3-127

3-127

Belgische Senaat

3-127

Handelingen - Nederlandse versie

DONDERDAG 13 OKTOBER 2005 - NAMIDDAGVERGADERING


Waarschuwing: de blauwe kleur geeft aan dat het gaat om uit het Frans vertaalde samenvattingen.


Inoverwegingneming van voorstellen

Kamer van volksvertegenwoordigers

Mondelinge vragen.

Vraag om uitleg van de heer François Roelants du Vivier aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «het verlies van de Belgische nationaliteit bij de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit» (nr. 3-997)

Vraag om uitleg van de heer Joris Van Hauthem aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de notie kerkelijk huwelijk» (nr. 3-998)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de rechtspositie van beëdigde vertalers en tolken» (nr. 3-1008)

Vraag om uitleg van mevrouw Clotilde Nyssens aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de evaluatie van het systeem voor juridische bijstand dat werd ingevoerd door de wet van 23 november 1998» (nr. 3-1017)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «het stopzetten van de Nederlandstalige publicatie van de arresten van het Hof van Cassatie» (nr. 3-1021)

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de vergoeding van erelonen van advocaten door de aansprakelijke partij» (nr. 3-1023)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over «het fenomeen van het medische toerisme van mensen zonder papieren» (nr. 3-1020)

Vraag om uitleg van de heer François Roelants du Vivier aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen en aan de staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Sociale Economie over «de milieuverontreiniging door dieselmotoren» (nr. 3-989)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «het onderzoek naar een nieuwe rechtspersoon voor voorzorgsinstellingen» (nr. 3-1009)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «de mogelijke aanpassing van de minimumrentevoet op groepsverzekeringen» (nr. 3-1010).

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap over «de uitreiking van parkeerkaarten aan gehandicapten» (nr. 3-987)

Vraag om uitleg van mevrouw Anke Van dermeersch aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de taks op de beursverrichtingen en de taks op de uitgifte van effecten aan toonder» (nr. 3-1013)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de controle van de bedrijfsvoorheffing door de belastingadministratie» (nr. 3-1019)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «de mogelijke verlaging van de maximumrentevoet op individuele levensverzekeringen» (nr. 3-1011)

Vraag om uitleg van de heer Staf Nimmegeers aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de sluiting van het Elisa-centrum door Artsen Zonder Grenzen» (nr. 3-1007)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Werk over «de mogelijke tekortkomingen van de antipestwet» (nr. 3-1018)

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de palliatieve zorg in thuisvervangende milieus» (nr. 3-1002)

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Werk over «het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie» (nr. 3-994)

Vraag om uitleg van de heer Frank Creyelman aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de opsporing van illegaal ritueel slachten» (nr. 3-999)

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «de omzetting van de richtlijn betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk» (nr. 3-1012)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het Federaal Borstvoedingscomité en het belang van borstvoeding» (nr. 3-1000)

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de vaccinatie tegen pneumokokken» (nr. 3-1001)

Berichten van verhindering

Bijlage


Voorzitter: mevrouw Anne-Marie Lizin

(De vergadering wordt geopend om 15.30 uur.)

Inoverwegingneming van voorstellen

De voorzitter. - De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Leden die opmerkingen mochten hebben, kunnen die vóór het einde van de vergadering mededelen.

Tenzij er afwijkende suggesties zijn, neem ik aan dat die voorstellen in overweging zijn genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen. (Instemming)

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

Kamer van volksvertegenwoordigers

De voorzitter. - Bij boodschap van 11 oktober 2005 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat laten weten dat zij zich ter vergadering van die dag geconstitueerd heeft.

-Voor kennisgeving aangenomen.

Mondelinge vragen.

Mondelinge vraag van de heer Luc Willems aan de minister van Werk over «de problemen bij de invoering van digitale televisie» (nr. 3-795)

De heer Luc Willems (VLD). - Sinds kort worden tv-abonnees in Vlaanderen geconfronteerd met de eenzijdige beslissing van Telenet om acht kanalen uit zijn aanbod te schrappen. Daardoor ontstaat er dualiteit in het kabellandschap. Kabelmaatschappijen die nog in publieke handen zijn, behouden hun volledige aanbod, terwijl Telenet voor dezelfde prijs als voordien een kleiner aanbod levert.

Telenet heeft op een bepaald ogenblik een tussenoplossing willen creëren, door zijn abonnees de mogelijkheid te bieden om met behulp van een tuner de acht verloren kanalen weer op te vissen. Maar er zijn niet genoeg tuners beschikbaar en er zijn te weinig installateurs, zodat een heleboel kijkers een probleem hebben.

Het kabeldecreet en de media in het algemeen zijn uiteraard een gemeenschapsbevoegdheid, maar dat belet niet dat ik de minister van Werk omtrent deze kwestie diverse vragen wil stellen inzake het consumentenrecht, wat wel een van haar bevoegdheden is. Telenet komt de afspraak niet na die het met zijn klanten heeft gemaakt. Die hebben een abonnement genomen voor een bepaald aanbod dat ze plots niet meer krijgen.

Heeft de minister die praktijk laten onderzoeken? Kan daar vanuit het consumentenrecht tegen worden opgetreden? Wat denkt de minister van de monopoliepositie waarbij een distributiemaatschappij ook het aanbod bepaalt?

Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk. - In de problematiek van de digitale televisie kunnen we drie aspecten onderscheiden.

Voor de radio- en televisieomroep zijn de gemeenschappen bevoegd. Ze hebben ook de opdracht om de zogenaamde must carry-regeling uit te werken: ze beslissen welke kanalen op het scherm komen. Binnen haar bevoegdheid moet elke gemeenschap ook onderzoek doen naar het al dan niet openstellen van de markt voor kabeltelevisie.

Ten tweede vermeld ik de teledistributie die onderworpen is aan de prijzenreglementering. Elke wijziging in de abonnementsprijs van teledistributie moet voorafgaand worden overlegd met de minister van Economie.

Ten derde is er de consumentenbescherming wat tot mijn bevoegdheid behoort. In het kader van de wet op de handelspraktijken heb ik laten nagaan of de aanpassingen van Telenet geen aantasting betekenen van de rechten van de bestaande abonnees die niet wensen over te schakelen op digitale televisie. Na de aankondiging van Telenet in juli 2005 over de lancering van zijn digitale tv heb ik mijn diensten gevraagd een onderzoek op te starten. Daaruit blijkt dat de aanpassing van Telenet geen wezenlijke gevolgen heeft voor de contractuele relatie tussen Telenet en zijn klanten. Ze kunnen de huidige 34 kanalen blijven ontvangen voor een niet-gewijzigde abonnementsprijs. Er dient alleen een waarborg te worden betaald voor de cabletuner zodat er geen sprake is van een verhoging van het abonnementsgeld.

Naast dit onderzoek zijn er ook gesprekken geweest met Telenet over de nieuwe regeling die misschien niet onwettig is maar alleszins onkies. Die onderzoeken en gesprekken hebben me alleszins geïnspireerd tot een viertal bijsturingen voor de actie van Telenet.

De eerste gaat over de informatieverstrekking omtrent de cabletuner. Die was aanvankelijk totaal onvoldoende. Oorspronkelijk had Telenet het bijna uitsluitend over de digibox, zodat veel mensen verkeerdelijk concludeerden dat ze, om die extra kanalen die ze waren kwijtgespeeld opnieuw te ontvangen, een dure digibox moesten aanschaffen. In werkelijkheid kan het ook met de cabletuner. Telenet ging ermee akkoord dat de informatieverstrekking aan de consument ontoereikend was en heeft die intussen aangepast.

Ten tweede was er weinig duidelijkheid omtrent de gevraagde waarborg. Aanvankelijk heb ik geargumenteerd dat de waarborg een feitelijke verhoging inhield van de abonnementsprijs en dat Telenet zodoende plots meer vroeg voor dezelfde dienst of hetzelfde als vroeger voor minder diensten. Telenet argumenteerde dat het echt om een waarborg ging. Uit de kleine lettertjes van het contract bleek echter dat de klant die na drie jaar de cabletuner niet heeft teruggegeven, eigenaar wordt. De waarborg is daardoor eigenlijk geen waarborg in de zin zoals men die pleegt te verstaan.

Ik heb bij Telenet dan ook bedongen dat het vermoeden van aankoop niet zou worden gehandhaafd. Met andere woorden, de waarborg zal worden terugbetaald als de tuner langer wordt gehouden maar uiteindelijk wordt teruggegeven.

Ik heb ook aangehaald dat de cabletuner nauwelijks beschikbaar was in de verkoopkantoren van Telenet. Telenet heeft zich ertoe geëngageerd om binnen de week een voldoende voorraad ter beschikking te stellen.

Telenet heeft tenslotte een oplossing aan de vroegere klanten van Canal+ geboden.

Alles met betrekking tot de prijzen van producten en diensten valt onder de bevoegdheid van de minister van Economie en de kabeltelevisie is onderworpen aan de prijzenreglementering. Binnen het gebied van de handelspraktijken kan ik enkel optreden op het vlak van informatieverstrekking. Dat heb ik gedaan, meer bepaald op het vlak van een correcte prijsaanduiding, onrechtmatige bedingen of misleidende reclame.

Inzake elektronische communicatie is de federale overheid bevoegd voor de telecommunicatie-infrastructuur en de gemeenschappen voor de omroepinfrastructuur.

Het onderzoek en het al dan niet openstellen van de markt voor kabeltelevisie is een bevoegdheid van een nog op te richten Vlaamse regulator voor de media. Volledigheidshalve vermeld ik ook dat er onlangs een nieuwe marktspeler op het vlak van digitale televisie is bijgekomen, namelijk Belgacom TV.

De heer Luc Willems (VLD). - Het probleem belangt 1,6 miljoen consumenten in ons land aan. De aankoop van een digibox komt neer op een prijsverhoging. Telenet had sportief moeten zijn en zijn abonnementsgeld moeten verlagen. Ik begrijp dat de minister op dat stuk geen bevoegdheid heeft.

Het is belangrijk dat de kabel uiteindelijk voor iedereen beschikbaar wordt en dat niet de kabelmaatschappijen eenzijdig over het aanbod kunnen beslissen.

Mondelinge vraag van mevrouw Christine Defraigne aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de verspreiding van gerechtelijke opsporingsberichten via de media en internet» (nr. 3-798)

Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Op 1 juli verscheen er in het Belgisch Staatsblad een ministeriële richtlijn tot bepaling van bepaalde voorwaarden voor de verspreiding van gerechtelijke opsporingsberichten via de media en internet. Graag vernam ik iets meer over de doelstellingen ervan.

Volgens die richtlijn moet de selectiecommissie vooraf toestemmen in de verspreiding van het opsporingsbericht op een nationale televisiezender. Die commissie is echter samengesteld uit minstens zeven personen uit de gerechtelijke wereld, leden van de lokale en de federale politie en medewerkers van de televisie.

Vreest de minister niet dat men door die voorwaarde gedurende de eerste uren na de verontrustende verdwijning - precies wanneer de verdwenen persoon het slachtoffer kan worden van een misdaad - heel wat kostbare tijd verspilt?

Het opsporingsbericht wordt overigens altijd verspreid op initiatief van de magistraten die belast zijn met de dossiers. Dreigt die voorwaarde het werk van die magistraten niet te discrediteren?

Verder moet men volgens die nieuwe richtlijn ook de toelating van de familie van het slachtoffer verkrijgen om een opsporingsbericht uit te zenden, eventueel in het kader van een dito uitzending.

Vanuit principieel oogpunt is justitie bevoegd voor de strafvervolging. Als de verspreiding afhangt van de geschreven toelating van de familie van het slachtoffer, stevent men dan niet op een mislukking af? In geval van een verdwijning moet men een zo breed mogelijk onderzoek instellen en de eerste verdachten behoren soms tot de familie zelf van het slachtoffer.

Ten slotte moet volgens de richtlijn ook een akkoord worden gesloten tussen de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken en de televisiezender? Wat houdt die contractuele voorwaarde in en welke aansporende of ontradende rol heeft ze ten aanzien van dergelijke uitzendingen?

Bij het lezen van die richtlijn krijg ik de indruk dat de minister die uitzendingen niet goedkeurt. De opgelegde voorwaarden zullen de concrete uitwerking misschien bemoeilijken.

Mocht mijn analyse verkeerd zijn, dan zal de minister allicht de nodige correcties aanbrengen, maar ik dank haar bij voorbaat voor haar antwoord.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Mevrouw Defraigne, u had mij over die kwestie geschreven en op 5 augustus heb ik u punt per punt geantwoord.

Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Eerlijk gezegd, mevrouw de vice-eerste minister, ik heb die brief niet ontvangen, maar ik twijfel er geen ogenblik aan dat u hem hebt verzonden.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Ik zal u een kopie laten geworden.

Ik ben ten zeerste bekommerd om de goede kwaliteit van adviezen en programma's inzake misdaadfenomenen. Dat blijkt ook uit de richtlijn die werd opgesteld na lange discussies met de federale politie en met het college van procureurs-generaal. In een concurrerend medialandschap kan de communicatie over die criminele feiten en gebeurtenissen zeer snel aanleiding geven tot sensatietelevisie.

Dergelijke programma's hebben tot doel de justitie een media-instrument te bieden om die dossiers aan de bevolking voor te stellen en op die manier bijkomende inlichtingen in te winnen. Precies daarom ben ik ervoor gewonnen. Het doel is uiteraard niet om de televisie aantrekkelijk te maken met reality shows.

Dat soort televisie vormt overigens een ernstig gevaar voor de verschillende rechten van alle bij een crimineel feit betrokken actoren. Ik denk meer in het bijzonder aan de rechten van de verdediging, de rechten op de bescherming van het privé-leven, het vermoeden van onschuld, enzovoorts. Ik veronderstel dat ook u vóór de eerbiediging van die rechten bent.

Het klopt niet dat er bewust bureaucratische remmen zijn ingebouwd om magistraten te ontraden zich tot de media te wenden om hun dossiers op te lossen.

Ik ben er mij van bewust dat goede opsporingsberichten of -reportages een meerwaarde kunnen bieden. Ik ben evenwel niet blind voor de negatieve gevolgen van uitzendingen die sensatie laten voorgaan op informatie. Gelukkig deelt het merendeel van de Belgische media die bekommernis. Zoals vraagstelster weet, is de bewuste beschikking tot alle media gericht.

De jongste jaren werden heel wat wetgevende initiatieven genomen om slachtoffers nauwer bij het onderzoek te betrekken. Het is dus normaal dat men de stem van het slachtoffer hoort, als de gegevens van een gerechtelijk dossier aan de intimiteit van het kabinet van de onderzoeksrechter worden onttrokken en openbaar worden gemaakt.

De eventuele praktische problemen die spreekster aanhaalt, lijken me bijkomstig of oplosbaar via goed overleg. Afgezien van die vaststelling is het ook een geruststelling voor media die meewerken, dat ze nooit zullen worden geconfronteerd met derdenverzet vlak vóór de uitzending van een bericht of een reportage.

Ik heb geen verborgen agenda. In de loop van augustus heb ik alle Nederlandstalige en Franstalige regionale televisiezenders schriftelijke uitgenodigd om een overeenkomst te sluiten met het ministerie van Binnenlandse Zaken en met mijzelf voor de uitzending van die programma's.

Er lopen onderhandelingen met enkele Nederlandstalige zenders. Ik wacht nog op het gemeenschappelijk standpunt dat de Franstalige regionale televisiezenders zullen innemen. Ik ben tevens bereid te onderzoeken of een langetermijnovereenkomst kan worden gesloten, als een zender erom zou vragen.

De minister van Binnenlandse Zaken en ikzelf staan dus open voor dialoog. Wij denken dat de televisiezenders hulp moeten krijgen om goede programma's te kunnen maken. Dat kan heilzaam zijn, zoals blijkt uit het voorbeeld van andere landen. De televisie kan sommige onderzoeken helpen afronden en dat kan dus positief zijn voor het gerecht.

Dergelijke uitzendingen kunnen echter ook gevaarlijk zijn. Ze kunnen een gerechtelijk onderzoek doen mislukken. Sommige verklaringen van magistraten of rechercheurs zouden bepaalde rechten van actoren in de rechtsgang kunnen compromitteren.

Ik zie er dus op toe dat die rechten worden geëerbiedigd zodat het gerechtelijk onderzoek niet in het gedrang komt. Nog meer, nog minder. Voorts blijven wij onderhandelen met de betrokken gesprekspartners.

Mevrouw Christine Defraigne (MR). - Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik zal haar brief met interesse lezen.

Ik noteer dat de minister de principes wenst te eerbiedigen waaraan wij vasthouden, of het nu gaat om het vermoeden van onschuld of om de eerbied voor de aanwezige partijen, en dat die uitzendingen haars inziens een meerwaarde kunnen bieden: er is sprake van een ophelderingsgraad van 25%. Ik neem tevens akte van de bekommernissen van de minister en van de oplossingen die ze voorstelt.

Mondelinge vraag van mevrouw Christel Geerts aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de implementering en opvolging van probatievoorwaarden» (nr. 3-801)

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - Bepaalde casussen hebben het voordeel structurele problemen onder de aandacht te brengen. Het dossier dat de aanleiding tot mijn vraag vormt, is er zo één.

In Sint-Niklaas werden we vorig jaar geconfronteerd met een brandstichter. Door puik werk van onder meer onze lokale recherchediensten werd de dader gevat en in voorarrest geplaatst. Betrokkene werd ondertussen veroordeeld, maar verkreeg op grond van een ministeriële omzendbrief van 17 januari 2005 een voorlopige invrijheidstelling. Tot invrijheidstelling werd dus niet besloten door de probatiecommissie. Recentelijk sloeg de betrokkene evenwel opnieuw toe. Gelukkig kon hij onmiddellijk worden gevat. Al vlug bleek dat het dossier een aantal pijnpunten bevat, zoals het niet naleven van de probatievoorwaarden die bij de vervroegde invrijheidstelling van de brandstichter waren gesteld.

Graag had ik van de minister vernomen welke structurele maatregelen er worden genomen om het naleven van de probatievoorwaarden te kunnen controleren.

Welke maatregelen worden genomen opdat er altijd en onder alle omstandigheden een justitieassistent wordt aangesteld, wat in deze casus niet het geval was?

Is er een acuut personeelstekort bij de justitiehuizen in het algemeen? Geldt dat ook voor Dendermonde? Zo ja, welke remediërende maatregelen zijn er genomen?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - De probatiecommissie van het gerechtelijk arrondissement is belast met de controle op het naleven van de probatievoorwaarden. Die controle wordt verzekerd door justitieassistenten van de justitiehuizen. Ze staan de betrokken rechtzoekenden bij en ze controleren of de probatievoorwaarden worden gerespecteerd. Ze ontmoeten de rechtzoekenden geregeld en oefenen de vereiste controle uit. Minimum om de drie maanden bezorgen ze een schriftelijk rapport aan de bevoegde probatiecommissie.

Zodra er een opdracht in het justitiehuis toekomt, moet de directeur een justitieassistent aanwijzen die het dossier effectief volgt. Indien er problemen zijn, moet de directeur zijn hiërarchie op de hoogte brengen evenals de opdrachtgevende autoriteit, in dit geval de probatiecommissie, die een oplossing voor het probleem moet vinden.

Het recente Business Process Reengineering (BPR) over de justitiehuizen heeft aangetoond dat om alle opdrachten efficiënt te kunnen uitvoeren er bijkomend personeel en met name justitieassistenten in dienst moeten worden genomen. Toen het incident in Dendermonde zich voordeed, waren er inderdaad vijf justitieassistenten te weinig wegens ziekte, zwangerschapsverlof of vacante betrekkingen.

Ik heb aangedrongen op een zo snel mogelijke indienstneming van een bijkomende justitieassistent in Dendermonde. Recentelijk vonden er examens voor justitieassistenten plaats, zodat in de eerstkomende weken over het hele land vijftien nieuwe justitieassistenten in dienst kunnen worden genomen.

Met het oog op de implementatie van het BPR Justitiehuizen, die eind 2005 van start gaat en in zich uitstrekt over 2006 en 2007, werden prioriteitscriteria gedefinieerd die van toepassing zijn bij werkoverlast. Zodoende kunnen de directeuren van de justitiehuizen in overleg met de opdrachtgevende autoriteiten over heel het land op uniforme wijze nagaan welke dossiers de justitieassistenten prioritair moeten behandelen, zelfs in het geval van werkoverlast en -achterstand.

Mevrouw Christel Geerts (SP.A-SPIRIT). - De concrete verbintenissen aangaande de justitiehuizen in het algemeen en dat van Dendermonde in het bijzonder vind ik zeer positief. De minister baseert zich echter op het normale verloop van de procedure, terwijl de gegeven casus precies aantoont dat er nood is aan een alarmbel. Het kan niet dat pas na recidive wordt vastgesteld dat elk toezicht op het naleven van de probatievoorwaarden ontbrak. Dat punt verdient nog meer aandacht.

Mondelinge vraag van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de zaak-Hammani» (nr. 3-803)

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De assisenzaak tegen Mohamed Hammani heeft voor heel wat opschudding gezorgd.

Hammani, die in Rotselaar tijdens een achtervolging een politieagent doodschoot, werd niet schuldig bevonden aan doodslag, maar enkel veroordeeld voor opzettelijke slagen en verwondingen met de dood tot gevolg zonder het oogmerk te doden. Hij kreeg voor deze feiten 20 jaar.

De politie spaarde haar kritiek op deze uitspraak niet. Driehonderd politieagenten betoogden in uniform aan het Brusselse Justitiepaleis vóór de jury zich uitsprak over de strafmaat. Ze drukten op deze wijze hun ongenoegen uit over het volgens hen te milde verdict van het Brusselse Hof van Assisen. Ze eisten dat geweld tegen de politie strenger wordt bestraft. Om hun stelling kracht bij te zetten, hadden de betogende agenten zich uitgerust met papieren schietschijven en lieten ze de sirenes van hun wagens weerklinken.

Bovendien vloog er volgens verschillende magistraten verscheidene keren een helikopter van de politie op zeer lage hoogte voorbij het raam van de kamer van het Justitiepaleis waar de beraadslaging plaatsvond, wat als zeer intimiterend werd ervaren. Dat is ook in strijd met de wet, gelet op het geheime karakter van de beraadslaging van de jury. Bovendien kon hierbij zonder problemen worden binnen gekeken in het Justitiepaleis en met het daarvoor beschikbare materiaal zouden de gesprekken kunnen zijn afgeluisterd.

Op welke wijze wil de minister in voorkomend geval het Strafwetboek coherenter maken door bij een doodslag op een politieagent een verzwarende omstandigheid in te roepen?

Wat denkt de minister over het feit dat een politiehelikopter laag over het Justitiepaleis vloog om de beraadslaging van het Hof van Assisen te volgen of te beïnvloeden? Op welke wijze zal een dergelijke schending van de procesregels in de toekomst worden aangepakt?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Ik antwoord mede namens mijn collega van Binnenlandse Zaken.

Het arrest van het Brusselse Hof van Assisen, waarbij één van de beschuldigden werd vrijgesproken voor doodslag, maar schuldig werd bevonden voor opzettelijke slagen en verwondingen zonder het oogmerk te doden, heeft voor grote beroering gezorgd bij de bevolking en in het bijzonder bij de politiediensten.

Gelet op het beginsel van de scheiding der machten is het voor mij, als minister van Justitie, onmogelijk commentaar te leveren op deze uitspraak.

Deze problematiek toont de noodzaak aan van de voorstellen die ik zal doen inzake de hervorming van het Hof van Assisen. Ik ben voorstander van een dubbele aanleg en van de motivering van de uitspraak.

Deze beide innovaties kunnen ongetwijfeld veel van het ontstane ongenoegen wegnemen. Het Hof van Assisen dient zijn uitspraken momenteel niet te motiveren en er is geen hoger beroep mogelijk. Daardoor wordt een eventueel ongenoegen over een beslissing alleen maar groter.

Ik ben op de hoogte van de vraag van de politiediensten om strafverzwaringen in het Strafwetboek in te schrijven voor feiten die ten opzichte van politiemensen worden gepleegd. Deze vraag is ook gesteld tijdens het onderhoud van 10 oktober van de minister van Binnenlandse Zaken met een aantal politiesyndicaten. Ik begrijp de bekommernis van de politiemensen. Politiediensten oefenen namens de overheid het openbaar gezag uit en hebben een geweldmonopolie. Ze moeten kunnen rekenen op extra bescherming. Anderzijds is voorzichtigheid geboden wanneer naar aanleiding van één uitspraak wetgevende initiatieven worden genomen.

De reden van de vraag van de politiediensten heeft te maken met de juridische kwalificatie van een feit door een rechtscollege en niet met de strafmaat voor die bepaalde kwalificatie. Dit betekent dat zelfs een hogere strafmaat voor bepaalde kwalificaties niet belet dat een arrest vatbaar kan zijn voor kritiek omwille van de gebruikte kwalificatie. Anderzijds verdient de vraag tot aanpassing van het Strafwetboek te worden onderzocht.

De juridische situatie in verband met de bestraffing van gewelddaden gepleegd op politiefunctionarissen is vrij ingewikkeld. De relevante artikelen voor politieambtenaren zijn de artikelen 280 en 281 en 268 tot en met 274 van het Strafwetboek. Het materieel feit in de zin van artikel 280 bestaat in het toebrengen van slagen, zonder dat vereist is dat verwondingen worden teweeggebracht. Een slag veronderstelt een schok of een stoot tegen een menselijk lichaam, waardoor dit in bruuske aanraking komt met een hard voorwerp. De verwonding maakt op zichzelf al een verzwarende omstandigheid uit, net als de bloeduitstorting of de ziekte en de plaats van het misdrijf. Wanneer de slagen zwaardere gevolgen veroorzaken voor de gezondheid van de betrokkene zijn de bepalingen van het gemeen recht, namelijk de artikelen 399 tot 401 van het Strafwetboek, van toepassing. Hiernaast moet echter ook rekening worden gehouden met de artikelen inzake weerspannigheid. Het betreft elke vorm van aanval of verzet met geweld en bedreiging tegen de leden van het openbaar gezag in de uitoefening van hun dienst. Dit gaat verder dan de slagen en verwondingen waar er in principe steeds een fysiek contact moet zijn met het slachtoffer. Relatief lichte slagen toegebracht aan politieagenten kunnen bijzonder zwaar bestraft worden. In sommige gevallen van weerspannigheid is een straf van tien jaar opsluiting mogelijk.

Wil men de coherentie van de straffen behouden, dan moet omzichtig worden omgesprongen met een aanpassing van de straffen.

Wat de strafverzwaring voor de kwalificatie doodslag betreft, moet worden vastgesteld dat het al gaat om een niet correctionaliseerbare misdaad waarvoor de op één na hoogst mogelijke maximumstraf en de hoogste minimumstraf geldt. De oefening is dus veel complexer dan ze op het eerste gezicht lijkt. Er mogen geen overhaaste beslissingen worden genomen.

Aan de activiteit van de politiehelikopter tijdens de manifestatie mag niet te zwaar worden getild. Het recht om te protesteren is als onderdeel van de vrije meningsuiting een fundamenteel recht. Of daarvoor gebruik wordt gemaakt van een laag vliegende helikopter of van een lawaaierige sirene, maakt niet zoveel uit. Ik heb geen informatie gekregen waaruit zou blijken dat het Hof van Assisen de uiteindelijke strafmaat heeft laten afhangen van het protest aan de buitenzijde van het gerechtsgebouw.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het antwoord van de minister is zeer uitgebreid, vooral inzake de juridische kwalificatieproblemen.

De motivering van de arresten van het Hof van Assisen over de schuldvraag is opgenomen in het voorstel-Franchimont dat de commissie gisteren heeft goedgekeurd. Ook de dubbele aanleg wordt daarin voorzien.

Ten slotte heb ik vernomen dat sommige magistraten de aanwezigheid van een helikopter voor het raam van het lokaal waar de jury beraadslaagde, als ongepast hebben ervaren.

Mondelinge vraag van mevrouw Sabine de Bethune aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de nieuwe adoptiewet» (nr. 3-804)

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Op 1 september 2005 is de nieuwe federale adoptiewet in werking getreden. Ondanks de overgangsmaatregelen waarin werd voorzien voor de kandidaat-adoptanten, blijkt uit de praktijk dat er heel wat rechtsonzekerheid is ontstaan sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wet. In totaal zouden ongeveer 750 gezinnen onder de toepassing van deze overgangsmaatregelen vallen.

De jeugdrechtbanken zijn niet op de hoogte van de toepassing van de nieuwe wet en nog minder van de overgangsmaatregelen. Kandidaat-adoptanten die zich aanmelden bij de griffies krijgen verkeerde informatie of worden wandelen gestuurd, documenten worden geweigerd, en zo meer. De wet bepaalt ook niet hoe de procedure bij de jeugdrechtbank moet worden ingeleid. Het Koninklijk Besluit met de uitvoeringsbesluiten evenals de rondzendbrief werden pas op 29 augustus in het Staatsblad gepubliceerd, drie dagen voor de inwerkingtreding van de wet die nochtans dateert van 2003. Tijdens de maand september werden nog allerlei ad hoc maatregelen genomen. De jeugdrechters krijgen pas in november een opleiding over de nieuwe wetgeving.

Kandidaat-ouders die de procedure bij de jeugdrechter hebben ingeleid kunnen hun procedure door middel van een voorlopige verblijfsvergunning voor het kind in het buitenland voortzetten. Het is echter onduidelijk of ze het kind kunnen aansluiten bij een ziekenfonds en of ze op basis van een voorlopige verblijfsvergunning adoptieverlof en kinderbijslag kunnen aanvragen.

We kunnen dus enkel besluiten dat onvoldoende maatregelen werden genomen om de wet vlot en conform de regels van goed bestuur in werking te laten treden. Ook is er een gebrek aan duidelijke richtlijnen.

Ik sluit mij aan bij het voorstel van mijn partijgenoot in de Kamer, de heer Verherstraeten, om de wet alsnog te amenderen en de beginseltoestemming gelijk te schakelen aan het geschiktheidsvonnis. Ik heb dit indertijd ook in de Senaat voorgesteld. Volgens mij is dit een ideale oplossing. Is de minister bereid om op dit voorstel in te gaan of zal de regering zelf een initiatief nemen?

Welke maatregelen heeft de minister tot op heden genomen om de jeugdrechters te informeren over de nieuwe wet? Wanneer is dat gebeurd? Klopt het dat de jeugdrechters pas in november een vorming zullen krijgen met betrekking tot de nieuwe wet?

Hoe moet de procedure voor adoptie bij de jeugdrechtbank worden ingeleid? Zijn hiervoor ondertussen al duidelijke richtlijnen uitgewerkt?

Welke initiatieven heeft de minister genomen om de bevoegde diensten van de sociale zekerheid en de ziekenfondsen te informeren over de overgangsmaatregelen teneinde de ouders en het kind met een voorlopige verblijfsvergunning alsnog te verzekeren van adoptieverlof, kinderbijslag en ziekteverzekering?

Welke maatregelen werden tot op heden genomen om de kandidaat-adoptanten te informeren over de nieuwe wet en de overgangsmaatregelen?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Volgende week zal ik een voorstel tot herziening van sommige bepalingen van de adoptiewet indienen. Het voorstel zal onder meer betrekking hebben op de kandidaat-adoptanten die vóór 1 september het volledige parcours bij de gemeenschappen hadden doorlopen, maar aan wie nog geen kind was toegewezen. Die personen moeten inderdaad niet met een verlengde wachttijd worden opgezadeld.

Ik wijs er echter op dat de huidige bepaling is uitgewerkt in overleg met de gemeenschappen, die veel meer ervaring hebben met adoptie dan Justitie en die tegenover mijn diensten nooit kritiek hebben geuit over de betrokken bepaling.

Het geschiktheidsvonnis is volgens mij geen nutteloze stap. De jeugdrechters spreken zich immers niet alleen uit op basis van het sociaal onderzoek van de gemeenschappen, ze kunnen ook bijkomende onderzoeksmaatregelen bevelen. Het gaat dus niet om een loutere formaliteit. Toch heb ik uit begrip voor de situatie van de betrokkenen beslist deze passage uit de wet te laten schrappen.

Zoals mevrouw de Bethune weet, verloopt de communicatie met de rechtbanken het best via het College van Procureurs-generaal. Ze verwees zelf reeds naar de uitgebreide rondzendbrief die in het Belgisch Staatblad is gepubliceerd. Daarnaast heb ik eind augustus aan alle griffies een informatiebrochure bezorgd. Ook plegen mijn diensten sinds enkele weken intensief overleg met de vertegenwoordigers van de parketten-generaal en de unies van de jeugdmagistraten.

Het college van procureurs-generaal heeft vorige maandag een nota verspreid aan alle parketten. Ze vormt de synthese van de conclusies van het overleg met mijn diensten en biedt antwoord op alle resterende procedurele vragen.

De Hoge raad voor de justitie richt op 21 en 22 november een vorming in. Alle geraadpleegde magistraten vonden het nuttig de vorming pas enkele maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling te organiseren, zodat ervaringen kunnen worden uitgewisseld en deze vorming meer inhoudt dan louter theoretische beschouwingen.

De procedure wordt afhankelijk van het arrondissement op twee manieren ingeleid: per eenzijdig verzoekschrift of door zich persoonlijk aan te bieden. Teneinde een uniforme regeling na te streven, verzoekt het college van procureurs-generaal met het eenzijdig verzoekschrift te werken. Deze wijze van inleiding biedt meer zekerheid voor de adoptanten, die een bewijs van indiening van hun aanvraag kunnen krijgen zodra het verzoekschrift is ingediend. Voor elke gemeenschap is een modelverzoekschrift opgemaakt.

Met betrekking tot de sociale zekerheid heb ik reeds contact opgenomen met mijn collega Demotte en richt hem eerstdaags een schrijven met concrete voorstellen.

Einde augustus heb ik een informatiebrochure verspreid die in het voorjaar van 2006 zal worden aangevuld. Daarnaast biedt de omzendbrief veel duidelijkheid.

Tenslotte doen mijn diensten al het mogelijke om via de erkende adoptiediensten van de gemeenschappen zoveel mogelijk informatie te bezorgen. De dienst beantwoordt overigens dagelijks non-stop vragen van burgers.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik dank de vice-eerste minister voor haar antwoord. De door haar in het vooruitzicht gestelde amendering van de wetgeving, die ze in antwoord op mijn eerste vraag heeft aangekondigd, stemt me tevreden en zal onze steun krijgen. Maanden geleden hebben we tijdens het debat in de commissie voor de Justitie terzake trouwens voorstellen geformuleerd. Een geamendeerde wetgeving zal immers heel wat problemen in de praktijk oplossen.

Ik neem nota van de mededeling dat reeds heel wat informatie werd verspreid, maar betrokkenen worden nog dagelijks met allerlei problemen geconfronteerd. Ik verwijs ze steevast door naar de diensten van de vice-eerste minister en kan bevestigen dat daar wordt geprobeerd om iedereen zoveel mogelijk verder te helpen.

Ik kan twee voorbeelden geven van rechtbanken die nog steeds niet weten hoe de procedure moet worden toegepast. De rechtbank van Tongeren wil geen inleidingen aanvaarden, omdat ze niet weet welke procedure moet worden gevolgd. De rechtbank van Antwerpen-Centrum weigert dan weer bepaalde documenten te aanvaarden omdat ze niet conform de procedure zouden zijn. Er moet dus nog hard worden gewerkt om de juiste informatie ter beschikking te stellen.

Mondelinge vraag van de heer Pierre Chevalier aan de vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven en aan de minister van Mobiliteit over «het investeringsprogramma van de Belgische spoorwegen» (nr. 3-794)

De heer Pierre Chevalier (VLD). - De raad van bestuur van de NMBS Holding heeft een tiental dagen geleden het investeringsprogramma tot 2007 van haar dochtermaatschappijen Infrabel en NMBS (Personen- en goederenvervoer) goedgekeurd voor een totaal bedrag van 4,7 miljard euro.

Infrabel, de deelmaatschappij die zich met de infrastructuur moet bezighouden, is van plan 3,3 miljard euro uit te geven. Daarvan gaat niet minder dan 917 miljoen euro, bijna één derde, naar werken voor de HST-lijnen op de deeltrajecten Brussel-Nederland en Luik-Duitsland. Er wordt dus duidelijk de voorkeur gegeven aan dat soort projecten, eerder dan aan projecten die ook de economische functie van de spoorwegen promoten. De investeringen voor het derde spoor tussen Brugge en Dudzele worden bijvoorbeeld voor de zoveelste maal uitgesteld. Als ik goed ben ingelicht, dan lag het project wel degelijk op tafel, maar werd het onder meer door de afgevaardigd bestuurder van Infrabel weggeveegd.

De minister weet ook dat de ontsluiting van de haven van Zeebrugge een probleem is. Er is geen ontsluiting via het water, omdat onze groene vrienden weigeren te kiezen voor de evidente oplossing van de uitbouw van het Noorderkanaal, al zou dat een ecologische oplossing zijn. Een ontsluiting via het spoor is er niet of onvoldoende en de wegen slibben dicht. Het vrachtverkeer van Zeebrugge over Brugge tot in Gent verloopt problematisch. Het zal er ook niet op verbeteren, want het is de bedoeling meer en meer vervoer via Zeebrugge te laten verlopen. We moeten dan ook niet twijfelen aan de rendabiliteit van een investering in een ontsluiting van de haven via het spoor.

Waarom wordt nog steeds geen werk gemaakt van een grensoverschrijdend spoortraject tussen Kortrijk en Rijsel? Rijsel is een belangrijk knooppunt waar de HST's uit heel Frankrijk en de Eurostar samenkomen, maar een deftige verbinding tussen Rijsel en Kortrijk is er niet. Het gaat maar over een klein stukje spoorweg, dat reizigers uit Groot-Brittannië en Frankrijk onmiddellijk aansluiting zou bieden op het Belgische spoorwegnet. De hele provincie West-Vlaanderen en ook andere delen van het land zouden daar economisch en cultureel baat bij hebben. Wie nu met de Eurostar wil reizen, moet eerst naar Brussel sporen of met de auto naar Rijsel rijden.

Ik was een beetje teleurgesteld toen bleek dat het kleine verbindingsstukje er niet komt, te meer omdat ik rekende op de nieuwe spoorbaas, de heer Haek, die in Brugge woont, op minister Landuyt van Verkeer, ook een Bruggeling, en op de heer Colpaert, nu voorzitter van de raad van bestuur van Infrabel. Ik stel echter vast dat al deze West-Vlamingen die beslissing niet willen nemen. Graag kreeg ik van de minister daar enige toelichting bij.

Waar blijven tot slot het derde en vierde spoor tussen Denderleeuw en Brussel en tussen Leuven en Schaarbeek, die op de prioritaire lijn tussen Oostende en Luik het dagelijkse pendelverkeer van vele duizenden mensen kunnen vergemakkelijken?

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - De NMBS stelt nooit datgene voor wat de ministers willen. Als minister Landuyt en ikzelf iets absoluut willen, dan zal de NMBS iets anders in de weegschaal leggen. Dat behoort nu eenmaal tot de geplogenheden. Het overlegcomité heeft dinsdag het investeringsplan bekeken.

Het derde en vierde spoor tussen Brussel en Leuven zal tegen december 2006 volledig operationeel zijn. Hierdoor zal het traject Hasselt-Brussel met een half uur ingekort worden.

De stedenbouwkundige procedures voor het derde en het vierde spoor tussen Denderleeuw en Brussel lopen. Als ze tijdig worden afgerond, kunnen de werken tussen 2006 en 2007 starten.

In het nieuwe beheerscontract werd aandacht besteed aan nieuwe grensoverschrijdende lijnen, onder andere de lijn Oostende-Brugge-Rijsel. Er is nogal veel heisa rond, maar die moet enigszins worden genuanceerd. Soms geeft men de indruk dat men maar om de vier uur van Kortrijk naar Rijsel kan sporen en dat de reis één uur duurt. Dat is niet juist, alhoewel frequentie en snelheid inderdaad soms aan de lage kant zijn. De regionale commissie voor economische ontwikkeling van Kortrijk vindt echter dat vooral aandacht moet worden besteed aan de kostprijs. De snelheid is van minder belang.

De verbinding tussen Kortrijk en Rijsel moet om technische redenen duidelijk worden gescheiden van de verbinding Oostende-Brugge-Rijsel. Tussen Kortrijk en Rijsel zijn er dagelijks gemiddeld tien à twaalf redelijke verbindingen, onder meer via de lijn Antwerpen-Rijsel. De economische partners in Kortrijk pleiten dan ook in de eerste plaats voor een goedkopere lijn. Zij vinden de frequentie en de snelheid van ondergeschikt belang.

Voor Brugge en Oostende liggen de zaken anders. We zoeken een oplossing voor een rechtstreekse lijn Oostende-Brugge-Rijsel. Het traject Oostende-Brugge-Kortrijk-Rijsel zou twintig minuten langer duren. Dat staat allemaal in het beheerscontract dat eind 2005 aan de minister zal worden voorgelegd.

Ik vraag dus alleen de retoriek nog een beetje achterwege te laten. Er moet een oplossing komen voor de lijn Kortrijk-Rijsel, vooral wat de prijs betreft, maar er moet ook een oplossing komen voor de lijn Oostende-Brugge-Rijsel. De beide lijnen combineren is onmogelijk.

Het derde spoor op het traject Dudzele-Brugge was in het eerste ontwerp inderdaad verdwenen, omdat 32 miljoen euro ontbrak. Nu is dat geld opnieuw beschikbaar en is het derde spoor ook opnieuw in het plan opgenomen.

Over de ontsluiting van Zeebrugge hebben we wel een stevige discussie moeten voeren. We hebben een studie gemaakt over al de projecten met een alternatieve financiering. Het gaat om Brussel-Luxemburg, de Liefkenshoektunnel, Zeebrugge en daarnaast, maar minder belangrijk, de diabolo en twee Waalse projecten.

Over de Liefkenshoektunnel zegt de studie dat het mogelijk is een rendabel geheel op te zetten met een contributie van de privé-sector en van de gebruikers. Voor Brussel-Luxemburg en voor Zeebrugge vond de studie een PPS geen goede zaak. Het overlegcomité heeft onlangs beslist deze projecten op te zetten met prefinanciering. De NMBS Holding - of eventueel de haven van Zeebrugge - zal daartoe een lening aangaan. Infrabel betaalt, naarmate het investeringsprogramma vordert, de hoofdsom af, terwijl de intresten betaald worden door het Vlaams Gewest.

De concrete dossiers moeten nu worden uitgewerkt, zodat de projecten Brussel-Luxemburg, de Liefkenshoektunnel, Zeebrugge en de andere twee kleine projecten in 2007 kunnen van start gaan en hun voltooiing krijgen na verloop van twee à drie jaar, zoals altijd de bedoeling is geweest.

Dat is zonder twijfel goed nieuws voor de haven van Zeebrugge. Voor de haven is het immers een gemakkelijk procédé en een neutrale operatie. De haven zou immers zelf kunnen lenen, aangezien ze de intresten kan incasseren en Infrabel en het gewest kunnen dan via contracten de rest betalen.

Daarmee is de zaak rond. Binnen de NMBS, maar ook daarbuiten werd lang gezegd dat deze alternatieve constructies niet kunnen werken. Desalniettemin zijn we vorige week dinsdag in het overlegcomité erin geslaagd ze een iets definitievere vorm te geven.

De heer Pierre Chevalier (VLD). - Ik ga ervan uit dat de vice-eerste minister met zijn oproep om de retoriek achterwege te laten niet mijn uiteenzetting op het oog heeft. Persoonlijk meen ik alleszins dat we dit probleem over de partijgrenzen heen tot een oplossing moeten brengen. Ik dank hem dan ook voor zijn concrete antwoorden.

Inzake de korte verbinding vanuit Dudzele, moet mij toch iets van het hart. Wij spreken wel over een eengemaakt Europa, maar we slagen er niet in dat kort stukje spoorweg tot stand te brengen. Ik heb vernomen dat de Franse minister van Verkeer daar nu zelf ook op aandringt, zodat de nodige goede wil aan beide kanten van de grens aanwezig is.

Ik dank de minister ook voor zijn antwoord betreffende het derde spoor in Zeebrugge. De constructie die hij uiteenzette, is mij bekend, maar werd tot nu toe niet publiek gemaakt.

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Ik heb u toch alle informatie gegeven!

De heer Pierre Chevalier (VLD). - Toch verwondert het me dat minister Landuyt daar nog niets over heeft gelost, ook al maakt hij deel uit van het havenbestuur van Zeebrugge. We vernamen ook niets van de heer Colpaert, voorzitter van de raad van bestuur van Infrabel, noch van de heer Haek, van wie de minister nu zegt dat hij nog weinig aan hem te zeggen heeft. Ik apprecieer het ten zeerste dat de vice-eerste minister op zo'n korte termijn een evolutie ten goede heeft kunnen realiseren.

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - De enige reden is dat we 32 miljoen euro hebben kunnen afdwingen. Voor het overige is het à la guerre comme à la guerre.

De heer Pierre Chevalier (VLD). - Ik kan alleen maar hopen dat de persoon die de vice-eerste minister als minister van Overheidsbedrijven opvolgt, met evenveel engagement de provincie West-Vlaanderen zal verdedigen. Ik reken er ook op dat hij zelf een waakzaam oog zal houden op de verdere evolutie van de situatie.

Mondelinge vraag van de heer Stefaan Noreilde aan de vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven over «het gratis parkeren aan stations door studenten» (nr. 3-796)

De heer Stefaan Noreilde (VLD). - Mijn vraag gaat niet zozeer over het gratis parkeren aan stations, maar wel over de doelgroepen die daarvan gebruik mogen maken.

Studenten kunnen niet zoals senioren tegen een heel lage prijs sporen. Tijdens de vakantie heb ik vastgesteld dat studenten evenmin kunnen genieten van de proefmaatregel waarbij abonnementhouders gratis gebruik kunnen maken van een stationsparking. In Vlaanderen werden zes parkings voor het proefproject geselecteerd.

Er is geen praktische reden om studenten van die gratis parkeermaatregel uit te sluiten. Studenten die een abonnement aanvragen zijn immers verplicht een schoolattest aan de NMBS voor te leggen.

Kunnen studenten die een treinabonnement hebben, voor de looptijd van het proefproject alsnog gratis gebruik maken van de stationsparkings?

Zoniet, zullen de studenten na het proefproject de kans krijgen gratis te parkeren? Indien niet, waarom niet?

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Het doel van het project van gratis parkeren aan stations is vooral experimenteel. We wilden de gevolgen nagaan van de mogelijkheid van gratis parkeren aan stations. Het kan vreemd lijken, maar de NMBS heeft geen flauw idee wie er van zijn parkings gebruik maakt. Het interesseerde de maatschappij trouwens gedurende lange tijd niet. Een station gold vroeger eerder als excuus als de burgemeester van een stad een parking wilde laten bouwen. De NMBS beschikt over ongeveer 32.000 parkeerplaatsen. Indien alle abonnees gratis van die parkeerplaatsen gebruik willen maken, rijst er een probleem, want het aantal plaatsen is ontoereikend. Vroeger maakten de abonnees geen gebruik van de parkings.

De evaluatie van het proefproject is sinds half augustus aan de gang. We zien dat er in ieder geval veel gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van gratis parkeren, maar we kunnen nog geen precieze gevolgen vaststellen, zoals het effect op het aantal abonnees. We stellen ook enkele problemen vast in bepaalde stations, onder meer in Oostende. Er zullen bijgevolg bijkomende parkeerplaatsen moeten worden gezocht. Een bedrijf moet immers plaats bieden aan haar klanten.

De gratis parkeermogelijkheid geldt op het ogenblik niet voor studenten met een schooltreinkaart. Ik sluit die mogelijkheid niet uit, al wil ik me vandaag daartoe niet engageren. Ik wil het einde van de evaluatie afwachten. Over enkele weken zal er een tussentijdse evaluatie worden gemaakt. Op basis daarvan zal het project eventueel worden bijgestuurd en zullen eventueel ook studenten met een abonnement gratis kunnen parkeren. Pas over zes maanden kunnen we daarover een definitief standpunt innemen en in afwachting onthoud ik dat de vraag van de heer Noreilde in zekere zin terecht is.

De heer Stefaan Noreilde (VLD). - Ik zal ongetwijfeld terugkomen op mijn vraag bij de opvolger van minister Vande Lanotte.

Ik vind het jammer dat studenten uit de boot zijn gevallen. Dat was ook al zo voor het gratis sporen, en daarvoor werden financiële redenen aangehaald. Het is nochtans belangrijk jongeren te overtuigen het openbaar vervoer te gebruiken.

Ten tweede hebben studenten wellicht vaker financiële problemen dan werkenden. Ik begrijp niet waarom ze geen prioritaire doelgroep zijn in projecten als gratis sporen en gratis parkeren.

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Ik ga ermee akkoord dat studenten een doelgroep moeten zijn op het vlak van goedkope spoorabonnementen, maar niet voor gratis parkeren. Studenten die met de eigen wagen naar het station komen zijn niet de meest financieel kwetsbare studenten.

Mondelinge vraag van de heer Flor Koninckx aan de vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven over «het gebruik van de elektrische scooter bij overheidsbedrijven» (nr. 3-802)

De heer Flor Koninckx (SP.A-SPIRIT). - Stank van uitlaatgassen en lawaai van ontploffingsmotoren vormen een bedreiging voor het milieu en voor onze gezondheid en zijn een bron van voortdurende ergernis. Sedert vele jaren al werken ingenieurs aan de ontwikkeling van schone en stille voertuigen. Elektrische aandrijving heeft altijd vooropgestaan als dé enige en beste oplossing. De jongste ontwikkeling is echter die van de brandstofcel op waterstof, waarbij een voertuig eigenlijk zijn eigen elektriciteitscentrale aan boord heeft. Het zal echter nog een aantal jaren duren voor we met die voertuigen rondrijden.

Voor de lichte tweewielige motorvoertuigen - bromfietsen en scooters - is de elektrische aandrijving met klassieke batterijen intussen wel al een prima oplossing. Tot voor enkele jaren waren elektrische scooters nog erg duur en hadden ze een veel te klein bereik. Die nadelen zijn intussen weggewerkt en de moderne elektrische scooters bieden alleen nog voordelen: ze zijn stil, hebben geen hinderlijke uitstoot, vragen nauwelijks onderhoud, verbruiken minder energie en zijn al bij al goedkoper dan scooters met een benzinemotor. De winst voor het milieu en het terugdringen van de lawaaihinder zouden voor de overheid eigenlijk meer dan voldoende argumenten moeten zijn om het gebruik van de elektrische scooter aan te moedigen, bijvoorbeeld via een fiscale tegemoetkoming.

De overheid zou overigens alvast zelf het goede voorbeeld kunnen geven door voor een heleboel verplaatsingen van overheidsdiensten zoals de politie, de gemeentediensten, de post, enzovoorts onverwijld over te schakelen op elektrische scooters.

Zo gebruikt De Post voor haar dagelijkse postbedeling 4.150 bromfietsen, die elk jaarlijks gemiddeld 4.580 km afleggen, samen goed voor 19 miljoen kilometers per jaar. Een realistische en betrouwbare vergelijking van de totale kostprijs van een klassieke knetterbrommer met die van een elektrische scooter met geluidloze naafmotor toont aan dat die laatste 8 eurocent per kilometer goedkoper is. Als een elektrische scooter die bij aankoop 900 euro meer kost dan een klassieke, op vijf jaar wordt afgeschreven, kan De Post door op elektrisch brommen over te schakelen een besparing van meer dan 1,5 miljoen euro per jaar realiseren. Behalve de winst voor het milieu en het terugdringen van de lawaaihinder zit er in het geval van De Post allicht ook nog tijdwinst in, want met een elektrische scooter hoef je niet naar een tankstation. Volgens mijn berekeningen kunnen er een 250.000 werkuren per jaar worden bespaard.

Moedigt de minister het gebruik aan van de elektrische scooter bij de overheidsbedrijven? Zo ja, op welke manier?

Hoeveel tijd krijgen postbodes gemiddeld om hun brommer bij te tanken?

Hoeveel manuren worden er voor heel De Post jaarlijks besteed aan bijtanken?

De heer Johan Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Goed en rationeel energiegebruik aanmoedigen in de overheidsbedrijven is essentieel. Bij De Post zijn er bovendien een groot aantal bromfietsen in gebruik. Onlangs werd met de vier overheidsbedrijven overigens een overeenkomst gesloten over bijkomende inspanningen inzake energiebesparing.

De overschakeling op elektrische scooters is op dit ogenblik eerlijk gezegd nog niet gepland. Het is geen slecht idee, maar het gebruik van scooters en brommers wordt op dit ogenblik volledig gecontesteerd. Nu een ander type scooter promoten kan alleen maar voor nog meer heibel zorgen. Toch lijkt het me nuttig dat De Post de berekeningen van de heer Koninckx zou onderzoeken.

In een groot overheidsbedrijf als De Post is alles gereglementeerd en per week zijn er twee tankbeurten gepland. Om tijd te sparen liggen de tankplaatsen op de ronde van de postbode. Indien nodig, wordt er van het gebruikelijke traject afgeweken om te tanken in het dichtstbijzijnde tankstation. In de organisatie van De Post worden er in totaal per week 636 uren per week uitgetrokken voor de tankbeurten van alle bromfietsen. Dat alles wordt geregistreerd en getimed met behulp van het informaticaprogramma Georoute.

De voorzitter. - Mijnheer de vice-eerste minister, aangezien u ons verlaat, zeggen we u vaarwel. (Algemeen applaus)

Mondelinge vraag van mevrouw Sfia Bouarfa aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken over «de gemeentelijke taksen bij de procedure van naamswijziging voor de personen van vreemde nationaliteit» (nr. 3-799)

Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - Uit een rondvraag bij de 19 Brusselse gemeenten weet ik dat er bij de procedure van naamswijziging sprake is van discriminatie tussen Belgen en personen van vreemde nationaliteit. Het betreft meer bepaald de correctie van de naam na een administratieve vergissing. Vreemdelingen moeten dan inderdaad een gemeentetaks betalen, terwijl Belgen er vrijgesteld van zijn.

Eerst en vooral moet men goed weten om welke procedure het gaat, namelijk de procedure van vrijwillige wijziging waarbij de aanvraag via het parket geschiedt en waarmee kosten van 49 tot 1.250 euro kunnen gepaard gaan, naargelang de aanvraag al dan niet gegrond is en de vergissing schade berokkent aan de betrokkene. Die procedure is gratis voor Belgen, maar een vreemdeling betaalt hiervoor een gemeentetaks. Bovendien schommelt het bedrag van de taks sterk van gemeente tot gemeente. In het Brussels Gewest kan het prijsverschil oplopen tot 62 euro. Enkele jaren geleden heeft er zelfs iemand 15.000 frank betaald om zijn identiteitskaart te laten wijzigen.

Aangezien het gaat om de rechtzetting van een administratieve vergissing, vind ik het niet verantwoord om de burger hiervoor te laten opdraaien. Als men bij de prijs van de nieuwe identiteitskaart ook die van de andere officiële getuigschriften telt, dan kan die procedure uiteindelijk zeer duur uitvallen.

Ik ben weliswaar zeer gehecht aan de gemeentelijke autonomie, maar die taksen variëren buiten alle verhouding. Eigenlijk is dat afpersing. Zou er geen eenvormige prijs kunnen worden ingevoerd? Waarop berust die verschillende behandeling van Belgen en vreemdelingen volgens de minister?

Ik vind het abnormaal dat burgers moeten betalen voor een fout van de administratie. Wat denkt de minister van dat laatste punt?

De heer Patrick Dewael, vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken. - De procedure van naamcorrectie in een akte van de burgerlijke stand valt onder de bevoegdheid van de minister van Justitie en wordt geregeld door het Gerechtelijk Wetboek.

Voor de foutieve weergave van iemands naam in het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het rijksregister kan de betrokkene een rectificatieverzoek indienen bij zijn gemeentebestuur. Dat recht op rechtzetting is gratis.

Het geldt ook voor personen die een fout vaststellen bij de elektronische registratie van hun naam op hun identiteitskaart.

Volledigheidshalve voeg ik er nog aan toe dat, ter uitvoering van de Lambermontakkoorden, de bevoegdheid voor al wat de inrichting en de werking van de gemeenten betreft, naar de gewesten is overgeheveld.

Mevrouw Sfia Bouarfa (PS). - Bepaalde bevoegdheden werden inderdaad overgeheveld naar de gewesten.

Voor bepaalde situaties blijft echter de dienst Vreemdelingenzaken bevoegd. Een Belg die zijn identiteitskaart niet bij zich heeft, krijgt daarmee geen problemen, maar voor een vreemdeling ligt dat anders. Wat moeten zij doen om hun identiteitskaart terug te krijgen? Een gemeentebestuur kan al dan niet een vergissing hebben begaan. Zo kunnen Arabische namen op verschillende manieren worden weergegeven. Mohammed kan bijvoorbeeld met één of met twee m's worden geschreven, terwijl Mustafa zowel met `Mu', `Mo' als `Mou' kan worden gespeld. Als er een verschil bestaat met de geboorteakte die door het land van herkomst is afgeleverd, dan moet er een taks worden betaald om de fout te verbeteren. In Schaarbeek bedroeg die taks vroeger 5.000 frank, maar dat is veranderd. Iemand die tot driemaal toe het slachtoffer was van vergissingen, had dat bedrag dus driemaal moeten betalen om zijn identiteitskaart te bekomen. In geval van controle moeten onze burgers een authentieke identiteitskaart kunnen voorleggen.

Mondelinge vraag van de heer Jean-Marie Cheffert aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de zorgcentra voor autisme» (nr. 3-793)

De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens de heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

De heer Jean-Marie Cheffert (MR). - Ik heb het probleem al opgeworpen in februari 2005. Ik kom erop terug omdat het sindsdien is geëvolueerd.

Het college van geneesheren- directeurs van het RIZIV heeft een revalidatieovereenkomst opgesteld. Die overeenkomst moet worden gesloten met de centra die autismespectrum behandelen. De overeenkomst werd goedgekeurd in juni 2004.

Het aantal centra dat in aanmerking komt voor de ondertekening van die overeenkomst werd vastgesteld op zeven.

Van de negen centra die zich kandidaat stelden in februari 2005, werden er vijf geselecteerd. Drie daarvan bevinden zich in Vlaanderen, één in Wallonië en één in Brussel.

De beoordeling van die kandidaturen is gebeurd op basis van twee reeksen criteria. De ene heeft betrekking op de mate waarin de kandidaat-centra voldoen aan de voorwaarden van de overeenkomst zelf, de andere op het eerdere bestaan van het centrum als gespecialiseerd centrum inzake diagnose en behandeling van autisme.

De minister werd reeds gewezen op het belang van het geografische criterium op het vlak van behandeling van autisme. Die veeleisende ziekte vereist een continue en dagelijkse follow-up. In die omstandigheden is een te grote afstand tussen de woonplaats van het kind en het zorgcentrum ondenkbaar.

Twee dossiers die een eerste keer werden verworpen in februari 2005, moesten opnieuw worden onderzocht in juli 2005. Het gaat om een Waals centrum en een Nederlandstalig Brussels centrum.

Wat is het resultaat van dat onderzoek? Heeft het verzekeringscomité die kandidaturen goedgekeurd?

Indien ja, wordt het aantal van zeven centra bereikt: drie in Vlaanderen, twee in Wallonië en twee in Brussel (een Franstalig en een Nederlandstalig).

Welke concrete maatregelen werden genomen opdat effectief rekening kon worden gehouden met het geografisch criterium bij het onderzoek van de kandidaturen?

Beschikt de minister over statistieken waarmee de behoeften per provincie kunnen worden vastgesteld?

Wordt in een extra budget voorzien voor de opening van nieuwe centra? Indien ja, binnen welke termijn?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Het College van geneesheren-directeurs heeft in juli jongstleden inderdaad de verzoeken om een overeenkomst van de twee centra opnieuw onderzocht. Het verzekeringscomité heeft zijn goedkeuring gegeven om een overeenkomst met die centra te sluiten. Het maximale aantal van zeven centra met een overeenkomst is dus bereikt.

Het College heeft in haar onderzoek van de kandidaturen rekening gehouden met de geografische verdeling van de centra. De geselecteerde centra bevinden zich in Bergen en Luik voor de twee kandidaturen van Waalse centra, in Brussel voor de twee kandidaturen, een Franstalige en een Nederlandstalige, van Brusselse centra, en in Leuven, Antwerpen en Gent voor de drie kandidaturen die werden geselecteerd uit de vijf kandidaturen die werden ingediend door Vlaamse centra.

Er wordt momenteel niet in een budget voorzien voor het sluiten van overeenkomsten met andere centra.

Alle overeenkomsten zijn zeer recent in werking getreden. Het is nog te vroeg om te beoordelen of ze beantwoorden aan de behoeften. De overeenkomst bevat een evaluatieprocedure.

Mondelinge vraag van de heer Frank Creyelman aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de bestrijding van het vogelgriepvirus» (nr. 3-805)

De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens de heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

De heer Frank Creyelman (VL. BELANG). - Het vogelgriepvirus H5N1 is al opgedoken in Hong Kong, Vietnam, Thailand, Indonesië en nu ook in Turkije. De oorspronkelijke besmettingshaard is waarschijnlijk China. Miljoenen stuks pluimvee en gevogelte zijn eraan gestorven. Nog veel erger is het feit dat er ook al minstens 110 mensen besmet zijn geraakt. Van die patiënten zijn er 60 overleden.

Het meest angstwekkende aspect van de vogelgriep is dat er zelfs enkele geïsoleerde gevallen bekend zijn van overdracht van mens op mens. Meestal ging het daarbij om personen die een ziek familielid verzorgden. Om alsnog onbekende redenen hebben die de besmetting nog nooit aan derden doorgegeven. Wetenschappers vrezen evenwel dat het slechts een kwestie van tijd is voor het virus zich voldoende muteert om van mens op mens over te gaan, zoals bij gewone griep. Dat zou kunnen leiden tot een wereldwijde pandemie, te vergelijken met de Spaanse griep van 1918. Toen werd de helft van de wereldbevolking besmet, en minstens vijftig miljoen mensen kwamen om het leven.

Tot nu toe is in de media en de politieke wereld vooral aandacht besteed aan de mogelijkheid dat de besmetting zich naar ons land zou kunnen verspreiden via trekvogels. Dat gevaar is reëel, maar er wordt uit het oog verloren dat de illegale invoer van pluimvee en vogels een veel grotere risicofactor vormt. Het beleid kan zeer weinig doen tegen overvliegende trekvogels, maar zou wel maatregelen kunnen treffen tegen legale en illegale import van pluimvee en vogels. Dit zou de opmars van het virus waarschijnlijk aanzienlijk vertragen.

Welke bijkomende maatregelen heeft de regering in het kader van de strijd tegen het vogelgriepvirus reeds genomen om de illegale invoer van pluimvee en vogels in ons land te beletten? Ondanks de wettelijke beperking worden nog steeds zeer veel vogels illegaal binnengesmokkeld.

Welke maatregelen werden er reeds genomen om te beletten dat het virus ons land binnenkomt via de legale invoer van pluimvee en vogels? Wordt er eventueel gedacht aan een volledig invoerverbod?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - De legale import van commerciële en gezelschapsvogels uit derde landen is gebonden aan een reeks wettelijke bepalingen die reeds jarenlang onverminderd en uniform worden toegepast in de ganse Europese Unie. In België is elke invoer gebonden aan een invoermachtiging die door het Voedselagentschap wordt gegeven. Deze invoermachtiging heeft slechts een beperkte geldigheidsduur en wordt alleen gegeven voor derde landen met een gunstige gezondheidsstatus. In geen geval wordt een invoermachtiging gegeven voor landen waarvan een vermoeden bestaat of waarvoor bevestigd werd dat het hoogpathogeen vogelgriepvirus er aanwezig is. Dit geldt ook voor andere ziekten die gevaarlijk zijn voor onze vogel- en pluimveestapel. Er wordt momenteel dus nooit een invoermachtiging gegeven voor landen die kampen met gevallen van hoogpathogene vogelgriep zoals Thailand, Vietnam, Laos, Cambodja, Maleisië, China, Hong Kong, Noord-Korea, Rusland, Kazakstan, Turkije en mogelijk Roemenië, en waarvoor de Europese Commissie specifieke bepalingen voor invoer van vogels heeft uitgevaardigd. Invoermachtigingen die in tempore non suspecto werden gegeven, worden door het FAVV onmiddellijk ingetrokken op het ogenblik dat de gewijzigde gezondheidsstatus aan het licht komt.

De invoer van deze dieren mag uitsluitend gebeuren via de erkende Europese grensinspectieposten, waar een systematische en verplichte veterinaire controle gebeurt. Bij deze controle worden zowel de begeleidende gezondheidsdocumenten als de gezondheidstoestand van de dieren gecontroleerd. Vogels die na deze controle tot het grondgebied worden toegelaten dienen vervolgens tenminste 30 dagen in een erkend quarantainestation te verblijven; op het einde van deze quarantaineperiode worden systematisch stalen genomen van deze dieren voor onderzoek op vogelgriep en de Newcastle-ziekte, een pseudo-vogelpest. De huidige procedures bieden voldoende garanties opdat via het legale circuit geen vogels vanuit risicolanden kunnen binnengebracht worden in de Europese Unie. Op dit ogenblik wordt dan ook geen algemeen invoerverbod overwogen. Per definitie verloopt de illegale invoer van vogels buiten het officiële gecontroleerde circuit om. Het feit dat het meestal slechts over één of een aantal waardevolle dieren per transport gaat, bemoeilijkt sterk de controle. Eens een dergelijke vogel zich op het Europese grondgebied bevindt, kan hij vrij verplaatst worden binnen de Unie zonder systematische controle. De huidige Europese aanpak omvat bijgevolg een verhoogde controle aan de Europese toegangspoorten, de luchthavens, zeehavens en grensposten, en op passagiersverkeer vanuit landen die onder het invoerverbod vallen. Dergelijke controles worden in ons land uitgevoerd door de douane. Tussen de douane en het FAVV werden concrete afspraken gemaakt. In geval van inbreuk worden douaniers onmiddellijk geassisteerd door het FAVV-personeel van de grensinspectiepost van de betrokken haven of luchthaven.

Sinds het begin van de uitbraak van het H5N1-virus in Zuidoost-Azië vraagt de douane om dergelijke controles te heroriënteren en te intensiveren op passagiers en verkeer uit de geviseerde derde landen. Het feit dat de Belgische havens en luchthavens nauwelijks rechtstreekse verbindingen hebben met deze landen bemoeilijkt de zaak natuurlijk in hoge mate. De herkomst van een passagier die via een andere lidstaat de Europese Unie binnenkomt en vervolgens doorreist naar ons land is immers niet bekend bij de douane.

De heer Frank Creyelman (VL. BELANG). - Ik dank de minister voor zijn antwoord. Ik wil wijzen op nog een ander probleem. Landen als Thailand komen via Afrika toch aan een invoermachtiging in Europa. Bovendien is in Europa de wet niet overal even streng. Op de luchthaven van Rome, bijvoorbeeld, worden soms vogels doorgelaten die er eigenlijk niet in mogen. Een betere opvolging van dit beleid dringt zich op. Een tijdelijk volledig invoerverbod lijkt mij wenselijk. Volgens uitspraken van de heer Fanal van het Koninklijk Belgisch Verbond voor de Bescherming van de Vogels vormen de trekvogels niet het grootste probleem. Het grootste risico op besmetting komt momenteel van het pluimvee dat via de weg, het spoor of de lucht wordt verhandeld. De trekvogels zijn de zondebok geworden omdat het voor de autoriteiten gemakkelijker is te praten over een natuurlijk risico waar ze geen controle over hebben, dan over de gebrekkige controle op de handel in vogels, aldus de heer Fanal. Ik sluit me daarbij aan en ik pleit ervoor dat men meer zou doen dan tot nu toe het geval is.

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik verwijs naar het antwoord van minister Demotte. Ik weet dat hij deze zaak zeer ernstig opneemt.

Mondelinge vraag van mevrouw Clotilde Nyssens aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over «het niet-verstrekken van onderwijs aan de minderjarigen in het centrum van Neder-over-Heembeek» (nr. 3-800)

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Volgens diverse bronnen zou het onthaalcentrum van Neder-over-Heembeek een reglement van interne orde hebben aangenomen volgens hetwelk de minderjarigen die aan het centrum worden toevertrouwd geen onderwijs krijgen vóór een termijn van twee maanden verstreken is. Bovendien zouden de minderjarigen die in een school zijn ingeschreven, er niet naartoe mogen gaan.

Is het invoeren van een dergelijk reglement inzake onderwijs voor kinderen een nieuw initiatief? Zo ja, is het een initiatief van het centrum? Is in dat geval geen wettelijke basis vereist? Die kinderen bevinden zich weliswaar in een bijzondere situatie, maar ze hebben recht op onderwijs en opvoeding, alsook het recht om naar school te gaan. Hoe kunnen die kinderen onderwijs krijgen?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Het reglement van interne orde verbiedt de jongeren geenszins naar school te gaan tijdens de observatieperiode. Indien de voogd snel onderwijs voorstelt aan de jongere, moet hij er uiteraard toegang toe krijgen. Indien de voogd de jongere geen onderwijsproject voorstelt, zal het centrum ervoor zorgen. Het centrum neemt in elk geval de nodige maatregelen om de jongeren binnen twee maanden onderwijs te verstrekken.

Het observatie- en oriëntatiecentrum bevindt zich evenwel in een specifieke situatie. De jongeren, gemiddeld 40, verblijven er maar gedurende een zeer korte periode. Bij hun aankomst worden bepaalde stadia doorlopen voorafgaand aan hun onderwijsverstrekking, inzonderheid de identificatie door de voogdijdienst, de aanwijzing van de voogd, het contact met een advocaat - wat op sociaal gebied belangrijk is om de reële situatie van de jongere te begrijpen en de meest geschikte oplossing te zoeken -, de medische follow-up, het opzetten van een individueel project, enzovoort.

In de praktijk kunnen die activiteiten een maand in beslag nemen. Het is niet altijd aan te bevelen de jongeren naar school te sturen tijdens die periode, want ze zijn nodig voor andere taken. Voor de scholen zelf zou het trouwens ook niet gemakkelijk zijn ze in die omstandigheden op te vangen.

Wanneer die diverse stadia doorlopen zijn, worden de jongeren naar een onthaalstructuur georiënteerd en worden ze onmiddellijk ingeschreven in een school in de buurt van de onthaalstructuur.

Voor de jongeren die geen asielaanvraag indienen, valt het ons moeilijker een onthaalstructuur te vinden onmiddellijk na hun observatieperiode. Op dat ogenblik vallen die jongeren niet onder de verantwoordelijkheid van Fedasil, maar onder die van de gemeenschappen. Ze blijven langer in het centrum en hun situatie is dus niet dezelfde als die van jonge asielzoekers. De situatie zou evenwel moeten verbeteren. Ik heb op de Interministeriële Conferentie van 11 mei immers een ontwerp van samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gemeenschappen voorgesteld. Dat langverwachte ontwerp wordt nog besproken. Op dit ogenblik neemt de federale overheid een aantal verantwoordelijkheden waar die de gemeenschappen op zich moeten nemen inzake opvang van niet-begeleide jongeren die geen asiel aanvragen.

Om zo spoedig mogelijk een oplossing te vinden voor die groep jongeren organiseer ik overigens een werkgroep met de verschillende bevoegde instanties: het kabinet van de minister van Onderwijs van de Franse Gemeenschap, vertegenwoordigers van de stad Brussel, het Platform Kinderen op de vlucht, dat alle verenigingen groepeert die zich bezighouden met het onthaal van niet-begeleide minderjarigen, en Fedasil.

Er worden verschillende sporen onderzocht, inzonderheid een samenwerking met de scholen of de organisatie van schoolse activiteiten in het centrum.

Ik kan u verzekeren dat dit probleem mij sterk bezighoudt en dat wij op een jaar tijd veel vooruitgang hebben geboekt. We hebben recent immers twee centra geopend, één voor de Franse Gemeenschap en één voor de Vlaamse Gemeenschap. De centra hebben voldoende opgeleid personeel voor de begeleiding. We wachten evenwel nog op het samenwerkingsakkoord. Het is niet voor iedereen gemakkelijk om dat te ondertekenen, maar in het belang van de jongeren moet iedereen trachten de andere tegemoet te treden en zijn verantwoordelijkheid terzake op zich te nemen.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ik dank de minister voor zijn verduidelijkingen.

Denkt hij dat dit akkoord spoedig wordt gesloten of moeten er nog hinderpalen uit de weg worden geruimd om de mensen rond de tafel te brengen, en vooral, om de vereiste beslissingen te nemen?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Het akkoord is niet voor zeer binnenkort, maar we hebben terzake wel veel vooruitgang geboekt.

Vraag om uitleg van de heer François Roelants du Vivier aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «het verlies van de Belgische nationaliteit bij de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit» (nr. 3-997)

De heer François Roelants du Vivier (MR). - De kwestie van de invoering van het principe van de dubbele nationaliteit in het Belgisch recht is niet nieuw. België heeft op dat vlak een immense achterstand op heel wat andere landen.

In onze nationaliteitswet is bepaald dat de Belgische burger die vrijwillig een andere nationaliteit verwerft, automatisch zijn nationaliteit verliest, terwijl omgekeerd, de burger met een vreemde nationaliteit die vrijwillig de Belgische nationaliteit verwerft, beide nationaliteiten mag behouden.

Die toestand is discriminerend voor de Belgen. De vreemdelingen die in België gevestigd zijn, kunnen de Belgische nationaliteit verwerven zonder dat dit automatisch tot het verlies van hun eigen nationaliteit leidt. België verplicht hen niet om aan hun oorspronkelijke nationaliteit te verzaken.

Die problematiek raakt een niet te verwaarlozen aantal Belgen die in het buitenland wonen: 500.000 of 5% van de totale bevolking van het land.

De redenen voor de verwerving van een vreemde nationaliteit hebben meestal niets te maken met de wens om de banden met het thuisland volledig te verbreken. Immers, zoals de voorzitter van de `Union Francophone des Belges à l'étranger' tijdens een colloquium op 9 mei in het Parlement uiteenzette: `De Belgen die zich in het buitenland vestigen, vergeten hun wortels niet en blijven Belg in hart en nieren, wat ook de nieuwe nationaliteit is die ze wensen te verwerven. Doordat ze Belg blijven, voelen de geëmigreerde burgers zich niet verbannen, maar behouden ze zeer sterke banden waardoor ze trouw blijven aan hun land van oorsprong.'

De geëmigreerde Belgen die de nationaliteit van hun verblijfsland verwerven, doen dat in de meeste gevallen om sociale of andere voordelen te kunnen genieten (op het gebied van belastingen, beroepsuitoefening, erfenissen, deelname aan het lokale leven). Zo is in de Filippijnen en in Mexico de toegang tot eigendom verboden of zeer beperkt voor wie de nationaliteit van het land niet bezit. In de Verenigde Staten is de Amerikaanse nationaliteit vereist voor bepaalde studiebeurzen of onderzoeksbeurzen. De reglementering inzake belasting van erfenissen verschilt eveneens naargelang het nationaliteitscriterium.

Om die redenen hebben de meeste Europese landen, onder meer Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Polen en Malta, wetten goedgekeurd waardoor hun onderdanen een dubbele nationaliteit kunnen hebben.

Uit verschillende vragen in de Kamer en de Senaat is gebleken dat er een aantal hinderpalen zijn om de dubbele nationaliteit in het Belgisch recht op te nemen, hoewel iedereen erkent dat artikel 22 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit achterhaald is en dat België zijn wetgeving moet aanpassen en daarin het principe van de dubbele nationaliteit moet opnemen.

België is immers gebonden aan het Verdrag van de Raad van Europa van 1963 dat als doel heeft het aantal gevallen van meervoudige nationaliteit te beperken. Dat idee lijkt achterhaald. Dat blijkt uit het feit dat de Belgische wetgever sinds de wet van 1984 het aantal gevallen van meervoudige nationaliteit heeft uitgebreid. Bovendien heeft de Raad van Europa in 1997 een nieuw Verdrag over de nationaliteit goedgekeurd dat de verdragsluitende staten de mogelijkheid biedt in gevallen van meervoudige nationaliteit te voorzien.

We zouden ons kunnen afvragen waarom België het Verdrag van 1963 niet kan opzeggen zodat ons land het Verdrag van 1997 kan ratificeren.

De minister heeft in de Senaat te kennen gegeven dat die vraag globaal moest worden bekeken en dat voor de ratificatie door België een aantal essentiële wijzigingen aan de Belgische nationaliteitswet vereist zijn, meer bepaald betreffende de motivering van beslissingen inzake naturalisatie en de beroepsmogelijkheden tegen die beslissingen, waarin op dit ogenblik nog niet is voorzien.

In het licht van die gegevens lijkt me de snelste en eenvoudigste oplossing erin te bestaan het Verdrag van 1963 op te zeggen en ons Belgisch intern recht aan te passen ten gunste van het principe van de dubbele nationaliteit, los van de ratificatie van het Verdrag van 1997.

Zweden heeft het Verdrag van 1963 opgezegd en heeft het opnieuw geratificeerd op 29 mei 2002, maar heeft daarbij enkel hoofdstuk II van het Verdrag aanvaard. Hoofdstuk I, dat de vermindering van het aantal gevallen van meervoudige nationaliteit beoogt, werd niet geratificeerd. Zweden heeft daarna het Verdrag van 1997 geratificeerd.

Kan de minister me zeggen waarom België het Verdrag van 6 mei 1963 over de beperking van het aantal gevallen van meervoudige nationaliteit en over de militaire plichten in het geval van meerdere nationaliteiten niet zou opzeggen en waarom België, in navolging van Zweden, het niet opnieuw zou ratificeren waarbij het enkel hoofdstuk II van het Verdrag zou aanvaarden?

Door die eenvoudige oplossing zou nadien het Belgisch recht kunnen worden aangepast met het oog op de invoering van het principe van de dubbele nationaliteit.

Tot op vandaag is er geen beslissing genomen over dat probleem. De minister heeft gezegd dat dit probleem globaal moet worden bekeken. Het colloquium over de dubbele nationaliteit in het Parlement in mei 2005 is al een tijdje achter de rug. Ik zou graag weten tot welke conclusies de minister in dit verband is gekomen.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Ik heb al verschillende keren een uiteenzetting kunnen geven over het probleem van artikel 22 van onze nationaliteitswet en over het belang van een aanpassing van onze wetgeving op dat vlak. Ik kom daar niet op terug.

De procedure voor de opzegging van het Verdrag van de Raad van Europa van 1963 is een beetje bijzonder. Ze vergt het schriftelijke akkoord van alle partijen bij de overeenkomst, in overeenstemming met artikel 44, eerste paragraaf van het Verdrag van Wenen, dat het gemene verdragsrecht vormt. In juni 2005 heb ik mijn collega van Buitenlandse Zaken verzocht de nodige stappen voor de opzegging van het Verdrag van 1963 te doen. Ik heb hem er ook op gewezen dat, zodra alle lidstaten de opzegging toestaan, België bereid is hoofdstuk I van dat verdrag op te zeggen zodat het principe van de vrijwillige verwerving van een andere nationaliteit door Belgische onderdanen zonder automatisch verlies van hun oorspronkelijke nationaliteit in ons recht kan worden opgenomen. Ik ben daar voorstander van.

Op 2 september heeft de minister van Buitenlandse Zaken me bevestigd dat onze permanente vertegenwoordiging de opdracht heeft gekregen die beslissing mee te delen aan de Raad van Europa. Ze moet ons op de hoogte houden van het verloop van het opzeggingsproces. Ik heb voor die weg gekozen in plaats van de weg die Zweden heeft gevolgd, omdat ik weiger me te distantiëren van de opzeggingsprocedure waaraan het Comité van juridische adviseurs inzake het internationaal publiekrecht van de Raad van Europa de voorkeur geeft. De procedure die de heer Roelants du Vivier vermeldt, namelijk aan een staat toestaan om een internationaal verdrag unilateraal op te zeggen om het vervolgens op slechts enkele punten te ratificeren, stuit op veel kritiek van verschillende internationale instanties, waaronder het secretariaat-generaal van de Verenigde Naties. Verschillende staten hebben die procedure al toegepast om aan hun internationale verplichtingen op het vlak van de mensenrechten te verzaken, wat de beslissingen van supranationale instellingen ondergraaft.

In die omstandigheden en in overeenstemming met de wens van de Raad van Europa wil ik geen gevaarlijk precedent in het internationale recht scheppen. De methode waaraan ik de voorkeur geef, moet de mogelijkheid bieden op relatief korte termijn de nationaliteitswet aan te passen en tegelijkertijd de procedure voor de opzegging van het Verdrag van 1963 te respecteren.

De heer François Roelants du Vivier (MR). - Ik ben bereid me neer te leggen bij een aanpak die meer rechtszekerheid biedt. Ik verwacht echter een oplossing binnen een niet al te lange termijn. Het probleem sleept immers al lang aan.

Vraag om uitleg van de heer Joris Van Hauthem aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de notie kerkelijk huwelijk» (nr. 3-998)

De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Op 3 december 2004 stelde ik de minister een schriftelijke vraag omtrent de notie kerkelijk huwelijk. Aangezien deze vraag tot op heden nog niet werd beantwoord, zal ik ze mondeling stellen.

Overeenkomstig artikel 21 van de Grondwet moet het burgerlijk huwelijk altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan, behoudens de uitzonderingen geregeld door de wet.

Artikel 267 van het Strafwetboek luidt als volgt: `Iedere bedienaar van een eredienst die een huwelijk inzegent vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk, wordt gestraft met een geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro. (...) Pleegt de bedienaar opnieuw een misdrijf van dezelfde soort, dan kan hij bovendien worden veroordeeld tot gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden.'

In een arrest van 26 december 1876 stelde het Hof van Cassatie bovendien dat het verbod over te gaan tot inzegening van een huwelijk vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk van toepassing is op elk soort religieus huwelijk.

De jongste decennia zijn een aantal erediensten die hier voorheen niet werden beleden, aan een opmars begonnen. Het Grondwetsartikel moet uiteraard binnen zijn historische context worden geplaatst. De vraag rijst dan ook hoe de notie kerkelijk huwelijk vandaag moet worden geïnterpreteerd.

Bij wijze van voorbeeld verwijs ik naar de krant Het Laatste Nieuws van 25 oktober 2004 waarin de leider van de Arabisch Europese Liga het volgende zegt: `Drie maanden geleden ben ik met een AEL-militante gehuwd, nog niet voor de wet, maar wel voor de islam.'

Wat betekent de notie kerkelijk huwelijk op dit ogenblik voor de overheid en hoe moeten artikel 21 van Grondwet, artikel 267 van het Strafwetboek en het vermelde arrest van het Hof van Cassatie worden geïnterpreteerd?

Valt elk religieus huwelijk, meer bepaald dat van alle in dit land aanwezige erkende en niet erkende godsdiensten, en dus ook een islamitisch huwelijk, onder deze bepalingen?

Hoe controleert de overheid de toepassing van deze grondwettelijke en wettelijke bepalingen, ook wat het rooms-katholieke huwelijk betreft?

Hoeveel overtredingen van deze wetsbepaling werden vastgesteld sinds de erkenning van de verschillende erediensten en welk gevolg werd aan deze vaststellingen gegeven?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - De eis dat het burgerlijk huwelijk prioriteit geniet op de huwelijksinzegening komt voort uit Franse wetgeving uit het begin van de 19de eeuw. Hiermee werd uiting gegeven aan de idee om de Kerk ondergeschikt te maken aan de Staat. De onderliggende redenering is dat geen huwelijkszegen kan worden uitgesproken over iets wat nog geen huwelijk is. Opdat deze verplichting zou worden nagekomen werd een strafbepaling toegevoegd.

De notie `kerkelijk huwelijk', waarover de heer Van Hauthem het had, staat noch in de Grondwet, noch in het Strafwetboek. In de toepasselijke wetsartikelen wordt gesproken over de `huwelijksinzegening'. Die terminologie wordt ook in de rechtspraak gebruikt. Senator Van Hauthem stelde zelf reeds dat het Hof van Cassatie zich in zijn arrest van 26 december 1876 over de reikwijdte van dit begrip uitsprak. Het Hof stelde dat het verbod om over te gaan tot de inzegening van een huwelijk vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk van toepassing is op elk soort religieus huwelijk. De notie `kerkelijk huwelijk' is bijgevolg te beperkt. De bepalingen slaan op elk huwelijk dat niet door een burgerrechtelijk bevoegde instantie wordt ingezegend. De centrale vereiste is dat twee huwelijkskandidaten die voor een Belgische instantie wensen te huwen hun huwelijk moeten laten voltrekken door de ambtenaar van de burgerlijke stand, alvorens tot een andere ceremonie over te gaan.

Natuurlijk gelden deze bepalingen ook voor het islamitische huwelijk. Voor burgerlijke huwelijken die voltrokken worden in België of voor een Belgische diplomatieke post geldt dat een voorafgaand religieus huwelijk leidt tot de toepassing van de strafbepaling van artikel 267 van het Strafwetboek. Door deze bepaling wordt de bedienaar van de eredienst bijkomend onder druk gezet om na te gaan of het huwelijk reeds burgerrechtelijk is voltrokken.

Volgens artikel 267 van het Strafwetboek is hierop slechts één uitzondering mogelijk: het huwelijk in extremis. Huwelijken die in het buitenland werden voltrokken waarvoor de plaatselijke wetgeving een religieus huwelijk vóór een burgerlijk huwelijk mogelijk maakt, kunnen in België wel worden erkend. Die regel geldt ook voor het huwelijk van twee Belgen. Ik verwijs in dit verband naar de rechtspraak van de rechtbank van Brussel van 30 juni 1972 en 16 december 1967. Ook het Franse Hof van Cassatie heeft reeds een uitspraak gedaan over een joods, een Turks-orthodox en een Armeens-orthodox huwelijk.

Volgens de statistieken inzake veroordelingen van de Dienst Strafrechtelijk Beleid is het wanbedrijf van een huwelijksinzegening vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk sinds 1993 niet meer voorgekomen. Vóór 1993 stond het Nationaal Instituut voor Statistiek in voor de vergaring van de desbetreffende gegevens. Voor die periode verwijs ik de heer Van Hauthem naar mijn collega, bevoegd voor Economie, KMO, Middenstand en Energie.

Uit een vraag aan het college van procureurs-generaal bleek dat alleen in het arrondissement Dendermonde enkele gevallen waren geregistreerd.

Eén religieus huwelijk in 2000 en één in 2001 werden beide zonder gevolg geklasseerd. In 2003 werd één zaak geregistreerd. Ze werd tot beschikking aan het parket van Brussel overgemaakt. In 2004 zijn vier zaken binnengekomen op parketniveau, waarvan twee zonder gevolg werden geklasseerd. Eén werd afgehandeld met een minnelijke schikking en één werd tot beschikking overgemaakt aan het parket van Antwerpen. In 2005 werden twee zaken geregistreerd, waarvoor het onderzoek nog niet is beëindigd.

Het parket van Charleroi heeft geen zaken geregistreerd, maar informeerde me op de hoogte te zijn van enkele religieuze huwelijken. De betrokkenen verklaarden telkens de naam van de imam die het huwelijk had voltrokken niet te kennen.

Het parket van Doornik en dat van Brussel gaven me te kennen dat hun informaticasysteem geen opzoekingen terzake toelaat.

De parketten van Oudenaarde, Brugge, Kortrijk, Ieper, Veurne, Bergen, Tongeren, Luik en Gent zijn niet op de hoogte van dergelijke dossiers.

Ik heb er in het College van procureurs-generaal over gesproken. In het kader van het Actieplan radicalisme moeten we op dat gebied veel proactiever optreden om te beletten dat predikers nog huwelijken inzegenen zonder rekening te houden met de wettelijke regels en zodoende nog meer macht krijgen over een gedeelte van de bevolking. Ik heb dan ook gevraagd dat het College van procureurs-generaal zich met dat dossier bezighoudt en mij voorstellen formuleert, opdat wij terzake een proactiever beleid kunnen voeren ten opzichte van politie, parketten, hoven en rechtbanken.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Ik dank de vice-eerste minister voor haar uitvoerig antwoord, waarin zij onder meer heeft geschetst hoe de betrokken Grondwetsbepaling tot stand is gekomen. Het gaat inderdaad over een huwelijksinzegening, en niet over een kerkelijk huwelijk.

Heb ik het goed begrepen dat uitzonderingen mogelijk zijn als het religieus huwelijk in het buitenland is voltrokken?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Er zijn inderdaad uitzonderingen mogelijk.

De heer Joris Van Hauthem (VL. BELANG). - Vooral het laatste onderdeel van het antwoord van de vice-eerste minister is betekenisvol. Ik vraag me af of de betrokken notie nog wel in de Grondwet thuis hoort. Indertijd werd ze, gelet op de politieke context, terecht opgenomen, maar nu blijkt men geen zicht meer te hebben op wat er precies gebeurt met deze principiële kwestie. Het stemt me tevreden dat de vice-eerste minister dit probleem in een ander kader opvolgt.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de rechtspositie van beëdigde vertalers en tolken» (nr. 3-1008)

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De wet van 3 mei 2003 tot wijziging van het wetboek van Strafvordering en de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken wat betreft de vertalingen van mondelinge verklaringen stipuleren dat in strafzaken alle partijen die de taal van de rechtspleging niet verstaan, in elke fase van de procedure door een beëdigde tolk worden bijgestaan. Deze regel geldt bijgevolg ook voor de ondervragingen tijdens het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek. Dit alles op straffe van nietigheid. Wanneer bij een verhoor een beroep wordt gedaan op een beëdigde vertaler, dan dient dit in de processen-verbaal uitdrukkelijk te worden vermeld, wederom op straffe van nietigheid.

Merkwaardig genoeg hoeven de vertalers en tolken op wie in gerechtelijke procedures een beroep wordt gedaan, in de huidige stand van de wetgeving aan geen enkele voorwaarde te voldoen. In de praktijk wordt gewerkt met mensen die zijn ingeschreven op officieuze lijsten die worden bijgehouden op de griffies van de rechtbanken van eerste aanleg en die eigenlijk geen wettelijke of regelgevende waarde hebben. De praktijk is evenwel niet eenvormig en het feit dat iemand is ingeschreven op die lijsten, biedt dan ook geen enkele objectieve garantie op kwaliteitsvolle prestaties.

Deze problematiek werd onder andere aangeklaagd in de omzendbrief die het parket van de procureur des Konings te Gent op 22 december 2003 naar een aantal politionele en gerechtelijke instanties stuurde. De omzendbrief vermeldt ook een aantal mogelijkheden om dit euvel op te lossen in afwachting van een duidelijke regelgeving.

In het verleden en ook recentelijk werden er wetsvoorstellen voor een duidelijke regelgeving voor beëdigde tolken en vertalers ingediend. In sommige gevallen wordt gekozen voor een aanvulling van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de deskundigheid, in andere wordt geopteerd voor het aanvullen van de bepalingen van de wet van 15 juni 1935. Aan deze wetsvoorstellen werd tot op heden weinig of geen gevolg gegeven.

De minister gaf reeds vorig jaar te kennen dat ze zich bewust is van de problematiek. Op 7 december 2004 kondigde ze in de Kamercommissie voor de Justitie aan dat ze werkte aan een algemeen statuut voor beëdigde tolken en vertalers. Volgens de minister zou er een nationaal register komen waarin enkel tolken en vertalers worden opgenomen die aan bepaalde kwaliteitsvereisten inzake taal, deontologie en recht voldoen. De minister beweerde in de commissie dat nog dezelfde maand een voorontwerp aan de ministerraad zou worden voorgelegd. Op 28 oktober 2004 had de minister, in antwoord op een parlementaire vraag in de Senaat, ook al laten weten dat haar diensten een voorontwerp klaar hadden, dat de minister bevoegd voor ambtenarenzaken - weliswaar met enkele tekstopmerkingen - had goedgekeurd. Het was toen nog wachten op het advies van de inspecteur van Financiën en dan zou het voorontwerp aan de ministerraad worden voorgelegd.

Het proefproject aan de Lessius Hogeschool te Antwerpen, dat tot doel had de gebrekkige opleiding van vertalers en tolken voor hun optreden in rechtzaken te verbeteren, werd eind vorig jaar door de minister stopgezet. De impact van het project zou volgens de minister enkel in de regio van Antwerpen merkbaar zijn geweest.

In hoeveel gevallen werd in 2003 en 2004 een rechtspleging nietig verklaard omdat de tolk of vertaler op wie een beroep werd gedaan niet beëdigd was of omdat de bijstand van de tolk niet vermeld werd in de processen-verbaal?

Hoe is het dossier geëvolueerd na 7 december 2004? Hoe luidde het advies van de inspecteur van Financiën op het voorontwerp omtrent het algemeen statuut voor beëdigde tolken en vertalers? Om welke reden is er nog steeds geen voorontwerp voorgelegd aan de ministerraad, ondanks eerdere verklaringen van de minister?

Plant de minister maatregelen om de indiening van het wetsontwerp te bespoedigen? Zo ja, welke?

Hoe zal de regeling voor beëdigde tolken en vertalers eruit zien? Kiest de minister ervoor de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de deskundigheid te vervolledigen of opteert ze voor een aanvulling van de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken?

Wat bedoelt de minister tot slot juist met een beperkte impact van het proefproject te Antwerpen? Wat zijn de precieze redenen van de stopzetting ervan? Zal het budget dat hiervoor werd uitgetrokken, op een andere manier worden aangewend ter verbetering van de kwaliteit van gerechtstolken en -vertalers?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - De problematiek van de vertalers en tolken in gerechtszaken is mij zeker niet onbekend. Ik geef mij er ten volle rekenschap van dat de toegang van anderstaligen tot het gerecht in aanzienlijke mate afhangt van de kwaliteit van de beschikbare vertalers en tolken. We moeten er dus op toezien dat de personen die hiervoor in aanmerking komen, een bepaald kwaliteitsniveau halen.

Ik heb reeds een initiatief genomen en op 23 december 2004 een voorontwerp van wet bij de ministerraad ingediend. Het is mijn bedoeling om met deze nieuwe wet niet alleen de gebrekkige regelgeving inzake vertalers en tolken te verbeteren, maar ook in een statuut te voorzien. Dit zal gebeuren door de invoeging van extra bepalingen in de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken van 1935.

Mij is tot dusver slechts één uitspraak bekend waarin het probleem zich voordeed. Het gaat om een arrest van het hof van beroep waarin werd vastgesteld dat de processen-verbaal niet door een beëdigde vertaler werden vertaald.

De ministerraad heeft het voorontwerp van wet al enkele maanden geleden goedgekeurd.

Naast een aantal praktische redenen zijn er ook verschillende inhoudelijke redenen waarom het ontwerp nog niet in het parlement is ingediend.

Bij de analyse van de opmerkingen van de Raad van State werd vastgesteld dat het ontwerp nog een aantal leemtes vertoont die eigenlijk verder gaan dan de opmerkingen van de Raad van State.

Het gaat onder meer over de toetsing van de vaardigheden en competenties die niet tot de eigenlijke talenkennis behoren. Voor het beoordelen van de talenkennis kan een beroep worden gedaan op SELOR. Dat ligt moeilijker voor de evaluatie van de kennis van de deontologie en de andere persoonlijke vaardigheden.

Daarbij moet niet alleen een beginevaluatie worden gemaakt, maar er moet ook naar een werkbaar systeem worden gezocht voor tussentijdse evaluaties. Het heeft immers geen zin een regeling uit te werken waarbij meerdere eisen worden gesteld om de titel van beëdigde vertaler-tolk te verkrijgen als er geen systeem is om de kwaliteitseisen te bestendigen.

Er moeten verschillende principiële beslissingen worden genomen. Wie evalueert de vaardigheden en competenties die niet tot de eigenlijke talenkennis behoren? Gebeurt de tussentijdse evaluatie automatisch of komt er een klachtenregeling? Wie kan een klacht indienen en wie neemt de klachten in ontvangst? Wordt hiervoor een commissie opgericht? Wat zijn de bevoegdheden ervan? Wat zijn de mogelijkheden van de minister? We mogen ook niet uit het oog verliezen dat in de Raad van Europa wordt gewerkt aan een kaderbesluit over bepaalde procedurele rechten in de strafprocedures in de hele Europese Unie. Het aspect vertalers-tolken komt hier aan bod.

Er werd grondig overleg gepleegd met een aantal opleidingsinstituten voor vertalers en tolken en met de Belgische Kamer van vertalers-tolken en filologen. Ik sluit niet uit dat het voorontwerp dat door de ministerraad werd goedgekeurd, dermate zal moeten worden aangepast dat ik er de voorkeur aan geef om het eerst weer in de ministerraad in te dienen en een nieuw advies aan de Raad van State te vragen in plaats van de oude tekst in het parlement in te dienen.

Ik wil dit zo snel mogelijk realiseren.

Ik heb mij altijd positief uitgelaten over het proefproject te Antwerpen, maar niemand kan ontkennen dat het heel sterk op maat van de rechtbanken van Antwerpen was uitgewerkt. Ik geef de voorkeur aan een algemene regeling die alle problemen kan aanpakken. Daarbij zal ik ten volle gebruikmaken van de expertise die in Antwerpen werd opgedaan.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ik ben het volledig eens met de vice-eerste minister dat de oplossing vooral goed doordacht moet zijn en dat het daarom wellicht ook beter is grondig overleg te plegen alvorens een nieuw wetsvoorstel in te dienen. Aangezien de vice-eerste minister nu zegt dat ze dat zo snel mogelijk wil realiseren, ga ik ervan uit dat we dit een van de komende maanden kunnen bespreken.

Vraag om uitleg van mevrouw Clotilde Nyssens aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de evaluatie van het systeem voor juridische bijstand dat werd ingevoerd door de wet van 23 november 1998» (nr. 3-1017)

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - In de rechtszalen wordt veel gesproken over de juridische bijstand. Door het optrekken van de loongrenzen die toegang geven tot de juridische tweedelijnsbijstand op 1 januari 2004 is het aantal aanwijzingen en het aantal gesloten zaken toegenomen, wat de bij de wet van 23 november 1998 ingevoerde regeling in gevaar brengt.

Aangezien het aantal dossiers toeneemt, daalt de waarde van de punten voortdurend, ook al werd de vergoeding van de advocaten verhoogd. De afgelopen vijf jaar is het aantal dossiers die behandeld werden in het kader van de bureaus voor juridische bijstand gemiddeld met 12,53% per jaar gestegen. Het steeg van 60.806 afgesloten dossiers in het gerechtelijk jaar 1999-2000 tot 99.008 in 2003-2004, een stijging dus met 62,82%. In 2004-2005 zal het aantal behandelde dossiers ongetwijfeld nog meer stijgen, rekening houdend met het vertragingseffect van de verhoging van de loongrenzen voor toegang op 1 januari 2004 en de nieuwe verhoging van die loongrenzen op 1 januari 2005.

In de eerste drie kwartalen van 2004 is het aantal vragen om bijstand in de Franstalige en Duitstalige balies in totaal met ongeveer 30% toegenomen. Een betere juridische bijstand vergt echter ook een behoorlijke vergoeding van de advocaten die een juridische bijstand voorstellen en een snellere en meer rechtvaardige betaling ervan.

Er moet dus dringend een evaluatie worden gemaakt van de wet van 23 november 1998, want de regeling barst uit haar voegen.

Ik heb dan ook volgende vragen:

Ik ken uw mening over de `mutualistische' aanpak van de risico's. U hebt gezegd welke sporen u ziet voor het oplossen van deze problematiek. Hoe staat het met uw onderhandelingen met de balies, de verzekeringsmaatschappijen en andere betrokken actoren?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Net als mevrouw Nyssens heb ik veel aandacht voor dit dossier.

Ik had inderdaad aangekondigd dat de regeling van wettelijke bijstand het afgelopen jaar zou worden geëvalueerd, en zo is ook geschied. Krachtens het protocolakkoord tussen de OBFG en de OVB in november 2003 ontvang ik geregeld een inventaris van het aantal aanwijzingen en de slotrapporten van het afgelopen jaar. De laatste cijfers waarover ik beschik werden mij op 28 juli 2005 bezorgd door de OVB. Die van de OBFG zal ik weldra ontvangen.

Er is inderdaad een stijging van het aantal aanwijzingen, maar die varieert naargelang van het arrondissement. Wat het aantal afgesloten dossiers betreft, is alleen de informatie die de Ordes mij verstrekken over het vorige gerechtelijk jaar echt betrouwbaar.

Toch heb ik de twee Ordes gevraagd of ze mij preciezere en meer reële inlichtingen kunnen verstrekken, teneinde de FOD Justitie te helpen elk jaar preciezere begrotingsramingen te maken. Zodoende kunnen de soms belangrijke afwijkingen in de waarde van de punten die we thans waarnemen, worden voorkomen.

Zowel de OBFG als de OVB hebben hun instemming betuigd met dat principe. Ze wezen er evenwel op dat de informatieverstrekking gedeeltelijk afhangt van de kwaliteit van de informatisering van de bureaus voor juridische bijstand.

(Voorzitter: de heer Staf Nimmegeers, eerste ondervoorzitter.)

Zodra ik over de nieuwe gegevens beschik, zal ik ze u meedelen.

Wat de vergoeding van de advocaten betreft, had de hervorming van 1998 vooral tot doel de juridische bijstand professioneler te maken. Ervaren advocaten moeten bereid zijn eraan mee te werken om de kwaliteit van de dienstverlening aan de rechtsonderhorigen te verzekeren. Sedert mijn ambtsaanvaarding is het eerste juridisch advies gratis geworden. De enveloppe voor de juridische tweedelijnsbijstand van 25.600.000 euro is gestegen tot 36.000.000 euro, een stijging met meer dan 30%. Bovendien werden de categorieën van rechthebbenden herzien en uitgebreid.

Op dit ogenblik hebben die maatregelen goede resultaten gehad. De waarde van het punt is gestegen, alsook het aantal rechthebbenden - het zijn immers niet meer uitsluitend steuntrekkers maar ook werknemers met een laag inkomen.

Toch is mijn taak nog niet volbracht. Ik zou willen overgaan tot de tweede fase. Die heb ik voorbereid met de hulp van advocaten uit Brussel, Wallonië en Vlaanderen. Ik zal de regering voorstellen voorleggen om:

1.beter rekening te houden met de werkingskosten van de bureaus voor juridische bijstand;

2.een eerlijkere spreiding van de punten te verzekeren naargelang van het soort van prestaties en de werkdruk;

3.wijzigingen aan te brengen om beter rekening te houden met de categorie van personen die aanspraak kunnen maken op juridische bijstand en die categorie uit te breiden;

4.een nieuwe regeling van tussenkomsten in te voeren ten behoeve van de middenstanders, die nu nog geen toegang hebben tot de juridische bijstand;

5.de waarde van het punt op een hoger niveau te stabiliseren.

Ik hoop de komende weken in de regering een plan in die zin te kunnen voorstellen. Ik kan de punten van dat plan uiteraard nog niet onthullen vóór ik ze aan de regering heb voorgesteld.

Mevrouw Clotilde Nyssens (CDH). - Ik wacht ongeduldig op het plan en op de voorstellen die de minister de regering zal voorleggen. De oplossingen zijn niet gemakkelijk, maar we moeten echt wel vooruitgang boeken. Het lijkt mij belangrijk dat de categorie van rechthebbenden wordt uitgebreid en dat een mechanisme van juridische bijstand wordt gevonden dat niet alleen gericht is op de laagste inkomens maar ook op de bescheiden inkomens.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «het stopzetten van de Nederlandstalige publicatie van de arresten van het Hof van Cassatie» (nr. 3-1021)

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Op 31 december 2004 heeft de FOD Justitie de overeenkomst beëindigd met de uitgeverij van het Belgisch Staatsblad voor de uitgave van arresten van het Hof van Cassatie. Dat heeft als gevolg dat er niet langer een officiële Nederlandstalige publicatie is van die arresten.

In antwoord op mijn mondelinge vraag van 3 februari 2005 antwoordde de minister onder meer het volgende: `Er werden verschillende contacten gelegd met privé-uitgevers, waarvan sommigen interesse tonen voor het drukken en publiceren van de Nederlandstalige arresten van het Hof van Cassatie. Er werden verschillende offertes ingediend. De gesprekken zijn aan de gang. Ik kan moeilijk een precieze datum geven, maar het moet beslist op korte termijn gebeuren'.

In antwoord op mijn vraag om uitleg van 24 maart 2005 antwoordde de minister onder meer het volgende: `Het Belgisch Staatsblad kan de Nederlandstalige arresten publiceren voor zover het Hof van Cassatie de arresten elektronisch en in PDF-formaat overmaakt. Volgens de diensten van het Belgisch Staatsblad en van het Hof van Cassatie zal de publicatieachterstand in anderhalf jaar worden ingehaald. Dat houdt in dat alle vroegere documenten worden omgezet. De lopende publicaties kunnen onmiddellijk worden verwerkt. Een definitieve beslissing zal in de komende dagen worden genomen'.

Op mijn vraag om uitleg van 2 juni 2005 antwoordde de minister: `Er werd geen enkel contract gesloten met een privé-uitgever voor de publicatie in het Nederlands van de arresten van het Hof van Cassatie. Men is thans aan het werk om het Hof van Cassatie de mogelijkheid te bieden aan het Belgisch Staatsblad elektronische bestanden over te maken die dadelijk kunnen worden gedrukt. Deze werkzaamheden vlotten goed, maar een definitieve oplossing kan nog niet worden genomen. Indien deze oplossing niet kan doorgaan, dan zou een beroep op de diensten van een privé-uitgever noodzakelijk zijn'.

Ik volg dit probleem reeds op sedert januari 2005. De rechtswereld moet de arresten van het Hof van Cassatie kunnen lezen in het Nederlands. Ze verschijnen op het internet, dus zijn ze publiek. De Franstalige arresten worden gepubliceerd, de Nederlandstalige niet.

Werd er ondertussen al een contract gesloten met een privé-uitgever voor het drukken en publiceren van de Nederlandstalige arresten van het Hof van Cassatie?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Er werd verder gezocht naar een oplossing voor de publicatie van de arresten van het Hof van Cassatie in het Nederlands. Mijn administratie heeft daartoe samengewerkt met het Hof van Cassatie en ook met zijn parket-generaal.

Na de vakantie werd mij een voorstel voor een interne oplossing voorgelegd, namelijk dat de uitgave zou worden verzorgd door het Belgisch Staatsblad. Er werd voor die laatste oplossing gekozen, nadat de verschillende mogelijke manieren van samenwerking met privé-uitgevers werden bekeken. Ik kom er openlijk voor uit dat die interne oplossing binnen het departement Justitie mij bevalt, want ze zal de knowhow van het Belgisch Staatsblad valoriseren. Om die formule te realiseren, zullen we echter een beroep moeten doen op nieuwe informaticamogelijkheden waarbij de huidige gegevens in Word-formaat worden omgezet in PDF-formaat, zodat de uitgeverij van het Belgisch Staatsblad de uitgave kan verzekeren.

Ik heb mijn diensten gevraagd een aanvraag in te dienen bij de inspecteur van Financiën. Die aanvraag wordt momenteel behandeld. Ik zal de heer Vandenberghe op de hoogte houden van het gevolg dat eraan wordt gegeven. In feite gaat de aanvraag zowel over de aankoop van een relatief duur informaticaprogramma als over de indienstneming van een persoon die bij de griffie van het Hof van Cassatie met de omzetting belast zal zijn.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de minister voor de oplossing die zij voorstelt voor een probleem dat al een heel jaar aansleept.

De regering heeft blijkbaar haar eigen tijdseenheden. Een tijd geleden hebben we geleerd wat `onverwijld' betekent. Nu maken we kennis met het begrip `op korte termijn'.

Ik twijfel niet aan de goede bedoelingen van de vice-premier, maar er komt stilaan wel een einde aan mijn geduld. Voor de tiende maand op rij dring ik aan op de publicatie van de Nederlandse versie van de arresten van het Hof van Cassatie. Mijn verzoek heeft overigens de steun van alle Vlaamse juristen.

Ik hoop dat de minister van Justitie succes oogst bij de minister van Begroting en haar doelstellingen verwezenlijkt.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Er is een oplossing in de maak.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de vice-eerste minister en minister van Justitie over «de vergoeding van erelonen van advocaten door de aansprakelijke partij» (nr. 3-1023)

De heer Berni Collas (MR). - Naar aanleiding van een arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 zou de minister de Franstalige, Nederlandstalige en Duitstalige orden van balies hebben gevraagd na te denken over een wettelijke oplossing die het mogelijk moet maken de kosten voor een proces enigszins in te schatten zonder dat de toegang tot justitie daardoor rechtstreeks of onrechtstreeks wordt bemoeilijkt. Dat arrest heeft de Belgische gerechtelijke wereld op zijn kop gezet.

Het Hof stelt dat voortaan de winnende partij de kosten voor de erelonen van de advocaten en de gerechtelijke experts op de verliezende partij kan verhalen.

Dat betekent een ommekeer in de rechtspraak waardoor we in een situatie van rechtsonzekerheid terechtkomen. Bovendien zijn de vonnissen over de vergoeding van de erelonen door de aansprakelijke partij tegenstrijdig.

In het gerechtelijk arrondissement Brussel geldt meestal het principe dat de verliezende partij de erelonen van de advocaten van de winnende partij ten laste neemt. In het gerechtelijk arrondissement Eupen volgt men de omgekeerde redenering.

Naast het probleem van de toegang tot de justitie doet het arrest ook problemen rijzen over tot het toepassingsgebied. Het arrest heeft enkel betrekking op de contractuele aansprakelijkheid. Nochtans zijn specialisten het erover eens dat het ook makkelijk kan worden aangewend voor de buitencontractuele of strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Mijn collega Jean-Marie Cheffert heeft de minister daarover reeds op 25 november 2004 en op 2 juni 2005 vragen gesteld.

De senatoren Alain Destexhe, Clotilde Nyssens, Hugo Vandenberghe en Jan Steverlynck hebben drie wetsvoorstellen inzake de terugbetaling van de gerechtskosten ingediend. In de Kamer heeft ook Melchior Wathelet een wetsvoorstel ingediend en Hilde Claes heeft de minister in de Commissie voor de Justitie van de Kamer ondervraagd.

De Franstalige, Nederlandstalige en Duitstalige orden van balies hebben een tekst voorgesteld tot aanpassing van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals een tekst van koninklijk besluit tot vastlegging van een tarief voor de verhaalbare sommen. De tekst bevat een schema met de basisvergoedingen en de minimum- en maximumvergoedingen voor zaken die in geld worden geëvalueerd. De rechtzoekenden zouden dus het bedrag van de kosten kunnen inschatten die ze moeten betalen mocht de procedure tot niets leiden. Over de grond is men het in het Noorden en het Zuiden van het land eens, alleen verschilt men van mening over de beoordelingsbevoegdheid die aan de rechter wordt gelaten inzake de rechtsplegingsvergoeding.

Ik heb deelgenomen aan een colloquium over de vergoeding door de aansprakelijke partij, dat georganiseerd werd door de Euregio-organisatie Advocare ad Mosam. Die organisatie is in Maastricht opgericht op initiatief van de stafhouder van Hasselt in het kader van het Interreg-project. De balies van Hasselt, Tongeren, Luik, Verviers en Eupen, de balies van Maastricht en Roermond en de Anwaltverein Aachen werkten daaraan mee. Het verbaasde de deelnemende Duitse en Nederlandse magistraten en advocaten dat de vergoeding door de aansprakelijke partij in België nog niet wettelijk geregeld is, terwijl dat in hun land reeds lang bestaat.

Ik richt me tot de minister, niet als jurist of advocaat, maar als senator en vooral als burger.

De minister verklaarde in haar antwoord op de verschillende vragen dat ze ervan overtuigd is dat de materie wettelijk moet worden geregeld en dat ze aan het probleem verder aandacht besteedt.

Meer dan een jaar nadat het Hof van Cassatie zijn beruchte arrest heeft geveld wachten magistraten, advocaten en rechtzoekenden nog altijd op duidelijkheid en rechtszekerheid.

Wat denkt de minister over deze zaak? Van welke principes zal ze uitgaan? Zal de minister een wetsvoorstel indienen en een koninklijk besluit uitwerken zodat er een einde komt aan de controverse binnen de doctrine en jurisprudentie?

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik zou willen ingaan op de vraag van collega Collas. Veertien dagen geleden heeft de vereniging Magistratuur en Maatschappij in Gent een groot colloquium gehouden over de terugvorderbaarheid van de erelonen van de advocatuur. Naar aanleiding van dat colloquium werd een zeer merkwaardig verslagboek van 250 bladzijden gepubliceerd over deze principiële, maar ook technisch moeilijke en ingewikkelde zaak. In de loop van de namiddag werd daarover een debat gevoerd, waarop onder meer de vertegenwoordiger van de minister, de heer Jacobs, aanwezig was. Uit de uiteenzetting van de heer Jacobs meen ik begrepen te hebben dat de minister het standpunt van de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophones genegen is. Het wetsvoorstel dat ik heb ingediend, en dat die standpunten weergeeft, kan dus eventueel onmiddellijk op de agenda van de commissie voor de Justitie kunnen worden geplaatst, als de termijnen dat mogelijk maken. Of is de regering misschien van plan om een eigen initiatief te nemen? Het probleem is immers bijzonder complex zodra het kader van de rechtsplegingsvergoeding in burgerlijke zaken wordt overschreden, want daar worden allerlei bijkomende technische aspecten geregeld. Net als de heer Collas meen ik dat er dringend een regeling nodig is omdat de rechtspraak terzake verdeeld is, omdat alle advocaten verplicht zijn daarover te concluderen en omdat er tegenstrijdige vonnissen en arresten worden geveld. Die betwisting in de procesvoering slorpt veel energie op. De wetgever moet dus optreden, anders zal er gedurende jaren onrust en onzekerheid heersen.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Justitie. - Zoals de heer Vandenberghe reeds aangaf, gaat het om een complex probleem. De vergoeding door de aansprakelijke partij is een moeilijk begrip. Als we het willen definiëren moeten we verschillende doelstellingen met elkaar verzoenen.

Of er nu een wetsontwerp of een wetsvoorstel komt doet er niet toe. Het komt erop aan de toegang tot justitie niet bijkomend te bemoeilijken.

Er moet een einde komen aan de rechtsonzekerheid. Tegelijk moeten we oplossingen vermijden die leiden tot een proces binnen het proces waardoor de gerechtelijke achterstand enkel nog dreigt te vergroten. Een slecht doordachte oplossing zal de toegang tot justitie zeker moeilijker maken.

Wie zich tot justitie richt, weet nooit vooraf waar hij uitkomt aangezien de rechter diverse oplossingen kan aandragen. Men kan een proces proberen te winnen in de overtuiging dat men het recht aan zijn kant heeft, maar men mag justitie niet nodeloos belasten en zo de gerechtelijke achterstand nog vergroten.

Als wordt beslist dat degene die zijn proces verliest bovenop de erelonen van zijn advocaten ook de erelonen van de advocaten van de tegenpartij moet betalen, zullen nog meer mensen niet langer toegang hebben tot justitie. Iedereen zal begrijpen dat dit niet eenvoudig is.

De ordes van advocaten stellen voor om de rechtsplegingsvergoedingen, die momenteel los staan van de erelonen, bij koninklijk besluit te verhogen zodat aan de winnende partij een forfaitaire schadevergoeding kan worden toegekend. De rechter zou nog altijd beschikken over een beoordelingsbevoegdheid, maar de ordes zijn het er niet over eens hoe ver die moet reiken.

Die visie van de ordes moet ons uitgangspunt zijn. Mijn medewerker heeft dat op het colloquium in Gent bevestigd.

Er moeten nog knopen worden doorgehakt. Ik denk aan de reikwijdte van de beoordelingsbevoegdheid van de rechter, de exacte criteria die de beoordeling omkaderen, de vaststelling van de bedragen die kunnen worden gevorderd en het exacte toepassingsgebied van de vergoeding door de aansprakelijke partij.

Ook moet worden nagegaan welke de budgettaire gevolgen zijn voor de Staat. In heel wat processen, zoals de procedures voor de arbeidsrechtbanken, neemt de Staat de rechtsplegingsvergoedingen op zich, of hij nu wint of verliest. Een verhoging van de vergoeding heeft dus een budgettaire impact.

Ik zoek voor dit complex probleem een rechtvaardige oplossing die niet ten koste gaat van mensen met een bescheiden inkomen en het reeds moeilijk hebben om de gerechtskosten en de erelonen van de advocaten te betalen. Ik zal met alle experts en betrokken partijen blijven onderhandelen en pogen een wetsontwerp op te stellen.

Als de heer Vandenberghe de discussie op basis van de wetsvoorstellen wil starten - waarom niet in de commissie voor de Justitie - dan heb ik daar geen enkel bezwaar tegen.

De heer Berni Collas (MR). - De toegang tot justitie is inderdaad een delicaat punt.

Ik heb op het colloquium de dringende oproep gehoord van de advocaten om een einde te maken aan de huidige situatie en ik neem er akte van dat de minister bereid is een oplossing te zoeken.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen over «het fenomeen van het medische toerisme van mensen zonder papieren» (nr. 3-1020)

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Medisch toerisme van mensen zonder papieren is een zware belasting geworden voor OCMW's en ziekenhuizen in heel het land. Het aantal mensen zonder papieren dat zich laat behandelen op kosten van het OCMW, groeide de afgelopen jaren sterk. Sommige ziekenhuizen verwachten in 2005 een stijging van 30% aan hulpverlening aan mensen zonder papieren.

De ziekenhuizen kunnen de patiënten niet weigeren aangezien het voorgesteld wordt alsof het gaat om dringende medische hulp. Pas na betaling van soms peperdure facturen merken de OCMW's op welke behandeling werd gegeven. Vaak gaat het niet om spoedbehandelingen, maar om behandelingen waarvan het onmiddellijke medische nut in vraag kan worden gesteld. Het betreft met andere woorden vooraf te plannen ingrepen of luxe-ingrepen zoals een neuscorrectie of een IVF-behandeling.

Het gevaar zou erin kunnen bestaan dat in de toekomst nog meer illegalen zich aanbieden voor zogenaamde dringende medische hulp. Bij de discussie over deze wet hebben we er trouwens op gewezen dat `dringende medische hulp' natuurlijk een enigszins rekbaar begrip is.

Acht de minister het nodig dringende maatregelen te nemen om het medische toerisme van mensen zonder papieren aan banden te leggen? Acht hij het wenselijk hierover overleg te plegen met de artsen en de OCMW's?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Aan de dienst Toezicht van de POD Maatschappelijke Integratie heb ik gevraagd aandacht te schenken aan deze problematiek en ik verwacht van hen spoedig een verslag hierover.

Het recht op dringende medische hulp is een recht van eenieder, ongeacht zijn verblijfsstatuut. Het koninklijk besluit van 12 december 1996 verduidelijkt de notie `dringende medische hulp' voor mensen zonder wettig verblijf. Het gaat om hulp met een uitsluitend medisch karakter en waarvan de dringendheid met een medisch getuigschrift wordt aangetoond. Het kan zowel om preventieve als om curatieve hulp gaan.

In het huidige debat rond medisch toerisme worden soms twee problemen verward. Enerzijds wordt de notie dringende medische verzorging niet op eenduidige manier geïnterpreteerd door de zorgverstrekkers. Dit probleem betreft niet enkel mensen zonder wettig verblijf. Anderzijds is er het probleem van het medische toerisme stricto sensu, namelijk de personen die naar ons land komen met als enige oogmerk in ons land medische verzorging te krijgen. Dat gebeurt soms, zo blijkt.

Met betrekking tot de dringendheid kan aan de artsen geen eenduidige definitie worden opgedrongen. Het dringende medische karakter van een behandeling dient geval per geval onderzocht te worden en alleen een arts is hiervoor bevoegd. De arts dient zich bij die beslissing uitsluitend te baseren op zijn medische deskundigheid. Overleg met de artsen hierover lijkt mij dan ook niet nodig.

Het OCMW kan ingeval van twijfel over het dringende karakter van de verstrekte zorgen steeds een medische expertise vragen aan een controlearts alvorens de zorgverstrekker uit te betalen. De OCMW's beschikken dus over een efficiënt controlemechanisme om eventuele misbruiken tegen te gaan van artsen die al te gemakkelijk een attest van dringendheid zouden afleveren.

Blijkbaar maken de OCMW's geen of onvoldoende gebruik van deze controlemogelijkheid. Ik zal de OCMW's daarop wijzen in een rondzendbrief.

De OCMW's worden door de POD Maatschappelijke Integratie volledig terugbetaald voor hun kosten van dringende medische hulp.

De heer Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van schoonheidsoperaties. De OCMW's worden alleen terugbetaald voor verstrekkingen die zijn opgenomen in de RIZIV-nomenclatuur. Esthetische behandelingen vallen hier geenszins onder.

Het probleem van het medische toerisme moet worden geregeld alvorens de betrokken personen het grondgebied betreden, een materie waarvoor de minister van Binnenlandse Zaken bevoegd is.

Visumplichtigen moeten sinds juni 2004 samen met hun visumaanvraag een bewijs van toereikende reisverzekering voorleggen, met inbegrip van een ziekteverzekering. Bij hun aankomst aan de Belgische grens wordt ook gepeild naar hun reismotieven. Als een geldig reismotief ontbreekt, kan de toegang tot het grondgebied worden geweigerd.

De controle over de naleving van de voorwaarden valt niet onder mijn bevoegdheid.

Ik herhaal dat ik de problematiek ernstig neem en dat ik een onderzoek heb gevraagd. Indien nodig zal ik zeker reageren.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Een onderzoek en een rondschrijven zijn zeker nuttig. We kunnen inderdaad een onderscheid maken tussen de personen die hier verblijven zonder wettige verblijfplaats en de personen die naar hier komen om zonder papieren verzorgd te worden. In de twee gevallen wordt de zorgverstrekker echter geconfronteerd met mensen zonder wettig verblijf. Als de arts een attest aflevert dat achteraf wordt betwist, worden de kosten ofwel doorgeschoven naar het OCMW, ofwel vallen ze ten laste van het ziekenhuis.

Ik pleit dan ook voor een systeem dat meer rechtszekerheid biedt.

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik ben het ermee eens dat een controle achteraf niet volstaat.

Vraag om uitleg van de heer François Roelants du Vivier aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen en aan de staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling en Sociale Economie over «de milieuverontreiniging door dieselmotoren» (nr. 3-989)

De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt.

De heer François Roelants du Vivier (MR). - In Europa en daarbuiten blijft het wagenpark alsmaar groeien. Ook worden dieselwagens alsmaar populairder bij de automobilisten.

Men gaat ervan uit dat België Europees koploper is inzake dieselwagens. Hun aantal is in twaalf jaar verdubbeld. Op 1 juli 2005 waren zeven op tien nieuw verkochte wagens dieselwagens.

Dankzij de Europese normen werden talrijke inspanningen gedaan om een daling van de schadelijke uitstoot door dieselwagens mogelijk te maken. Volgens het Europees Milieuagentschap `kan deze afname worden toegeschreven aan de EU-emissienormen voor wegvoertuigen, die sinds het begin van de jaren negentig succesvol zijn aangescherpt, een proces dat nog steeds voortduurt. De uitstoot van verontreinigende stoffen die onder de wetgeving vallen is met 24 tot 35% afgenomen.' Niettemin, zelfs met directe injectie, zelfs met turbo-injectie stoot een dieselmotor nog altijd veel meer stikstofoxide en stofdeeltjes uit dan een benzinemotor.

Dieselmotoren verspreiden `PM10' en vooral `PM2.5', natuurlijke en kunstmatige stofdeeltjes die zich in de lucht bevinden. Die zouden de oorzaak zijn van een onzichtbare vervuiling die schadelijk is voor de gezondheid en waarvan de Belgen in Europa jammer genoeg de voornaamste slachtoffers zijn.

De Commissie heeft recent een rapport voorgesteld met betrekking tot de verminderde levensverwachting ten gevolge van de vervuiling door kleine stofdeeltjes. Hierin werden de gevolgen van de vervuilende uitstoot voor de gezondheid van de Europeanen tegen 2020 geschetst.

Volgens dit document zal de gemiddelde levensverwachting in België het sterkst teruglopen, met 12 tot 36 maanden. De Benelux is trouwens een van de gebieden in Europa die het meest getroffen wordt door de uitstoot van stofdeeltjes door dieselmotoren.

Volgens de gegevens van de Europese Commissie sterven jaarlijks 400.000 Europeanen aan de gevolgen van algemene luchtvervuiling. De stofdeeltjes dringen diep door in het ademhalingssysteem. Hoe kleiner ze zijn, hoe schadelijker hun impact. Bovendien zijn de stofdeeltjes volgens specialisten kankerverwekkend, hebben ze een negatieve weerslag op het immuniteitssysteem en bevorderen ze bepaalde aandoeningen zoals astma. De Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling stelt in zijn Kaderadvies voor mobiliteit verenigbaar met duurzame ontwikkeling dat er `aanwijzingen zijn die het verband leggen tussen de luchtvervuilende uitstoot en het verergeren van bepaalde aandoeningen zoals aandoeningen aan de luchtwegen, problemen met hart- en bloedvaten en bepaalde vormen van kanker'. De raad is ook van mening dat er in België 2.700 mensen per jaar zouden sterven door luchtvervuiling komende van het wegverkeer.

De automobielconstructeurs zijn onderworpen aan verschillende Europese reglementeringen, met als meest recente de Euro 4-norm. Die is op 1 januari 2005 in werking getreden en bevat geen enkele verwijzing naar de kleine stofdeeltjes. Toch laten de betrokken kringen er geen twijfel over bestaan dat toekomstige Europese reglementeringen een drastische vermindering van die stofdeeltjes zullen opleggen. Bepaalde automobielconstructeurs anticiperen en stellen nu reeds dieselmotoren met stofdeeltjesfilters voor. Jammer genoeg worden de meeste automobilisten nog altijd afgeschrikt door de zeer hoge prijzen.

Welke initiatieven zal de minister op Belgisch en Europees vlak nemen in de strijd tegen de vervuiling door dieselmotoren, waarvan vooral België een slachtoffer is? Zal hij binnen de Europese Unie actie ondernemen teneinde de Commissie ertoe aan te zetten een wetgevend initiatief te nemen?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - De bestaande wetgeving die de Euro-norm oplegt past in de context van richtlijn 70/220/EEG. De Euro 4-norm is begin dit jaar in werking getreden.

In afwachting van een herziening van de richtlijn bestudeert de Commissie in welke mate de verschillende maatregelen kunnen worden toegepast, zodat de Euro 5-norm zo snel mogelijk kan worden opgelegd. België steunt dit initiatief, met inbegrip van de strikte nieuwe emissienormen voor stofdeeltjes. Ik ben er voorstander van dat die Euro 5-norm vanaf 2008 in werking treedt. België heeft onlangs in de Raad Milieu gepleit voor een herziening van de richtlijnen. Ons land vindt dat er strengere proefmethodes moeten komen voor de emissies en de technische controle van voertuigen. Zo hopen we te komen tot een realistischer registratie van de reële emissies.

De Commissie heeft in juli een voorstel van richtlijn gedaan inzake de belasting van personenvoertuigen. De Commissie stelt voor de belasting op inverkeerstelling en de jaarlijkse verkeersbelasting zo aan te passen dat tegen einde 2008 minstens 25% van de totale opbrengst van beide belastingen zouden worden bepaald door een parameter die afhankelijk is van de CO2-uitstoot. Tegen 2010 zou dit percentage 50% moeten bedragen. In België zijn die belastingen grotendeels geregionaliseerd. We zullen dus samen met de gewesten over het Belgische standpunt overleggen. Persoonlijk vind ik de Ecoscore, die door de Vlaamse administratie wordt bestudeerd, wel interessant. In dit systeem wordt de belasting niet alleen bepaald door de CO2-uitstoot, maar ook door de emissie van andere schadelijke stoffen zoals stofdeeltjes.

Ik ben niet bevoegd om voorwaarden op te leggen inzake productnormen. Het op de markt brengen van voertuigen wordt op Europees vlak gereglementeerd en individuele lidstaten kunnen niet eenzijdig strengere normen opleggen.

Het directoraat-generaal Leefmilieu heeft voor het publiek een CO2-gids opgesteld, die op papier en online (http://www.health.fgov.be/pls/portal/co2) beschikbaar is. In 2006 zullen in die gegevensbank ook de emissiewaarden voor stofdeeltjes worden opgenomen. Ook zal worden aangegeven of de voertuigen over een filter beschikken en, zo ja, welk.

Verder kunnen fiscale stimuli voor de installatie van filtersystemen voor stofdeeltjes worden uitgewerkt. In Nederland zouden die reeds bestaan; in Duitsland zijn ze aangekondigd, maar moet het parlement nog zijn zegen geven. In België hebben we een dergelijk initiatief om budgettaire redenen nog niet kunnen nemen. Misschien kan de gewesten worden gevraagd de verkeersbelasting, die regionaal is georganiseerd, aan te passen zonder te wachten op een Europees initiatief.

De heer François Roelants du Vivier (MR). - De vervuiling door CO2 is bekend; die door stofdeeltjes is minder bekend, maar extreem gevaarlijk. Er moet dus een communautaire wetgeving komen. Het is dan ook positief dat de Commissie haar verantwoordelijkheid op zich heeft genomen. Het gaat hier immers om productnormen. Een lidstaat kan op eigen houtje geen reglementering uitwerken. Ik neem akte van het voorstel om de vraag voor te leggen aan de gewesten, die bevoegd zijn voor bepaalde heffingen. Ik zal de Brusselse gewestelijke overheden aanspreken.

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Ik zal dat aan mijn collega meedelen. Dit is een belangrijk probleem. U heeft gelijk dat u het aankaart.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «het onderzoek naar een nieuwe rechtspersoon voor voorzorgsinstellingen» (nr. 3-1009)

De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens de heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De Commissie voor Aanvullende Pensioenen vroeg in haar advies van 12 oktober 2004 werk te maken van de zoektocht naar een nieuwe rechtspersoon voor voorzorgsinstellingen, zoals overigens was bepaald in artikel 67 van de wet op de aanvullende pensioenen, de WAP.

De invulling van dit advies werd toevertrouwd aan een werkgroep, die haar werkzaamheden op 1 juli jongstleden heeft beëindigd.

Wat zijn de concrete voorstellen van de werkgroep? Op welke manier zal de minister de voorstellen van de werkgroep in zijn toekomstige beleid opnemen? Hoe zal dit beleid er dan uitzien? Binnen welke termijn zal de minister een beslissing nemen over de rechtspersoon voor voorzorgsinstellingen?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Tot op heden heb ik van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen geen concrete voorstellen ontvangen over de uitwerking van een nieuwe rechtspersoon voor voorzorgsinstellingen.

Volgens de informatie die mij werd verstrekt heeft de werkgroep die zich over deze problematiek buigt haar werkzaamheden nog niet beëindigd maar ze heeft ze in afwachting van de aanwijzing van een nieuwe voorzitter geschorst. Na die aanwijzing zullen de werkzaamheden worden voortgezet.

Zoals ik in het verleden reeds heb gezegd ben ik bereid om de ontwikkeling van een nieuwe rechtspersoon voor voorzorgsinstellingen te onderzoeken als er mocht blijken dat de bestaande juridische regels niet aangepast zijn aan het beheer van pensioentoezeggingen. Een eventuele nieuwe rechtspersoon zal vanzelfsprekend aan het level playing field-principe moeten beantwoorden. Ik wens echter het overleg in de sector niet te doorkruisen door nu reeds bepaalde opties naar voren te schuiven of een bepaalde timing op te leggen.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Aangezien de werkgroep haar werkzaamheden nog niet heeft afgerond, zal ik dit dossier later opnieuw aankaarten.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen over «de mogelijke aanpassing van de minimumrentevoet op groepsverzekeringen» (nr. 3-1010).

De voorzitter. - De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, antwoordt namens de heer Bruno Tobback, minister van Leefmilieu en minister van Pensioenen.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Onlangs meldde zowel De Standaard als De Tijd dat de minister de gewaarborgde minimale rente op groepsverzekeringen misschien zou aanpassen. Die rente is voor werknemersbijdragen krachtens de wet op de aanvullende pensioenen, de WAP, gelijk aan de maximumrente voor individuele levensverzekeringen. De minimumrente op groepsverzekeringen voor werkgeversbijdragen ligt een halve procent lager.

De maximumrente voor individuele levensverzekeringen wordt bij koninklijk besluit vastgelegd en valt onder de bevoegdheid van de federale minister van Economie.

De verzekeraars zijn vragende partij om zowel de minimumrente op groepsverzekeringen (voor werknemersbijdragen) als de maximumrente op levensverzekeringen te verlagen. Beide bedragen 3,75%, terwijl de langetermijnrente die de verzekeraars kunnen verdienen met hun beleggingen eind september schommelde rond 3,11%. De verzekeraars kunnen weliswaar de gewaarborgde minimumrente op individuele levensverzekeringen onder de maximumrente plaatsen. Zij maken van die mogelijkheid ook effectief gebruik. Bij de meeste verzekeraars bedraagt de gewaarborgde rentevoet momenteel nog maar 2,5 tot 2,75%. Voor de groepsverzekeringen is er die mogelijkheid niet. De sector vraagt daarom al lange tijd om de gewaarborgde rentevoet op een andere wijze te bepalen. Eén denkspoor gaat uit van een variabele rentevoet die evolueert naargelang van de marktrente en die vastgelegd wordt door bijvoorbeeld de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA), en dus niet langer door de politieke overheid.

Niet alleen de verzekeraars worden door dit probleem getroffen. Het grootste probleem is dat de verdere verspreiding van de aanvullende pensioenen in het gedrang komt. Als het bedrijfsleven aan werknemers een rendement moet garanderen dat men via beleggingen niet kan verdienen, dan zal de weerstand tegen het aanbieden van een aanvullend pensioen alleen maar toenemen. De WAP had precies als doel de aanvullende pensioenen te democratiseren, maar de regels van de WAP dreigen deze doelstelling in de weg te staan. Als de overheid, mede in het licht van de vergrijzingsproblematiek, de verdere verspreiding van aanvullende pensioenvorming echt wil stimuleren, zal zij dit probleem moeten aanpakken.

Volgens de persberichten waarop we tijdens de vakantieperiode moeten voortgaan lijkt de federale minister bevoegd voor economie de verzekeringssector tegemoet te willen komen, tenminste op het vlak van de individuele levensverzekeringen, omdat dit domein tot zijn bevoegdheid behoort. De minister van Pensioenen, bevoegd voor de regelgeving betreffende de aanvullende pensioenen, gaf te kennen een loskoppeling tussen beide rentevoeten te willen invoeren. Van een aanpassing van de gewaarborgde rentevoet op groepsverzekeringen wilde hij, voorlopig althans, niet horen.

Hoe verklaart de minister het dat de minimale rente voor groepsverzekeringen en de maximale rente op individuele levensverzekeringen bepaald worden via een politieke beslissing, die niet noodzakelijk rekening houdt met de evolutie op de financiële markten? Waarom bestaat er een verschil tussen de minimumrente op groepsverzekeringen voor werkgevers- en werknemersbijdragen? Hoe zal dit onderscheid in de toekomst evolueren?

Zal de gewaarborgde minimumrente voor groepsverzekeringen worden losgekoppeld van de maximumrente voor de individuele levensverzekering? Hoe zal de minister zijn beslissing hieromtrent motiveren en wanneer zal hij zijn beslissingen doorvoeren? Een te hoge minimumrente voor groepsverzekeringen is nefast voor de doelstelling van het WAP om aanvullende pensioenen te democratiseren. Heeft de minister dit reeds in overweging genomen? Hoe zal dit zijn beslissingen beïnvloeden?

Hoe worden de verzekeraars en de federale minister bevoegd voor economie bij het overleg betrokken? Wat zijn de resultaten van de besprekingen en hoe zal de minister deze verwerken in zijn beslissingen? Welke concrete rol zal het CBFA toebedeeld krijgen in het bepalen van de minimumrentevoet voor groepsverzekeringen?

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - De maximale technische rentevoet inzake levensverzekeringen, aldus minister Tobback, is vandaag vastgelegd in het koninklijk besluit op de levensverzekeringsactiviteit, dat behoort tot de bevoegdheid van de minister van Economie. De rendementswaarborgen inzake pensioenstelsels van het type vaste bijdragen zijn vastgelegd in artikel 24 van de wet op de aanvullende pensioenen, dat voor de bepaling van het niveau van de waarborgen verwijst naar het koninklijk besluit op de levensverzekeringsactiviteit.

Wat de rendementswaarborg inzake aanvullende pensioenen betreft, denkt de minister dat het geenszins onlogisch is dat het niveau daarvan door de wetgeving wordt vastgelegd. De rendementswaarborg is immers een garantie op lange termijn. De waarborg speelt enkel op het moment van de pensionering en uittreding en moet dus niet van jaar tot jaar worden gedekt. Gezien het langetermijnkarakter is het dus geenszins noodzakelijk dat het niveau van de waarborg heel snel moet kunnen worden aangepast aan kortetermijnfluctuaties op de financiële markten. Het komt erop aan een niveau vast te leggen dat op lange termijn sociaal en economisch verantwoord is.

Ook wat de maximale rentevoet voor levensverzekeringen betreft, wenst hij erop te wijzen dat het niet noodzakelijk een goed idee zou zijn om de rentevoeten te linken aan de marktrentevoet. Levensverzekeringen lopen over een lange termijn en de contractueel vastgelegde intrestvoet moet elk jaar zolang het contract loopt worden gegarandeerd. Het linken van de technische rentevoet aan de marktrente is dan ook riskant. Zou men die logica in de jaren 1980 hebben gevolgd, waren verzekeraars vandaag zeker in de problemen gekomen.

Het verschil tussen de garantie op werknemers- en werkgeversbijdragen is historisch gegroeid. Het minimaal rendement op persoonlijke bijdragen werd ingevoerd in 1985 en was destijds vooral van belang voor de pensioenstelsels die werden beheerd in het kader van een pensioenfonds. De rendementswaarborg op de werkgeversbijdragen werd slechts ingevoerd met ingang van 1 januari 2004, door de wet op de aanvullende pensioenen. De minister denkt niet dat het onderscheid tussen beide van wezenlijk belang is. Hij heeft er dan ook geen bezwaar tegen dat beide waarborgen qua niveau en berekeningswijze op termijn zouden worden geharmoniseerd.

Vandaag is het niveau van de rendementswaarborg gekoppeld aan de maximale rentevoet inzake levensverzekeringen. Een wijziging van de maximale rentevoet heeft dan ook een onmiddellijke impact op de rendementswaarborg.

De minister van Pensioenen is geen vragende partij voor een wijziging van de maximale rentevoet of van de waarborg. Indien op initiatief van de minister van Economie aan de maximale technische rentevoet wordt gesleuteld, dan pleit hij ervoor om de maximale technische rentevoet los te koppelen van de rendementswaarborg. Een eventuele loskoppeling is verantwoord gezien het fundamenteel verschillend karakter van de technische rentevoet voor levensverzekeringen en de rendementswaarborg inzake aanvullende pensioenen.

Ten eerste is de maximale rentevoet voor levensverzekeringen een regel van voorzichtigheid die moet verhinderen dat verzekeraars met weinig scrupules illusoire beloften doen die ze achteraf niet kunnen nakomen. De WAP daarentegen legt een minimumrendement op om de werknemer een sociale bescherming te bieden. Ten tweede is de technische rentevoet voor levensverzekeringen een rentevoet die elk jaar opnieuw moet worden gegarandeerd. Bovendien speelt deze garantie gedurende de gehele looptijd van het contract, zelfs als de technische rentevoet nadien zou dalen. De minimale rendementswaarborg daarentegen moet enkel bij pensionering of uittreding worden gegarandeerd, waardoor goede en slechte jaren kunnen worden gecompenseerd. Bovendien bepaalt de wetgeving dat een daling van de rendementswaarborg onmiddellijk wordt toegepast, zowel op toekomstige premies als op de verdere aangroei van de reeds aanwezige reserves.

De langetermijnrente waarnaar in de vierde vraag wordt verwezen heeft betrekking op een OLO met een looptijd van 10 jaar. Om te oordelen of het minimumrendement in de WAP verantwoord is, lijkt het in de eerste plaats aangewezen de vergelijking te maken met beleggingen met een looptijd van minstens 30 jaar. Het niveau van de langetermijnrente op 30 jaar bevestigt dat het huidige minimumrendement verantwoord is en de minister verwacht dan ook niet dat de waarborg een rem zal vormen op de ontwikkeling van de tweede pensioenpijler.

We mogen ook niet vergeten dat momenteel op het merendeel van de lopende individuele levensverzekeringscontracten een jaarlijks rendement van 4,75% wordt gegarandeerd. Het gaat hier om individuele levensverzekeringscontracten die vóór 1999 werden gesloten. Indien op die oude levensverzekeringscontracten een jaarlijks rendement van 4,75% kan worden gegarandeerd, waarom zou 3,75% op een periode van 40 jaar dan niet haalbaar zijn?

De minister wijst er bovendien op dat de rendementswaarborg enkel speelt bij pensioenstelsels van het type vaste bijdragen. Bij pensioenstelsels van het type vaste prestaties mogen de inrichters volgens de wetgeving hun premies berekenen op basis van een actualisatievoet van maximaal 6%. Dit betekent dat bedrijven en verzekeraars ervan uitgaan dat een rendement op de reserves van 6% haalbaar is. Voorlopig komen er geen berichten uit het bedrijfsleven of het verzekeringswezen dat het behalen van een dergelijk rendement als onhaalbaar wordt beschouwd. Het spreekt voor zich dat wanneer ooit gesleuteld wordt aan de waarborg van 3,75% op de vaste bijdragen, dan a fortiori ook de actualisatievoet van 6% in het raam van vaste-prestatieplannen dient te worden herzien.

Het huidige minimumrendement kan wel tot problemen leiden indien een werknemer in de loop van zijn carrière van werkgever verandert en zijn reserves wil overdragen naar een andere pensioeninstelling. Vooral in het begin van de carrière veranderen werknemers wel eens van werk. Het lijkt ons opportuun om dit risico nader te bekijken en hiermee rekening te houden in het bepalen van het minimumrendement.

Zoals gezegd hangt het verdere verloop af van een eventueel initiatief van de minister van Economie met betrekking tot de maximale technische rentevoet voor levensverzekeringen. Een eventuele rol voor de CBFA kan in dat kader worden besproken.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Ik heb er nota van genomen dat het onderscheid tussen de intrestvoet bij werkgeversbijdragen en de intrestvoet bij werknemersbijdragen kan worden geharmoniseerd. De minister stelt duidelijk dat er op korte termijn niet onmiddellijk een probleem rijst omdat het om lange termijnverplichtingen gaat. Zijn verwijzing naar de 4,75% is niet juist. De verzekeraar moet momenteel een groot deel van zijn portefeuille nog altijd aan 4,75% garanderen, 4% over de hele portefeuille en dat is vrij hoog.

Op korte termijn is dat haalbaar wegens de samenstelling van de beleggingsportefeuilles van de verzekeraars. Omdat er naast OLO's ook in aandelen wordt belegd is het rendement hoger. Er is een onderscheid tussen de beleggingsregels van enerzijds groepsverzekeringen en anderzijds pensioenfondsen. Hierdoor kunnen de pensioenfondsen meer in aandelen beleggen. Ze kunnen dus op korte termijn wat meer rendement halen dan verzekeraars.

Samengevat, op korte termijn is er dus, met uitzondering van het risico van uittreding, niet onmiddellijk een probleem. Op lange termijn zal men waakzaam moeten zijn. De vraag over de rol van de CBFA heb ik ook aan de minister van Economie gesteld. Ik heb hem gevraagd in welke zin hij stappen in die richting wil zetten.

De heer Christian Dupont, minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen. - Het debat blijft open.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en aan de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap over «de uitreiking van parkeerkaarten aan gehandicapten» (nr. 3-987)

De heer Berni Collas (MR). - Ik heb op 23 juni 2005 uw collega van mobiliteit over dezelfde problematiek ondervraagd en ik richt mij vandaag tot u omdat een ministerieel initiatief nodig is.

Het probleem is als volgt: een VZW met als maatschappelijk doel het vervoer van personen met een ernstige ziekte mag geen gebruik maken van parkeerplaatsen die voorbehouden zijn voor gehandicapten. Ik werd aangesproken door twee VZW's met meer dan 150 vrijwilligers en ik kan begrijpen dat ze ontevreden zijn over het feit dat ze in sommige ziekenhuizen geen parkeerplaats vinden vanwaar zieken en bestuurders gemakkelijk toegang krijgen tot het ziekenhuis.

Sommige van die vrijwilligers stellen zich na hun werk belangeloos ter beschikking van de VZW's om zwaar zieke mensen te vervoeren.

Deze materie wordt geregeld door het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende de parkeerkaart voor gehandicapte personen en door artikel 27.4.3 van het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer. Daarin zijn de voorwaarden voor de toekenning en het gebruik van de parkeerkaart voor gehandicapten vastgelegd. Enkel personen van wie de handicap is erkend volgens de in die reglementering bepaalde criteria kunnen een kaart krijgen. Het bepalen van de criteria is een bevoegdheid van de FOD Sociale Zekerheid.

De kaart is strikt persoonlijk en de reglementering bepaalt dat ze maar mag gebruikt worden als de houder ervan vervoerd wordt met het voertuig dat geparkeerd wordt of als hij het zelf bestuurt. Volgens de huidige reglementering is het dus niet mogelijk een kaart af te leveren aan rechtspersonen.

Is het niet mogelijk die VZW's te machtigen gebruik te maken van parkeerplaatsen die normaal voorbehouden zijn voor gehandicapten? Daarvoor zou een eenvoudige wijziging van het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende de parkeerkaart voor gehandicapte personen volstaan. Tot deze wijziging kan enkel door de minister beslist worden.

Mevrouw Gisèle Mandaila Malamba, staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. - Uw vraag gaat over parkeermoeilijkheden van VZW's die het vervoer van zwaar zieke personen op zich nemen.

Het probleem dat u aanhaalt valt slechts onder mijn bevoegdheid voor zover het gehandicapte personen betreft zoals bedoeld in het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende de parkeerkaart voor mensen met een handicap en indien de artikelen 24.4 en 27bis van het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer van toepassing zijn.

U stelt voor om via een wijziging van het ministerieel besluit de bedoelde VZW's te machtigen de voorbehouden parkeerplaatsen voor gehandicapten te gebruiken.

Ik wil eerst deze maatregelen met betrekking tot parkeerkaarten en het gebruik van voorbehouden parkeerplaatsen voor gehandicapte personen in hun algemene context plaatsen. De controle van het gebruik van die parkeerplaatsen gebeurt door de lokale of de federale politie.

Het ministerieel besluit van 7 mei 1999 bepaalt dat met de parkeerkaart mag geparkeerd worden op parkeerplaatsen die voorbehouden zijn voor gehandicapten, onbeperkt mag geparkeerd worden in blauwe zones, waar de parkeertijd normaal beperkt is en gratis mag geparkeerd worden waar de parkeertijd beperkt wordt door een parkeerautomaat, doch enkel in de gemeenten die dat toelaten.

De kaart wordt uitgereikt aan personen die aan een aantal medische voorwaarden voldoen, namelijk een blijvende invaliditeit van ten minste 80%, een vermindering van zelfredzaamheid van minstens twaalf punten, een blijvende invaliditeit die rechtstreeks toe te schrijven is aan de onderste ledematen en ten minste 50% bedraagt, volledige verlamming van de bovenste ledematen of amputatie ervan, een vermindering van zijn verplaatsingsmogelijkheden met ten minste twee punten, burgerlijke en militaire oorlogsinvaliden met minstens 50% oorlogsinvaliditeit.

De kaart is strikt persoonlijk; zij mag enkel gebruikt worden wanneer de titularis vervoerd wordt in het voertuig dat geparkeerd wordt of wanneer hij zelf dat voertuig bestuurt.

Het algemeen reglement op de politie van het wegverkeer bepaalt dat de parkeerplaatsen voorbehouden zijn voor voertuigen gebruikt door gehandicapte personen die houder zijn van een parkeerkaart en dat de beperkingen van de parkeertijd niet gelden voor de voertuigen die gebruikt worden door personen met een handicap wanneer de kaart is aangebracht op de binnenkant van de voorruit van het voertuig.

De Minister van Mobiliteit duidt de personen aan die gebruik mogen maken van die voorbehouden plaatsen.

Er wordt verwezen naar de parkeerkaart die door mijn diensten wordt afgeleverd. Het volstaat dat een voertuig gebruikt wordt door iemand die houder is van een parkeerkaart om op een voor gehandicapten voorbehouden plaats te mogen parkeren. Als een vereniging een persoon vervoert die een parkeerkaart heeft, volstaat het dat ze die kaart op haar voorruit plaatst om van de voornoemde voordelen gebruik te kunnen maken.

In de aanbeveling van de Raad van de Europese Unie van 4 juni 1998 wordt voorgesteld dat de lidstaten een aantal richtlijnen in acht zouden nemen in verband met de aflevering van een parkeerkaart voor gehandicapten.

Het persoonlijke karakter van de kaart is dus het gevolg van een Europese richtlijn met als doel het vrije verkeer van personen in de Europese Unie te verzekeren en aan gehandicapte personen dezelfde voordelen te verlenen op heel het Europese grondgebied.

Ik heb de Hoge Raad voor personen met een handicap verzocht de toekenning van een kaart voor verenigingen te overwegen. Na de vertegenwoordigers van die verenigingen te hebben gehoord, verleende de Raad een negatief advies. De Raad vreest misbruiken van de kaart, maar benadrukt vooral dat het gebruik van de kaart nauw verband houdt met de persoon die er houder van is.

Volgens de Hoge Raad voor personen met een handicap zou het toekennen van de kaart aan een voertuig of aan een rechtspersoon verschillende begrippen door elkaar halen. Bovendien hebben zwaar zieke personen die door een VZW vervoerd worden niet noodzakelijk te kampen met een verminderde mobiliteit. Het gevaar bestaat dat de geloofwaardigheid van de kaart ondermijnd zou worden.

Mocht er een wil bestaan om het toepassingsgebied te verruimen, lijkt de beste oplossing een aanpassing van de wegcode, veeleer dan een specifieke kaart voor rechtspersonen, instellingen of vervoersmaatschappijen. Dan zouden immers regels of criteria moeten worden vastgesteld om te weten welke rechtspersonen of maatschappijen al dan niet zouden worden erkend.

Mijn diensten zouden daarvoor in geen geval bevoegd zijn omdat zo'n kaart niet langer verband zou houden met het bestaan van een handicap of verminderde mobiliteit.

Aangezien deze reglementering voortvloeit uit een Europese richtlijn die voornamelijk tot doel heeft de parkeerkaarten voor gehandicapten in Europa op elkaar af te stemmen, heb ik aan de minister van Mobiliteit gevraagd dat hij dit probleem zou aankaarten op Europees niveau. Ik heb ook voorgesteld dat het formaat van de parkeerkaart zou worden verkleind, zodat de betrokkenen ze gemakkelijker bij zich kunnen houden.

Ik herhaal dat het volstaat dat de houder van een parkeerkaart zich aan boord van het voertuig bevindt opdat het voertuig op een voor gehandicapten bestemde parkeerplaats mag parkeren.

De heer Berni Collas (MR). - Ik dank de staatssecretaris voor haar zeer gedetailleerd antwoord en voor wat ze al ondernomen heeft terzake. Rekening houdend met deze toelichting en met de bevoegdheidsverdeling zal ik de toestand analyseren en verder opvolgen.

Vraag om uitleg van mevrouw Anke Van dermeersch aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de taks op de beursverrichtingen en de taks op de uitgifte van effecten aan toonder» (nr. 3-1013)

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BELANG). - Ingevolge een arrest van 15 juli 2004 van het Europees Hof van Justitie werd vastgesteld dat de heffing van een beurs- en de leveringstaks op de primaire marktverrichtingen onverenigbaar is met de Europese regelgeving. Ten gevolge van dat arrest werd artikel 358 in de programmawet van 27 december 2004 opgenomen en het koninklijk besluit van 17 januari 2005 uitgevaardigd, waardoor de benadeelden de teruggave van de onterecht geïnde taks konden vorderen.

Hoeveel aanvragen tot terugvordering werden er in totaal ingediend en wat is het totaalbedrag dat werd teruggevorderd? Hoeveel van die aanvragen werden intussen afgehandeld? Hoeveel benadeelden kregen met andere woorden inmiddels een terugbetaling en hoeveel werd er tot op heden teruggestort? Wanneer zal de operatie helemaal zijn afgerond. Met andere woorden wanneer zal de laatste belegger het hem verschuldigde bedrag terugbetaald krijgen?

De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - In totaal werden bij benadering 800.000 aanvragen tot teruggave ingediend. Het totale terugvorderbare bedrag zal maar gekend zijn, na verificatie van alle aanvragen. Op 30 september 2005 is de terugbetaling gebeurd voor 87.423 aanvragen, voor een totaalbedrag van 24.824.069,12 euro.

Intussen gaan de controles, de codering en de maandelijkse machtiging tot uitbetaling van de aanvragen onverminderd door. Een einddatum voor de verrichtingen kan niet worden voorzien. Vermoedelijk kan in de komende weken of maanden meer informatie worden gegeven.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VL. BELANG). - Als ik goed heb gehoord, is er maar een goede tien procent van de 800.000 aanvragen afgehandeld. Dat betekent dat er nog velen zitten te wachten op hun centen en misschien de intresten kwijt zijn. Ik dring erop aan dat de terugvorderbare bedragen sneller worden uitbetaald.

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën over «de controle van de bedrijfsvoorheffing door de belastingadministratie» (nr. 3-1019)

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - In een rapport zegt het Rekenhof dat de belastingadministratie de bedrijfsvoorheffing die de werkgevers aangeven, niet genoeg controleert. Het stelsel van de bedrijfsvoorheffing biedt de mogelijkheid om een groot deel van de personenbelasting vervroegd te innen. De voorheffing wordt in de meeste gevallen door de werkgevers afgehouden van het loon van de belastingplichtige en wordt daarna verrekend met de verschuldigde belasting.

Uit het onderzoek van het Rekenhof blijkt dat de fiscus te weinig controle doet naar de correctheid van de aangegeven bedragen. Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de voorheffing soms sterk afwijkt van de uiteindelijke belasting. Nochtans moet het afgehouden bedrag zo goed mogelijk overeenkomen met de uiteindelijk te betalen belasting, zodat kan worden vermeden dat de belastingplichtige moet bijbetalen of dat de Schatkist hoge bedragen moet terugbetalen.

In het rapport wijst het Rekenhof ten slotte ook op onbalansen in de reglementering tussen sommige categorieën van belastingplichtigen. De voorheffing die moet worden afgehouden voor de werknemers lijkt immers systematisch hoger te liggen dan de uiteindelijk verschuldigde belasting. Ze is daarentegen ontoereikend voor gezinnen met twee rustpensioenen of voor gezinnen met een loon en een pensioen, wat bij de belastingafrekening tot een aanzienlijk bedrag aan extra te betalen belastingen zou leiden.

Welke conclusies trekt de vice-eerste minister uit het rapport van het Rekenhof? Welke maatregelen zal hij nemen om de controles op te voeren? Acht hij het wenselijk het systeem van knipperlichten in te voeren, zoals het Rekenhof suggereert, dat een lijst van schuldenaars van bedrijfsvoorheffing opstelt voor wie een controle nuttig kan worden gebruikt?

De heer Didier Reynders, vice-eerste minister en minister van Financiën. - Er gebeurt wel degelijk een systematische controle op de aangifte en de storting van de bedrijfsvoorheffing en de overeenstemming van die bedrijfsvoorheffing met de bedrijfsvoorheffing die op de individuele fiches 281 en samenvattende opgaven 325 wordt vermeld en die in principe voor verrekening in de personenbelasting bij de werknemer in aanmerking komt. Deze controle blijkt volgens het Rekenhof zelf doeltreffend te zijn, wat te lezen is in het Verslag nummer 44 van het Rekenhof.

Alhoewel er in de huidige stand van zaken niet in een systematische controle is voorzien, neemt dit niet weg dat de belastingdiensten die bevoegd zijn voor de belastingtoestand van de werkgever in specifieke gevallen wel een controle inzake de correcte berekening van de bedrijfsvoorheffing kunnen verrichten. Dergelijke controle wordt in de praktijk ook in bepaalde gevallen uitgevoerd. In het slechtste geval wordt de te weinig afgehouden bedrijfsvoorheffing bij de inkohiering van de personenbelasting bij de werknemer geregulariseerd.

Een systematische controle van de maandelijkse aangiften zou echter een immense opgave voor de administratie betekenen. Niettemin zijn mijn administratie en ikzelf van mening dat een betere controle mogelijk is. Daarom ga ik akkoord met het voornemen van mijn administratie om de verschillende diensten die voor deze materie bevoegd zijn, een concreet werkplan te laten uitwerken met het oog op een betere controle van de bedrijfsvoorheffing. Ik heb aan mijn administratie dan ook gevraagd om de voorstellen dienaangaande te bespoedigen. Dat is echter een delicate taak waarbij het van belang is een goed evenwicht te bewaren tussen de correcte vaststelling van de inning van de bedrijfsvoorheffing en de bijkomende administratieve last voor zowel de werkgevers als de administratie.

Bovendien verwijs ik naar de bemerkingen van mijn administratie die in het verslag van het Rekenhof zijn opgenomen. Ik zal bij de fiscale diensten een concreet werkplan opvragen en het doorsturen aan de heer Hugo Vandenberghe. Een dergelijk werkplan is nuttig om een selectie door te voeren in de uit te voeren controles.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Ik dank de minister voor zijn antwoord en wacht op het plan van de administratie dat ik aandachtig zal bestuderen.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «de mogelijke verlaging van de maximumrentevoet op individuele levensverzekeringen» (nr. 3-1011)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Recentelijk maakten zowel De Standaard als De Tijd gewag van een mogelijke aanpassing van de gewaarborgde minimale rente op groepsverzekeringen door de minister van Pensioenen. De verzekeraars zijn vragende partij om zowel de minimumrente op groepsverzekeringen als de maximumrente op levensverzekeringen te verlagen. Beide bedragen 3,75%, terwijl de langetermijnrente die de verzekeraars via hun beleggingen kunnen verdienen, momenteel schommelt rond 3%.

De verzekeraars kunnen weliswaar de gewaarborgde minimumrente op individuele levensverzekeringen onder de maximumrente plaatsen. Ze maken van die mogelijkheid ook effectief gebruik. Bij de meeste verzekeraars bedraagt die gewaarborgde rentevoet momenteel nog maar 2,5 à 2,75%. In de sector heerst er echter commerciële druk om het verschil tussen de maximale en de gehanteerde rentevoet zo laag mogelijk te houden.

Daarom hebben de verzekeraars aangedrongen op een verlaging van de maximale rentevoet, die in de huidige marktomstandigheden niet meer als realistisch wordt aangezien. Als mogelijk alternatief wordt een variabele gewaarborgde intrestvoet gesuggereerd, die evolueert naargelang de situatie op de financiële markten en die zou worden vastgelegd door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA) in plaats van door een politieke beslissing.

Volgens de pers lijkt de minister van Economie gehoor te willen geven aan de vraag uit de verzekeringssector. De minister van Pensioenen gaf ook te kennen dat beide rentevoeten van elkaar zouden kunnen worden losgekoppeld, zodat een verlaging van de maximumrente voor individuele levensverzekeringen tot de mogelijkheden behoort.

Hoe verklaart de minister dat de maximale rente op individuele levensverzekeringen en dus ook de minimale rente voor groepsverzekeringen afhangt van een politieke beslissing, die niet noodzakelijk rekening houdt met de evolutie op de financiële markten?

Zal de maximumrente voor de individuele levensverzekering in de toekomst losgekoppeld worden van de gewaarborgde minimumrente van groepsverzekeringen? Indien ja, op welke termijn? Worden de verzekeraars bij het overleg betrokken? Zo ja, op welke manier? Wat zijn de resultaten van de besprekingen en hoe zal de minister ze verwerken in zijn verdere beslissingen?

Welke concrete rol ziet de minister weggelegd voor de CBFA bij de bepaling van de minimumrentevoet voor groepsverzekeringen en/of de maximumrente voor individuele levensverzekeringen?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - De koninklijk besluiten van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit en de wet van 13 maart 2003 betreffende de aanvullende pensioenen maken de Koning bevoegd voor het vastleggen van de rentevoet.

De Controledienst voor de verzekeringen heeft de minister van Economie vanaf 1999 jaarlijks schriftelijk verzocht om de rentevoet te verlagen. Op 12 juni 2003 heeft de Controledienst de huidige eerste minister, die toen regeringsformateur was, schriftelijk verzocht om zelf belast te worden met het vastleggen van die rentevoet. Het Internationaal Monetair Fonds heeft er in zijn jongste assessment op aangedrongen om die vastlegging over te laten aan een onafhankelijke en technisch competente instantie. Het IMF benadrukt dat zuiver politieke beslissingen ter zake niet wenselijk zijn.

In Luxemburg legt het Commissariat aux Assurances, de tegenhanger van de Belgische CBFA, de rentevoet vast. Het Luxemburgse CAA heeft op 18 februari 2005 de rentevoet verlaagd tot 2,25%. Over de loskoppeling van de maximumrente voor de individuele levensverzekering van de gewaarborgde minimumrente voor groepsverzekeringen is tot op vandaag geen beslissing genomen.

Er heeft overleg plaatsgevonden met de verzekeringssector, de verbruikers en de CBFA. De verzekeraars en de verbruikers hebben dat dossier al bij het begin van de regeerperiode spontaan bij minister Verwilghen aangekaart. Hun standpunten zijn niet identiek. De verbruikers pleiten voor een volledige liberalisering, in die zin dat geen maximumrente meer zou worden vastgelegd. De verzekeraars pleiten voor overheveling van de politieke beslissingsmacht naar een neutrale, objectieve en technisch competente instantie. Zij sluiten zich als dusdanig aan bij de aanbeveling van het IMF. Om die redenen lijkt de CBFA, als toezichthoudende autoriteit op de financiële sector, de instelling bij uitstek om de rentevoet vast te leggen.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - De Controledienst voor de Verzekeringen, (CDV), voorganger van de CBFA, was vragende partij om daarbij te worden betrokken.

In een interview met de heer Michel Flamée, huidig ondervoorzitter van de CBFA en verantwoordelijke voor de verzekeringsactiviteiten, las ik gisteren dat het CBFA-Directiecomité vindt dat de beslissingen over die rentevoet het best door de politieke overheid worden genomen. Dat standpunt staat lijnrecht tegenover de aanbeveling van het IMF en tegenover het verzoek van de verzekeraars dat de minister trouwens genegen was. Er zullen blijkbaar nog wat afspraken moeten worden gemaakt, vooraleer de minister een definitieve beslissing kan nemen.

(Voorzitter: de heer Hugo Vandenberghe, ondervoorzitter.)

Vraag om uitleg van de heer Staf Nimmegeers aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de sluiting van het Elisa-centrum door Artsen Zonder Grenzen» (nr. 3-1007)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens de heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - De minister is uiteraard op de hoogte van de beslissing van Artsen Zonder Grenzen om tegen 31 december hun Elisa-centrum in hartje Brussel te sluiten.

In dat centrum kunnen mensen gratis en anoniem terecht voor aids-tests. Het centrum verzekert twaalf uur per week een permanentie. Omdat het open is op het middaguur en 's avonds is het heel toegankelijk. De dokters-vrijwilligers bieden een degelijke en brede counseling aan, zowel bij het afnemen van de tests als bij de mededeling van de resultaten.

De anonimiteit gaat verder dan vertrouwelijkheid. In het centrum wordt nooit naar een naam gevraagd. Aan de hand van een nummer worden de resultaten meegedeeld. Reeds in 1989 gaf de Wereldgezondheidsorganisatie aan de ministers van de Europese Unie het advies om aids-tests op vrijwillige en vertrouwelijke basis en zo mogelijk ook gratis te laten uitvoeren.

Uit het onderzoek dat Artsen Zonder Grenzen zelf uitvoerde, blijkt dat de mensen die kiezen voor een gespecialiseerd centrum met een gratis aanbod, meer blootgesteld zijn aan besmetting dan zij die kiezen voor een controle elders. Concreet bleek 1,6% van de meer dan 2.000 personen die in 2004 werden getest, positief te zijn, terwijl het nationale gemiddelde 0,2% bedraagt.

Artsen Zonder Grenzen treedt op in noodsituaties en trekt zich terug als de situatie onder controle is en andere instanties de opvang kunnen overnemen. Vanuit die filosofie is AZG in 1989 gestart met het Elisa-centrum. Tegelijkertijd heeft het centrum de overheid opgeroepen om zelf maatregelen te nemen met betrekking tot aids-tests. In 2003 werden de contacten met het beleid opgevoerd en werd de oprichting aangekondigd van een Permanente Raad voor Gezondheid en de lancering van een eerste gecoördineerd plan in de strijd tegen aids. Daarbij werd gesteld dat om een veralgemeende vroegtijdige opsporing te verzekeren de overheid meer zou moeten investeren in gratis en anonieme tests.

Op basis van al die gesprekken en beloften besloot Artsen Zonder Grenzen het centrum einde 2005 te sluiten. Uiteraard wordt nu verwacht dat de overheid die belangrijke preventievoorziening overneemt. België is een van de weinige Europese landen waar nog geen netwerk van centra voor gratis en anonieme tests bestaat.

Wat vindt de minister van het concept van een gratis en anoniem tests-centrum zoals dat van Artsen Zonder Grenzen? Meent de minister dat de werking van het centrum op enigerlei wijze moet worden voortgezet? Welk beleid moet volgens de minister terzake worden gevoerd? Wie moet het initiatief nemen? Welke begroting moet daarvoor worden uitgetrokken? Hoeveel centra moeten er komen en waar? Welke initiatieven zal de minister nemen om de activiteiten van het centrum voort te zetten?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - De problematiek van de gratis en anonieme aids-tests werd op verzoek van minister Demotte door zijn medewerkers geëvalueerd. De minister heeft zijn standpunt hierover al toegelicht in de Kamer.

De naderende sluiting van het Elisa-centrum maakt dat de overheid die taak moeten overnemen. Het centrum heeft zijn nut meermaals bewezen en minister Demotte kent de cijfers die de heer Nimmegeers zonet vermeld heeft. Hij begrijpt zeer goed dat de specificiteit van de acties van Artsen zonder Grenzen schuilt in de garantie van anonimiteit en in de kosteloosheid: er is geen tussenkomst vanwege de verzekeringsinstelling van de consultant en er zijn geen sporen tot identificatie. Dat komt tegemoet aan de vrees van sommige personen zoals jongeren, vrouwen en rokkenjagers. Die mensen hebben een zwakkere positie door hun gebrek aan zelfstandigheid of willen een moreel oordeel, een verdenking of een maatschappelijke discriminatie vermijden.

De minister is het dus helemaal eens met het door de heer Nimmegeers uiteengezette standpunt.

Gezien de positieve resultaten die het Elisa-centrum kan voorleggen, is alles in het werk gesteld om het voortbestaan van gratis en anonieme tests te garanderen. Dat zal gebeuren door middel van een akkoord met het RIZIV, dat een gratis raadpleging en een anonieme test verzekert.

Het principe werd reeds goedgekeurd en de wijze van implementatie zal worden vastgelegd zodat de continuïteit van de dienst in de mate van het mogelijke voortgezet kan worden na de sluiting van het centrum van Artsen zonder Grenzen. In de budgettaire doelstelling van 2006 is een supplementair budget van 485.000 euro uitgetrokken voor de anonieme tests en voor raadplegingen die ook toegankelijk zijn voor de achtergestelde bevolkingsgroepen en voor hulp aan de risicogroepen in Brussel en Antwerpen.

De heer Staf Nimmegeers (SP.A-SPIRIT). - Ik had nog graag vernomen van minister Demotte of de taak van het Elisa-centrum door een of meerdere centra wordt overgenomen, en zo ja in welke steden of streken.

(Voorzitter: de heer Staf Nimmegeers, eerste ondervoorzitter.)

Vraag om uitleg van de heer Hugo Vandenberghe aan de minister van Werk over «de mogelijke tekortkomingen van de antipestwet» (nr. 3-1018)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De wet van 11 juni 2002 `betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk' vertoont verschillende tekortkomingen.

In een Vlaamse krant verklaarde de adviseur-generaal van de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk dat er te weinig preventieadviseurs zijn. Zo zou amper 5% van de bedrijven een interne preventieadviseur hebben. Het merendeel van de bedrijven zou wel gebruik maken van een externe preventieadviseur, maar alleen als de moeilijkheden op het werk zich al voordoen. De preventieadviseur is met andere woorden alleen goed om klachten te behandelen en `brandjes te blussen'.

Een groot struikelblok voor vele bedrijven is en blijft de kostprijs van een degelijk preventiebeleid. Voor een risicoanalyse bijvoorbeeld circuleren prijzen tot 12.500 euro. Dit hoge bedrag schrikt vele bedrijven af.

Aan de andere kant erkent de bedrijfswereld het pesten op het werk als een probleem, hoewel het vaak wordt geminimaliseerd. Veel bedrijven onderschatten het gevaar dat het ook hen zou kunnen overkomen, zodat een algemene preventieve benadering noodzakelijk is.

Welke conclusies trekt de minister uit de opmerkingen van de adviseur-generaal van de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk? Acht ze het nodig de huidige wetgeving aan te passen? Welke maatregelen zal ze nemen opdat alle bedrijven in de toekomst over een interne preventieadviseur kunnen beschikken tegen een redelijke kostprijs?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - De antipestwet heeft reeds een belangrijk doel bereikt: ze heeft pesten op het werk bespreekbaar gemaakt. Uit een evaluatie blijkt dat de antipestwet werkt, maar dat verbeteringen mogelijk zijn.

Ingevolge de wet voltrekt er zich een mentaliteitswijziging rond de problematiek van pesten op het werk. Een mentaliteitswijziging is echter een geleidelijk proces. De werkgevers worden zich meer en meer bewust van het belang van een gezonde werkomgeving en stellen vast dat pesten op het werk en stress nefast zijn voor de werking van de organisatie. De wet wordt wel degelijk toegepast. Sommige ondernemingen nemen uiteraard meer initiatieven en zijn vooruitstrevender dan andere.

De heer Vandenberghe wijst erop dat slechts 5 procent van de ondernemingen een interne preventieadviseur heeft. Ondernemingen kunnen ofwel een interne ofwel een externe preventieadviseur in dienst nemen. Omwille van de gevoeligheid van de dossiers moeten de preventieadviseurs aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Vooral grote ondernemingen werven een interne preventieadviseur psychosociale belasting aan. De kleinere ondernemingen doen vaak een beroep op een externe preventieadviseur.

Bovendien komen er door de opleidingen die worden georganiseerd, onder meer door LUCINA, nieuwe preventieadviseurs bij op het psychosociale vlak. Deze nieuwe preventieadviseurs komen de bestaande versterken.

De heer Vandenberghe zegt dat een risicoanalyse 12.500 euro kost. Als dit bedrag betrekking heeft op een risicoanalyse in een bedrijf van 5.000 werknemers, dan is 12.500 euro weinig. Indien het gaat om een bedrijf van 50 werknemers, dan is dat veel.

De minister wil de antipestwetgeving zeker bijschaven. Dat dit nodig is, bleek ook uit het evaluatieverslag van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en uit het advies van de NAR die als basis dienen voor de uitgewerkte voorstellen.

In de voorstellen gaat meer aandacht naar primaire preventie. De antipestwet is in de eerste plaats gericht op preventie. Wat betreft het curatieve aspect, wordt de informele en interne procedure van klachtenbehandeling versterkt. De interne procedures geven immers de beste resultaten. De rol van de inspectie wordt terug gefocust op haar basisdoelstelling, namelijk de controle op de naleving van de wet.

Deze voorstellen moeten in nauw overleg met de sociale partners worden uitgewerkt. Zij moeten de wetgeving immers in de onderneming implementeren. De minister zegt dat ze dicht bij een definitieve tekst staat. Een laatste overleg is nodig met de sociale partners en met de regeringspartners waarna de tekst in het Parlement kan worden ingediend. Na de beleidsverklaring geeft ze prioriteit aan dit dossier.

Elke onderneming moet een preventieadviseur hebben, hetzij intern, hetzij extern. Het is niet de bedoeling dat elk bedrijf een interne preventieadviseur heeft. Kleinere bedrijven zullen bijna altijd een beroep doen op een externe preventieadviseur omdat er onvoldoende werk is voor een voltijdse interne preventieadviseur. Vooral de grotere ondernemingen werven een voltijdse interne preventieadviseur aan omdat ze de kosten ervan over een groter aantal werknemers kunnen spreiden.

Het is belangrijk dat meer bedrijven een interne vertrouwenspersoon aanstellen. Hij kan een aantal taken overnemen van de externe preventieadviseur en moet ook minder gekwalificeerd zijn. De interne vertrouwenspersoon kent het bedrijf en zal beter kunnen inspelen op het informele niveau. Daardoor is hij een belangrijke schakel in de eerstelijnshulp. De taken van een vertrouwenspersoon worden vaak bijkomend aan een werknemer toevertrouwd. De aanstelling van een interne vertrouwenspersoon zal dan ook kostenbesparend zijn omdat minder een beroep moet worden gedaan op de duurdere preventieadviseur.

Vraag om uitleg van mevrouw Jacinta De Roeck aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de palliatieve zorg in thuisvervangende milieus» (nr. 3-1002)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens de heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Het koninklijk besluit van 15 juli 1997 bepaalt dat elk rust- en verzorgingstehuis (RVT) palliatieve verzorging moet kunnen aanbieden. Elk RVT moet zich daarom bij een erkend palliatief samenwerkingsverband aansluiten. Via de coördinerende arts en de hoofdverpleegkundige moeten de RVT's zich er tevens toe verbinden een palliatieve zorgcultuur in hun instelling te introduceren. Dat houdt onder meer in de verpleegkundigen en paramedici te adviseren, te informeren en te sensibiliseren met betrekking tot de palliatieve zorg. Voor de rustoorden (ROB's) geldt deze opdracht evenwel niet.

Het ministerieel besluit van 22 november 2001 voorzag in een tegemoetkoming van 59 cent per dag per patiënt om de opdrachten inzake opleiding en sensibilisering uit te voeren. Om budgettaire redenen werd dat bedrag verlaagd; het bedraagt nu 28 cent per dag per patiënt.

Door de vergrijzing van de bevolking en bijgevolg de grotere belasting van de RVT's en ROB's, wordt de huidige uitkering steeds meer als te krap ervaren. De uitkering wordt namelijk niet alleen gebruikt om de bovengenoemde opleiding te financieren, maar ook voor de aanschaf van materiaal en voor de vrijstelling van bepaalde deskundigen, zodat die kunnen instaan voor de invoering van de palliatieve zorgcultuur. Ten minste de coördinerende adviserende arts in het RVT zou de gespecialiseerde palliatieve opleidingen moeten kunnen volgen.

Bovendien kunnen palliatieve patiënten die in een ROB of RVT verblijven, in tegenstelling tot wie thuis verblijft, geen aanspraak maken op het statuut van palliatieve patiënt. Dit impliceert dat de betrokkene remgeld op de artsenhonoraria blijft betalen. Hoewel thuisverblijf voor alle partijen doorgaans de beste oplossing is, is het niet steeds mogelijk. Wie noodgedwongen naar een bejaardenhome moet verhuizen, moet niet nog eens worden bestraft door een minder gunstig statuut.

Ik besef maar al te goed dat de overheidsfinanciën zich in een precaire situatie bevinden. Dat geldt inzonderheid voor de kosten van de gezondheidszorg. Het is echter al vaker aangetoond dat de kostprijs voor palliatieve zorg zichzelf op termijn ruimschoots terugverdient. Investeren in palliatieve zorg is denken op lange termijn en getuigt van een visie.

Is de minister bereid de dagvergoeding voor de ROB's en RVT's te herbekijken en, al dan niet stapsgewijs, terug te brengen naar het oorspronkelijk afgesproken niveau van 0,59 euro per dag per patiënt? Volgens het evaluatierapport inzake palliatieve zorg van mei van dit jaar betekent dat een onmiddellijke meerkost van 7,5 miljoen euro, maar op termijn zou een veelvoud ervan worden bespaard, mits men erin slaagt de therapeutische hardnekkigheid ernstig terug te dringen.

Overweegt de minister op korte of middellange termijn het statuut van palliatieve patiënt ook toe te kennen aan bewoners van RVT's en ROB's, zodat ook zij niet langer remgeld voor palliatieve zorg moeten betalen?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Hoewel de palliatieve functie wettelijk gezien alleen in de RVT's verplicht is, gaat het RIZIV voor de uitkering uit van zwaar zorgbehoevende ouderen in de ROB's en RVT's. De uitkering wordt dus toegekend aan de rust- en verzorgingstehuizen, aan de rusthuizen voor ouderen die een speciaal erkende dienst hebben voor rust- en verzorgingstehuis en aan rusthuizen voor ouderen die gedurende de referentieperiode minstens 25 patiënten en minstens 40 procent van het totaal aantal bedden in de categorie B en/of C hebben.

Met die uitkering organiseren de bovengenoemde instellingen een continue interne of externe vorming voor hun personeel; het totaal aantal uren per jaar moet minstens gelijk zijn aan het aantal patiënten in de categorie B en/of C die in de instellingen verblijven.

Er is dus hoegenaamd geen wettelijke verplichting om specifiek materiaal voor palliatieve zorg aan te schaffen.

In de begroting 2006 werd geen extra krediet ingeschreven voor het palliatief forfait in de rusthuizen en in de RVT's.

De minister heeft samen met de gemeenschappen en de gewesten een protocolakkoord ontwikkeld waarin werd overeengekomen een werkgroep op te starten met als doel een concept uit te werken voor het aanbod van aangepaste palliatieve zorg en de financiering ervan. In dit kader is het wenselijk rekening te houden met de specifieke karakteristieken van de mogelijke palliatieve zorgvormen, zoals rusthuizen, RVT's, dagverzorging, nachtopvang of kort verblijf, zodat een algemene oplossing voor het aanbod van palliatieve zorg kan worden geboden. De werkzaamheden van deze werkgroep zouden begin volgend jaar van start moeten gaan.

Mevrouw Jacinta De Roeck (SP.A-SPIRIT). - Er wordt inderdaad gewerkt aan een veelzijdige invulling van de palliatieve zorg, maar desondanks zijn er leemten, zoals in de ROB's en de RVT's en zeker in de dagcentra. Vermits we de minister in commissie nog vaak vragen kunnen stellen, wens ik hier nu niet dieper op in te gaan. Ik dank staatssecretaris Vanvelthoven voor het antwoord dat hij gaf in naam van minister Demotte. Voor bijkomende vragen lijkt het me nuttiger om die aan de minister zelf te kunnen stellen.

Vraag om uitleg van de heer Berni Collas aan de minister van Werk over «het vrije verkeer van werknemers binnen de Europese Unie» (nr. 3-994)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk.

De heer Berni Collas (MR). - Na de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie werd het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers gewijzigd door het koninklijk besluit van 10 april 2004. Het voorziet in een bijkomende termijn van twee jaar om het vrij verkeer van werknemers uit nieuwe EU-lidstaten te beperken.

Artikel 38sexies van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers bepaalt immers dat de artikelen 38ter, 38quater en 38quinquies van hetzelfde besluit niet langer van toepassing zullen zijn op 1 mei 2006.

Er is nog geen beslissing genomen over een eventuele verlenging van de overgangsperiode voor de onderdanen van acht nieuwe EU-lidstaten. Werknemers uit Cyprus en Malta hebben vrije toegang tot de arbeidsmarkt sedert 1 mei 2004. Zal deze overgangsperiode eventueel verlengd worden in overleg met de andere lidstaten of met de sociale partners?

De mandaten van de leden van de adviesraad die werd ingesteld door het koninklijk besluit van 16 april 1992 vervielen eind oktober 2004. Wanneer zal de nieuwe adviesraad van start gaan? Zal hij worden geraadpleegd over een eventuele verlenging van de overgangsperiode voor onderdanen van de nieuwe lidstaten van de Europese Unie?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - België heeft gebruik gemaakt van de eerste overgangsperiode van twee jaar tot beperking van het vrij verkeer van werknemers uit acht van de tien nieuwe EU-lidstaten.

Die overgangsperiode verstrijkt op 1 mei 2006. De Europese Unie zal zich moeten uitspreken over een eventuele verlenging met drie jaar. De beperkingen kunnen eventueel versoepeld worden.

Een werkgroep heeft deze zaak een eerste maal bestudeerd op 16 september. De sociale partners hebben zich hierover kunnen uitspreken.

De Commissie zal in januari een mededeling goedkeuren over de technische en juridische stand van zaken van de eerste overgangsperiode. Ze wenst daartoe gegevens te ontvangen. Ze heeft ook gewezen op de ontwikkeling van strategieën om de tijdelijke beperkingen te omzeilen.

In België werd aan de administratie een rapport gevraagd over de evaluatie van de overgangsperiode. Op basis daarvan zullen we ons standpunt kunnen staven.

De procedure voor de vernieuwing van de mandaten voor de Adviesraad voor buitenlandse werkkrachten is begonnen. De raad zal om advies gevraagd worden met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers uit de nieuwe lidstaten.

De heer Berni Collas (MR). - Ik dank de staatssecretaris voor deze informatie. Ik onthoud dat er geen vaste datum wordt vastgesteld voor de installatie van de nieuwe adviesraad. Over de werkzaamheden van de Commissie zal ik de minister begin volgend jaar opnieuw ondervragen.

Vraag om uitleg van de heer Frank Creyelman aan de vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de opsporing van illegaal ritueel slachten» (nr. 3-999)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens de heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

De heer Frank Creyelman (VL. BELANG). - Zoals bekend moeten slachtingen, óók de rituele, volgens de wet in erkende slachthuizen worden uitgevoerd. Eind vorig jaar verklaarde de Brusselse staatssecretaris Emir Kir echter dat in Brussel meer dan 90% van de rituele slachtingen naar aanleiding van het islamitische offerfeest illegaal gebeurden. Volgens de staatssecretaris zouden er voor het offerfeest begin 2004, alleen al in Brussel, circa 15.000 schapen zijn geslacht waarvan slechts 993 volgens de wettelijke voorschriften in slachthuizen. Dat betekent dat in het jaar 2004 alleen in Brussel ongeveer 14.000 schapen op illegale wijze thuis of elders zijn geslacht. De wettelijke bepalingen werden dus op grootschalig wijze overtreden. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat het er in andere delen van het land anders aan toe gaat.

Uit het antwoord van minister van Justitie Laurette Onkelinx op mijn schriftelijke vraag blijkt dat het illegaal ritueel slachten in België zo goed als nooit wordt bestraft. Tussen 2000 en 2004 zijn in het hele land slechts 106 dossiers in verband met illegale rituele slachtingen bij het gerecht ingediend. Dat zijn dus maar 26 dossiers per jaar. Van deze 106 dossiers zijn er bovendien minstens 65 of 61% zonder verder gevolg geklasseerd. Slechts in 7 gevallen of 7% mondden deze dossiers uit in een vonnis en in 5 gevallen in een minnelijke schikking; in 2 gevallen - dat is nog geen 2% - was er een dagvaarding. Momenteel is het niet duidelijk wat er van de andere zaken is geworden, of ze zijn nog lopende.

Voor Brussel zijn er in 2004, aldus de minister van Justitie, slechts 16 dossiers aangelegd, waarvan de meerderheid dan nog vermoedelijk werd geseponeerd. De minister geeft geen specifieke cijfers per jaar over het verdere gevolg aan deze dossiers. In het licht van de verklaringen van Brussels staatssecretaris Kir zou dit betekenen dat afgerond slechts één op duizend overtredingen werkelijk tot een gerechtelijk dossier leidt, waarbij de kans dan nog groot is dat het niet tot vervolging komt. In de praktijk betekent dit dus dat illegaal ritueel slachten, op enkele zeer schaarse uitzonderingen na, volledig straffeloos blijft.

De hoofdoorzaak voor het straffeloos overtreden van de wettelijke bepalingen in verband met ritueel slachten moet allicht worden gezocht in het in gebreke blijven van de opsporingsdiensten. Feit is immers dat de politiediensten in vier jaar tijd slechts 106 dossiers en processen-verbaal aan het gerecht doorspeelden, hoewel er vele duizenden en wellicht tienduizenden overtredingen werden begaan.

Welke inspanningen werden er tot op heden geleverd en welke middelen werden er ingezet om tijdens de periode van het offerfeest controles uit te oefenen op het naleven van de wettelijke bepalingen inzake ritueel slachten, inzonderheid wat het illegale thuisslachten betreft?

Heeft de federale politie een gespecialiseerde cel die belast is met het opsporen en bestrijden van deze specifieke vorm van criminaliteit en het deskundig ondersteunen en begeleiden van de politiezones op dit terrein? Heeft de FOD Volksgezondheid een gelijkaardige cel? Indien niet, achten de ministers de oprichting ervan niet aangewezen?

Vindt de minister niet dat, gelet op de fenomenale kloof die er blijkbaar bestaat tussen enerzijds het aantal overtredingen ter zake en anderzijds het in het niets verzinkende aantal opgestelde processen-verbaal en de daaruit voortvloeiende gerechtelijke vervolgingen, er dringend meer werk moet worden gemaakt van de opsporing van dit misdrijf?

Meent de minister niet dat hij dringend een omzendbrief of minstens instructies moet opstellen om de politiezones te wijzen op hun plichten in het raam van dit dossier?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Namens minister Demotte kan ik u het volgende uitvoerige antwoord geven.

In verband met het rituele slachten naar aanleiding van het Offerfeest hebben zowel het federale als het gewestelijke en gemeentelijke niveau bevoegdheden. De federale minister van Volksgezondheid is bevoegd voor de controle op het dierenwelzijn, de erkenning van en controle op de tijdelijke slachtruimten en de controle en de invoer en identificatie van schapen. De federale minister van Binnenlandse Zaken is bevoegd voor het optreden van de politiediensten tegen illegale rituele slachtingen. De regionale overheden zijn bevoegd voor het ophalen en verwerken van dierlijk afval. De gemeentelijke overheden zijn bevoegd voor het al dan niet uitwerken van een regeling voor het ophalen van het dierlijke afval en het verlenen van tijdelijke milieuvergunningen aan erkende tijdelijke slachtinrichtingen.

Minister Demotte heeft de jongste jaren grote inspanningen geleverd voor een verbetering van de organisatie en de controle tijdens het offerfeest. Het gebrek aan slachtcapaciteit op de dag van het offerfeest is het belangrijkste probleem waarmee we jaarlijks worden geconfronteerd. Om die reden hebben we in de mogelijkheid voorzien om tijdelijke slachtplaatsen te erkennen. Die mogen uitsluitend gebruikt worden voor de rituele slachtingen in het kader van het offerfeest. De erkenning kan worden aangevraagd door de gemeenten of door particulieren.

Elk jaar wordt specifieke informatie gestuurd naar de gemeenten om hen te herinneren aan de vigerende reglementering en hen te informeren over de te volgen procedure om tijdelijke slachtplaatsen te laten erkennen.

De diensten van minister Demotte werkten begin 2005 een vademecum uit voor de organisatie van de rituele slachtingen tijdens het offerfeest. In dit vademecum wordt de rol van elke tussenkomende partij omschreven met als doel inbreuken op de reglementering te vermijden. Het document bevat tevens een reeks aanbevelingen over de getroffen regelingen naar aanleiding van het offerfeest.

Daarenboven hebben de diensten van minister Demotte ook een memento opgesteld voor de politiediensten om hen zo goed mogelijk te steunen en te helpen bij de controleopdrachten.

Zijn diensten nemen ook actief deel aan de informatievergaderingen die worden georganiseerd door de federale en gewestelijke overheden en door de Belgische Moslimexecutieve.

Het Voedselagentschap heeft al volgende actie ondernomen binnen haar opdrachten inzake erkenningen en controle.

Vóór het offerfeest werd een bezoek gebracht aan elke tijdelijk erkende slachtplaats. Voor de toekenning van de erkenning voerde het personeel van de provinciale controle-eenheden van het Voedselagentschap een technisch en administratief onderzoek uit.

Tijdens het offerfeest van 2005 werden systematische controles uitgevoerd in de tijdelijk erkende slachtruimten en in de erkende slachthuizen, teneinde de kwaliteit van deze controles te garanderen.

Aan de hoofden van de provinciale controle-eenheden werd een nota gestuurd om onder de betrokken dierenartsen te verspreiden. In die nota werd gewezen op de erkenningvoorwaarden voor tijdelijk erkende slachtplaatsen en voor erkende slachthuizen die naar aanleiding van het offerfeest moesten worden gecontroleerd. Er werd een checklist voor de controles uitgewerkt. Die moet worden ingevuld door de onafhankelijke dierenartsen, aangesteld door de personen die tijdelijk erkende slachtplaatsen inrichten. Daarnaast moest elke onafhankelijke dierenarts een evaluatieverslag opmaken over het verloop van het offerfeest. Deze verslagen werden ingediend bij de betrokken provinciale controle-eenheid en verwerkt. Een verslag over het verloop van het offerfeest werd aan het centraal hoofdbestuur controle van het Voedselagentschap gerapporteerd. Het Voedselagentschap nam uiteindelijk telkens deel aan de voorbereidende vergaderingen en bij het afsluiten van het offerfeest samen met de gemeenten en/of de gewesten.

Het Voedselagentschap voerde vóór het offerfeest verscherpte controle uit op de invoer en de identificatie van schapen.

De controle op de illegale thuisslachting valt niet onder de bevoegdheid van minister Demotte. Minister Dewael verzekert dat ook hij binnen zijn bevoegdheid al jaren lang inspanningen levert. Er worden richtlijnen gegeven aan de politiediensten om op te treden tegen de illegale rituele slachtingen.

Via het crisiscentrum van de FOD Binnenlandse Zaken wordt alle informatie van het Voedselagentschap en van de FOD Volksgezondheid aan de gouverneurs en de burgemeesters verstrekt. Ook het memento voor de politiediensten werd via deze crisiscel verspreid.

Op de tweede vraag kan minister Demotte, voor wat zijn bevoegdheid betreft, meedelen dat de dienst Dierenwelzijn van de FOD Volksgezondheid bevoegd is voor de uitwerking van de te respecteren normen, alsmede voor de uitwerking van de informatiedocumenten zoals het vademecum. Het Voedselagentschap is bevoegd voor de controles op de goede naleving van de vigerende wetgeving en voor de erkenning van de tijdelijke slachtplaatsen. Er bestaat dus binnen zijn diensten geen specifieke cel voor het offerfeest. Desalniettemin verloopt de samenwerking tussen zijn beide diensten zeer goed. Daarenboven kunnen de politiediensten steeds rekenen op de deskundigheid van de agenten van zijn FOD en van het Voedselagentschap om hen bij te staan in de controleopdrachten.

Volgens minister Dewael bestaat er ook binnen de federale politie geen gespecialiseerde cel voor de rituele slachtingen. De deskundige ondersteuning en begeleiding van de politiezones gaat uit van de diensten van minister Demotte, met name het Voedselagentschap en de FOD Volksgezondheid.

De oprichting van een specifieke cel binnen zijn diensten acht minister Demotte niet noodzakelijk aangezien de samenwerking tussen de verschillende diensten vlot verloopt.

De derde vraag van de heer Creyelman heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat particuliere slachtingen van schapen, geiten of varkens ook thuis kunnen gebeuren, als voldaan is aan de bepalingen van de dierenwelzijnswet inzake verdoving. Op grond van deze wet kan van deze mogelijkheid geen gebruik worden gemaakt voor slachtingen zonder bedwelming, waaronder de rituele slachtingen.

Particuliere thuisslachtingen vallen niet onder de wetgeving inzake vleeskeuring. Wel moet de eigenaar ten minste twee volle dagen vooraf een slachtaangifte doen bij het gemeentebestuur van zijn woonplaats.

Volgens collega Dewael heeft de overheid slechts weinig mogelijkheden om in private woningen controle uit te oefenen op de niet-naleving van deze regel. Deze beperkingen nopen tot een preventieve aanpak via het verstrekken van de juiste informatie aan de gemeenten en aan de bevolking. Op die manier worden alle betrokkenen ingelicht over de mogelijke oplossingen voor deze problematiek en over de correcte interpretatie van de wetgeving.

In antwoord op de vierde vraag van de heer Creyelman antwoordt minister Dewael dat de instructies aan de politiediensten wel degelijk bestaan. Hij heeft hen gevraagd om op de dagen voor, tijdens en na het Offerfeest voldoende aandacht te besteden aan de opsporing en het vaststellen van inbreuken op de vigerende wetgeving. Hij heeft een bijzondere aandacht gevraagd voor rituele slachtingen die niet in een slachthuis of een erkende instelling worden uitgevoerd, met andere woorden voor verboden slachtingen in particuliere woningen; inbreuken op het transport van schapen zoals het verboden transport naar een particuliere woning en het transport in de koffer van een auto; illegale schapenhandel en verkoop van schapen op de openbare weg en het illegaal storten van slachtafval.

Daarnaast heeft hij gevraagd om de controles op het transport van schapen te verscherpen om de rechtstreekse verkoop aan particulieren te vermijden.

Vraag om uitleg van de heer Jan Steverlynck aan de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid over «de omzetting van de richtlijn betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk» (nr. 3-1012)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens de heer Marc Verwilghen, minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Het volgrecht kan omschreven worden als het recht van een auteur van werken van grafische en beeldende kunst op een vergoeding bij sommige doorverkopen van zijn creaties. De reden van het bestaan van het volgrecht is dat de auteurs hun werken vaak als jong artiest tegen lage prijzen verkopen, en men hen enigszins wil laten meegenieten, indien hun werken later voor hoge bedragen doorverkocht worden.

Op 27 september 2001 hebben het Europees Parlement en de Raad richtlijn 2001/84/EG betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk aangenomen. Doel van de richtlijn was het volgrecht in de Europese Unie in te voeren en op bepaalde punten te harmoniseren, voornamelijk op het vlak van het toepassingsgebied en de tarieven. Op 23 maart 2005 publiceerde de FOD Economie een voorontwerp van wet om deze Europese richtlijn om te zetten in Belgisch recht.

De minister koos voor een maximalistische invulling van de richtlijn, ook al behouden de lidstaten de mogelijkheid om de richtlijn zo beperkt mogelijk in te voeren. Zo stelt het wetsontwerp voor de tariefdrempel vast te leggen op 1250 euro terwijl die kan vastgelegd worden op 3000 euro. De minister wil de aangepaste regeling toepassen vanaf 1 januari 2006.

Het wetsontwerp in Nederland wil blijkbaar geen volgrecht heffen op verkopen onder de 3000 euro, het maximum toegelaten bedrag. Bovendien maakt Nederland volop gebruik van de geboden mogelijkheid om het volgrecht ten behoeve van de erven van de kunstenaar niet in te voeren vóór 1 januari 2010 en bevat het ontwerp daar al een bepaling om bijkomend gebruik te maken van een aansluitend voorstel tot 1 januari 2012. Voor vele Belgische kunstgalerijen betekent dit voor de eerstvolgende jaren een bijkomende verzwakking van hun concurrentiepositie, naast de 19% BTW in Nederland tegenover 21% BTW in België. Van harmonisatie van de wetgeving op het toepassen van het volgrecht is op die manier geen sprake.

De sector maakt zich ernstige zorgen. Dat de bezorgdheid niet onterecht is, blijkt onder andere uit een onderzoek in opdracht van The European Fine Art Fair (TEFAF) begin dit jaar, de organisatie achter de grote kunst- en antiekbeurs in Maastricht. Daaruit blijkt dat het al dan niet toekennen van een deel van de opbrengst aan de kunstenaar een rol speelt bij de keuze van de locatie voor verkoop van kunstwerken. Het aandeel van landen waar de kunstenaars al een deel van de verkoopprijs van hun werk ontvangen - waaronder Duitsland en Frankrijk - vertegenwoordigt slechts een fractie van de wereldwijde verkopen. Bovendien waren er in 2003 ruim 70% van veilingtransacties waarop het volgrecht van toepassing is, werken van overleden kunstenaars. De opbrengsten vertegenwoordigden zelfs 81%.

Hoe ver staat de minister met het omzetten van de richtlijn in Belgisch recht? Bestaat er reeds een definitief wetsontwerp? Op welke manier werd de sector betrokken in het overleg? Om welke reden opteerde de minister in zijn voorontwerp voor een maximalistische omzetting van de richtlijn in Belgische wetgeving? Is de minister op de hoogte van de zwakkere Belgische concurrentiepositie ten opzichte van andere landen met een soepelere wetgeving betreffende het volgrecht? Welke maatregelen voorziet de minister om aan de scheeftrekking een einde te stellen? Zal de minister rekening houden met de talrijke grieven van de sector? Ziet de minister in dat de eigenlijke doelstelling van het invoeren van het volgrecht, hoewel lovenswaardig, niet de gewenste gevolgen zal hebben en zelfs nadelig kan zijn voor kunstenaars?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - De uitwerking van een voorontwerp tot omzetting van richtlijn 2001/84/EG betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kustwerk bevindt zich in de eindfase. Binnen afzienbare tijd zal een voorontwerp van wet ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Ministerraad.

Vóór het opmaken van het voorontwerp werden de betrokken sectoren - met name de beheersvennootschappen enerzijds en de veilingzalen en kunstgalerijen anderzijds - verschillende keren geconsulteerd. Ook een eerste voorontwerp werd overgemaakt aan die betrokken sectoren. Tenslotte werd het voorontwerp op de website van de FOD Economie geplaatst voor verdere consultatie, waarop wij onder andere enkele reacties van galerijhouders kregen.

De regeling in het voorontwerp kwalificeren als een `maximalistische' omzetting moet op verscheidene vlakken worden genuanceerd. Aangezien België momenteel het volgrecht reeds toepast, beschikt het niet over de mogelijkheid om de richtlijn pas om te zetten tegen 2010 of 2012 in zoverre het de rechtsopvolgers van de auteurs betreft. Wat de drempel betreft, werd in het voorontwerp de drempel van 1250 euro, die momenteel in België geldt ingevolge artikel 12 van de Auteurswet, behouden. Uit de informatie die de minister van de andere lidstaten ontvangen heb, blijkt dat verschillende lidstaten de intentie hebben een drempel in te voeren die beduidend lager ligt.

Het volgrecht is slechts één factor naast vele andere factoren in de beslissing om een werk door te verkopen in een bepaald land. Het valt te betwijfelen of een drempel van bijvoorbeeld 1250 euro tot gevolg zal hebben dat de doorverkopen massaal zullen uitwijken naar lidstaten die een drempel van 3000 euro zullen hanteren.

De minister heeft geluisterd naar de grieven van de sector. Zoals vermeld werden de betrokken sectoren van bij het begin bij het omzettingsproces betrokken. Ook de praktische uitwerking van de wet, eens deze goedgekeurd zal zijn door het Parlement, zal in overleg met de betrokken sector gebeuren.

De Europese Commissie moet uiterlijk op 1 januari 2009 en vervolgens om de vier jaar een verslag over de toepassing en de gevolgen van deze richtlijn voorleggen aan het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité. Daarbij kan zij in voorkomend geval alle voorstellen doen die zij noodzakelijk acht om de doeltreffendheid van de richtlijn te verbeteren.

De heer Jan Steverlynck (CD&V). - Het klopt dat niet alleen het bedrag van 1250 euro de concurrentievervalsing in de hand werkt. Men moet het gecombineerde effect ervan met onder andere BTW-maatregelen voor ogen houden.

Het is niet omdat er vandaag in ons land al een volgrecht van 1250 euro wordt geïnd dat we dat bedrag met toepassing van de desbetreffende Europese richtlijnen niet zouden mogen verhogen. Zeker als Nederland dat wel doet, zou de grensoverschrijdende concurrentie wel groot worden.

De grieven van de sector zijn gegrond. Het volstaat niet dat de sector bij de besluitvorming werd betrokken; de regering moet ook terdege rekening houden met de grieven. De betrokken sector biedt heel wat werkgelegenheid en er dient dus behoedzaam te worden omgesprongen met de omzetting van Europese richtlijnen in ons nationaal recht.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het Federaal Borstvoedingscomité en het belang van borstvoeding» (nr. 3-1000)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens de heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - In oktober 2001 trad het Federaal Borstvoedingscomité in werking. Bij gebrek aan beleidssteun en middelen kwam de werking maar heel moeilijk van de grond. Een van de taken van het comité is informatie en sensibilisering omtrent het thema. Jaarlijks organiseert de Vereniging Begeleiding en Bevordering van Borstvoeding, VBBB, in de eerste week van augustus de Week van de borstvoeding, dit jaar onder het thema `Vertrouwde Kost'.

Het belang van borstvoeding werd al meerdere malen erkend door de Wereldgezondheidsorganisatie, Unicef en andere gezondheidsorganisaties. Ik heb al verschillende vragen (3-3, 3-170/1) gesteld over het belang van borstvoeding en over het Federale Borstvoedingscomité. Hoewel er al enige stappen in de goede richting werden gedaan, blijven de problemen aanslepen.

Op 8 oktober 2004, meer dan drie jaar na de inwerkingtreding van het comité, werd eindelijk het koninklijk besluit gepubliceerd dat de vervoerskosten en de presentiegelden voor de vrijwilligers in het comité regelt, maar volgens de informatie waarover ik beschik, werd het besluit nog steeds niet uitgevoerd, want de leden hebben nog geen enkele vergoeding ontvangen. Ik hoop dat de minister mij kan tegenspreken.

De wet bepaalt ook dat het comité wordt bijgestaan door ten minste twee administratieve medewerkers, die de coördinatie waarnemen. De twee administratieve medewerkers werden aangesteld, maar ze werken niet alleen voor het comité. De ondersteuning van het comité is maar één van hun taken.

Er blijft ook een chronisch tekort aan werkingsmiddelen, zodat het comité niet ten volle uitvoering kan geven aan de bij wet opgelegde taken. Bijgevolg blijven de informatie en sensibiliseringscampagnes ter bevordering van borstvoeding beperkt.

Daarnaast bestaat het project Babyvriendelijke ziekenhuizen. Het kader ervoor werd door de Wereldgezondheidsorganisatie gecreëerd. Er zijn zes ziekenhuizen geselecteerd die de kwaliteitscriteria voor een erkenning moeten behalen. Om aan die criteria te voldoen moet het ziekenhuis de nodige investeringen doen. Het moet niet alleen zijn beleid en zijn procedures aanpassen, maar vooral ook voorzien in vorming voor het medische en paramedische personeel. De minister trekt hiervoor echter geen middelen uit. Alleen na de erkenning tot babyvriendelijk ziekenhuis wordt een subsidie verleend.

De internationale gedragscode van de Wereldgezondheidsorganisatie, Unicef, de voedingsindustrie en andere partners, alsook meerdere resoluties van de Wereldgezondheidsorganisatie geven duidelijke aanbevelingen over de reclame voor vaste voeding en drank. Het gebruik of de commercialisering van die producten mag geen ontradend effect op borstvoeding hebben. Uit het etiket, de advertenties of de reclame mag niet blijken dat die producten aan kinderen onder zes maanden mogen worden gegeven. In ons land bestaat er geen afdoende wetgeving om vorm te geven aan die gedragscode en resoluties. Er wordt bijvoorbeeld reclame gemaakt voor vaste babyvoeding die geschikt zou zijn vanaf vier maanden.

Daarom vernam ik graag welk budget in 2005 werd uitgetrokken ter ondersteuning van het Federaal Borstvoedingscomité en zijn activiteiten. Waarom werden er tot op heden nog geen vergoedingen uitbetaald aan de leden van het Federaal Borstvoedingscomité? Welke initiatieven werden er het afgelopen jaar door de minister en de overheidsdienst Volksgezondheid genomen om borstvoeding te promoten en uitvoering te geven aan de wet van 19 april 1999? Hoeveel voltijdse equivalenten zijn er binnen de administratie vrijgesteld om het Federaal Borstvoedingscomité te ondersteunen?

Welk bedrag werd in 2005 uitgetrokken voor de erkenning van babyvriendelijke ziekenhuizen? Waarom worden de ziekenhuizen die een procedure tot erkenning hebben lopen, niet financieel ondersteund? Wordt er een beleid gevoerd om op termijn het aantal babyvriendelijke ziekenhuizen uit te breiden? Welke initiatieven nemen de minister en zijn departement om ziekenhuizen te stimuleren babyvriendelijk te zijn, ook al voldoen ze niet aan alle internationale criteria van een babyvriendelijk ziekenhuis? Is de minister voorstander van een aanpassing van de wetgeving op babyvoeding en drank conform de internationale gedragscode en de resoluties van de Wereldgezondheidsorganisatie?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - Ik antwoord namens minister Demotte.

Het in 2005 aan het Borstvoedingscomité bestede budget bedroeg ongeveer 11.000 euro, waarvan 4.500 euro ging naar werkingskosten, namelijk zitpenningen, kilometervergoedingen, catering en simultaanvertalingen, en 5.500 euro naar de promotiecampagne. Daarbij komen nog de frankeerkosten voor de postzendingen.

De vergoeding voor de zitpenningen en reiskosten voor de vergaderingen van het laatste kwartaal van 2004 worden thans uitbetaald. De leden zullen vóór het einde van het jaar vergoed zijn. Begin 2006 zullen de leden vergoed worden voor alle vergaderingen van 2005.

In 2005 werden in het kader van de promotiecampagne voor borstvoeding in België 15.000 affiches in de drie landstalen gepubliceerd. Er werden 15.000 brochures verstuurd naar de doelgroepen, namelijk kinderartsen, gynaecologen, kraamklinieken, huisartsenkringen, organisaties van verpleegkundigen en vroedvrouwen, onafhankelijke vroedvrouwen, de borstvoedingsverenigingen en ziekenfondsen. Er werden ook kalenders verstuurd naar de kraamafdelingen van alle ziekenhuizen in België.

Binnen de respectieve taalrollen werden twee personen ter ondersteuning toegewezen aan het Borstvoedingscomité voor in totaal een voltijds equivalent. Deze personen kregen ook andere administratieve taken toegewezen.

Het budget bedraagt 115.000 euro. De ziekenhuizen beschikken over contracten om hen te ondersteunen in hun werking. Als ze er niet in slagen het label te verwerven, moeten ze dit bedrag terugbetalen. Zes ziekenhuizen zullen een nieuwe aanvraag kunnen indienen om het label te krijgen. Sommige van de ziekenhuizen die niet in aanmerking kwamen, maken deel uit van een project voor performantie-indicatoren, in het bijzonder de verbetering van de borstvoeding. Ze worden specifiek voor deze problematiek gesensibiliseerd. De wet werd reeds grotendeels aangepast, maar er zijn nog enkele wijzigingen nodig.

Vraag om uitleg van mevrouw Sabine de Bethune aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de vaccinatie tegen pneumokokken» (nr. 3-1001)

De voorzitter. - De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven, antwoordt namens de heer Rudy Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - De pneumokokbacterie is in België de belangrijkste oorzaak van hersenvliesontstekingen, bloedinfecties en longontstekingen bij de zuigeling en het jonge kind. Invasieve pneumokokkeninfecties komen momenteel voor bij 59 op 100.000 kinderen jonger dan 5 jaar. Bij kinderen jonger dan 2 jaar loopt dat aantal op tot 104 op 100.000. Dat blijkt althans uit een studie van Belgische Vereniging voor Kindergeneeskunde.

Eens het kind besmet werd, kan het de bacterie ook doorgeven aan zijn ouders, grootouders en aan andere kinderen waarmee het in contact komt in de crèche, bij de onthaalmoeder, op de speelpleinwerking of op de school. De gevolgen van een infectie zijn dan ook groot. 1 kind op 4 met een hersenvliesontsteking door pneumokokken ondervindt zware en invaliderende neurologische gevolgen zoals verlamming, epilepsie, mentale achterstand, enz. 1 kind op 3 lijdt aan doofheid, in 16% van de gevallen overlijdt het kind.

De maatschappelijke kost mag evenmin worden onderschat. Geregeld moeten hele scholen, speelpleinwerkingen of kinderdagverblijven bij een infectie van één van de kinderen gesloten worden en/of wordt er preventief antibiotica toegediend.

Sinds 2003 is er een vaccin op de markt. Klinische studies hebben uitgewezen dat na systematische vaccinatie van alle pasgeborenen de incidentie van invasieve pneumokokkeninfecties met meer dan 98% daalt bij kinderen onder de 5 jaar. Er is ook een significante daling bij niet gevaccineerde groepen zoals ouders en grootouders door het fenomeen van groepsimmuniteit.

De Hoge Gezondheidsraad heeft in februari 2004 aanbevolen om alle kinderen te laten vaccineren. Deze aanbeveling werd opgenomen in de vaccinatiekalender van de Hoge Gezondheidsraad en ook aanbevolen door o.a. Kind en Gezin.

Het probleem is echter dat de vaccinatie niet wordt terugbetaald. Eén spuitje kost aan de ouder 68,27 euro. Een volledige therapie bedraagt 4 inentingen. Een volledige vaccinatie kost voor een kind jonger dan 6 maand 273,08 euro. Het is onnodig aan te halen dat dit veel is binnen een gezinsbudget. Bovendien moeten aan oudere kinderen meer dan 4 spuitjes worden toegediend.

De meeste mutualiteiten hebben beslist om een financiële tussenkomst te verlenen. Lovenswaardig, maar de hoogte van de terugbetaling verschilt van mutualiteit tot mutualiteit. Niet elk kind heeft dus dezelfde rechten en kansen. De provincie Vlaams-Brabant betaalt eenmalig een tegemoetkoming van 68,27 euro voor kinderen onder één jaar.

Naar verluidt zou de hoge prijs voor dit vaccin het gevolg zijn van de monopoliepositie van de producent van het vaccin. In het raam van een algemene vaccinatiecampagne zou de overheid met dit bedrijf kunnen onderhandelen om een lagere prijs te bedingen. Alle actoren zijn het er bovendien over eens dat een dergelijke campagne een groot terugverdieneffect zou hebben, gelet op de enorme daling van het aantal zieke kinderen na vaccinatie.

Uit informatie afkomstig van het AZ te Jette blijkt dat er een verschuiving wordt vastgesteld sedert de inenting tegen meningitis C naar een besmetting met pneumokokken, soms met dodelijke afloop.

Ten slotte wil ik nog vermelden dat minister Vervotte de vaccinatie heeft ingeschreven op de lange termijnbegroting voor 2006. De Franse Gemeenschap zou evenwel voor een dergelijke campagne geen middelen hebben. Dit kan uiteraard tot problemen leiden op federaal niveau.

Op 13 juni 2005 werd er een Interministeriële conferentie van Volksgezondheid gehouden. Hier werden er geen beslissingen genomen. Nochtans antwoordde de minister in een vraag om uitleg (3-502) dat men tegen 1 januari 2006 de introductie van het vaccin mogelijk wil maken.

Werd er op 13 juni 2005 een interministeriële conferentie gehouden met op de agenda de eventuele terugbetaling van de vaccinatie tegen pneumokokken? Zo ja, is er al dan niet een akkoord bereikt over de vaccinaties? Wat zijn de knelpunten die een akkoord verhinderen? Zal de door de minister vooropgestelde deadline van 1 januari 2006 gehaald worden? In hoeverre wil de minister in een terugbetaling voorzien?

De heer Peter Vanvelthoven, staatssecretaris voor Informatisering van de Staat, toegevoegd aan de minister van Begroting en Overheidsbedrijven. - De minister antwoordde reeds op een gelijkaardige vraag die mevrouw de Bethune hem in december 2004 had gesteld. De cijfers die ze citeert, komen uit een studie over het voorkomen van de ziektes die financieel werd gesteund door de firma die het vaccin produceert.

De minister onderschat de realiteit van de ziektes die veroorzaakt worden door pneumokokken zeker niet, ook al zijn de cijfers betwistbaar. Daar het om kinderen gaat, wenst hij hieromtrent echter geen polemiek te beginnen.

De minister wijst echter op het advies dat de Hoge Raad voor Hygiëne over het vaccin heeft uitgebracht nog voor het product op de markt werd gebracht. Het vaccin wordt geproduceerd door een firma die er het monopolie van heeft en is daardoor erg duur. De inenting tegen pneumokokken kost meer dan alle vaccins die kinderen volgens de vaccinatiekalender toegediend moeten krijgen.

In Nederland heeft het daartoe bevoegde orgaan geadviseerd om dit vaccin in de vaccinatiekalender voor zuigelingen op te nemen. Dit advies werd echter nog niet gevolgd omwille van de hoge kostprijs en de onzekerheid omtrent het aantal inentingen dat nodig is.

In zijn antwoord van 21 maart 2005 op vraag nr. 228 van de heer Bultinck, heeft de minister tevens gewezen op het ontbreken van farmaco-economische gegevens hieromtrent in België en op de negatieve budgettaire gevolgen voor de ziekteverzekering.

Tijdens de Interministeriële Conferentie van 13 juni 2005 kondigde de minister aan dat hij een advies aan het Kenniscentrum had gevraagd. De resultaten van deze studie worden over enkele maanden verwacht. Tot dan zal de minister geen enkele beslissing nemen over de financiële tegemoetkoming van het RIZIV in de terugbetaling van dit vaccin.

Profylaxe en preventie zijn gemeenschapsbevoegdheden. De financiële tegemoetkoming van het RIZIV voor inentingen werd opgenomen in een protocolakkoord dat met de gemeenschappen werd afgesloten. De minister zal de resultaten van het onderzoek van het Kenniscentrum meedelen aan zijn ambtgenoten van de gemeenschappen in het raam van de werkgroep van de Interministeriële Conferentie.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Ik stel vast dat de mutualiteiten het vaccin inmiddels gedeeltelijk terugbetalen. Ook de academische ziekenhuizen hebben opgeroepen om het dossier ernstig te nemen.

Ik moedig de minister aan het dossier grondig te onderzoeken. Zelf ben ik geen expert ter zake. Ik stel echter vast dat specialisten aanbevelen het vaccin terug te betalen. Ouders die het zich kunnen veroorloven, aarzelen niet om hun kinderen te laten inenten. Kinderen van minder welstellende ouders daarentegen lopen een risico. De ziektes die door pneumokokken worden veroorzaakt zijn gevaarlijk: 16% ervan kent een dodelijke afloop.

De voorzitter. - De volgende vergadering vindt plaats vrijdag 14 oktober 2005 om 10.00 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 20.40 uur.)

Berichten van verhindering

Afwezig met bericht van verhindering: de heren Wilmots en Dedecker, wegens andere plichten, de heer Brotchi, in het buitenland, de heer Van Peel en mevrouw Annane, om gezondheidsredenen.

Bijlage

In overweging genomen voorstellen

Wetsvoorstellen

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot regeling van de splitsing van de rechtbank van eerste aanleg in het gerechtelijk arrondissement Brussel op basis van de taal (van mevrouw Christine Defraigne c.s.; Stuk 3-1335/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Artikel 81 van de Grondwet

Wetsvoorstel tot instelling van een huurwaarborgfonds (van mevrouw Fatma Pehlivan c.s.; Stuk 3-1308/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot reglementering van de navelstrengbloedbanken (van mevrouw Christine Defraigne en de heer Jacques Brotchi; Stuk 3-1309/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek betreffende de verplichting tot levensonderhoud aan ascendenten (van de heer Luc Willems; Stuk 3-1311/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 100bis van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wat betreft de vaststelling van het kindsdeel bij terugvorderingen (van mevrouw Christel Geerts; Stuk 3-1314/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsvoorstel ter bevordering van de evenredige arbeidsparticipatie van allochtonen (van mevrouw Fatma Pehlivan; Stuk 3-1316/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919, betreffende de regeling der luchtvaart en tot opheffing van de koninklijke besluiten van 11 juni 1954 en 14 april 1958 houdende verbod tot vliegen boven zekere gedeelten van het grondgebied van het Rijk (van de heer Jean-Marie Dedecker; Stuk 3-1318/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot aanvulling van het Strafwetboek met bepalingen betreffende de commercialisering van en de bemiddeling inzake draagmoederschap (van mevrouw Mia De Schamphelaere c.s.; Stuk 3-1319/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten (van mevrouw Isabelle Durant en de heer Marcel Cheron; Stuk 3-1328/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 377bis in het Strafwetboek, teneinde in een behandeling te voorzien zodra een vonnis van veroordeling van daders van seksueel misbruik is uitgesproken (van de heer Jean-Marie Cheffert; Stuk 3-1329/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt teneinde enerzijds de bestuurlijke aanhouding van drugsgebruikers in sommige omstandigheden mogelijk te maken, en anderzijds een samenwerkingsverband in te stellen tussen de politieambtenaren en de OCMW's met het oog op een beteugeling van de bedelarij en de landloperij op de openbare weg dank zij een betere toegang tot maatschappelijke hulpverlening (van mevrouw Christine Defraigne c.s.; Stuk 3-1336/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, teneinde een verbod in te stellen op het bedelen langs de openbare weg op alle plaatsen waar het verkeer kan worden gehinderd of onveilig gemaakt (van mevrouw Christine Defraigne; Stuk 3-1337/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Wetsvoorstel tot regeling van het toezicht op films en afgeleide producten en van de toegang tot bioscoopzalen voor minderjarigen (van de heer Alain Destexhe; Stuk 3-1340/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 1018, 6º, en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek (van de heren Hugo Vandenberghe en Jan Steverlynck; Stuk 3-1342/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel tot invoering van uitstel inzake geldboeten bij overtreding van sommige sociale wetten (van mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton; Stuk 3-1345/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel betreffende de invoering van kwaliteitsnormen voor de borstklinieken (van de heer François Roelants du Vivier; Stuk 3-1362/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Wetsvoorstel houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken (van mevrouw Marie-José Laloy en mevrouw Jeannine Leduc; Stuk 3-1363/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Wetsvoorstel teneinde het zorgouderschap in het Burgerlijk Wetboek op te nemen (van mevrouw Clotilde Nyssens; Stuk 3-1369/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Voorstellen van resolutie

Voorstel van resolutie om de snelheidsbeperkingen van 90 km/u op de zogenaamde secundaire wegen terug te brengen tot 70 km/u (van de heren Flor Koninckx en André Van Nieuwkerke; Stuk 3-1315/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie om een volksraadpleging te organiseren in het raam van het debat over het openstellen van adoptie voor paren van hetzelfde geslacht (van de heer Jean-Marie Cheffert en mevrouw Jihane Annane; Stuk 3-1317/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Voorstel van resolutie betreffende het stimuleren van het gebruik van Tax-on-web (van de heren André Van Nieuwkerke en Flor Koninckx; Stuk 3-1323/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie betreffende de erkenning van de genocide op de Armeniërs door het regime van de Jong-Turken tijdens de Eerste Wereldoorlog (van de heer Alain Destexhe c.s.; Stuk 3-1327/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Voorstel van resolutie om een groen nummer in het leven te roepen om daklozen toegang te verschaffen tot de structuren die hun ter beschikking worden gesteld, zodat ze noodhulp krijgen, met name huisvesting voor de nacht (van mevrouw Christine Defraigne c.s.; Stuk 3-1338/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie betreffende het imago van vrouwen en mannen in reclame (van mevrouw Marie-José Laloy c.s.; Stuk 3-1341/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie inzake het opsporen en behandelen van aids (van mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton en de heer Jacques Brotchi; Stuk 3-1344/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie dat ertoe strekt de verkeersveiligheid in de omgeving van de megadancings te vergroten (van mevrouw Marie-Hélène Crombé-Berton; Stuk 3-1346/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie teneinde in België de doelstellingen te bereiken die in Lissabon werden vastgelegd inzake de werkgelegenheidsgraad van vrouwen (van mevrouw Jihane Annane en mevrouw Nathalie de T' Serclaes; Stuk 3-1347/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Voorstel van resolutie dat ertoe strekt denkpistes en acties te lanceren met het oog op een samenhangend en geïntegreerd beleid inzake milieuziekten (van de heren Philippe Mahoux en Jean Cornil; Stuk 3-1348/1).

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet

Voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet, met als doel in de gebruikte terminologie de geslachtsgelijkheid tot uitdrukking te brengen (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 3-1372/1).

-Verzonden naar de Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

Voorstel tot herziening van het Reglement

Voorstel tot wijziging van het Reglement van de Senaat teneinde een gedragscode in te voeren inzake de individuele dienstverlening aan burgers door leden van de Senaat, en een commissie in te stellen die toeziet op de naleving ervan (van de heer Philippe Mahoux; Stuk 3-1343/1).

-Verzonden naar het Bureau.

Samenstelling van commissies

Met toepassing van artikel 21-4, tweede zin, van het Reglement werden de volgende wijzigingen in de samenstelling van bepaalde commissies aangebracht:

Commissie voor de Justitie:

Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden:

Commissie voor de Sociale Aangelegenheden:

Werkgroep "Ruimtevaart":

Vragen om uitleg

Het Bureau heeft volgende vragen om uitleg ontvangen:

-Deze vragen worden naar de plenaire vergadering verzonden.

Boodschappen van de Kamer

Bij boodschappen van 14 en 19 juli 2005 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werden aangenomen:

Artikel 77 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (Stuk 3-1312/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Artikel 78 van de Grondwet

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, van artikel 606 van het Wetboek van strafvordering en van de artikelen 12 en 30 van het Strafwetboek (Stuk 3-1313/1).

-Het wetsontwerp werd ontvangen op 15 juli 2005; de uiterste datum voor evocatie is dinsdag 25 oktober 2005.

Kennisgeving

Wetsontwerp houdende instemming met het Tweede Protocol inzake het Verdrag van 's-Gravenhage van 1954 inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict, gedaan te 's-Gravenhage op 26 maart 1999 (Stuk 3-1225/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 14 juli 2005 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie en de Islamitische Republiek Pakistan inzake de wederzijdse bevordering en bescherming van investeringen, ondertekend te Brussel op 23 april 1998 (Stuk 3-1227/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 14 juli 2005 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie betreffende de concessie aan de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie van een terrein voor de uitbreiding, de aanpassing en de verbouwing van de permanente Zetel van deze Organisatie, ondertekend te Brussel op 5 oktober 2000 (Stuk 3-1228/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 14 juli 2005 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie betreffende de concessie aan de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie van een terrein voor de uitbreiding en de inplanting van de nieuwe infrastructuur van de permanente Zetel van deze Organisatie, ondertekend te Praag op 21 november 2002 (Stuk 3-1229/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 14 juli 2005 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Helleense Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Athene op 25 mei 2004 (Stuk 3-1250/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 14 juli 2005 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (Stuk 3-1302/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 14 juli 2005 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (Stuk 3-1303/1).

-De Kamer heeft het ontwerp aangenomen op 14 juli 2005 zoals het haar door de Senaat werd overgezonden.

Indiening van wetsontwerpen

De Regering heeft volgende wetsontwerpen ingediend:

Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, gedaan te Helsinki op 17 maart 1992 (Stuk 3-1326/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling betreffende automatische gegevensuitwisseling inzake inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling tussen het Koninkrijk België en Anguilla, ondertekend te Brussel op 5 oktober 2004 en te Anguilla op 17 november 2004 (Stuk 3-1330/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden tussen het Koninkrijk België en de Turks- en Caicoseilanden, ondertekend te Brussel op 5 oktober 2004 en te Grand Turk op 16 december 2004 (Stuk 3-1331/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden tussen het Koninkrijk België en het Overzeese Gebied Montserrat van het Verenigd Koninkrijk, ondertekend te Brussel op 5 oktober 2004 en te Montserrat op 7 april 2005 (Stuk 3-1332/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden tussen het Koninkrijk België en de Britse Maagdeneilanden, ondertekend te Brussel op 5 oktober 2004 en te Tortola op 11 april 2005 (Stuk 3-1333/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden tussen het Koninkrijk België en de Caymaneilanden, ondertekend te Brussel op 5 oktober 2004 en te Grand Cayman op 12 april 2005 (Stuk 3-1334/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de volgende Internationale Akten:

1º Protocol tot consolidatie van het Internationaal Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart "Eurocontrol" van 13 december 1960, zoals meermalen gewijzigd, gedaan te Brussel op 27 juni 1997;

2º Protocol tot toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Internationaal Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart "Eurocontrol" van 13 december 1960, zoals meermalen gewijzigd, en door het Protocol van 27 juni 1997 geconsolideerd, en met de Slotakte, gedaan te Brussel op 8 oktober 2002 (Stuk 3-1339/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Benin, ondertekend te Cotonou op 25 april 2002 (Stuk 3-1350/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Overeenkomst inzake ontwikkelingssamenwerking tussen het Koninkrijk België en de Republiek Niger, ondertekend te Brussel op 26 maart 2003 (Stuk 3-1351/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Overeenkomst inzake ontwikkelingssamenwerking tussen het Koninkrijk België en de Verenigde Republiek Tanzania, ondertekend te Dar es Salaam op 16 oktober 2002 (Stuk 3-1352/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Cambodja, ondertekend te Brussel op 29 mei 2001 (Stuk 3-1353/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en Burkina Faso, ondertekend te Brussel op 14 januari 2003 (Stuk 3-1354/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Mozambique, ondertekend te Brussel op 11 mei 2001 (Stuk 3-1355/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Overeenkomst inzake internationale samenwerking tussen het Koninkrijk België en de Republiek Senegal, ondertekend te Dakar op 19 oktober 2001 (Stuk 3-1356/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Ontwikkelingssamenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en de Algerijnse Democratische Volksrepubliek, ondertekend te Brussel op 10 december 2002 (Stuk 3-1357/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Brussel op 26 juni 2002 (Stuk 3-1358/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Overeenkomst inzake ontwikkelingssamenwerking tussen het Koninkrijk België en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie ten voordele van de Palestijnse Autoriteit, ondertekend te Ramallah op 12 november 2001 (Stuk 3-1359/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Overeenkomst inzake ontwikkelingssamenwerking tussen het Koninkrijk België en de Republiek Mali, ondertekend te Bamako op 28 februari 2003 (Stuk 3-1360/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de volgende Internationale Akten:

1º Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Zuid-Afrika, ondertekend te Durban op 8 juli 2002;

2º Overeenkomst tot regeling van de technische bijstand tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Zuid-Afrika, ondertekend te Pretoria op 18 oktober 2002. (Stuk 3-1361/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met het Samenwerkingsakkoord van 8 juli 2005 tussen de Federale Staat en het Vlaamse Gewest betreffende de oprichting van en de samenwerking in een structuur Kustwacht (Stuk 3-1364/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Federale Democratische Republiek Ethiopië over bilaterale ontwikkelingssamenwerking, ondertekend te Addis Abeba op 9 april 2001 (Stuk 3-1365/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en de Democratische Volksrepubliek Laos, ondertekend te Brussel op 29 mei 2002 (Stuk 3-1366/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Algemene Samenwerkingsovereenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Peru, ondertekend te Lima op 15 oktober 2002 (Stuk 3-1367/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Regering van Nieuw-Zeeland inzake het verrichten van betaalde werkzaamheden door gezinsleden van het diplomatiek en consulair personeel, ondertekend te Brussel op 23 april 2003 (Stuk 3-1368/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag inzake het merken van kneed- en bladspringstoffen ten behoeve van de opsporing ervan, gedaan te Montreal op 1 maart 1991 (Stuk 3-1373/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met het Zetelakkoord tussen het Koninkrijk België en de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid, ondertekend te Brussel op 9 oktober 1985 en met de Uitwisseling van brieven van 9 oktober 1985 en van 29 juni 1998 tussen het Koninkrijk België en de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (Stuk 3-1374/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met het Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, ter bestrijding van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefmilieu, gedaan te Göteborg op 30 november 1999 (Stuk 3-1375/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst inzake de bescherming van Afrikaans-Euraziatische trekkende watervogels, gedaan te 's Gravenhage op 15 augustus 1996 (Stuk 3-1376/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Wetsontwerp houdende instemming met het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind, inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie, aangenomen te New York op 25 mei 2000, zoals het op 14 november 2000 door de Secretaris-generaal van de Organisatie van de Verenigde Naties is verbeterd (Stuk 3-1377/1).

-Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Arbitragehof - Arresten

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Beroepen

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

-Voor kennisgeving aangenomen.

Arbitragehof - Prejudiciële vragen

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, geeft de griffier van het Arbitragehof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen (rolnummer 3772 toegevoegd aan nummer 3718).

-Voor kennisgeving aangenomen.

Hoge Raad voor de Justitie

Bij brief van 23 september 2005, heeft de voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie, overeenkomstig artikelen 259bis-14 en 259bis-18, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, de nota betreffende de werving, selectie, initiële opleiding en loopbaan van magistraten in België en in enkele andere lidstaten van de Europese Unie - diversiteit troef.

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Commissariaat generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen

Bij brief van 10 augustus 2005 heeft de minister van Binnenlandse Zaken, overeenkomstig artikel 57/28 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen aan de Senaat overgezonden, het jaarverslag van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen voor 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Bij brief van 25 juli 2005 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven aan de Senaat overgezonden:

goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 20 juli 2005.

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling

Bij brief van 25 juli 2005 heeft de voorzitter van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, overeenkomstig artikel 11, §5, van de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling, aan de Senaat overgezonden, het verslag over de werkzaamheden van het jaar 2004 van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, goedgekeurd tijdens de algemene vergadering van 3 februari 2005.

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Economische Overheidsbedrijven - Infrabel

Bij brief van 12 september 2005 heeft de vice-eerste minister en minister van Begroting en Overheidsbedrijven, overeenkomstig de artikelen 23, 6§, en 27, §3, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, aan de Senaat overgezonden, het verslag in toepassing van Titel I van voormelde wet alsook het jaarverslag van de Raad van Bestuur voor het dienstjaar 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten

Bij brief van 15 september 2005 heeft de voorzitter van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingendiensten, overeenkomstig artikel 35 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten aan de Senaat overgezonden, het activiteitenverslag van het Vast Comité voor het jaar 2004.

-Verzonden naar de commissie belast met de begeleiding van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Deposito- en consignatiekas

Bij brief van 5 september 2005 heeft de minister van Financiën, overeenkomstig artikel 36 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en consignatiekas en tot aanbrenging van wijzigingen daarin krachtens de wet van 31 juli 1934 aan de Senaat overgezonden, het verslag over de verrichtingen van de Deposito- en consignatiekas van het jaar 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Deposito- en consignatiekas

Bij brief van 5 september 2005 heeft de minister van Financiën, overeenkomstig artikel 36 van het koninklijk besluit nr. 150 van 18 maart 1935 tot samenschakeling van de wetten betreffende de inrichting en de werking van de Deposito- en consignatiekas en tot aanbrenging van wijzigingen daarin krachtens de wet van 31 juli 1934 aan de Senaat overgezonden, het verslag over de verrichtingen van de Deposito- en consignatiekas van het jaar 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Mededeling van koninklijke besluiten

Bij brief van 28 juli 2005 heeft de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de Senaat, voor de publicatie in het Belgisch Staatsblad, overeenkomstig artikel 58, §6, van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, volgend koninklijk besluit overgezonden:

Bij brief van 7 september 2005 heeft de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de Senaat, voor de publicatie in het Belgisch Staatsblad, overeenkomstig artikel 58, §6, van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, volgende koninklijke besluiten overgezonden:

Bij brief van 7 september 2005 heeft de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de Senaat, voor de publicatie in het Belgisch Staatsblad, overeenkomstig artikel 58, §6, van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, volgende koninklijke besluiten overgezonden:

-Verzonden naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden.

Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer

Bij brief van 26 september 2005, heeft de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig artikel 29 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, volgende adviezen aan de Senaat overgezonden:

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Bestrijding van de mensenhandel en van de kinderpornografie

Bij brief van 10 augustus 2005 heeft de minister van Justitie aan de Senaat overgezonden, overeenkomstig artikel 12 van de wet van 13 april 1995 houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en van de kinderpornografie, het verslag van de Regering voor 2002-2003.

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie en de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden.

Commissie "Kunstenaars"

Bij brief van 15 juli 2005 heeft de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, overeenkomstig artikel 172 van de programmawet van 24 december 2002 aan de Senaat overgezonden, het activiteitenverslag van de Commissie "Kunstenaars".

-Verzonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Informatie- en adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties

Bij brief van 27 september 2005 heeft de voorzitter van de Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties, overeenkomstig artikel 11 van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties aan de Senaat overgezonden, het tweejaarlijks verslag voor de jaren 2003-2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Justitie.

Europees Parlement

Bij brief van 31 augustus 2005 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 22 en 23 juni 2005.

Bij brief van 7 september 2005 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 4 tot 7 juli 2005.

Bij brief van 5 oktober 2005 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat overgezonden:

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 5 tot 8 september 2005.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging en naar het Federaal Adviescomité voor Europese Aangelegenheden.

Informele mededeling van een verdrag

Bij brief van 26 september 2005 heeft de vice-eerste minister en minister van Financiën aan de Senaat ter kennisgeving overgezonden, de tekst van de overeenkomst tussen België en Ghana tot het vermijden van dubbele belasting, ondertekend op 22 juni 2005.

Deze tekst zal tevens worden gepubliceerd op de website van de Federale Overheidsdienst Financiën www.fiscus.fgov.be.

Deze Overeenkomst werd nog niet aan de Kamers ter goedkeuring voorgelegd.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Directie-generaal internationale samenwerking - Bilaterale samenwerking

Bij brief van 25 juli 2005 heeft de minister van Ontwikkelingssamenwerking, overeenkomstig de artikelen 6 tot 8 van de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische internationale samenwerking aan de Senaat overgezonden, de strategienota "Benin", alsook de kaderadviezen van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling voor 2003-2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.

Directie-generaal internationale samenwerking - Belgische technische coöperatie

Bij brief van 21 september 2005 heeft de eerste voorzitter van het Rekenhof, overeenkomstig artikel 30, §3, vierde lid, van de wet van 21 december 1998 tot oprichting van de "Belgische technische coöperatie" in de vorm van een vennootschap van publiek recht aan de Senaat overgezonden, het verslag in verband met de tenuitvoerlegging van de taken van openbare dienst door de vennootschap van publiek recht "Belgische technische coöperatie" tijdens het boekjaar 2004.

-Verzonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging.