5-2222/2 | 5-2222/2 |
18 JULI 2013
Nr. 1 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In § 1, eerste lid, van het voorgestelde artikel 126, de woorden « de aanbieders van aan het publiek aangeboden » vervangen door de woorden « de operatoren » en de woorden « de aanbieders van de onderliggende » vervangen door de woorden « de operatoren van de onderliggende ».
Verantwoording
Zoals de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer er in haar advies op wijst, worden door de hier omgezette richtlijn 2006/24/EG alleen de operatoren bedoeld. De aanbieders en doorverkopers (cfr. het amendement op artikel 5, § 1, tweede lid, dat strekt om het tweede lid te doen vervallen) worden niet beoogd. Onder aanbieders en doorverkopers moet bijvoorbeeld worden begrepen het interne netwerk van een bedrijvengroep.
De reden voor het niet vermelden van de aanbieders en doorverkopers kan worden gevonden in de parlementaire voorbereiding van de wet betreffende de elektronische communicatie: de samenwerkingsverplichting waarin voorzien werd voor de operatoren (met onder andere de verplichting om een contactpersoon voor de gerechtelijke autoriteiten aan te duiden, die zeven dagen op zeven en vierentwintig uur op vierentwintig beschikbaar is), een relatief zware procedure, kan niet op eenzelfde wijze van toepassing worden verklaard op de aanbieders en doorverkopers.
Het is dan ook vreemd dat zulks nu wel gebeurt, door de wet niet enkel op de operatoren, doch eveneens op de aanbieders en doorverkopers van toepassing te verklaren.
Nr. 2 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In § 1 van het voorgestelde artikel 126, het tweede lid doen vervallen.
Verantwoording
Zoals de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer er in haar advies op wijst, worden door de hier omgezette richtlijn 2006/24/EG alleen de operatoren bedoeld. De aanbieders en doorverkopers worden niet beoogd. Onder aanbieders en doorverkopers moet bijvoorbeeld worden begrepen het interne netwerk van een bedrijvengroep.
De reden voor het niet vermelden van de aanbieders en doorverkopers kan worden gevonden in de parlementaire voorbereiding van de wet betreffende de elektronische communicatie: de samenwerkingsverplichting waarin voorzien werd voor de operatoren (met onder andere de verplichting om een contactpersoon voor de gerechtelijke autoriteiten aan te duiden, die zeven dagen op zeven en vierentwintig uur op vierentwintig beschikbaar is), een relatief zware procedure, kan niet op eenzelfde wijze van toepassing worden verklaard op de aanbieders en doorverkopers.
Het is dan ook vreemd dat zulks nu wel gebeurt, door artikel 126 van de wet niet enkel op de operatoren, doch eveneens op de aanbieders en doorverkopers van toepassing te verklaren.
Nr. 3 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In § 1, zesde lid van het voorgestelde artikel 126, de woorden « Behoudens andersluidende wettelijke bepaling, » vervangen door het woord « Er ».
Verantwoording
Artikel 5.2 van richtlijn 2006/24 is glashelder : « Gegevens waaruit de inhoud van de communicatie kan worden opgemaakt, mogen krachtens deze richtlijn niet worden bewaard. »
De uitzondering die de Belgische omzettingswet biedt, stelt de wetgever in de gelegenheid later te beslissen de inhoud van de communicatie gedurende een jaar te bewaren. Dat is volstrekt strijdig met de beginselen van de richtlijn en opent de deur voor potentiële ontsporingen die een ernstige bedreiging voor het recht op privacy vormen.
Dat deel van het betreffende lid, waardoor twijfel rijst over de compromisloze en definitieve uitsluiting van de inhoud uit het verzamelen van de gegevens krachtens deze wet, moet dus verdwijnen.
Nr. 4 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
Paragraaf 2, eerste lid, a), van het voorgestelde artikel 126 vervangen als volgt :
« de opsporing, het onderzoek en de vervolging van de georganiseerde misdaad en van de terroristische misdrijven, volgens de procedure bedoeld in de artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering. »
Verantwoording
Het doel van het bewaren van gegevens in het ontwerp is nu veel te ruim. De richtlijn bepaalt immers dat het bewaren van gegevens met name als doel heeft het opsporen en vervolgen van ernstige strafbare feiten. Om al te grote schendingen van de persoonlijke levenssfeer te voorkomen, heeft de Groep 29 (zie hoger) in haar advies nr. 3/2006 inzake de Richtlijn 2006/24 erop gewezen dat de lidstaten het concept “ernstig strafbaar feit” duidelijk moeten definiëren.
In plaats van daar gevolg aan te geven, breidt voorliggend wetsontwerp de waaier van mogelijkheden om die verzamelde gegevens te gebruiken nog uit, door toe te staan dat van die verzamelde gegevens gebruik wordt gemaakt voor het vervolgen van alle misdaden en misdrijven binnen het raam van de artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering.
In haar advies nr. 08/2004 verklaarde de Europese Commissie over het huidige artikel 126 dat « noch de internationale teksten (…) noch de wet van 8 december 1992 (beginselen van proportionaliteit, beperkte bewaartijd ,…) algemene toezichtsmethodes toestaan die los staan van een onderzoek naar specifieke misdrijven (uitgezonderd het zeer specifieke geval van de proactieve recherche, die strikt omkaderd is). »
Het is daarom belangrijk de strafbare feiten waarvoor het bewaren van gegevens verplicht is af te bakenen en bijgevolg de verplichting van het bewaren van gegevens te beperken tot de strijd tegen ernstige strafbare feiten, te beginnen met de georganiseerde misdaad en de terroristische daden.
Nr. 5 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In het voorgestelde artikel 126, § 2, de woorden « op eenvoudig verzoek aan de autoriteiten belast met de opdrachten bedoeld in de punten a) tot d) kunnen worden meegedeeld en uitsluitend aan deze laatsten » vervangen door de woorden « op verzoek van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter op de wijze als bepaald in de artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering, of op schriftelijk verzoek van het diensthoofd van de nooddiensten bedoeld in artikel 107 in het kader van § 2, eerste lid, b), van het diensthoofd van de Ombudsdienst in het kader van § 2, eerste lid, c), alsook van het diensthoofd van de burgerlijke en militaire inlichtingendiensten in het kader van § 2, eerste lid, d). »
Verantwoording
De autoriteiten die krachtens artikel 126, § 2, eerste lid, a) tot d), ertoe gemachtigd zijn gegevens op te vragen, moeten dit schriftelijk doen. In het geval van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter is al in een procedure voorzien bij de artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering, waarnaar artikel 126 verwijst. Daarin wordt telkens bepaald dat de aanvraag met redenen omkleed moet zijn en schriftelijk moet worden gedaan, en verder ook de evenredigheid moet weerspiegelen ten aanzien van de inachtneming van de persoonlijke levenssfeer en de subsidiariteit ten opzichte van elke andere onderzoeksdaad.
Wat de andere autoriteiten betreft, die gemachtigd zijn om die gegevens op te vragen, dient, gelet op het feit dat de geamendeerde bepaling in geen enkele vormvereiste voorziet, te worden bepaald dat de aanvraag schriftelijk en door het diensthoofd moet worden gedaan, om het risico op misbruik van de verzamelde gegevens zoveel mogelijk te beperken.
Nr. 6 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In § 3, eerste lid, van het voorgestelde artikel 126, het woord « twaalf » vervangen door het woord « zes ».
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de verplichting de gegevens twaalf maanden te bewaren, slechts zes maanden te doen gelden voor de gegevens voor identificatie van de gebruikers, de gegevens ter identificatie van de vermoedelijk gebruikte eindapparatuur en de gegevens ter identificatie van de gebruikte elektronische-communicatiedienst.
Artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepaalt dat een inmenging in de uitoefening van dat recht bij wet moet worden vastgelegd en dat dit noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dat criterium heeft concreet vorm gekregen in de rechtspraak die het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft ontwikkeld, in verband met de beginselen van evenredigheid, doel en subsidiariteit.
De inmenging moet dus in verhouding staan tot het gerechtvaardigde doel. De veralgemeende bewaring van persoonsgegevens over alle burgers van het Rijk voor een tijdspanne van meer dan zes maanden is verhoudingsgewijs te lang.
Het evaluatierapport dat de Europese Commissie in april 2011 heeft uitgebracht over Richtlijn 2006/24/EG, geeft aan dat 90 % van de in de EU opgevraagde gegevens minder dan zes maanden oud zijn.
Het onderzoek van oktober 2008 waarnaar de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer verwijst, bevat statistieken waaruit blijkt dat het gerecht de meeste verzoeken tot de Belgische telecommunicatieoperatoren richt binnen zes maanden te rekenen van de aanvang van de bewaring van de gegevens.
Andere EU-lidstaten, zoals Luxemburg, Oostenrijk, Litouwen en Cyprus hebben in een termijn van zes maanden voorzien, Duitsland in een termijn van zes-zeven maanden.
Die termijn van zes maanden blijkt dus in overeenstemming te zijn met artikel 8, tweede lid, van het EVRM, en neemt voorts de geest van richtlijn 2006/24/EG in acht.
Nr. 7 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In § 3, tweede lid, van het voorgestelde artikel 126, het woord « twaalf » vervangen door het woord « zes ».
Verantwoording
De verantwoording is dezelfde als voor het vorige amendement betreffende de bewaringstermijn van de gegevens.
Nr. 8 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In § 3 van het voorgestelde artikel 126, het tweede lid aanvullen als volgt : « Dit geldt ook voor de verkeersgegevens. »
Verantwoording
Het is de bedoeling het lid zo te formuleren dat het in de lijn ligt van hetzelfde systeem van gegevensbewaring als bedoeld in het gewijzigde eerste lid in het vorige amendement.
Nr. 9 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In het voorgestelde artikel 126, § 4, doen vervallen.
Verantwoording
Dit amendement schrapt de mogelijkheid om de verplichte bewaringstermijn bij koninklijk besluit te verlengen. Niet alleen geeft de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan dat het begrip « bijzondere omstandigheden » die de termijnverlenging mogelijk maken, bijzonder vaag is, maar bovendien kan die termijn alleen bij koninklijk besluit worden verlengd. De bewaring van persoonsgegevens vormt immers een inmenging in de uitoefening van het recht op de inachtneming van het privéleven, die wordt gewaarborgd bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Krachtens artikel 8, tweede lid, van dat Verdrag, is inmenging in de uitoefening van het recht op de inachtneming van de privacy alleen toegestaan wanneer daarin bij wet is voorzien, wat noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Wanneer wettelijk wordt bepaald dat de bewaringstermijn van de persoonsgegevens bij koninklijk besluit kan worden verlengd, dan is dat in strijd met artikel 8, aangezien een dergelijke inmenging alleen bij wet kan worden vastgelegd.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer beklemtoont tevens dat soortgelijke uitzonderingen bij wet moeten worden geregeld.
Artikel 22 van de Grondwet bepaalt ook het volgende: « ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. ».
Nr. 10 VAN DE HEER HELLINGS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 9)
Art. 5
In het voorgestelde artikel 126, § 4, vervangen als volgt :
« In geval van een binnenlands of internationaal gewapend conflict waarbij België is betrokken, wordt de bewaringstermijn verlengd tot twaalf maanden. »
Verantwoording
Het vorige amendement schrapt de mogelijkheid de bewaringstermijn bij koninklijk besluit te verlengen. Dit amendement voorziet in de wet in een verlenging van de bewaringstermijn van de gegevens wanneer ons land in oorlog is.
Alleen in een dergelijke uitzonderlijke situatie is het verantwoord te voorzien in een termijnverlenging van meer dan zes maanden. Een dergelijke verlenging moet bij wet worden bepaald.
Artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepaalt dat een inmenging in de uitoefening van dat recht bij wet moet worden vastgelegd en dat dit noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dat criterium heeft concreet vorm gekregen in de rechtspraak die het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft ontwikkeld, in verband met de beginselen van evenredigheid, doel en subsidiariteit.
De inmenging moet dus in verhouding staan tot het gerechtvaardigde doel. De veralgemeende bewaring van persoonsgegevens over alle burgers van het Rijk voor een tijdspanne van meer dan zes maanden is slechts evenredig in de uitzonderlijke situatie dat een binnenlands of een internationaal conflict aan de gang is.
Nr. 11 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
Paragraaf 7 van het voorgestelde artikel 126 vervangen als volgt :
« De minister van Justitie brengt jaarlijks bij het parlement verslag uit over het aantal inlichtingen en onderzoeken waarvoor gegevens werden gevraagd en verkregen, over het aantal magistraten dat gegevens heeft gevraagd, over het soort misdrijf waarvoor ze werden gevraagd, over de behaalde resultaten en, in voorkomend geval, de vastgestelde schendingen van de persoonlijke levenssfeer. »
Verantwoording
Aangezien het bewaren van gegevens in verband met persoonlijke communicatie en het bezorgen van die gegevens aan de autoriteiten die gemachtigd zijn ze op te vragen, als een ernstige inmenging in het privéleven moet worden beschouwd, is een grondig toezicht daarop door het parlement noodzakelijk.
Niet alleen over het verstrekken van de statistische informatie waarvan sprake is in § 6, maar ook over het verstrekken van informatie in het kader van gerechtelijke onderzoeken moet een jaarlijks debat worden georganiseerd in het parlement, om uit te maken of de aanvragen om informatie te bezorgen al dan niet opportuun zijn.
De privacycommissie beveelt in haar verslag ook aan dat de minister van Justitie jaarlijks bij het parlement verslag uitbrengt.
Nr. 12 VAN DE HEER HELLINGS
Art. 5
In het voorgestelde artikel 126, § 2, punt d) schrappen.
Verantwoording
Het punt d) stelt het volgende : « d) de vervulling van de inlichtingenopdrachten met inzet van de methoden voor het verzamelen van gegevens zoals bedoeld in de artikelen 18/7 en 18/8 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen-en veiligheidsdiensten, ».
In richtlijn 2006/24/EG staat bij de toelichting in de punten 5, 6, 7, 8 en 21 dat het gaat om criminaliteit; er wordt nergens melding gemaakt van staatsveiligheid.
In artikel 1 van de richtlijn onder titel « onderwerp en werkingssfeer » wordt gesteld dat het moet gaan om « te garanderen dat die gegevens bruikbaar zijn voor het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige criminaliteit zoals gedefinieerd in de nationale wetgevingen van de lidstaten ». Dus niets over staatsveiligheid.
Het wetsontwerp gaat dus veel verder dan de richtlijn noodzaakt, door in artikel 126, § 2, d) van de wet van 2005 betreffende de elektronische communicatie in te voeren dat de gegevens bewaard worden met het oog op « de vervulling van de inlichtingenopdrachten met inzet van de methoden 18/7 en 18/8 ». Dit zijn de speciale methoden die door het diensthoofd van de staatsveiligheid kunnen opgevraagd worden.
Benoit HELLINGS. |