen aan te brengen, maar ook om bepaalde taken aan de arbeidsgeneesheer toe te wijzen om de coherentie met de bestaande wetgeving te verzekeren. Aangezien de arbeidsgeneesheer ook een arts is, is hij gebonden aan het beroepsgeheim, hetgeen een bijkomende garantie is voor de werknemers.

Voor het niet-naleven van de wet zijn sancties bepaald die zwaarder zijn bij recidive. Bovendien hebben bepaalde representatieve werknemersorganisaties of hun leden de mogelijkheid om in rechte op te treden om hun rechten te verdedigen. In het regeerakkoord van 7 juli 1999 werd het Parlement gevraagd zijn verantwoordelijkheid op ethisch vlak ten volle op zich te nemen. Met dit wetsvoorstel werd daaraan bijgedragen. De tekst werd unaniem goedgekeurd in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Ik hoop dat die stemming in deze Vergadering zal worden bevestigd.

Mevrouw Myriam Vanlerberghe (SP.A). - Allereerst wil ik de commissieleden, de rapporteur en de voorzitter danken voor de wijze waarop dit wetsvoorstel werd behandeld en voor de unanieme goedkeuring ervan, wat bewijst dat men zich van de dringende noodzaak ervan bewust is. Wat voor velen veraf lijkt, kan voor anderen immers worden gebruikt als vorm van discriminatie in de arbeidswereld; De wetgever moet daar zo vlug mogelijk op inspelen.

Het wetsvoorstel heeft tot doel discriminatie te voorkomen van werknemers op basis van voorspellende genetische, biologische, aids- en allerlei andere tests, die heel wat bekendmaken over de persoon in kwestie maar voor de functie niet ter zake doen. Werknemers en kandidaat-werknemers mogen niet het slachtoffer worden van de vooruitgang op het vlak van tests. Alle tests kunnen immers zowel ten goede als ten kwade worden gebruikt. Deze wet heeft dan ook tot doel tests te weren die mensen onrechtvaardig behandelen.

Het is onaanvaardbaar dat op basis van vaak nog onzekere tests, waarvan de kwaliteit van de voorspelbaarheid nog niet wetenschappelijk bewezen is, iemand een functie of een promotie wordt geweigerd. Als de werknemer de functie goed vervult of geschikt is voor een functie, moet hij die kunnen uitoefenen, los van allerlei voorspellende tests.

Bovendien heeft iedereen het recht voorspellingen, genetische paspoorten, al dan niet te kennen, wat trouwens op Europees vlak wordt erkend. Daarom is het onaanvaardbaar dat een werkgever het recht krijgt op de hoogte te worden gebracht, vooral als de werknemer die gegevens niet kenbaar wil maken of zelf niet wil kennen.

Selecties op basis van voorspellend onderzoek moet dus worden verboden. Enerzijds gaat het om een ethisch en moreel probleem, maar anderzijds is ook eerlijkheid geboden. Privacy is noodzakelijk, zeker op het vlak van gezondheid en toekomst, vooral voor de werknemer in kwestie.

De uitzonderingen moeten streng gereglementeerd worden, maar een volledig verbod zou ons ertoe kunnen noodzaken om tests in het belang van de werknemer, zoals een test na een prikongeluk, apart te regelen. De veelbesproken aids-test is niet nodig om vast te stellen of iemand arbeidsgeschikt is, maar er moet een uitzondering worden gemaakt voor bijvoorbeeld een werknemer met een prikongeluk, wat mogelijk is via een koninklijk besluit.

Medisch onderzoek mag alleen dienen om te bepalen of iemand geschikt is voor een bepaalde functie.

Met deze wet is België op Europees vlak koploper en vervult ons land een voorbeeldfunctie. Europa is vragende partij om hiervan werk te maken. Dat wij het voortouw nemen, stemt me dan ook tevreden. De unanieme goedkeuring bewijst trouwens dat deze aangelegenheid niet controversieel is, maar door iedereen wordt gedragen.

De wetgeving is tamelijk nieuw en weinig landen hebben al werk op dit vlak verricht. Allicht zal ze dan ook niet perfect zijn. Ervaring zal ons leren waar ze eventueel moet worden bijgestuurd. Wat nieuw is, kan immers ook nog worden verbeterd. Alleszins willen wij de werknemers maximaal beschermen, een doel dat door niemand zal worden tegengesproken, wat de stemming dan ook heeft aangetoond.

Mevrouw Jacinta De Roeck (AGALEV). - Het wetsvoorstel waarover we zo dadelijk stemmen is zeer belangrijk. Een dergelijke wet is vandaag al nodig en zal in de toekomst nog aan belang winnen. Wij allemaal en vooral de leden van de Bijzondere commissie voor bio-ethische problemen worden geconfronteerd met de enorme vooruitgang die de medische wetenschap op het ogenblik realiseert. Vandaag kan men al genetische testen uitvoeren, maar de tijd is niet meer veraf dat men ook in staat is om op een eenvoudige manier, misschien zelfs via een gewone bloedafname, de volledige genetische identiteitskaart van een persoon op te stellen. Dat kan ertoe leiden dat een werkzoekende genetisch getest wordt en dat hij een bepaalde baan niet krijgt omdat hij binnen dertig jaar een of andere ziekte kan krijgen. Dat zou de ongelijkheid tussen de mensen nog versterken.

Wij zijn bijzonder blij dat deze wet dat voorkomt. De wet is weloverwogen en het resultaat van grondig overleg. Niet alleen alle commissieleden hebben hier hard aan gewerkt, ook de deskundigen hebben zich ingespannen en waren het allemaal roerend eens dat deze wet er moet komen. Of ze echt perfect is, zal nog moeten blijken. We hopen in ieder geval dat ze sluitend genoeg zal zijn om misbruiken tegen te gaan.

Agalev en Ecolo zullen dit wetsvoorstel goedkeuren. (Applaus)

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid. - Ik wou aanwezig zijn om dit parlementaire initiatief te steunen, dat in de commissie geleid heeft tot een duidelijke stemming over de noodzaak om op te treden in een dossier dat uiterst belangrijk is voor de werknemers.

-De algemene bespreking is gesloten.

Artikelsgewijze bespreking van het wetsvoorstel betreffende de medische onderzoeken die binnen het kader van de arbeidsverhoudingen worden uitgevoerd (van de heer Philippe Mahoux en mevrouw Myriam Vanlerberghe, Stuk 2-20)

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zie stuk 2-20/5.)

-De artikelen 1 tot 16 worden zonder opmerking aangenomen.

-Over het wetsvoorstel in zijn geheel wordt later gestemd.

Intrekking van een wetsvoorstel

De voorzitter. - Aan de Senaat wordt medegedeeld dat de heer Van Quickenborne zijn wetsvoorstel tot wijziging van artikel 7 van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de gebruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten (2-1337/1) wenst in te trekken.

Ik stel dus voor dit voorstel van onze agenda af te voeren. (Instemming)

Vraag om uitleg van mevrouw Meryem Kaçar aan de minister van Binnenlandse Zaken over «de aanvraag tot vestiging van gezinsleden van een onderdaan van de Europese Unie of van een Belg met een onwettige binnenkomst en verblijf» (nr. 2-892)

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Op 25 juli 2002 velde het Hof van Justitie een arrest over de toepassing van artikel 40 van de vreemdelingenwet. Dat artikel handelt over de aanvraag tot vestiging van de gezinsleden van een onderdaan van de Europese Unie of van een Belg met een onwettige binnenkomst en verblijf. Dat is bijna drie maanden geleden, maar er is nog steeds geen algemene beleidslijn van de minister of van de dienst Vreemdelingenzaken bekendgemaakt over de manier waarop het arrest moet worden geïnterpreteerd en welke gevolgen eraan dienen te worden verbonden.

In de praktijk geeft het Bureau EF van de dienst Vreemdelingenzaken niet langer een bijlage 13 af wanneer de persoon die de aanvraag tot vestiging doet, onwettig het land is binnengekomen of hier onwettig verblijft op het ogenblik van de aanvraag. Vele gemeenten kennen niet eens het arrest van het Hof van Justitie.

Ik vraag dan ook dat de minister van Binnenlandse Zaken voor de gemeenten een omzendbrief met de interpretatie van het arrest opstelt en eveneens in het Belgisch Staatsblad publiceert. Ik vraag ook dat de dienst Vreemdelingenzaken binnen een redelijke termijn de vele honderden aanvragen die werden ingediend vóór 25 juli, afhandelt.

Bovendien kunnen al deze mensen, ook degenen die in het verleden, en dus ten onrechte, een ongunstig arrest van de Raad van State hebben ontvangen, schadevergoeding vragen aan de staat op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Hoe gaat de minister deze schade opsporen en herstellen?

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Mevrouw Kaçar, u verwijt me dat ik geen enkel gevolg heb gegeven aan het arrest van 25 juli 2002 waarmee het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een nieuwe interpretatie heeft gegeven aan de communautaire bepalingen met betrekking tot de rechten op de toegang en het verblijf van gezinsleden van een onderhorige van de Europese Unie.

Uw vraag had in feite aan de Raad van State moeten worden gericht, de enige geadresseerde van het arrest van het Hof van Justitie. Dit arrest werd inderdaad geveld over een door de Raad van State aan het Hof gestelde prejudiciële vraag, drie jaar geleden. Het komt de Raad van State toe, waaraan het Hof inmiddels heeft geantwoord, om het geschil te sluiten dat bij hem aanhangig was sedert de bezwaarschriften werden ingediend tegen twee door mijn voorgangers in 1997 en 1998 uitgevaardigde omzendbrieven.

Zonder het arrest van de Raad van State af te wachten heb ik een snel en duidelijk antwoord willen geven, zowel aan de betrokkenen zelf en aan diegenen die uit hun naam handelen, als aan de dienst Vreemdelingenzaken en aan de gemeentebesturen.

De nieuwe richtlijnen die u me verwijt niet te hebben uitgevaardigd, bestaan wel degelijk. Op 21 oktober laatstleden heb ik een belangrijke omzendbrief ondertekend waarin aan de gemeenten en aan de DVZ wordt gevraagd zich nauwkeurig te schikken naar het arrest van het Hof van Justitie. Onmiddellijk daarna werd deze omzendbrief naar alle bevoegde overheden van het Rijk gestuurd. Hij wordt eveneens gepubliceerd op de website van de DVZ en in het Belgisch Staatsblad.

Deze omzendbrief zou aan uw bekommernis tegemoet moeten komen, aangezien het voortaan verboden is bevelen om het grondgebied te verlaten af te geven met als enig motief dat het binnenkomen of het verblijf van de kandidaat die verklaart zich bij een communautair onderhorige te willen voegen, illegaal zou zijn.

In deze omzendbrief wordt aan de DVZ gevraagd de voorschriften van de omzendbrief toe te passen op alle vestigingsaanvragen en op alle aanvragen tot herziening die nog in behandeling zijn. Met betrekking tot diegenen die in het verleden definitief geweigerd werden tot het grondgebied, gebaseerd op de illegaliteit van hun verblijf of hun binnenkomen, bepaalt de omzendbrief dat ze nieuwe vestigingsaanvragen zullen kunnen indienen. Vanzelfsprekend zal de interpretatie uit mijn omzendbrief op hen worden toegepast.

U haalt de idee aan van op burgerrechtelijke aansprakelijkheid berustende vorderingen tegen de Raad van State vanwege personen die voorheen bij de Raad van State uitgeprocedeerd waren voor beroepen die ze hadden ingediend tegen beslissingen waarbij hun de vestiging werd geweigerd. Als ik u goed begrijp, zou de fout die aanleiding zou moeten geven tot schadeloosstelling vanwege de Raad van State, uit het volgende bestaan: de magistraten van de Raad van State zouden ongelijk hebben gehad om in hun rechtspraak niet vooruit te lopen op de nieuwe interpretaties van het Gemeenschapsrecht dat het Hof pas op 25 juli 2002 heeft gegeven.

U weet ongetwijfeld dat elke op aansprakelijkheid berustende vordering tegen eventueel foutieve rechters, volledig uitgesloten is. De onafhankelijkheid die gepaard gaat met de functie van het rechtspreken in onze rechtstaat vormt een formele belemmering voor het feit dat de quasi strafbare aansprakelijkheid van magistraten gerechtelijk vervolgd mag worden, zelfs bij een zware fout of ernstige nalatigheid van de magistraat. De rechtsleer is op dit punt unaniem. De enige vordering die persoonlijk tegen rechters - maar enkel tegen gerechtsrechters - kan worden gericht, is het verhaal op de rechter van de artikelen 1140 en volgende van het gerechtelijk Wetboek waarvoor enkel het Hof van Cassatie bevoegd is. Het verhaal op de rechter beoogt enkel de oneerlijke magistraten.

U zegt me dat de burgerlijke aansprakelijkheid van de Staat door wie de magistraten zijn ingesteld, voor de rechter zou kunnen worden betwist. Het betwisten, niet van de rechter maar van de Staat voor een fout begaan door een magistraat die als één van zijn organen wordt beschouwd, is vanaf nu inderdaad denkbaar. Sedert een arrest van 19 december 1991 overweegt het Hof van Cassatie dit inderdaad, maar enkel onder zeer strikte voorwaarden.

Het Hof van Cassatie eist meer bepaald dat, vooraleer aanleiding te kunnen geven tot herstel, het foutieve vonnis nietig verklaard of teniet gedaan zou worden door een hogere rechter. Het gezag van het rechterlijk gewijsde gaat inderdaad in tegen het feit dat een rechter van hetzelfde niveau het vonnis of het arrest van een van zijn collega's in opspraak kan brengen. Zoals u weet, zijn de arresten van de Raad van State niet vatbaar voor beroep bij een hogere rechtsmacht.

De rechtsleer gaat er ook van uit dat een quasi-strafbaar vonnis of arrest niet betekent dat er een foutieve interpretatie van de feiten of van de toepasbare normen was, maar wel een flagrante miskenning van de wet of de feiten, of nog een ernstige door de rechter begane materiële fout.

In een later arrest heeft het Hof van Cassatie dat idee inderdaad gepreciseerd en geëist dat de fout van de magistraat `vanzelfsprekend onvergeeflijk' zou zijn en dat "gelet op alle elementen waarover hij beschikte en meer bepaald op de onweerlegbare staat van de rechtspraak op dat ogenblik".

Dit alles sluit de strafbare aansprakelijkheid van de magistraten van de Raad van State of van de Staat zelf volledig uit in deze zaak. Enerzijds zou de Raad van State niet kunnen worden verweten de norm die van toepassing was op het moment dat hij enkele bezwaarschriften van gezinsleden van communautaire onderhorigen heeft verworpen, te hebben miskend en er is al helemaal geen sprake van een flagrante of ernstige miskenning van deze norm. Anderzijds bestaat er geen beroep tegen deze arresten van de Raad van State, zodanig dat niet één van zijn arresten op een geldige wijze kan worden aansprakelijk gesteld zonder noodgedwongen het gezag van het rechterlijk gewijsde verbonden aan elk van zijn arresten te schenden.

Hoe zou de Raad van State in deze zaak het arrest van het Hof van Luxemburg hebben kunnen raden, nog vóór zijn uitspraak? Hij beschikt niet over helderziende krachten waardoor hij de toekomstige interpretaties kan voorspellen die het Hof van Justitie van het Gemeenschapsrecht zou kunnen geven. Het is trouwens de Raad van State die het initiatief genomen heeft om een vraag te stellen aan het Hof van Justitie. Toelaten dat schadevergoeding wordt gevraagd aan rechters die zich schuldig maken aan het niet integreren in het verleden van de lessen uit achteraf gevelde arresten over prejudiciële kwesties, botst met het elementaire juridisch gezond verstand, en zelfs gewoon met het gezond verstand.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik ben blij dat er een richtlijn is die duidelijkheid geeft voor de diensten en dat de mensen wier aanvraag werd verworpen vóór de uitspraak van het Hof van Justitie een nieuwe aanvraag kunnen indienen.

Kunnen de mensen wier aanvraag door de Raad van State werd afgewezen, een nieuwe aanvraag indienen, onafhankelijk van een schadevergoeding?

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Ik weet niet hoe ik nog duidelijker kan zijn. Het is precies het doel van mijn omzendbrief te zeggen dat een nieuwe aanvraag kan worden ingediend waarop de nieuwe rechtspraak zal worden toegepast.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van de heer Olivier de Clippele aan de minister van Binnenlandse Zaken over «huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning» (nr. 2-899)

De heer Olivier de Clippele (MR). - Ik heb in de pers gelezen dat er in Gent van de 862 huwelijken die dit jaar werden geregistreerd, 140 vermoedelijk schijnhuwelijken zijn.

Bij een schijnhuwelijk is één van de twee partners bijna altijd een persoon die zich op ons grondgebied bevindt zonder verblijfsvergunning of die de bedoeling heeft ons grondgebied binnen te komen, en er zijn verblijf af te dwingen. Het doel van zo een huwelijk in die twee gevallen is een verblijfsvergunning te krijgen door een huwelijk.

Bestaan er cijfers over schijnhuwelijken voor heel België?

Het aantal schijnhuwelijken dreigt sterk toe te nemen als België het huwelijk zal hebben uitgebreid tot personen van hetzelfde geslacht. Van alle West-Europese landen is België het land waar de nationaliteit het vlugste kan worden verworven, namelijk na een legaal verblijf van drie jaar. Het huwelijk tussen personen van een ander geslacht is vandaag een manier om onmiddellijk en onbetwistbaar een illegaal verblijf te legaliseren.

Het is desondanks algemeen bekend dat het niet zo gemakkelijk is een schijnhuwelijk te regelen tussen een man en een vrouw, aangezien vrouwen niet vlug bereid zijn te huwen met een onbekende in ruil voor een som geld.

Denkt de minister niet dat de uitbreiding van het huwelijk tot personen van hetzelfde geslacht nieuwe netwerken zal doen ontstaan voor het verlenen van verblijfsvergunningen?

Is de minister op de hoogte van het bestaan van netwerken voor de organisatie van schijnhuwelijken met als doel het verblijfsstatuut te regulariseren van onwettig in België verblijvende personen?

Heeft de minister de mogelijke gevolgen onderzocht van de actualisering van het wetsvoorstel dat onlangs werd goedgekeurd in de commissie voor de Justitie van de Senaat?

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Momenteel bestaan er op nationaal vlak geen cijfers over schijnhuwelijken.

De gemeentelijke bevolkingsdiensten voeren in het rijksregister der natuurlijke personen informatie in over de huwelijken op grond van de akten van de burgerlijke stand waarvan ze kennis hebben.

De fraude bij sommige huwelijken blijkt niet als zodanig uit de nietigverklaringen van de genoemde huwelijken: er worden geen verantwoordingen vermeld voor de nietigverklaringen van de huwelijken in het rijksregister van de natuurlijke personen.

Die verantwoordingen zouden trouwens gerechtelijke gegevens in het daglicht stellen, wat strijdig is met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Ik heb evenwel op 11 oktober 2000 richtlijnen gestuurd aan de gemeentebesturen waarin aan de gemeenten wordt gevraagd mee te werken in het kader van een geïntegreerde aanpak van de problematiek van het schijnhuwelijk en dienaangaande cijfers mee te delen aan de dienst Vreemdelingenzaken. Deze richtlijnen werden uitgewerkt om de problematiek van de schijnhuwelijken te kunnen analyseren. De dienst Vreemdelingenzaken beschikt tot nu toe niet over de cijfers van alle gemeenten. De richtlijnen van 11 oktober 2000 werden niet correct toegepast.

Bij de dienst Vreemdelingenzaken is er daarnaast een probleem van verwerking van statistieken. Om die problemen in verband met gegevens aan te pakken en om de taken en de mogelijkheden van de verschillende diensten en instanties die betrokken zijn bij de strijd tegen de schijnhuwelijken, vast te stellen, werd een eerste vergadering georganiseerd op 4 oktober 2002 met de bevoegde overheid: het college van procureurs-generaal, de Vlaamse Vereniging voor Burgerlijke Stand, de federale openbare dienst Binnenlandse Zaken, de openbare dienst Buitenlandse Zaken, de federale openbare dienst Justitie en de federale politie.

Tijdens die vergadering werd onder meer overeengekomen dat de dienst Vreemdelingenzaken naar de verschillende verenigingen van steden en gemeenten een brief zou sturen omtrent de toepassing van de richtlijn van 11 oktober 2000.

Er werd ook overwogen een centrale gegevensbank samen te stellen waarin het proces van de huwelijksaanvraag tot aan het voltrekken van het huwelijk kan worden geregistreerd. De dienst Vreemdelingenzaken zal dienaangaande de diensten van het rijksregister raadplegen.

Op uw vraag of het onlangs in de commissie voor de Justitie aangenomen wetsvoorstel aanleiding zal geven tot nieuwe netwerken inzake de toekenning van verblijfsvergunningen antwoord ik het volgende: momenteel kunnen de partners van hetzelfde geslacht reeds sedert 1997 een verblijfsvergunning krijgen op grond van samenwoning in een duurzame relatie. Dat is te lezen in de omzendbrief van 30 september 1997, Belgisch Staatsblad van 14 november 1997. Na onderzoek blijkt dat deze praktijk tot geen enkel duidelijk misbruik heeft geleid. Het is dus redelijkerwijze te verwachten dat het homohuwelijk niet rechtstreeks zal leiden tot misbruiken terzake. Bovendien is er geen reden om te denken dat homokoppels gemakkelijker zullen overgaan tot schijnhuwelijken dan heterokoppels.

Indien het bewuste wetsvoorstel definitief wordt goedgekeurd, zal ik er voor waken dat de door de homokoppels ingediende aanvragen tot gezinshereniging met dezelfde waakzaamheid worden onderzocht als deze ingediend door heterokoppels.

In verband met uw vraag over het bestaan van netwerken voor de organisatie van schijnhuwelijken, kan uit de analyse van de huidige praktijk niet worden afgeleid dat er systematisch netwerken te pas komen bij de organisatie van een schijnhuwelijk.

Personen die een schijnhuwelijk aangaan organiseren dit met hun familieleden, in de brede zin, of met kennissen.

Sommigen zijn een bevoorrecht doelwit, met name rondslenterende jongeren, marginalen of psychologisch en fysisch verzwakten. Vermoedelijk zijn er personen zonder scrupules die deze zwakheden uitbuiten door hen schijnhuwelijken voor te stellen. Het is bijzonder moeilijk deze vorm van exploitatie te bestrijden vóór het voltrekken van een huwelijk. Wanneer we echter in dergelijke omstandigheden aanvragen voorgelegd krijgen, stelt mijn administratie het parket op de hoogte met het oog op een eventuele nietigverklaring van het huwelijk.

De heer Olivier de Clippele (MR). - Niet het koppel vormt het probleem in een schijnhuwelijk. Er is geen gezamenlijk verblijf. De duurzame relatie waarvan sprake in de omzendbrief van 1997 gaat dus niet over de problematiek die ik aankaart.

De heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken. - Die interessante opmerking van de heer de Clippele doet niets af aan mijn antwoord.

-Het incident is gesloten.

Regeling van de werkzaamheden

De voorzitter. - Het Bureau stelt voor volgende week deze agenda voor:

Donderdag 21 november 2002

's ochtends om 10 uur

Wetsvoorstel tot wijziging van de datum van inwerkingtreding van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten (van de heer Philippe Monfils c.s.); Stuk 2-1336/1 tot 4. (Pro memorie)

's namiddags om 15 uur

Inoverwegingneming van voorstellen.

Mondelinge vragen.

Art. 81, derde lid, en art. 79, eerste lid, van de Grondwet.

Wetsontwerp tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de bescherming van de goederen van de minderjarigen; Stuk 2-1058/6 en 7. (Pro memorie)

Vanaf 17 uur:

Geheime stemming over de aanwijzing van een Nederlandstalig effectief lid (advocaat) van de Hoge Raad voor de Justitie; Stuk 2-1338/1. (Met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen).

Naamstemmingen over de afgehandelde agendapunten in hun geheel.

Vragen om uitleg:

-De Senaat is het eens met deze regeling van de werkzaamheden.

Stemmingen

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

Wetsvoorstel betreffende de medische onderzoeken die binnen het kader van de arbeidsverhoudingen worden uitgevoerd (van de heer Philippe Mahoux en mevrouw Myriam Vanlerberghe, Stuk 2-20)

Stemming 1

Aanwezig: 51
Voor: 51
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

-Het wetsvoorstel is aangenomen.

-Het zal aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden.

-De goedkeuring van dit wetsvoorstel impliceert dat het wetsvoorstel betreffende de medische onderzoeken in het kader van aanwervingen (van mevrouw Myriam Vanlerberghe, Stuk 2-116) vervalt.

Vraag om uitleg van mevrouw Fatma Pehlivan aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «het gunstig advies van de Europese Commissie over de toetreding van Cyprus tot de Europese Unie» (nr. 2-880)

Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A). - De Europese Commissie bracht op 9 oktober 2002 een gunstig advies uit voor de toetreding van tien landen tot de Europese Unie. Inzake Cyprus stelt Europa reeds geruime tijd dat desnoods alleen het Griekse zuidelijke gedeelte zou kunnen toetreden. In de vier bladzijden die in de teksten van de Commissie aan Cyprus gewijd zijn, ontbreekt zelfs elke verwijzing naar het bestaan zelf van een Turkse gemeenschap op het eiland. Er is alleen het zinnetje op bladzijde 4: "Elle (Chypre) a aboli les restrictions à la liberté de mariage pour les Chypriotes turcs vivant dans la partie sud". Vanuit de invalshoek dat het in een conflict of discussie zelden voorkomt dat één partij alle gelijk heeft, zou ik volgende vragen willen stellen.

1.Hebben de Europese Commissie of België initiatieven genomen om ook de Turkse Cypriotische gemeenschap bij de toetredingsonderhandelingen te betrekken? Zo ja, met welk resultaat? Zo neen, waarom gebeurde dat niet?

2.Zal een toetreding van het Griekse gedeelte de lopende onderhandelingen tussen beide gemeenschappen op Cyprus niet nog moeilijker maken en met name het standpunt van het noordelijke gedeelte verharden?

3.Wordt daardoor niet de al sterke band tussen het noorden van Cyprus en Turkije nog verder aangehaald?

4.Wordt daardoor de verbittering vanwege Turkije over het verloop van de toetredingsprocedure niet vergroot?

5.Welke inspanningen kunnen van de Grieks-Cypriotische regering nog worden verwacht bij de lopende onderhandelingen over de hereniging van Cyprus, nu de toetreding tot de EU verworven is zonder dat tegelijk ook de hereniging gerealiseerd moet zijn?

6.Als de toetreding beperkt blijft tot het Griekse gedeelte, is zij dan in overeenstemming met de Cypriotische grondwet van 1960 waarin beide partijen in een ware geest van federale staatsvorming, onafhankelijk van de grootte van hun bevolking, niet als meerderheid of minderheid worden aangezien, maar wel als gelijkwaardige partners en medestichters van de republiek Cyprus?

7.Hoe kan worden verantwoord dat de regering van het Griekse zuidelijke gedeelte optreedt als de wettige vertegenwoordiger van de Turkse bevolkingsgroep die terzake niet werd geraadpleegd?

8.Hoe waarborgt die toetreding de in vroegere akkoorden herhaaldelijk bevestigde rechten van zowel Griekenland als van Turkije?

9.Getuigt het argument dat er een te groot verschil is in de economische draagkracht en ontwikkeling tussen de twee delen van het eiland, niet van een wat cynische, zelfs perfide cirkelredenering, gezien de totale isolatie van het noorden?

10.Versterkt de toetreding van Cyprus, de facto via de Griekse regering in het zuiden, maar de jure namens het hele eiland, niet de vrees voor onderdrukking bij de Turks-Cypriotische gemeenschap? Betekent het geen uitdrukkelijke herinnering aan de gebeurtenissen uit de jaren zestig: Enosis, Megale Idea, EOKA, de Griekse junta onder leiding van Sampson, de dreiging met etnische zuivering, allemaal feiten die vanuit Turks standpunt worden aangezien als aanleiding, oorzaak en verantwoording voor de invasie van het Turkse leger in 1974?

11.Hoe wenst de Europese Commissie bij te dragen tot haar wens dat de hereniging een feit is bij de definitieve toetreding in 2004?

12.Als federale staat zou België in dit conflict een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Welke rol kan of wil België spelen enerzijds in het proces van de hereniging en anderzijds in dat van de erkenning van het fundamentele recht van de Turks-Cypriotische gemeenschap op betrokkenheid bij de toetreding van Cyprus tot de EU? In Turkse en Turks-Cypriotische kringen wordt overigens verwezen naar het Belgische model.

13.Overweegt België concrete initiatieven in het vooruitzicht van de Europese Raad van Kopenhagen in december 2002, wanneer een definitieve beslissing over de toetredingsprocedures wordt genomen?

De heer Philippe Monfils (MR). - Aangezien mevrouw Pehlivan het officiële standpunt van de heer Denktash en Turkije heeft vertolkt, zal ik mijn standpunt over deze kwestie geven.

Ten eerste herinner ik eraan dat alleen de Republiek Cyprus, dus het zuidelijke deel, internationaal is erkend. De pseudo-republiek Noord-Cyprus is alleen door Turkije erkend. Dat is logisch, want hij is de vrucht van een Turkse invasie en militaire bezetting en van de verplaatsing van mensen naar het noordelijke deel van Cyprus.

In VN-resoluties en resoluties van het Europees Parlement wordt de militaire bezetting van Noord-Cyprus reeds twintig jaar veroordeeld. Turkije heeft hieraan nooit gevolg gegeven.

Het is dus verwonderlijk dat een lid van deze vergadering de minister van Buitenlandse zaken vraagt of hij maatregelen heeft genomen om ervoor te zorgen dat zowel het noorden als het zuiden wordt vertegenwoordigd. Alleen de Republiek Cyprus is internationaal erkend.

Ten tweede worden al sinds jaren onderhandelingen gevoerd met de Republiek Cyprus. Ik herinner me nog hoe aarzelend de onderhandelingen werden aangevat. Sinds vier of vijf jaar zijn die aarzelingen van de baan, aangezien de gehele Europese Unie de Republiek Cyprus heeft opgenomen bij de kandidaat-lidstaten. Er wordt dus met de enige erkende staat onderhandeld. We zitten nu in de fase van de screening. Cyprus is een van de verst gevorderde kandidaat-lidstaten.

Ten derde zou het wenselijk zijn dat Cyprus lid wordt van de Europese Unie, dat een aanvaardbare oplossing wordt gevonden voor de kwestie-Cyprus en dat de heer Denktash en Turkije zich eindelijk bereid tonen om te onderhandelen. Anders dreigt een grote economische kloof tussen beide delen te ontstaan.

Ik heb zowel het noorden als het zuiden van Cyprus bezocht. Ik kan u verzekeren dat de partijen, de leiders van werkgeversorganisaties en de vakbondsvertegenwoordigers uit het noordelijk deel genoeg hebben van het isolement waarin Noord-Cyprus wordt geduwd door Turkije, dat elke vorm van opening en onderhandeling met de enige officieel erkende staat weigert.

De enige manier om de economische problemen op te lossen en Cyprus volledig in de Europese Unie te integreren, zodat het noorden alle voordelen van een achtergestelde regio kan genieten, bestaat in een oplossing van de kwestie-Cyprus.

Wat de vrees voor repressie betreft, moeten we ernstig blijven. Turkije bezet een deel van Cyprus. Noord-Cyprus verhindert dat sommige Grieks-Cyprioten hun meest fundamentele rechten kunnen uitoefenen. Turkije verhindert dat een kind dat het noordelijk deel heeft verlaten, opnieuw binnenkomt. Mevrouw Pehlivan moet geen onzin uitkramen. Ze moet niet zeggen dat de Turks-Cyprioten zullen worden vervolgd als Cyprus tot de Europese Unie toetreedt. Het omgekeerde gebeurt al jaren. Er is geen enkele reden tot vrees.

Het Turks spierballenvertoon over Cyprus drijft alle landen van de Europese Unie reeds lang tot wanhoop. Op het ogenblik dat Turkije aankondigde dat het noordelijk deel van Cyprus zou worden geannexeerd, heeft de Europese Unie trouwens bij monde van de Commissie gezegd dat ze genoeg had van die houding.

Als Turkije zijn toetreding tot de Europese Unie dichterbij wil brengen, dan kan het best een aanvaardbare oplossing zoeken.

De vragen van mevrouw Pehlivan hadden vorige week misschien nog zin, maar nu veel minder. De VN heeft ondertussen aan de heren Klerides en Denktash een vredesplan voor Cyprus voorgesteld. Mogelijk worden op basis van dit plan onderhandelingen opgestart die tot een oplossing kunnen leiden. In tegenstelling tot wat mevrouw Pehlivan beweert, heeft de heer Kofi Annan niet het Belgische, maar het Zwitserse model als voorbeeld genomen. Volgens mij kan op geen enkele van de vragen van mevrouw Pehlivan een bevredigend antwoord worden gegeven, aangezien ze zich niet alleen in de feiten vergist, maar ook en vooral omdat er met het VN-vredesplan een nieuw feit op tafel ligt. De details van dat plan zijn nog niet bekend. Het komt trouwens niet aan een Belgisch parlementslid toe een advies te geven. De Cyprioten zullen zich er zelf over uitspreken. We hebben kennis kunnen nemen van de voorafgaande standpunten, die stellen dat het een aanvaardbare basis voor discussie is. Ik hoop dat ooit een oplossing wordt gevonden die voor beide partijen aanvaardbaar is, maar niet voor beide staten, zoals de heer Denktash wil. Evenmin mag er een confederale oplossing komen waardoor zou kunnen worden gedacht dat de bezetters van gisteren evenveel rechten hebben als zij die reeds jaren door de internationale gemeenschap worden erkend.

In tegenstelling tot mevrouw Pehlivan ben ik voorzichtig en leg ik geen verklaringen af. Er dient zich een nieuwe kans aan en Cyprus heeft nooit een kans aan zich laten voorbij gaan. Ik verwacht dat de heer Denktash eindelijk bereid is aan de onderhandelingstafel plaats te nemen en te onderhandelen op basis van het plan dat nu wordt voorgesteld. Zodra ik heb vernomen wat de heren Klerides en Denktash over het plan vinden, zal ik een standpunt innemen. De VN heeft haar werk gedaan. Alle protagonisten moeten nu samenkomen en op een redelijke wijze discussiëren.

Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A). - Ik heb mijn vraag gesteld aan de minister van Buitenlandse Zaken en niet aan de heer Monfils die, voor zover ik weet, nog altijd geen minister van Buitenlandse Zaken is.

De heer Philippe Monfils (MR). - Mocht u het reglement kennen, dan zou u weten dat elk lid van de assemblee zich mag aansluiten bij de vraag om uitleg van een andere senator. Lees het reglement er maar eens op na.

Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A). - Mijnheer Monfils, ik wil gerust met u in discussie treden. Ik ken uw opvatting en u kent de mijne. Ik ga er echter van uit dat wij beiden hetzelfde voor ogen hebben, namelijk een verenigd en voor beide gemeenschappen leefbaar Cyprus, dat beide gemeenschappen instemmen met wat wordt voorgesteld en dat hun beider mening wordt gerespecteerd. Nu wil ik graag het antwoord van de minister horen.

De heer Philippe Monfils (MR). - Het reglement is het reglement. Iedereen kan zich bij een vraag om uitleg aansluiten voordat de minister antwoordt. Er bestaat een reglement in deze assemblee.

De heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken. - Ik wil mevrouw Pehlivan geruststellen.

Ik heb de heer Monfils niet verzocht uit mijn naam op uw vragen te antwoorden. Ik kon hem echter onmogelijk tegenhouden. Ik heb een zwak voor mensen met een overtuiging. Net als de heer Monfils hebt ook u een overtuiging. Ik waardeer u beiden.

De Europese Unie heeft inderdaad steeds de wens uitgedrukt dat de Turks-Cypriotische gemeenschap bij de toetredingsonderhandelingen zou worden betrokken, maar die gemeenschap wenste geen deel uit te maken van een Cypriotische delegatie omdat die de Turkse republiek op Noord-Cyprus niet erkende.

Eigenlijk wordt het tegengestelde gehoopt. De mogelijkheid tot toetreding wordt beschouwd als een aanmoediging om de besprekingen door bemiddeling van VN-ambassadeur De Soto alsnog af te ronden. VN-secretaris-generaal Kofi Annan heeft op dinsdag 12 november in dat verband concrete voorstellen gedaan en de partijen hebben beloofd om die met een positieve ingesteldheid te onderzoeken. Daarnaast moet er gewezen worden op het verzoenend gebaar van de EU. In ieder geval zou de toetreding in rechte voor het hele eiland geldig zijn. Alleen op grond van feitelijke redenen zou het acquis niet onmiddellijk op de Turks-Cypriotische zone van toepassing kunnen zijn.

In het ergste geval bestaat de mogelijkheid dat Turkije besluit om de reeds sterke band met het noorden van Cyprus nog verder aan te halen.

Wij streven ernaar Turkije de voordelen te doen inzien van een herenigd eiland dat lid wordt van de Europese Unie en dat met Turkije een relatie opbouwt van vrij verkeer van personen, vrije economische wisselwerking en totale samenwerking krachtens een democratische besluitvorming.

Het is juister te stellen dat de hereniging wel de voorkeur van de EU wegdraagt, maar geen voorwaarde is voor een toetreding. Die hereniging moet echter, naar de woorden van de Europese Raad van Helsinki van december 1999, het voorwerp uitmaken van een beslissing omtrent alle relevante factoren. De toetreding van Cyprus tot de EU is, strikt gesproken, niet verworven.

De wettige vertegenwoordigers van de Turkse bevolkingsgroep stellen de voorafgaande voorwaarde dat ze als leiders van een soevereine Staat erkend worden, wat de raadpleging natuurlijk belemmert.

Griekenland, Turkije en Groot-Brittannië behouden het statuut van garantiemacht voor de veiligheid van het eiland. Een toetreding tot de EU brengt hierin geen wijziging want Cyprus blijft een soevereine onafhankelijke staat, ook na de toetreding.

Het verschil in economische draagkracht tussen het noorden en het zuiden van het eiland speelt geen rol in de toetreding tot de EU. De Europese Commissie heeft voor 2004-2005 evenwel een economische hulp van 206 miljoen euro in het vooruitzicht gesteld, op voorwaarde dat de toegang tot het noorden de facto mogelijk zal zijn.

Ik herinner eraan dat de verantwoording voor de invasie van het Turkse leger in 1974 nooit door de internationale gemeenschap werd aanvaard.

De Europese Commissie heeft talrijke initiatieven ontwikkeld om het acquis aan de Turkse gemeenschap uit te leggen. Ook ligt er, zoals net gezegd, economische hulp in het verschiet.

België, onder meer staatssecretaris Neyts-Uyttebroeck, heeft het leiderschap van de Turks-Cypriotische gemeenschap geregeld uitleg gegeven over het Belgische federale systeem.

Dat heb ik overigens zelf ook gedaan. Tijdens het Belgisch voorzitterschap heb ik ons systeem in Turkije uitgelegd. Ik heb zelfs aanpassingen voorgesteld die op de situatie in Cyprus kunnen worden toegepast. Dat voorstel werd niet aanvaard, maar het kan eventueel worden gebruikt om een aanvaardbaar systeem uit te werken.

Ik heb het probleem met Kofi Annan besproken, die in ons stelsel een mogelijke oplossing ziet. We blijven hopen dat die kans zal worden gegrepen.

De FOD Buitenlandse Zaken heeft op 22 oktober 2002 een Turks-Cypriotische delegatie ontvangen. Staatssecretaris Neyts-Uyttebroeck zal de Cypriotische leiders in de loop van de volgende weken in Cyprus bezoeken.

Ik zou de gelegenheid te baat willen nemen om even bij het geval Turkije te blijven stilstaan. Er werden me geen vragen gesteld over de verklaringen van de voorzitter van de Conventie, maar er werd wel over Turkije gesproken. Ik zou er dus willen aan herinneren dat Turkije de status van kandidaat-lidstaat heeft. Aan die verbintenis kunnen we ons niet zo maar onttrekken. Ik ben overigens niet gewonnen voor een herziening van die status.

We kunnen er terecht van uitgaan dat Turkije het communautaire acquis of de criteria van Kopenhagen niet in acht neemt en dat het nog een lange weg moet afleggen. Ik ben er echter van overtuigd dat de toekenning van de status van kandidaat-lidstaat op democratisch vlak en op het vlak van de mensenrechten een reële vooruitgang heeft betekend. Ze kan een hefboom zijn voor een democratische doorbraak in het land.

Al wat werd gezegd, zet uiteraard de verbintenis van Helsinki 1999 niet op de helling.

Het verheugt mij dat de nieuwe regering heeft herhaald dat ze voor toetreding blijft ijveren en dat ze een onderscheid wil maken tussen staat en religie. Dat is belangrijk. Wij zullen de regering echter beoordelen op haar daden.

Ik wilde dit preciseren om misverstanden of onduidelijkheden te voorkomen.

Mevrouw Fatma Pehlivan (SP.A). - Ik heb mijn vraag tot vandaag uitgesteld omdat ik het antwoord van de minister zelf wou horen.

De huidige ontwikkeling is positief. Het verheugt me dat de vice-eerste minister zijn standpunt aan Turkije heeft duidelijk gemaakt. Ik hoop dat de beide gemeenschappen in Cyprus constructief te werk gaan opdat er zowel voor de Grieks-Cyprioten als Turks-Cyprioten, voor Griekenland en Turkije, een aanvaardbare oplossing wordt gevonden. Aangezien die drie landen niet alleen cultureel, maar ook sociaal met elkaar verbonden zijn, hebben ze er alle belang bij dat er een einde komt aan het conflict. Ik hoop dat België daartoe een steentje kan bijdragen.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van de heer Philippe Mahoux aan de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken over «de ratificatie van het UNESCO-Verdrag van 1970 over de bescherming van cultuurgoederen» (nr. 2-889)

De heer Philippe Mahoux (PS). - Het UNESCO-verdrag betreffende de middelen om de illegale import, export en eigendomsoverdracht van cultuurgoed te verhinderen en te voorkomen werd goedgekeurd op 14 november 1970 door de Algemene Conferentie van de UNESCO in Parijs. Dit Verdrag heeft tot doel de bescherming van de cultuurgoederen in de lidstaten te verbeteren en het culturele erfgoed van de mensheid via internationale samenwerking te beschermen. Het legt minimale juridische en administratieve normen vast om de illegale handel in cultuurgoederen in te dijken. Het verdrag is vooral gericht op de strijd tegen diefstal, clandestiene opgravingen en illegale in- en uitvoer van cultuurgoederen. Het Verdrag bepleit de teruggave van gestolen en illegaal uitgevoerde cultuurgoederen.

De jongste jaren heeft de internationale handel in cultuurgoederen een heuse opleving gekend. Dat was niet alleen het geval voor de legale handel, maar ook de illegale handel is toegenomen en heeft ernstige en zelfs onomkeerbare schade toegebracht aan het cultureel erfgoed van de mensheid.

Dit Verdrag dateert van 1970. Het is dus hoog tijd dat ons land het ratificeert. Wanneer zal het voor ratificatie aan de Senaat worden overgezonden? Waarom is het nog niet geratificeerd?

(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)

De heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken. - Ik zou willen verwijzen naar mijn antwoorden op identieke vragen van de heer François Roelants du Vivier van 14 december 2000, 18 april 2001, 22 november 2001 en 21 maart 2002.

Het voorontwerp van wet houdende instemming met dit Verdrag zal eerlang aan de ministerraad worden overgezonden. Het zal uiterlijk begin volgend jaar bij de Senaat worden ingediend, op het ogenblik dat de Senaat op initiatief van de heer Roelants du Vivier een colloquium over de teruggave van cultuurgoederen organiseert.

De reden van de vertraging is, naar verluidt, dat bij elke communautaire onderhandeling werd afgesproken te wachten op de regionalisering van deze materie. Ik denk dat er nog andere redenen zijn. Als ik daarover nu mijn mening geef, dan verzaak ik aan de terughoudendheid die ik mij voorgenomen had hierover te bewaren. Het is in elk geval zuivere speculatie. Men zou ons dan kwaad opzet kunnen aanwrijven. Ik wil hierover geen polemiek ontwikkelen. U en ik weten perfect waarover wij het hebben. Wij weten zeer goed waadoor die vertraging kan zijn veroorzaakt.

Ik kan u in elk geval beloven dat ik alles zal doen wat in mijn bereik ligt opdat het Verdrag begin volgend jaar wordt geratificeerd. Het is onaanvaardbaar dat wij sinds 1970 op deze ratificatie wachten. U kunt op mij rekenen.

De heer Philippe Mahoux (PS). - Ik reken erop dat u de zaak bespoedigt. U kunt rekenen op een snelle goedkeuring door de Senaat.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van de heer Johan Malcorps aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over «de steun aan patiënten die lijden aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)» (nr. 2-893)

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Het aantal CVS-patiënten in België wordt geschat op 30.000. De jongste jaren maakte de minister met een reeks positieve maatregelen werk van een vernieuwend beleid voor CVS-patiënten. Zo kunnen CVS-patiënten terecht bij een CVS-referentiecentrum, kunnen ze genieten van de voordelen van de maximumfactuur en kunnen ze gebruik maken van de maatregel die erop gericht is patiënten met een ziekte-uitkering meer kansen te geven op `toegelaten arbeid'.

CVS-patiënten en hun verenigingen wijzen echter op een reeks van praktische problemen waardoor veel mensen met CVS niet enkel in een sociaal, maar ook in een financieel en economisch vacuüm dreigen te vallen.

Sinds 1 april van dit jaar wordt CVS als ziekte erkend door het RIZIV: bepaalde onderzoekingen en behandelingen voor CVS kunnen voortaan terugbetaald worden. De erkenning liep gelijk met de opening van het eerste universitair referentiecentrum voor patiënten lijdend aan het CVS te Pellenberg. Ook in Antwerpen en Gent werden centra opgestart en binnenkort komen er ook aan de UCL en aan de VUB. Het centrum van het Academisch Ziekenhuis van de VUB zou uitsluitend kinderen en adolescenten met CVS beneden de 18 jaar behandelen. Met deze centra sluit het Verzekeringscomité, dat is ingesteld bij de Dienst voor Geneeskundige Verzorging van het RIZIV, een revalidatieovereenkomst waarbij vormen van biopsychosociale screening en een specifieke interdisciplinaire revalidatie voor de daar behandelde CVS-patiënten ten laste worden genomen.

Om tot een centrum te worden toegelaten moeten patiënten aan een reeks criteria voldoen: minstens zes maand zonder aantoonbare reden vermoeid zijn en lijden aan minstens vier van de volgende symptomen: keelpijn, gezwollen klieren, hoofdpijn, geheugen- en concentratiestoornissen, gewrichtsklachten, spierpijn. Bovendien moeten de patiënten door hun huisarts naar zo'n referentiecentrum worden doorverwezen via een standaardverwijsformulier.

Het blijft een probleem dat er bij vele huisartsen nog altijd veel onbegrip voor CVS bestaat. Sommigen weigeren gewoon de diagnose CVS te stellen, omdat zij er niet in geloven, terwijl de WGO criteria heeft opgesteld voor de diagnose van CVS en CVS nu ook in ons land officieel als ziekte erkend is.

In een centrum kan een definitieve diagnose worden gesteld, eerst door een geneesheer-specialist interne geneeskunde en vervolgens door een heel multidisciplinair team. Dit team doet dan ook voorstellen voor behandeling en revalidatie. Voor de groeiende groep van mensen waarbij reeds jaren terug de CVS-diagnose gesteld werd, wordt op deze wijze echter te weinig soelaas geboden.

Zo'n 300 tot 400 patiënten zijn inmiddels doorverwezen naar het centrum in Pellenberg. Voor 50 patiënten werd reeds een revalidatieprogramma uitgewerkt. De overigen staan op een wachtlijst. Voor een afspraak moet men nu al een vijftal maanden wachten. Verwacht wordt dat de wachtlijsten snel langer zullen worden, zelfs na de opening van de nieuwe centra. Zelfs indien elk centrum jaarlijks een honderdtal patiënten kan behandelen, zitten we nog met een groot tekort. Men kan immers onmogelijk de duizenden patiënten ineens in behandeling nemen.

Deze situatie roept een bijkomend probleem op. Immers, alléén patiënten die in een centrum worden behandeld, kunnen voor dit soort onderzoekingen en behandelingen rekenen op een terugbetaling en vergoeding door het ziekenfonds. Blijven veel patiënten op die manier niet in de kou staan?

Bovendien blijven er grote vragen bij de behandelingswijze die in de referentiecentra wordt toegepast. Men zweert er bij cognitieve gedragstherapie en kinesitherapie.

We kunnen niet om de vaststelling heen dat er in de wetenschappelijke wereld en evenzeer in het milieu van de CVS-patiënten en hun verenigingen verdeeldheid bestaat tussen twee scholen: de psychosociale school van Leuven, met als meest uitgesproken vertegenwoordiger professor Van Houdenhove, en de fysisch-biologische school van Brussel met professor Kenny De Meirleir. Vele CVS-patiënten zijn ervan overtuigd dat een `grotendeels psychologische aanpak' niet volstaat om de ziekte onder controle te krijgen.

In de commissie Milieu/Gezondheid van het Vlaams Parlement getuigde professor De Meirleir over de wisselwerking van infecties, stress en de blootstelling aan schadelijke stoffen uit het leefmilieu, als oorzaak van de aanhoudende uitputting die typisch is voor CVS. Vooral in het geval van blootstelling aan het houtverduurzamingsmiddel PCP was de band onmiskenbaar.

Voor zover nu bekend, zou in geen enkel van de vijf referentiecentra de fysisch-biologische aanpak een reële kans krijgen, ondanks de zogenaamde multidisciplinaire werkwijze die gevolgd wordt. Dat versterkt bij vele CVS-patiënten en hun verenigingen het idee dat hun probleem niet ernstig wordt genomen, omdat hun ziekte als voornamelijk psychisch of zelfs als `ingebeeld' wordt afgedaan.

Bovendien ontstaat de indruk dat enkel patiënten met een lichte variant van CVS, de nieuwe patiënten dus die nog voor echte revalidatie in aanmerking komen, toegelaten worden. De echt zware gevallen, of de langdurige patiënten die met een combinatie van oefeningen en gedragstherapie niet kunnen worden geholpen, zouden aan hun lot worden overgelaten. Voor een groep langdurig zieken die bedlegerig zijn, rijst een probleem om zich op eigen krachten naar die referentiecentra te begeven.

Deze discussie is geen marginaal gegeven dat beperkt zou blijven tot enkele patiënten of belangengroepen van patiënten in Vlaanderen. Ze wordt wereldwijd gevoerd. Ook in Nederland bijvoorbeeld hebben de twee grootste organisaties die de belangen van CVS-patiënten verdedigen, verzet aangetekend tegen het besluit van het College voor Zorgverzekeringen om enkel cognitieve gedragstherapie voor CVS-patiënten bij de minister te adviseren. Dit kwam onlangs nog uitvoerig aan bod op een groot colloquium in Utrecht.

We kunnen ons in elk geval afvragen of het verstandig is dat de overheid de kaart trekt van één enkele wetenschappelijke school. Enig pluralisme inzake behandelingsmethoden zou hier moeten gelden, aangezien dé wetenschappelijke discussie rond dé oorzaak of oorzaken van CVS nog lang niet beslecht lijkt.

Soortgelijke problemen rijzen in verband met de maximumfactuur. Er is immers discussie over een aantal geneesmiddelen die ontwikkeld zijn of worden voor CVS. De ziekteverzekering betaalt deze experimentele middelen niet terug, zodat de kosten voor deze middelen geheel buiten de regeling van de maximumfactuur vallen. Hetzelfde probleem geldt voor de erkenning van onderzoeken en behandelwijzen. De nieuwe tegemoetkomingen voor CVS-patiënten staan rechtstreeks in verband met de therapie van de referentiecentra, namelijk de verzorging in de referentiecentra zelf of de voortgezette oefentherapie, tot 60 kinesitherapeutische zittingen per jaar met hoogste terugbetaling, waarvoor het centrum een attest moet geven.

Het grootste probleem blijft natuurlijk bij de controleartsen die moeten oordelen over de arbeidsongeschiktheid van CVS-patiënten. Gelet op het onbegrip dat bij een deel van de medische wereld nog leeft rond CVS, kan worden gevreesd dat de beslissingen dikwijls arbitrair zullen worden genomen. CVS-patiënten moeten hun gelijk soms afdwingen voor de arbeidsrechtbank. Van de beloofde CVS-opleiding voor controleartsen is er blijkbaar nog geen sprake.

In Nederland is via het zogenaamde `Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten' sinds juli 2000 een nieuwe algemene regel van bestuur van kracht waarbij het feit dat geen oorzaak van gezondheidsklachten gevonden wordt, geen reden kan zijn om iemands aanvraag voor een WAO-uitkering af te wijzen. In zo'n geval moet de keuringsarts juist extra zorgvuldig onderzoek doen om de klachten te objectiveren en de beperkingen en stoornissen vast te stellen.

Dat CVS-patiënten met een ziekte-uitkering toch nog toegelaten arbeid kunnen verrichten, is een goede zaak. Voor vele CVS-patiënten is het immers van groot belang dat ze partieel actief kunnen blijven. Maar ook hier is het begrip van de adviserende geneesheer doorslaggevend.

Hoe ver staat het nu met de werking van de referentiecentra? Wanneer zullen de nu geplande centra echt actief zijn? Volstaat het budget van 1,5 miljoen euro dat u heeft vrijgemaakt? Hoeveel CVS-patiënten worden er behandeld? Hoeveel patiënten zijn al ingeschreven op eventuele wachtlijsten? Welke planning wordt vooropgesteld om voor alle CVS-patiënten in een aangepaste opvang en behandeling te voorzien?

Op hoeveel schatten uw diensten het aantal CVS-patiënten in België, in Vlaanderen, in Brussel en in Wallonië? Hoeveel CVS-patiënten krijgen gedurende een langere periode een uitkering van de ziekteverzekering op basis van arbeidsongeschiktheid en hoe hoog zijn die uitkeringen gemiddeld? Bent u voorstander van een verdere objectivering van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid naar Nederlands model?

Welke stappen worden er gezet door de diensten van het RIZIV om geneesmiddelen, onderzoeken en behandelwijzen specifiek voor CVS nader te screenen en te oordelen over hun werkzaamheid en veiligheid en de opportuniteit van terugbetaling? In welke mate wordt daarbij rekening gehouden met bestaande wetenschappelijke onzekerheden of zelfs meningsverschillen?

Heeft de minister er enig idee van hoeveel mensen met CVS deeltijds terug aan het werk kunnen met behoud van een deel van hun ziekte-uitkering en dat met voorafgaande toestemming van hun adviserend arts?

In Nederland berekende het Economisch en Sociaal Instituut van de VU Amsterdam dat de ziekte CVS de Nederlandse samenleving jaarlijks tussen de 560 en 1,34 miljoen gulden kost, voornamelijk door het wegvallen uit de productie. Werden soortgelijke berekeningen reeds gemaakt voor de Belgische economie? Zo nee, is daar geen nood aan? Is er enig zicht op de kosten voor de sociale zekerheid?

Op welke wijze wordt het overleg met alle CVS-patiëntenverenigingen verder georganiseerd?

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Op de uitgebreide vraag van de heer Malcorps heb ik een uitgebreid antwoord.

Sta me toe bij zijn inleidende tekst enkele opmerkingen te maken. De schatting van 30.000 CVS patiënten is nieuw voor mij. Tot nu toe werd het getal van 15.000 tot 20.000 gehanteerd. Mogelijk is het cijfer gebaseerd op een recente schatting in Nederland. De schattingen over de prevalentie van CVS lopen in de meeste landen uiteen. De vraag rijst of het kennen van een exact aantal erg relevant is. Het is duidelijk dat een belangrijke groep mensen door dit syndroom wordt getroffen.

Wat de opmerking over de huisartsen betreft, hoor ik ook heel wat andere echo's. Veel huisartsen zijn verheugd dat ze hun patiënt waarbij ze CVS vermoeden, voor een diagnostische afstelling en het voorstellen van een therapieplan verder kunnen verwijzen. Het hanteren van een standaardverwijsformulier, waarbij de huisarts ook kan oordelen over het al dan niet aanwezig zijn van de anamnestische criteria van CVS, leidt tot een veel adequater verwijspatroon, in die zin dat patiënten die niet aan de criteria van CVS voldoen of die omwille van een onderliggende somatische of psychiatrische aandoening beantwoorden aan een exclusiecriterium, al door de huisarts hierop gewezen kunnen worden. In de opvang van patiënten met chronische vermoeidheidsklachten moet de huisarts de centrale plaats innemen, hetgeen ook expliciet is opgenomen in de RIZIV-conventie voor CVS.

Het is als minister van Sociale Zaken niet mijn taak om me uit te spreken in de wetenschappelijke discussie hoe patiënten met CVS best kunnen worden behandeld. De zogenaamde scholenstrijd die u aanhaalt, lijkt me in dit verband achterhaald en zeker voor de patiënten totaal contraproductief. Er is maar één vraag belangrijk in dit verband: voor welke behandelingen bestaan er op het ogenblik voldoende wetenschappelijke bewijzen die geleverd worden door gerandomiseerde klinische studies van hoge kwaliteit? Het is in dit verband interessant om enkele systematische reviews en internationale rapporten op een rijtje te zetten. Ik stel voor dat ik dit overzicht van internationale rapporten die zeer genuanceerd zijn over de verschillende soorten behandeling, niet voorlees, maar de tekst bezorg.

Er bestaan grote vragen over het chronisch vermoeidheidssyndroom waarbij, althans volgens wat experts mij vertellen en volgens de beschikbare wetenschappelijke informatie, er op het ogenblik geen enkele behandeling genezend is, maar er blijkbaar wel een aantal behandelingsvormen zijn die op basis van meerdere klinische studies de moeite zijn om te proberen met ten doel de revalidatie van de patiënten.

Het college van geneesheren-directeurs van het RIZIV heeft zich bij het ontwerp van de conventie van de CVS-referentiecentra laten leiden door een rapport van de Belgische Hoge Gezondheidsraad en de op dat ogenblik voorhanden zijnde wetenschappelijke publicaties. Samen met het opstarten van de referentiecentra is er ook een Akkoordraad opgericht waarin, naast vertegenwoordigers van het college, meerdere CVS-experts van verschillende disciplines aanwezig zijn, met juist de bedoeling om eventuele nieuwe wetenschappelijke inzichten op te volgen. Er zijn het afgelopen jaar een aantal nieuwe wetenschappelijke rapporten verschenen en ik verneem dat momenteel ook in de Nederlandse Hoge Gezondheidsraad een rapport wordt voorbereid. Ik heb niet de indruk dat de wetenschappelijke inzichten zoals gehanteerd door het college in tegenspraak zijn met de internationale rapporten. Mocht echter worden gemeend dat er wel degelijk wetenschappelijk hardgemaakte nieuwe inzichten zijn die een ander standpunt vanwege de Hoge Gezondheidsraad en het college zouden verantwoorden, dan zal ik niet aarzelen om, samen met de minister van Volksgezondheid, deze instanties te vragen om de inzichten te bestuderen en een advies terzake uit te brengen.

Ik wil de vraagsteller dus duidelijk corrigeren: de overheid trekt geenszins de kaart voor een of andere school, wel voor een benadering die zoveel mogelijk en in de mate van het mogelijke wetenschappelijk ondersteund is. Ik heb op zich geen problemen met het pleidooi voor een zeker pluralisme inzake behandelingsmethodes, vooropgesteld dat hierbij gerefereerd wordt aan methodes, waaromtrent een aantal klinische studies van hoge kwaliteit zijn, die bij een deel van de patiëntenpopulatie een positief resultaat gaven en geen schade berokkende. Het is mij onduidelijk over welke producten de heer Malcorps het heeft als hij spreekt over de terugbetaling van medicamenten die ontwikkeld zijn of worden voor CVS.

Er zijn twee mogelijkheden. Ofwel gaat het om geneesmiddelen waarvan de doeltreffendheid door middel van gerandomiseerde klinische studies is bewezen en dan veronderstel ik dat de betrokken producent een aanvraag tot terugbetaling, Europees of in België, zou indienen. Zoals u weet, heb ik er in het kader van het vernieuwd geneesmiddelenbeleid voor gezorgd dat een volledig dossier van een nieuw geneesmiddel binnen de 180 dagen behandeld wordt. Volgens mijn informatie is er zo geen enkel dossier voor een CVS-geneesmiddel ingediend bij de Commissie voor Terugbetaling van Geneesmiddelen. Ofwel gaat het over wetenschappelijk onderzoek naar de werking van een nieuw experimenteel middel. Voor onderzoek naar en ontwikkeling van een nieuw geneesmiddel komt de ziekteverzekering inderdaad niet tussen. Dergelijk onderzoek wordt gefinancierd door de geneesmiddelenproducent. In het geval een CVS-patiënt aan wetenschappelijk onderzoek deelneemt moet hij omstandig worden ingelicht over de studie, moet hij op de hoogte zijn van de mogelijke risico's en nevenwerkingen van de behandeling en vervolgens toestemming geven. Het is ethisch onaanvaardbaar dat een patiënt zelf zwaar moet betalen voor deelname aan een experiment! De geneesmiddelenindustrie, ook in België, verwijst hierbij naar haar deontologische code.

Het is ook mogelijk dat u verwijst naar een aantal commerciële producten die voor grof geld aan patiënten met CVS worden verkocht, het internet staat er vol van trouwens, met de belofte dat het mirakelmiddel hen zal genezen en dit zonder dat de werkzaamheid en, misschien nog erger, de veiligheid ervan is aangetoond.

Inzake arbeidsongeschiktheid bij CVS is en blijft het ongetwijfeld vaak moeilijk voor een controlearts om hierover te oordelen. Medische verslagen van deskundigen, bijvoorbeeld uit een referentiecentrum, kunnen hierbij een hulpmiddel vormen. Ik moet hier wel onmiddellijk aan toevoegen dat er voor die beoordeling op zich geen onderliggende ziekte of oorzaak moet gevonden worden en dat daarvoor zeker geen `erkenning' van CVS door het RIZIV nodig is, hetgeen dikwijls tot misverstanden leidt. Met de oprichting van de CVS-referentiecentra is er dus wel vanuit de overheid en het RIZIV toenemende aandacht voor de problematiek van CVS, maar het is niet aan het RIZIV om een ziekte te `erkennen'. Dat is volgens mij nog altijd op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de medische wereld.

Op uw eerste vraag kan ik antwoorden dat het RIZIV een kandidatuur heeft ontvangen van de volgende vijf centra: UZ Gent, AZ VUB voor kinderen, UZ Leuven, UZ Antwerpen en de ziekenhuizen van de UCL. Voor de eerste vier werd inmiddels de revalidatieovereenkomst goedgekeurd door het Verzekeringscomité. Deze centra zijn ondertussen ook allemaal operationeel. Voor de UCL verneem ik dat het enige tijd heeft gekost voordat aan de administratieve vereisten die opgenomen zijn in de overeenkomst, voldaan was, maar dat ook die overeenkomst nu binnenkort ter goedkeuring aan het Verzekeringscomité voorgelegd zal worden. Vermits het merendeel van de centra hooguit enkele maanden geleden gestart is, is het nog te vroeg om op uw andere punten al precies te kunnen antwoorden. Inhoudelijk is het College van geneesheren-directeurs verantwoordelijk voor de revalidatieovereenkomsten met de referentiecentra, maar bij de ontwikkeling van het concept heb ik er wel op toegezien dat dit gepaard ging met een verplichte rigoureuze registratie van de symptomen, van de resultaten van onderzoeken en van de behandeling bij elke patiënt. Dit impliceert dat de toestand van de patiënt wordt opgevolgd op basis van meerdere gevalideerde registratieinstrumenten. Het RIZIV ziet nauwgezet toe op deze verplichting tot registratie. Na één jaar werking zal een eerste analyse van de werking en vooral van de resultaten van de centra mogelijk zijn. Daaruit zal moeten blijken of de organisatie van referentiecentra voor CVS zinvol is. Er kan dan geëvalueerd worden bij hoeveel patiënten de revalidatie een gunstig effect heeft op de symptomen, op de levenskwaliteit en hopelijk ook op de sociale en professionele reïntegratie van vaak jonge mensen. Op basis van die evaluatie kan dan beoordeeld worden of een verdere uitbreiding en dus ook een bijkomende investering van overheidsmiddelen gerechtvaardigd is.

De wachtlijsten wijzen ten dele op de reële nood aan diagnose en therapie voor patiënten waar CVS vermoed wordt. In de eerste maanden van de opstart is dat ongetwijfeld ook te wijten aan het feit dat er tot vóór de zomer nog maar één referentiecentrum aan de vereisten inzake multidisciplinaire bestaffing en organisatie voldeed en een overeenkomst met het RIZIV kon afsluiten. Nu ook de andere centra eindelijk uit de startblokken komen, zal de belasting van de centra gelijkmatiger worden. Ik verneem ook dat men de in de maanden vóór de start gevolgde patiënten met CVS even heeft laten wachten om ze dan desgevallend in de conventie te kunnen insluiten, hetgeen ook tot een vertraging zal geleid hebben voor nieuwe CVS-patiënten.

Wat uw tweede vraag betreft, kan ik u meedelen dat in het RIZIV rekening werd gehouden met het rapport van de Hoge Gezondheidsraad en met internationale wetenschappelijke publicaties waaruit blijkt dat het totale aantal CVS-patiënten in België 15.000 tot 20.000 bedraagt. Een deel van deze patiënten lijdt reeds langer aan CVS en heeft in het verleden reeds aan een revalidatie deelgenomen. De meeste centra waren immers al met CVS bezig voor de invoering van de conventie. Bij een ander deel van de patiënten zal de diagnose CVS nooit gesteld worden, maar zal men, omwille van de grote overlapping in klachtenpatroon met andere syndromen, het misschien ook anders noemen. Wat betreft het aantal patiënten met CVS dat een uitkering krijgt, heb ik aan de bevoegde diensten van het RIZIV gevraagd om in overleg met de mutualiteiten te onderzoeken of op deze vraag kan worden geantwoord. Op dit moment worden geen statistieken bijgehouden van de precieze aandoeningen van de betrokken arbeidsongeschikten. De statistieken die voorhanden zijn, beperken zich tot een opsplitsing in enkele van de belangrijkste gekende ziektegroepen. Het is evident dat ik voorstander ben van een zo objectief mogelijke beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en ik meen zelfs dat de controlerende instanties zoals het RIZIV en de mutualiteiten daaromtrent vragende partij zijn, maar de vraag rijst welk instrument bovenop de reeds gehanteerde schalen hiertoe specifiek voor CVS dan wel zou moeten gebruikt worden.

Uw derde vraag heb ik ook reeds ten dele beantwoord. Net zoals voor andere geneesmiddelen moet men ook voor eventuele geneesmiddelen voor CVS de nodige bewijzen voorleggen over hun werkzaamheid en veiligheid en kan dan pas over de opportuniteit van terugbetaling beslist worden. Ik zie geen enkele reden waarom voor CVS een uitzondering gemaakt zou moeten worden. Voor andere aandoeningen zoals hart- en vaatziekten en kanker, met een belangrijke impact op het vlak van morbiditeit en mortaliteit, staat het al lang niet meer ter discussie dat men moet beschikken over de nodige klinische studies en gezondheidseconomische analyse, zeker voor klasse 1 geneesmiddelen. Gezien het grote aantal patiënten dat lijdt aan deze chronische aandoening en vermits CVS niet als een acute levensbedreigende aandoening beschouwd kan worden, moet het voor de farmacoloog die het geneesmiddel test, toch relatief eenvoudig zijn om de werkzaamheid en veiligheid te bewijzen. Ik zie dus geen enkele reden waarom voor patiënten met CVS de doeltreffendheid en veiligheid van een eventueel nieuw geneesmiddel niet bewezen zou moeten zijn. Integendeel, ik denk dat deze patiëntengroep mogelijk beschermd moet worden tegen bepaalde malafide praktijken die de patiënt valse hoop bieden, hem bepaalde risico's doet lopen en hem de kans op een goede diagnosestelling en zo deskundig mogelijke begeleiding ontneemt. Een aparte behandeling voor eventuele CVS-geneesmiddelen zou ook niet rechtvaardig zijn ten opzichte van andere mensen met een acute of chronische ziekte waarvoor een nieuw geneesmiddel ontwikkeld is.

Wat de vierde vraag betreft, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2, waarbij ik er nog kan aan toevoegen dat mijn hervorming van de `toegelaten arbeid' op dit moment grondig wordt bestudeerd door de diensten van het RIZIV en de ziekenfondsen en dit met het oog op een evaluatie in de loop van het voorjaar van 2003.

De vijfde vraag bevat een interessante suggestie. Het lijkt me inderdaad zinvol dat hierover in de toekomst ook in België meer onderzoek zou plaatsvinden. Hierbij kan rekening gehouden worden met de schattingen van andere landen zoals Nederland en het Verenigd Koninkrijk.

Wat de laatste vraag betreft, kan ik meedelen dat de nog bestaande verenigingen van patiënten met CVS zoals voorheen altijd welkom zijn op mijn kabinet en de bevoegde instanties bij het RIZIV. Mijn medewerkers hebben recent nog contact gehad met de CVS/ME-vereniging van mevrouw Vertommen.

Ik wens tot slot meedelen dat ik bijzonder bekommerd blijf over de weerslag die een chronische aandoening zoals het CVS heeft op de levenskwaliteit en de mogelijkheid tot deelname aan normale sociale activiteiten. De beschikbare middelen van de ziekteverzekering moeten zo doelmatig mogelijk worden besteed. Hierin staat België niet alleen. Het merendeel van de Westerse landen wordt met dit probleem geconfronteerd. Ik heb de vraag en mijn antwoord ook ter informatie aan collega Tavernier, minister van Volksgezondheid, bezorgd. Ik verwacht alleszins dat de referentiecentra en de bevoegde instanties binnen Volksgezondheid en het RIZIV de wetenschappelijke evolutie op de voet verder opvolgen en het publiek en de artsen op de hoogte houden.

De heer Johan Malcorps (AGALEV). - Ik suggereerde niet dat de minister slecht bezig is. Hij heeft een echt beleid rond CVS opgestart, wat door de patiënten en de patiëntenverenigingen wordt gewaardeerd. Aangezien het om veel patiënten gaat, moeten we afwachten hoe de wachtlijsten zullen evolueren.

Ik vraag geen voorkeurbehandeling. Alle behandelingswijzen en geneesmiddelen moeten aan een volwaardige screening worden onderworpen. Ik heb echter de indruk dat bepaalde groepen die op een zeer onbaatzuchtige wijze met dit probleem bezig zijn, te weinig kansen krijgen.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van mevrouw Anne-Marie Lizin aan de minister van Justitie over «de gevallen van ontvoering van kinderen vanuit België naar Algerije» (nr. 2-895)

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Mijnheer de minister, ik zou het willen hebben over een recent dossier van kinderontvoering. Deze keer gaat het over een ontvoering in Algerije en niet in Marokko. In Marokko is de toestand enigszins geëvolueerd. Voor mevrouw Kouhmane werd weliswaar nog steeds geen oplossing gevonden, maar voor vele andere gevallen wel en dit in samenwerking met uw Marokkaanse collega en met de Marokkaanse autoriteiten.

Ten aanzien van Algerije moet echter nog een inspanning worden gedaan. Misschien kan aan de Algerijnse minister van Binnenlandse Zaken, de heer Zerhouni, en aan zijn collega van Justitie worden voorgesteld een overeenkomst te sluiten om de terugkeer van kinderen te vergemakkelijken. Zo kan worden voorkomen dat de Belgische ambassade er net als in 1986 van uitgaat dat deze kinderen de Algerijnse nationaliteit hebben en dat zij zich er dus niet mee hoeft te bemoeien.

Dit geval is werkelijk gruwelijk. Mevrouw Chabbar heeft een in België erkend hoederecht over haar twee kinderen van vijf en zes jaar. Drie maanden geleden heeft de vader ze tijdens de uitoefening van zijn bezoekrecht ontvoerd naar Algiers. De vader heeft zich tot het fundamentalisme bekeerd en hij verplicht zijn dochter een hoofddoek te dragen, maar zij weigert dat. Hij heeft de kinderen wel ingeschreven in een behoorlijke school. Ik ben met mevrouw Chabbar naar Algerije geweest en zij heeft er haar kinderen kunnen terugzien.

Als ooggetuige kan ik bevestigen dat de kinderen de moeder hebben herkend en niet omgekeerd, omdat zij zo vermagerd waren. De toestand is vreselijk, want zelfs naar Algerijns recht bestaat er geen twijfel over het gelijk van de moeder. Een uitspraak kan echter nog enkele maanden op zich laten wachten en de echtgenoot kan intussen ook verdwijnen...

Kan aan de Algerijnse justitie worden gevraagd om deze zaak met meer spoed te behandelen dan gepland? Kan een poging worden gedaan om een Belgisch-Algerijns akkoord voor te stellen naar het voorbeeld van het Frans-Algerijns akkoord van 1987?

Er moet ook een politieakkoord worden gesloten. De politie zou zeer snel en parallel aan justitie moeten optreden. Daartoe is een wederzijds akkoord belangrijk. In dit dossier kan niet getwijfeld worden aan het gelijk van de moeder. We moeten deze gelegenheid dan ook aangrijpen om een regeling met Algerije uit te werken.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Het eerste deel van mijn antwoord betreft het Frans-Algerijns akkoord dat eventueel model kan staan voor een Belgisch-Algerijns akkoord. Het tweede deel behandelt de vraag of een bilateraal akkoord is aangewezen. Het derde deel gaat over de inhoud van een dergelijk instrument.

Mevrouw Lizin verwijst naar het Frans-Algerijns verdrag van 21 juni 1988 met betrekking tot de kinderen van gescheiden gemengde echtparen. Het gaat om een vrij complex instrument dat stoelt op de bilaterale overeenkomst tussen Frankrijk en Algerije van 27 augustus 1964 met betrekking tot het exequatur in burgerlijke en handelszaken en met betrekking tot de uitlevering.

Het verdrag van 1988 bevat bepalingen ter bevordering van het verlenen van een grensoverschrijdend bezoekrecht en ter verzekering van de effectieve terugkeer van een kind dat tijdens de uitoefening van het bezoekrecht naar het andere verdragsluitende land werd meegenomen.

De eerbiediging van het bezoekrecht en de ongeoorloofde overbrenging van kinderen worden niet op een specifieke manier geregeld door dit akkoord; daarvoor wordt verwezen naar het algemene verdrag inzake het exequatur van 1964.

Het verdrag van 1988 bevat bepalingen over de samenwerking tussen de centrale autoriteiten en de parketten, de effectieve tenuitvoerlegging van de beslissingen over de terugkeer in het kader van het grensoverschrijdende bezoekrecht, de regeling van de situaties die aan de inwerkingtreding van dit verdrag voorafgaan, de strafrechtelijke vervolging van de ouder die het bezoekrecht van de andere ouder niet eerbiedigt.

Tweede deel: de wenselijkheid van een bilateraal instrument.

Bij ontstentenis van een administratief protocolakkoord - zoals dat met Marokko en met Tunesië - waarin het departement Justitie als centrale autoriteit wordt aangewezen, worden de dossiers van ongeoorloofde overbrenging en vasthouding van kinderen in Algerije opgevolgd door de directie-generaal Consulaire Zaken van de federale openbare dienst Buitenlandse Zaken.

Gelukkig lijken slechts weinig kinderen naar Algerije te worden ontvoerd. Het geval Chabbar is bekend en volgens de inlichtingen die ik kreeg, zal er binnen enkele weken een gerechtelijke oplossing tot stand komen.

Voor het sluiten van bilaterale akkoorden is de minister van Buitenlandse Zaken bevoegd.

Algemeen gesproken zou het nuttig zijn de internationale ontvoering van kinderen op te lossen via bilaterale of multilaterale verdragen.

De beslissing om aan de Algerijnse autoriteiten officieel bilaterale onderhandelingen voor te stellen, moet worden beoordeeld in het licht van de eventuele bereidheid van Algerije om toe te treden tot het Verdrag van Den Haag van 25 oktober 1980 met betrekking tot de burgerlijke aspecten van de internationale kinderontvoering.

Inzake kinderontvoeringen naar moslimlanden geven een aantal staten de voorkeur aan de bilaterale benadering. Zo heeft Frankrijk bilaterale verdragen gesloten met Marokko, Tunesië, Algerije, Libanon en Egypte.

Canada heeft een samenwerkingsakkoord gesloten met Libanon en met Egypte voor sommige consulaire aangelegenheden van humanitaire aard.

België heeft op 26 juni 2002 een verdrag gesloten met Marokko. Met dit verdrag wordt enerzijds een vordering tot onmiddellijke terugkeer van onwettig overgebrachte of vastgehouden kinderen ingevoerd, en anderzijds een vordering tot erkenning en uitvoering van de beslissingen met betrekking tot het hoede- en het bezoekrecht, ongeacht of daarover een conflict bestaat. Het voorontwerp van wet en de memorie van toelichting worden uitgewerkt en zouden nog vóór het einde van het jaar aan de ministerraad moeten kunnen worden voorgelegd.

De Conferentie inzake internationaal privaatrecht van Den Haag gaat eveneens over de betrekkingen tussen de lidstaten van de Conferentie en de moslimstaten, sinds ons land in oktober 2001 onder het Belgisch voorzitterschap hierover een forum heeft georganiseerd. Eind september heeft de Bijzondere Commissie van Den Haag hierover een document opgesteld. Over deze aangelegenheid wordt verder nagedacht.

De Franse autoriteiten zouden ons nuttige informatie kunnen verschaffen over de werking van de Frans-Algerijnse verdragen. Op die manier zouden wij een zicht kunnen krijgen op mogelijke verbeteringen van de toch al betrekkelijk oude teksten.

Alvorens ons op het pad van de bilaterale verdragen te begeven, moeten wij eerst het toepassingsgebied ervan bepalen.

Kan er een specifieke regelgeving worden uitgewerkt voor de internationale ontvoering van kinderen of alleen voor het grensoverschrijdende bezoekrecht met gewaarborgde terugkeer van het kind na de uitoefening van het bezoekrecht?

De laatste optie houdt eigenlijk een goedkeuring in van de ongeoorloofde overbrengingen. Voor de ouders die er het slachtoffer van zijn, is dat maar moeilijk aanvaardbaar. Desalniettemin zou daardoor kunnen worden voorkomen dat het contact tussen deze ouders en hun kinderen definitief wordt verbroken.

Als tussenoplossing zou een raadgevende commissie kunnen worden opgericht. Haar werking zou dan na twee of drie jaar kunnen worden geëvalueerd.

Mocht het tot een allesomvattende regeling inzake ontvoering en grensoverschrijdend bezoekrecht komen, dan lijkt het mij van essentieel belang dat de samenwerking tussen de centrale autoriteiten evenals de procedureregels nauwkeurig worden vastgelegd. Het Belgisch-Marokkaans verdrag van 26 juni 2002 zou hiervoor een goed uitgangspunt kunnen zijn.

Ik wil zo efficiënt mogelijk reageren op de situaties die mevrouw Lizin heeft aangekaart. De piste van een verdrag zal met veel interesse worden onderzocht in samenwerking met de bevoegde autoriteiten en in overleg met de minister van Buitenlandse Zaken.

Mevrouw Anne-Marie Lizin (PS). - Ik dank de minister voor deze stand van zaken.

Ik kom nog even terug op het dossier Chabbar. De ambassade in Algiers zou toch ten minste de opdracht moeten krijgen om het dossier af te ronden, zodat de kinderen tegen Kerstmis naar huis kunnen terugkeren. Dat betekent concreet dat de verantwoordelijken een aantal stappen moeten doen. Mocht de minister zijn interesse hiervoor laten blijken, dan zullen ze wel wat sneller opschieten. Er werd een goede advocaat gekozen om dit dossier behartigen en de zaak schiet goed op. Laten wij echter niet op het gerecht wachten en trachten vóór Kerstmis een oplossing te vinden.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik kan u geruststellen. Via de minister van Buitenlandse Zaken hebben wij laten weten dat deze zaak uiterst belangrijk is voor ons land en dat wij hopen dat de Algerijnse justitie snel een beslissing neemt. Ik sprak over een termijn van enkele weken. Ik hoop dat de zaak vóór het einde van het jaar wordt opgelost.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de minister van Justitie over «het verlies van de Belgische nationaliteit» (nr. 2-898)

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Momenteel leven ongeveer 600.000 Belgen in het buitenland. Die hebben uiteenlopende redenen om niet in hun vaderland te blijven. Professionele redenen zijn zeker niet de minst relevante. Een belangrijk deel van die expats keert op het einde van de beroepscarrière of zelfs vroeger terug huiswaarts.

Vele landgenoten die gedurende een belangrijke periode van hun leven in het buitenland wonen, participeren voluit aan het leven van hun gastland. Om de integratie te bevorderen vragen sommigen de nationaliteit van het gastland aan.

Artikel 22 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit verbindt aan die aanvraag automatisch het verlies van de Belgische nationaliteit. Hoewel die regel voortvloeit uit het internationale recht, meer in het bijzonder de overeenkomst van 6 mei 1963 betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, opgemaakt te Straatsburg, heeft hij ongewenste gevolgen in een wereld waarin de internationale mobiliteit van mensen steeds toeneemt.

Hoewel artikel 22 rechtszekerheid creëert en country shopping tegengaat, rijst toch de vraag of een milde toepassing niet moet worden nagestreefd.

Daarom volgende vragen aan de minister.

Hoeveel gevallen van verlies van de Belgische nationaliteit op basis van artikel 22 werden de jongste jaren vastgesteld?

Bestaan er gegevens over wederverwerving van de Belgische nationaliteit door personen die op basis van artikel 22 hun nationaliteit hadden verloren?

Hoe gebeurt de vaststelling van het automatisch verlies van nationaliteit op basis van artikel 22?

Wat zijn de redenen om het automatisch verlies van nationaliteit ook toe te passen tegenover landen die geen partij zijn bij de overeenkomst van 6 mei 1963?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Jammer genoeg is het niet mogelijk meteen cijfermatig te antwoorden. De aangelegenheid is gecompliceerder dan men bij de lectuur van de vragen zou denken.

Ik zal eerst een toelichting geven bij het verlies van de Belgische nationaliteit. De Belg die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en vrijwillig een vreemde nationaliteit verwerft, verliest krachtens artikel 22, paragraaf 1, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit automatisch de Belgische nationaliteit. Dezelfde regel wordt toegepast in de overeenkomst van Straatsburg van 6 mei 1963 waarnaar mevrouw Thijs heeft verwezen.

Het departement van Justitie beschikt ter zake slechts over beperkte cijfers. Bij de overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 inzake uitwisseling van gegevens over het verkrijgen van nationaliteit is een internationaal modelformulier opgesteld. De aan de overeenkomst gebonden landen maken het desbetreffende formulier over aan het departement Justitie door tussenkomst van de diplomatieke vertegenwoordiging van het departement Buitenlandse Zaken. De dienst Nationaliteit van het departement Justitie kan in die gevallen nagaan of het verkrijgen van de vreemde nationaliteit het verlies van de Belgische nationaliteit tot gevolg heeft.

De gebonden staten zijn België, Griekenland, Italië, het Groothertogdom Luxemburg, Nederland, Suriname, Oostenrijk, Portugal en Turkije.

Met de aan die overeenkomst niet-gebonden staten bestaat geen vast uitwisselingsakkoord inzake nationaliteit en bijgevolg beschikt het departement slechts sporadisch over de desbetreffende informatie inzake de nationaliteit die in voorkomend geval eveneens via de diplomatieke vertegenwoordiging van het departement Buitenlandse Zaken aan ons departement wordt gemeld.

Bovendien bevatten de statistieken niet de cijfers over het automatisch verlies van de Belgische nationaliteit van niet-ontvoogde minderjarigen die als gevolg van het verkrijgen van een vreemde nationaliteit door hun ouders, of door adoptie een vreemde nationaliteit hebben verkregen. Rekening houdende met die aspecten werden in 1999 184 gevallen, in 2000 174 en in 2001 91 gevallen van verlies van de Belgische nationaliteit op het departement Justitie geregistreerd. Dat zijn al de gevallen van gebonden landen en enkele van niet-gebonden landen die ons zijn meegedeeld.

Mevrouw Thijs vroeg ook meer uitleg over de herverkrijging van de Belgische nationaliteit. In geval van automatisch verlies van de Belgische nationaliteit of wanneer het verlies het gevolg is van een verklaring van afstand van de Belgische nationaliteit afgelegd door een bipatride Belg, kan de Belgische nationaliteit worden herverkregen door een verklaring onder de voorwaarden bepaald door artikel 24 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit. Daarover zijn globale cijfers beschikbaar, maar die zijn niet opgesplitst naar de wijze van verlies van de Belgische nationaliteit. De cijfers slaan op ingewilligde aanvragen op basis van artikel 24 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit en worden verstrekt door de parketten-generaal. Voor het jaar 2000 moet ik erop wijzen dat de cijfers voor de aanvragen ingewilligd bij het parket Brussel en Leuven nog niet beschikbaar zijn. Voor het jaar 1999 werden op het departement Justitie 155 gevallen van herverkrijging van de Belgische nationaliteit geregistreerd, voor 2000 204 en voor 2001 167 gevallen. Ook voor die cijfers moet enig voorbehoud worden gemaakt.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Ik wil de minister wijzen op de problemen die Belgen kennen in de VS, een van de landen die het akkoord van 1963 niet hebben ondertekend. Heel wat Belgen bouwen in de VS een bedrijf op. Als een van de echtgenoten die samen een bedrijf hebben, sterft, gaat zestig procent van dat bedrijf naar de Amerikaanse staat. De VS raadt dat soort mensen aan het Amerikaanse staatsburgerschap aan te vragen. Toch zijn heel wat Belgen niet van plan heel hun leven in de VS te blijven. Ze blijven uiteindelijk Belg en Vlaming in hart en nieren en staan de Belgische nationaliteit niet graag af. Kan voor die groep van mensen die zelfs niet klein te noemen is, niet aan een uitzonderingsmaatregel worden gedacht?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Het probleem is mij bekend. De oplossing ligt in een bilaterale overeenkomst tussen België en de VS. De wetgeving op de Belgische nationaliteit is mijn bevoegdheid, maar als daarover iets in een bilaterale overeenkomst moet worden geregeld, is dat een bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken.

Ik kan het probleem enkel aan mijn collega signaleren en ik wil dat naar aanleiding van de vraag van mevrouw Thijs ook graag doen.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer over «de technische keuring van motoren en motorfietsen» (nr. 2-888)

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Net voor het parlementaire reces werd bekend dat er een verplichte keuring van motorfietsen komt bij doorverkoop en na een ongeval. De Motorcycle Action Group Belgium, MAG, de belangenorganisatie van motorrijders, heeft aan de minister een lijst gegeven van niet minder dan 27 tekortkomingen in het ontwerp van koninklijk besluit.

In België is een gelijkvormigheidsattest vereist om op de Belgische wegen te rijden. Dat attest geeft aan of een bepaalde motorfiets of auto aan de nodige technische specificaties voldoet. De Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen, DIV, heeft de afgelopen 20 jaar echter ongeveer 50.000 motoren die waren ingevoerd uit de USA en Canada, toegelaten in het verkeer zonder gelijkvormigheidsattest. Het gaat in feite om een grijs circuit. De overheid heeft dit steeds oogluikend toegestaan en zelfs importtaksen geheven.

Deze motoren zijn ondertussen vaak van eigenaar verwisseld, soms zelfs meerdere keren. De specificaties van deze 50.000 motoren zijn anders dan die van uit Europese landen ingevoerde motoren. Toch gaat het hier in principe om veilige motoren, die echter niet gelijkvormig zijn aan de Europese standaard. Deze motoren kunnen niet bij GOCA ter keuring worden aangeboden, omdat ze niet van de juiste papieren zijn voorzien.

Daarnaast rijzen ook ernstige problemen voor de `gepersonaliseerde' motoren. Dat zijn motorfietsen waaraan eigenaars kleine veranderingen hebben gedaan, bijvoorbeeld aan de spiegels, zadeltassen, koffers en koplampen. Daardoor voldoen ook die motorfietsen niet meer aan de eisen van het gelijkvormigheidsattest.

Het ontwerp van koninklijk besluit is grotendeels gespiegeld aan de wetgeving op de technische keuring van wagens. Volgens de motorfietsers moet er echter een specifieke regeling komen.

Vindt de minister dat motorfietsen die uit de USA en Canada werden ingevoerd, die vaak niet dezelfde specificaties hebben als de Europese, maar die toch veilig zijn en door de DIV zonder gelijkvormigheidsattest werden ingeschreven, ook moeten kunnen worden gekeurd? Waarom bevat het ontwerp hierover geen bepalingen?

Zal de minister een wettelijk kader creëren, zodat motoren waaraan veilige, kleine veranderingen zijn gedaan, gekeurd kunnen worden? Ook een verandering moet immers aan bepaalde regels voldoen.

Waarom wenst de minister geen centraal keuringsstation op te richten waar de veilige zelfbouwmotoren reglementair kunnen worden verklaard? Welke zijn desgevallend de concrete plannen van de minister?

Is er in de ontworpen regeling iets opgenomen voor zijspannen, driewielers en vierwielers?

Wat is de minister van plan met de gestolen voertuigen die te goeder trouw zijn gekocht?

Komen er bijzondere bepalingen voor de keuring van illegale uitlaten die nog steeds vrij verkocht worden in ons land?

Wanneer zal de regeling inzake de keuring van motorfietsen uiteindelijk van kracht worden?

Mevrouw Isabelle Durant, vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer. - Ik zal eerst een algemeen antwoord geven en vervolgens ingaan op de specifieke vragen.

Voortaan moeten motoren technisch gekeurd worden op het ogenblik van de doorverkoop of na een ongeval. Daarover werd een principebeslissing genomen. De controle heeft enkel betrekking op de technische aspecten die verband houden met de veiligheid.

Ik weet wel dat de MAG bang is dat de controle ook betrekking zal hebben op toebehoren en hulpstukken die niet rechtstreeks te maken hebben met de veiligheid. Dat is echter niet de bedoeling. Wij willen ons toeleggen op de veiligheidsaspecten; de concrete voorwaarden moeten nog worden bepaald.

Het ontwerp van koninklijk besluit werd een eerste keer besproken in de ministerraad en er zal nog een tweede lezing plaatsvinden. Tussen beide lezingen zal er overleg gepleegd worden met de sector om een lijst op te stellen van elementen die om veiligheidsredenen moeten worden gecontroleerd.

Motorfietsen die zonder gelijkvormigheidsattest uit de Verenigde Staten en Canada worden ingevoerd en zonder gelijkvormigheidsattest ingeschreven, moeten worden gekeurd zoals elk ander voertuig en krijgen hiervoor een keuringsbewijs. Bij een keuring van een motor als enig voertuig heeft een gelijkvormigheidsattest geen zin en kan een keuringsbewijs volstaan. In het ontwerp dat de technische keuring van motorfietsen regelt, wordt de voorlegging van het gelijkvormigheidsattest niet verplicht.

Het ontwerp van koninklijk besluit zal van toepassing zijn op alle motorfietsen, dus ook op de motorfietsen die uit de Verenigde Staten of uit Canada worden ingevoerd.

In het ontwerp wordt bepaald dat de controle van overeenstemming met het goedgekeurde type enkel zal plaatsvinden voor voertuigen die voor het eerst in het verkeer worden gebracht na 1 juli 2003. Verbouwingen die geen invloed hebben op elementen die worden gekeurd, evenals verbouwingen die gebeuren met de instemming van de constructeur, zijn toegelaten.

Met de afzonderlijke goedkeuring van verbouwde elementen wordt geraakt aan de fundamenten van de typekeuring. Dat is dus onaanvaardbaar. Door zulks toch te aanvaarden zouden wij opnieuw belanden in de toestand van ongeveer dertig jaar geleden. Zodoende zou de verkeersveiligheid er aanzienlijk op achteruit gaan. Het zou overigens als een vrijgeleide kunnen worden beschouwd voor het opdrijven van brom- en motorfietsen, wat terecht als een ware bedreiging voor de verkeersveiligheid wordt beschouwd.

De procedure van keuring als enig voertuig maakt het mogelijk dat ook zelfbouwmotoren worden gekeurd. De ontworpen reglementering is algemeen geldig en geldt dus ook voor drie- en vierwielers en zijspannen.

Diefstallen van motorfietsen vallen onder de wetgeving van openbare orde. Mijn departement is daarvoor niet bevoegd.

Elke fabrikant van vervangstukken kan via een EU-procedure de vervanguitlaat laten goedkeuren. Daarbij zal worden aangegeven voor welke types van motorfietsen deze uitlaten kunnen worden gebruikt.

Het is de bedoeling om het koninklijk besluit dat de keuring van motorfietsen bij verkoop of na ongeval verplicht maakt, nog tijdens deze zittingperiode te publiceren. Het besluit wordt van kracht achttien maanden na de publicatie ervan. Tussen de eerste en de tweede lezing zal een zo breed mogelijk overleg met de sector plaatsvinden. We zullen misschien niet alle problemen kunnen oplossen, maar we willen ze toch allemaal met de federaties bespreken. Het is immers onze bedoeling om bij te dragen tot de verkeersveiligheid en niet om zo maar een reeks nodeloze of zinloze beperkingen op te leggen.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Iedereen hecht natuurlijk belang aan veiligheid en de motorrijders vormen daarop zeker geen uitzondering, ook al worden ze vaak afgeschilderd als roekeloze weggebruikers.

Ik heb geen antwoord gekregen op mijn vraag over het centraal keuringsstation. De MAG is expliciet voorstander van zo een centraal keuringsstation. Dat geeft de overheid ook een beter zicht op de sector en op de wijze waarop de keuring gebeurt. Ik ben het daar grotendeels mee eens. Het kan de verkeersveiligheid alleen maar ten goede komen.

Mevrouw Isabelle Durant, vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer. - Er is nog niet precies bepaald waar en door wie de controles zullen gebeuren. Dat heeft voor een deel ook te maken met de kostprijs van deze operatie. Ik ben het met u eens wat de doelstelling betreft, namelijk een beter zicht op de sector en een meer gespecialiseerde aanpak per type voertuig. Er is nog niet beslist of er één centraal keuringsstation zal komen. We kunnen dat misschien stapsgewijs organiseren door de keuringen in een eerste fase in de bestaande autokeuringscentra te laten gebeuren en later een gespecialiseerd centrum op te richten. We moeten daarover niet alleen overleg plegen met de verschillende federaties, maar ook met GOCA. Er moeten bovendien ook opleidingen georganiseerd worden voor de mensen die het koninklijk besluit moeten uitvoeren. Er is dus nog heel wat werk aan de winkel.

In de eerste plaats moet er echter een goed besluit komen dat de essentie van de zaak regelt. Wij zullen natuurlijk rekening houden met de opvattingen van de motorrijders zelf, want ze kunnen een positieve bijdrage leveren tot de verkeersveiligheid. We moeten eerst bepalen wie wel en wie niet moet worden gecontroleerd en dan moeten we de wijze waarop organiseren.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Verwacht u op korte termijn een overleg met de sector?

Mevrouw Isabelle Durant, vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer. - Dat zal ten laatste in het begin van 2003 plaatshebben, zodat wij nog in deze zittingsperiode een beslissing kunnen nemen. Ik geef de voorkeur aan een goede oplossing en wens dus zeker niet overhaast te werk te gaan.

-Het incident is gesloten.

Vraag om uitleg van mevrouw Erika Thijs aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over «de tests inzake overdraagbare spongiforme encefalopathie (TSE) bij schapen» (nr. 2-882)

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Sinds 1 april legt de Europese Commissie elke lidstaat de verplichting op om een aantal schapen te testen op TSE. Voor België werd opgelegd dat er 3.500 schapen in slachthuizen en 450 kadavers bij het destructiebedrijf Rendac getest moesten worden.

We weten dat er jaarlijks 130.000 schapen legaal geslacht worden. Daarnaast vinden naar schatting nog 100.000 sluikslachtingen plaats - ik laat in het midden of dat cijfer in de realiteit nog hoger is - en er bestaat een groot zwart circuit in de schapenverkoop. Ik woon in Limburg en stel vast dat de schapenverkoop in het zwarte circuit in sommige perioden opmerkelijk stijgt. Particulieren die schapen hebben, moeten ze immers niet oormerken.

Hoeveel schapen werden er in de slachthuizen en bij Rendac getest op de aanwezigheid van TSE? Hoe verspreid is de TSE in de Belgische schapenpopulatie? Welke maatregelen of voorstellen worden er genomen om de sluikslachtingen tegen te gaan? Welke maatregelen worden er genomen in geval van vaststelling van TSE bij een schaap? Wat heeft het epidemiologisch bewakingsprogramma voor schapen en geiten, dat volgens een Europese verordening op 1 april 2002 van start moest gaan, tot op heden opgeleverd? Hoe kunt u tot slot de sluikslachtingen controleren en bijgevolg de gezondheidsrisico's voor de bevolking inperken?

De heer Jef Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Aangezien deze vraag om uitleg reeds op 24 oktober 2002 op de agenda stond, dateert mijn antwoord van die datum.

Tot 30 september 2002 werden er 1962 dieren getest: 1473 in het slachthuis, 447 in het destructiebedrijf en 42 dieren bij klinische verdenking op verschillende bedrijven. Eén dier werd positief bevonden.

Reeds sedert 1990 voeren de dierenartsen op de bedrijven controles uit in het raam van een epidemiologisch bewakingsprogramma. Daarbij geldt de meldingsplicht voor gereglementeerde dierenziekten. Vóór de toepassing van de verscherpte opsporing op 1 april 2002 werden er in ons land 26 TSE-gevallen bij schapen opgespoord.

Een overzicht van het aantal kleine herkauwers die in België werden onderworpen aan de snelle tests, kan worden geraadpleegd op de website van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen onder de rubriek `Persberichten'.

De door de verordening opgelegde verscherpte opsporing heeft tot doel een juister beeld te krijgen van de verspreiding van TSE bij kleine herkauwers in de Lidstaten. De cijfers van het epidemiologisch toezicht tonen aan dat TSE bij de Belgische schapenpopulatie zeker niet massaal voorkomt.

Het slachten van schapen, geiten en varkens voor privé-doeleinden is krachtens de geldende reglementering niet verboden op voorwaarde dat het vooraf aan het betrokken gemeentebestuur wordt gemeld. De slachtingen die niet aan de gemeentebesturen worden gemeld, kunnen dus als sluikslachting worden beschouwd. Sluikslachtingen vindt men hoofdzakelijk bij schapen, geiten en varkens en in veel geringere mate bij runderen. Voor runderen beschikken we over een gegevensbank, Sanitel, die informatie bevat over elk rund in België. In principe kan geen enkel rund ongemerkt verdwijnen. Ook varkens en kleine herkauwers worden geïdentificeerd, maar ze worden niet individueel geregistreerd.

Momenteel wordt een verbetering van het identificatie- en registratiesysteem van de kleine herkauwers uitgewerkt, dat tot een meer sluitende controle moet leiden. Dankzij de versterkte controles in de sector hebben we onlangs een belangrijk netwerk van clandestiene slachtingen kunnen blootleggen. In welke streek of provincie dat is gebeurd, zal ik hier niet vermelden. Ten overstaan van de overtreders werden inmiddels gepaste maatregelen genomen. Het bestaan van een netwerk werd duidelijk nadat de onderzoekers hadden vastgesteld dat er op verboden plaatsen dierlijk afval was opgehaald en dat er bij kadavers op het destructiebedrijf fraude werd vastgesteld inzake de identificatie.

Indien bij een schaap TSE wordt vastgesteld en bevestigd door middel van de voorziene snelle en klassieke testen, worden op de bedrijven gelijkaardige maatregelen genomen als deze die gelden bij BSE bij runderen, namelijk tracering van de schapen met een genetisch en voederverband met het positieve dier, afmaken en destructie van al de dieren op het bedrijf en de uit de tracering op andere bedrijven teruggevonden dieren en een epidemiologisch onderzoek naar de mogelijke oorzaak, waaronder het onderzoek naar de voeding.

Het eerste geval dat dit jaar werd vastgesteld, betrof een klinische verdenking op een bedrijf, aangegeven door een dierenarts in raam van de epidemiologische bewaking op de beslagen. Vorige maand werd door de snelle tests ter hoogte van een destructiebedrijf een tweede positief geval vastgesteld. De ooi in kwestie werd in 1997 in Engeland geboren en nog datzelfde jaar in België ingevoerd. In dit laatste bedrijf werden 120 schapen geslacht en verbrand. Op alle dieren van dit bedrijf ouder dan 12 maanden, wordt eveneens een test uitgevoerd.

Zoals ik reeds heb aangegeven is 100% controle op sluikslachtingen niet haalbaar. Overigens zijn een aantal goed bedoelde huisslachtingen ook sluikslachtingen, omdat de betrokkenen `nonchalant' of `doelbewust' geen aangifte doen bij de gemeente.

De burger die zelf zijn dieren slacht, al dan niet binnen het wettelijke kader, weet echter dat hij zich ontrekt van elke vorm van keuring van de sanitaire kwaliteit van het product. Hij neemt daarbij zelf een grote verantwoordelijkheid voor zijn familie, gesteld dat de slachting louter voor eigen gebruik wordt uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de burger die zich, overwegend gelokt door een lagere prijs, bewust bevoorraadt via parallelle circuits.

We weten dus dat er frauduleuze praktijken zijn. Daarom gebeuren er ook opsporingen, vroeger door het IVK en de Algemene Eetwareninspectie, nu door het FAVV. Het debat over thuisslachtingen moet dus nog verder worden gevoerd. Wij zullen maatregelen moeten nemen voor een betere controle op de privé-slachtingen, zowel thuis als in het slachthuis, zoniet zijn er te veel problemen inzake dierenziektebewaking, dierenwelzijn en correcte verwijdering van het slachtafval.

Mevrouw Erika Thijs (CD&V). - Ik dank de minister voor zijn uitgebreid antwoord.

Wat de sluikslachtingen betreft, zou het interessant zijn nogmaals een preventiecampagne op te zetten ten behoeve van de gemeentebesturen of ze eraan te herinneren dat ze de mensen die in hun gemeenten komen wonen erop moeten wijzen dat rituele slachtingen moeten worden aangegeven. Dat zou in de toekomst heel wat ongenoegen voorkomen.

De heer Jef Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. - Ik wens uitdrukkelijk te wijzen op het onderscheid tussen huisslachtingen en rituele slachtingen. Wat rituele slachtingen betreft, moeten afzonderlijke maatregelen worden getroffen. Die problematiek kan niet worden geregeld via de algemene richtlijnen en de bepalingen over huisslachtingen. Het zijn twee specifieke zaken. In de beide gevallen gaat het soms wel over schapen, maar ik denk dat in België meer varkens dan schapen thuis worden geslacht.

-Het incident is gesloten.

De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergaderingen vinden plaats donderdag 21 november 2002 om 10 uur en om 15 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 18.55 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: de heren Kelchtermans, Lozie en Roelants du Vivier, in het buitenland, en de heer Steverlynck, om gezondheidsredenen.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Bijlage

Naamstemmingen

Stemming 1

Aanwezig: 51
Voor: 51
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Voor

Michel Barbeaux, Sfia Bouarfa, Yves Buysse, Jurgen Ceder, Marcel Cheron, Jean Cornil, Frank Creyelman, Olivier de Clippele, Armand De Decker, Paul De Grauwe, Jacinta De Roeck, Alain Destexhe, Nathalie de T' Serclaes, Jacques Devolder, Jacques D'Hooghe, Josy Dubié, Paul Galand, Michel Guilbert, Jean-Marie Happart, Jean-François Istasse, Meryem Kaçar, Mimi Kestelijn-Sierens, Jeannine Leduc, Anne-Marie Lizin, Philippe Mahoux, Johan Malcorps, Jean-Pierre Malmendier, Guy Moens, Philippe Monfils, Philippe Moureaux, Marie Nagy, Clotilde Nyssens, Fatma Pehlivan, Francis Poty, Didier Ramoudt, Jan Remans, Louis Siquet, Gerda Staveaux-Van Steenberge, Erika Thijs, René Thissen, Jacques Timmermans, Hugo Vandenberghe, Luc Van den Brande, Chris Vandenbroeke, Joris Van Hauthem, Patrik Vankrunkelsven, Myriam Vanlerberghe, Vincent Van Quickenborne, Iris Van Riet, Wim Verreycken, Paul Wille.

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot instelling van een Fonds ter bestrijding van het tabaksgebruik (van de heren Georges Dallemagne en Michel Barbeaux; Stuk 2-1349/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsvoorstel om de verstrekking van tabak aan jongeren te verbieden (van de heer Guy Moens; Stuk 2-1350/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie

Voorstel van resolutie over de tabaksproblematiek (van mevrouw Jeannine Leduc en de heer Paul Wille; Stuk 2-1352/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

van de heer Georges Dallemagne aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over "de kinesitherapie voor patiënten die lijden aan fibromyalgie" (nr. 2-900)

van de heer Johan Malcorps aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu over "het risico op hart- en vaataandoeningen door blootstelling aan luchtvervuiling" (nr. 2-901)

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Evocaties

De Senaat heeft bij boodschappen van 12 en 13 november 2002 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers ter kennis gebracht dat tot evocatie is overgegaan, op die datum, van:

Wetsontwerp houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen (Stuk 2-1325/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsontwerp betreffende de bescherming van de preventieadviseurs (Stuk 2-1342/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsontwerp tot bekrachtiging van sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor Grondstoffen (Stuk 2-1344/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Non-evocatie

Bij boodschap van 13 november 2002 heeft de Senaat aan de Kamer van volksvertegenwoordigers terugbezorgd, met het oog op de koninklijke bekrachtiging, het volgende niet geëvoceerde wetsontwerp:

Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 1168, 1179, 1180, 2º, en 1183, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek (Stuk 2-1328/1).

-Voor kennisgeving aangenomen.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 7 november 2002 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de wet van ... betreffende de bescherming van de preventieadviseurs (Stuk 2-1343/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsontwerp tot wijziging van de kieswetgeving, wat betreft de vermelding van politieke partijen boven de kandidatenlijsten op de stembiljetten bij de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers, de Vlaamse Raad, de Waalse Gewestraad, de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap (Stuk 2-1346/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen (Stuk 2-1339/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de uiterste datum voor evocatie is maandag 25 november 2002.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen (Stuk 2-1341/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de uiterste datum voor evocatie is maandag 25 november 2002.

Wetsontwerp betreffende de bescherming van de preventieadviseurs (Stuk 2-1342/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de uiterste datum voor evocatie is maandag 25 november 2002.

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement wat betreft de vermelding van de politieke partijen boven de kandidatenlijsten op de stembiljetten (Stuk 2-1347/1).

-Het ontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de uiterste datum voor evocatie is maandag 25 november 2002.

Artikel 80 van de Grondwet

Wetsontwerp betreffende de meerwaarden bij vervreemding van bedrijfsvoertuigen (Stuk 2-1340/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de uiterste datum voor evocatie is maandag 18 november 2002.

Wetsontwerp tot bekrachtiging van sommige bepalingen van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 augustus 1998 tot vaststelling van de retributies en bijdragen verschuldigd aan het Begrotingsfonds voor Grondstoffen (Stuk 2-1344/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de uiterste datum voor evocatie is woensdag 13 november 2002.

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 28 oktober 1996 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van bepaalde buitenlandse staten zijn gebracht (Stuk 2-1345/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de uiterste datum voor evocatie is maandag 18 november 2002.

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de bescherming van de goederen van de minderjarigen (van mevrouw Nathalie de T' Serclaes c.s.; Stuk 2-1058/1).

-Het ontwerp werd ontvangen op 8 november 2002; de onderzoekstermijn, die overeenkomstig artikel 79, eerste lid, van de Grondwet 15 dagen bedraagt, verstrijkt op maandag 25 november 2002.

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Kennisgeving

Wetsontwerp tot wijziging van artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (van de heer Olivier de Clippele; Stuk 2-468/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 7 november 2002 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument (Stuk 2-1061/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 7 november 2002 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Arbitragehof - Arresten

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Bij brief van 31 oktober 2002 heeft de voorzitter van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven aan de Senaat overgezonden:

goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 31 oktober 2002.

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden en naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Hoge Raad voor de Justitie

Bij brief van 7 november 2002, heeft de Hoge Raad voor de Justitie, overeenkomstig de artikelen 259bis-12, 259bis-17 en 259bis-18 van het Gerechtelijk Wetboek, aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag over de doorlichting van de strafgerechten van Charleroi, goedgekeurd tijdens de algemene vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie van 6 november 2002.

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Europees Parlement

Bij brief van 5 november 2002 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergaderperiodes van 9 tot 10 oktober 2002.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging en naar het Federaal Adviescomité voor Europese Aangelegenheden.