5-2234/2

5-2234/2

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

10 SEPTEMBER 2013


Wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 53.934/AV VAN 27 AUGUSTUS 2013


Op 24 juli 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Voorzitster van de Senaat verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot vijfenveertig dagen (1), een advies te verstrekken over een wetsvoorstel « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet » (Parl. St. Senaat 2012-13, nr. 5-2234/1).

Het voorstel is door de algemene vergadering onderzocht op 20 en 27 augustus 2013. De algemene vergadering was samengesteld uit Robert Andersen, eerste voorzitter van de Raad van State, Roger Stevens, voorzitter van de Raad van State, Michel Leroy en Jo Baert, kamervoorzitters, Pierre Vandernoot, Eric Brewaeys, Carlo Adams en Michel Páques, staatsraden, Jan Velaers, Michel Tison, Sébastien Van Drooghenbroeck en Christian Behrendt, assessoren, Anne-Catherine Van Geersdaele, griffier, en Veerle Vertongen, toegevoegd griffier.

De verslagen waren uitgebracht door Paul Depuydt, eerste auditeur-afdelingshoofd, Roger Wimmer en Yves Chauffoureaux, eerste auditeurs, Patrick Ronvaux, Brecht Steen, Dries Van Eeckhoutte en Yves Delval, auditeurs.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre Vandernoot, staatsraad.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 27 augustus 2013.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het wetsvoorstel, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het wetsvoorstel aanleiding tot de volgende opmerkingen.

ALGEMENE OPMERKING — NORMATIEF KADER

Reeds eerder heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving, advies uitgebracht over een « ontwerp of voorstel van wet, decreet of ordonnantie in het licht van een herziening van de Grondwet die nog niet helemaal haar beslag heeft gekregen. » (2)

Evenzo is de Raad van State, gelet op het globaal karakter van het Institutioneel akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011, bereid advies uit te brengen over een voorstel van wet in het licht van een ontwerp of voorstel van bijzondere wet dat bij één van de Kamers is ingediend, te weten in casu de voorstellen van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » (3) en « tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden » (4) , waarover de afdeling Wetgeving van de Raad van State heden respectievelijk advies 53.932/AV en 53.901/AV geeft. Die twee voorstellen van bijzondere wet bevatten immers bepalingen die met het voorliggende wetsvoorstel samenhangen. In het eerste van die twee voorstellen van bijzondere wet betreft het de artikelen 17, 18, c), 25, 28, b), 29, b), 36, 42, 3º, en 51, waarbij in artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » in de bepaling onder VI, een eerste lid, 8º, en een vijfde lid, 9º, ingevoegd worden, alsook een bepaling onder XII, of waarbij artikel 6, §§ 3bis et 4, 3º, artikel 9 en artikel 87, § 4, van dezelfde bijzondere wet gewijzigd worden. Het betreft eveneens artikel 58 van hetzelfde voorstel van bijzondere wet alsook artikel 51 van hetzelfde voorstel van bijzondere wet waarbij een tweede tot vierde lid ingevoegd wordt in artikel 48 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse instellingen » (5) . In het tweede voorstel van bijzondere wet betreft het artikel 5, waarbij een artikel 2bis ingevoegd wordt in de bijzondere wet van 16 januari 1989 « betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten ».

Het huidig advies wordt uiteraard verstrekt onder het voorbehoud dat de door de bijzondere wetgever aangenomen teksten van deze bepalingen overeenstemmen met de tekst van deze laatste artikelen zoals voorgesteld, weliswaar desgevallend gewijzigd om rekening te houden met de voornoemde adviezen 53.901/AV en 53.932/AV van de Raad van State over deze voorstellen.

Dit voorbehoud heeft evenwel geen betrekking op wijzigingen die worden aangebracht die niet tot gevolg hebben dat de uiteindelijk aangenomen teksten andere rechtsgevolgen hebben.

BIJZONDERE OPMERKINGEN

Titel V

1. De artikelen 36, 41 en 57 van het voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » verruimen de autonomie van de deelgebieden inzake de rechtspositieregeling voor hun statutair personeel, ook inzake het bepalen van de hoogte van de wedden die zij aan hun personeel wensen toe te kennen (6) . Dat vloeit hoofdzakelijk voort uit de opheffing, voorgesteld bij artikel 41, 3º, van dit voorstel van bijzondere wet, van artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, waarbij de Koning gemachtigd wordt om bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad « die algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel aan [te wijzen] welke van rechtswege van toepassing zullen zijn op het personeel van de gemeenschappen en de gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten, met uitzondering van het personeel bedoeld in artikel [24] van de Grondwet ». Het vloeit derhalve tevens voort uit het feit dat artikel 27 van het koninklijk besluit van 22 december 2000 (« APKB ») (7) , vastgesteld ter uitvoering van die bepaling, die de autonomie van de gemeenschappen en de gewesten inzake de bezoldiging van hun personeel beperkt, voortaan niet meer van toepassing zou zijn (8) .

Maatregelen genomen in het kader van die bijkomende autonomie zouden de federale pensioenkosten evenwel kunnen beïnvloeden, terwijl het voornoemde koninklijk besluit van 22 december 2000 « een aantal bepalingen [bevat] die de weerslag inzake pensioenen voor de Staatskas beperken van bepaalde maatregelen die de gewesten en gemeenschappen nemen inzake het geldelijk en administratief statuut van hun ambtenaren » (9) (10)

De bepalingen van titel V van het voorstel bevatten enkele maatregelen ten aanzien van de pensioenen van bepaalde personeelsleden van de deelgebieden om de mogelijke stijging in de pensioenkosten voor de federale overheid te neutraliseren, met name :

— de beperking van het maximumbedrag van de wedden van de betrokken personeelsleden van de deelgebieden op basis waarvan de zogenaamde referentiewedde wordt berekend (artikel 17);

— de beperking van het bedrag van de maximumwedde van een weddenschaal verbonden aan een bepaalde graad op basis waarvan de cumulatiegrens die geldt voor de betrokken personeelsleden van de deelgebieden wordt berekend, zowel voor de cumulatie van een rustpensioen met een overlevingspensioen (artikel 18) als voor een overlevingspensioen zelf (artikel 19);

— een beperking van de in aanmerking te nemen rustpensioenen voor het samenstellen van de perequatiekorven van de betrokken personeelsleden van de deelgebieden, tot de rustpensioenen waaraan een weddenschaal is verbonden aan een bepaalde graad waarvan de maximumwedde een bepaalde grens niet overschrijdt (artikel 20);

— de beperking van in aanmerking te nemen periodes van afwezigheid met recht op wedde tot de bestaande bepalingen, tenzij ze bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit in een lijst zijn opgenomen (artikel 23).

2. Artikel 87, § 3, tweede zin, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat door het voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » niet wordt gewijzigd, bepaalt :

« Inzake de pensioenregeling is [het vast, tijdelijk en hulppersoneel van de gemeenschappen en de gewesten] onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het vast, tijdelijk en hulppersoneel van het Rijk. »

3. Hoewel uit de toelichting bij het voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » wat de beperking van de referentiewedde betreft en uit de tekst van artikel 23 van het voorstel wat de gelijkgestelde periodes betreft, kan worden afgeleid dat de nieuwe regeling tot gevolg zal hebben dat onmiddellijk na de inwerkingtreding van de voorgestelde bepalingen, de berekening van de pensioenuitkeringen tot hetzelfde resultaat zal leiden als in het huidige stelsel, moet worden vastgesteld dat de berekening van de pensioenuitkering niet langer voor alle personeelsleden volgens dezelfde regels gebeurt. Door afzonderlijke regels te bepalen voor het personeel van de gemeenschappen en gewesten, is bovendien niet langer gewaarborgd dat het personeel van gemeenschappen en gewesten, zowel inhoudelijk als formeel, is onderworpen « aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het vast, tijdelijk en hulppersoneel van het Rijk ». De hoogste referentieweddes van het personeel van de gemeenschappen en gewesten worden immers op een andere wijze berekend, met name met toepassing van een bepaalde maximumgrens, terwijl dat niet zo is voor de referentieweddes van het personeel van het Rijk.

Als bijvoorbeeld, via een ingreep in de rechtspositieregeling voor het personeel van de federale overheid, de maximumwedden van federale personeelsleden verhoogd worden, zal bij het berekenen van de referentiewedde voor gelijkaardige functies in de federale administratie een hogere wedde in aanmerking worden genomen dan de in dit voorstel bepaalde maximumwedde voor het personeel van gemeenschappen en gewesten. Doordat het maximumbedrag van de in aanmerking komende wedde in dat geval niet automatisch wordt verhoogd voor de betrokken personeelsleden van de deelgebieden zijn deze laatsten alleen al hierdoor niet langer onderworpen « aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het vast, tijdelijk en hulppersoneel van het Rijk ».

De in aanmerking te nemen wedde voor het berekenen van de referentiewedde zal, zonder uitdrukkelijke bijkomende ingreep van de wetgever, altijd begrensd zijn tot het maximum dat in dit voorstel is bepaald. Evenzo is het mogelijk dat bepaalde diensten en met dienstactiviteiten gelijkgestelde periodes wel voor de deelgebieden, maar niet voor de federale overheid, in aanmerking worden genomen, of omgekeerd, wat eveneens zou betekenen dat niet gewaarborgd is dat de verschillende betrokken personeelsleden aan dezelfde regeling zijn onderworpen.

Dat de federale wetgever telkens met een parallelle wetswijziging de betrokken personeelsleden op dezelfde wijze zou kunnen behandelen doet niets af aan de vaststelling dat de personeelsleden van de deelgebieden minstens gedeeltelijk aan een andere pensioenregeling zijn onderworpen. Dit wordt overigens geïllustreerd in de tekst zelf van de verschillende bepalingen doordat alleen al uit de wijze waarop het personele toepassingsgebied van elke bepaling is omschreven, blijkt dat deze bepalingen niet « van toepassing zijn op het vast, tijdelijk en hulppersoneel van het Rijk ». Wat artikel 23 van het voorstel betreft, wordt dit nog bijkomend geïllustreerd doordat deze bepaling zelf stelt dat ze geldt « in afwijking » van de regeling die geldt voor de federale ambtenaren.

4. De conclusie is dan ook dat de voorgestelde bepalingen op gespannen voet staan met de tekst van artikel 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Artikel 8

In de Franse taalversie van artikel 8 schrijve men « circulation routière » in plaats van « route ».

Artikel 12

1. Artikel 12 voegt een artikel 73bis in in de wet van 28 juli 1992 « houdende fiscale en financiële bepalingen », dat het Participatiefonds verplicht om binnen dertig dagen na publicatie van « deze wet » in het Belgisch Staatsblad drie « dochters » te creëren. Deze bepaling moet in samenhang worden gelezen met artikel 58 van het voornoemde voorstel van bijzondere wet « betreffende de Zesde Staatshervorming », naar luid waarvan het Participatiefonds op 1 juli 2014 zal overgaan tot een storting van in totaal 25 miljoen euro aan de drie « dochters », waarna het Participatiefonds de aandelen in deze « dochters » onverwijld zal overdragen aan elk van de gewesten.

Deze bepalingen geven aanleiding tot verschillende opmerkingen.

2. De verwijzing naar de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van « deze wet » in de voorgestelde bepaling moet gelezen worden als een verwijzing naar de voornoemde wet van 28 juli 1992, terwijl het kennelijk de bedoeling van de indieners van het voorstel is om te verwijzen naar de inwerkingtreding van het door de Raad van State onderzochte wetsvoorstel. Teneinde dit te vermijden, wordt de voorgestelde bepaling bij voorkeur als een autonome wetsbepaling in het onderhavige wetsvoorstel geformuleerd.

In de mate artikel 27 van het onderhavige wetsvoorstel de inwerkingtreding van de wet vastlegt op 1 juli 2014, kan daarenboven ook artikel 12 van het voorstel slechts ten vroegste op 1 juli 2014 uitwerking krijgen, ook indien de publicatie in het Belgisch Staatsblad reeds voorheen plaatsvond. Indien het de bedoeling is van de indieners om de bepaling in werking te laten treden bij de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad, dient in artikel 27 van het voorstel te worden voorzien in een specifieke datum van inwerkingtreding voor artikel 12 van het wetsvoorstel.

3. Artikel 58 van het voornoemde voorstel van bijzondere wet « betreffende de Zesde Staatshervorming » verplicht het Participatiefonds om op datum van inwerkingtreding van de bijzondere wet (1 juli 2014) over te gaan tot storting van 25 miljoen euro aan de door het Participatiefonds op te richten « dochters ». Indien de publicatie van het onderhavige wetsvoorstel na 1 juni 2014 plaatsvindt, is niet uit te sluiten dat het Participatiefonds nog niet is overgegaan tot oprichting van de drie « dochters », die immers op grond van artikel 12 binnen dertig dagen na publicatie van de wet dient te gebeuren, terwijl het Participatiefonds wel al gehouden zal zijn tot storting van het bedrag. Het komt aan de wetgever toe om deze bepaling af te stemmen op de verplichting die voortvloeit uit artikel 58 van de bijzondere wet « betreffende de Zesde Staatshervorming ».

4. Het door artikel 12 voorgestelde artikel 73bis van de voornoemde wet van 28 juli 1992 voorziet in de verplichting om « drie dochters » te « creëren ».

Daargelaten de terminologische onduidelijkheid in de Nederlandse taalversie van de bepaling (« oprichten » in plaats van « creëren » en « dochtervennootschappen » in plaats van « dochters »), is vast te stellen dat de bepaling op geen enkele wijze aangeeft welke rechtsvorm deze « dochters » zullen aannemen. Weliswaar valt impliciet te veronderstellen dat het om (privaatrechtelijke) vennootschappen zal gaan, nu artikel 58 van het voornoemde voorstel van bijzondere wet « betreffende de Zesde Staatshervorming » voorziet in de overdracht van de aandelen. Het verdient evenwel aanbeveling om nader te bepalen welke rechtsvorm deze dochtervennootschappen zullen aannemen en ten belope van welk bedrag deze moeten worden gekapitaliseerd. De Raad van State wijst in dit verband eveneens naar de opmerkingen bij het voorgestelde artikel 58 van de bijzondere wet « betreffende de Zesde Staatshervorming ».

Artikel 16

Doordat in de bepaling onder 1º, in fine, de personeelsleden van de Parlementen van de gemeenschappen en gewesten buiten de werkingssfeer van de voorgestelde titel V worden gehouden, ontstaat een verschil in behandeling met de personeelsleden van de andere « gemeenschaps- of gewestinstellingen », die hunnerzijds wel onder die nieuwe regeling vallen.

Naar aanleiding van een vraag betreffende de aanvaardbaarheid van deze verschillende behandeling in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, hebben de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat dit verschil gerechtvaardigd door het feit dat het statuut van de personeelsleden van de Parlementen van de gemeenschappen en de gewesten is vastgesteld op basis van artikel 45 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en dat de beperkingen inzake bezoldiging die thans door het voornoemde koninklijk besluit van 22 december 2000 worden bepaald, dus niet voor die ambtenaren gelden.

Dat antwoord moet in verband worden gebracht met hetgeen in de bespreking van artikel 16 wordt gesteld met betrekking tot de thans geldende regeling :

« Het [voornoemde] koninklijk besluit van 22 december 2000 (...) bevat een aantal bepalingen die de weerslag inzake pensioenen voor de Staatskas beperken van bepaalde maatregelen die de gewesten en gemeenschappen nemen inzake het geldelijk en administratief statuut van hun ambtenaren. »

In het licht van de nagestreefde doelstelling om « sommige effecten van bepaalde wijzigingen in het administratief en geldelijk statuut van de ambtenaren van de gemeenschappen en de gewesten te neutraliseren voor de pensioenen ten laste van de federale staatskas » (11) , lijkt het verschil in behandeling niettemin niet relevant. Het overschrijden van de bedragen ten opzichte van het bedrag vermeld in de artikelen 17 tot 21 wordt inzake pensioenen immers voor sommige ambtenaren wel en voor andere niet geneutraliseerd.

Bovendien moet worden opgemerkt dat de personeelsleden van het onderwijs en van de CLB's, voor wie het voornoemde koninklijk besluit van 22 december 2000 thans niet geldt, op basis van de voorliggende bepaling voortaan toch onder de toepassing van dat besluit zouden vallen.

Het is in dat opzicht dan ook niet zeker dat deze bepaling de toets van de verenigbaarheid met het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie kan doorstaan.

Artikel 21

De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat zijn het ermee eens dat naar artikel 17 moet worden verwezen, en niet naar artikel 3.

Artikel 23

De lijst waarvan in voorliggende bepaling, in fine, sprake is, bevindt zich niet in de bijlage bij het voorstel.

Artikel 24 (12)

De onderzochte bepaling is artikel 25 van het voorstel zoals dat voorstel te lezen staat in het stuk dat bij de adviesaanvraag gevoegd is, maar komt overeen met artikel 24 in de versie die op de website van de Senaat voorkomt (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1, 20).

De woorden « in voorkomend geval » dienen te worden geschrapt, aangezien het de bedoeling is dat de daarop volgende regeling onverkort en zonder beoordelingsbevoegdheid geldt voor de situatie in kwestie, namelijk die inzake wedden met betrekking tot een periode die aan de inwerkingtreding van de voorgestelde wet voorafgaat.

De griffier, De voorzitter,
Veerle VERTONGEN. Robert ANDERSEN.

(1) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, waarin wordt bepaald dat de termijn van dertig dagen verlengd wordt tot vijfenveertig dagen in het geval waarin het advies gegeven wordt door de algemene vergadering met toepassing van artikel 85.

(2) Zie, ondermeer, adv. RvS 51.214/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 19 juli 2012 « houdende verscheidene wijzigingen van het Kieswetboek, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, van de wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap en van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europese Parlement » (Parl. St. Senaat 2011-12, nr. 5-1560/2), adv. RvS 51.215/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 19 juli 2012 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 wat de behandeling van de geschillen betreft door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak, op vraag van personen gevestigd in de randgemeenten » (Parl. St. Senaat 2011-2012, nr. 5-1563/2) en adv. RvS 51.216/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de bijzondere wet van 19 juli 2012 « houdende wijziging van de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen (de zogenaamde « pacificatiewet ») en van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wat de benoeming van de burgemeesters van de randgemeenten betreft » (Parl. St. Senaat 2011-2012, nr. 5-1565/2, 8), waarin wordt verwezen naar adv. RvS 13.334/1/2 van 31 mei en 6 juni 1979 over een ontwerp van « bijzondere gewest- en gemeenschapswet » (Parl. St. Senaat 1979, nr. 261/1, bijlage I, 4), naar adv. RvS 21.727/AV van 16 september 1992 over een voorstel van bijzondere wet « betreffende de internationale betrekkingen van de gemeenschappen en de gewesten » (Parl. St. Senaat 1991-1992, nr. 457/2, 5), naar adv. RvS 21.990/VR van 18 december 1992 over een voorstel van bijzondere wet « tot vervollediging van de federale staatsstructuur » (Parl. St. Senaat 1992-1993, nr. 558/2, 2), en naar adv. RvS 27.145/4 van 1 december 1997 over een wetsvoorstel dat geleid heeft tot de wet van 25 juni 1998 « tot regeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ministers » (Parl. St. Kamer 1997-1998, nr. 49-1274/6, 2). Zie eveneens recente adv. Rvs. 53.903/AV van 13 augustus 2013 over een voorstel van bijzondere wet « tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen teneinde de organisatie van gewestelijke volksraadplegingen toe te laten » (Parl. St. Kamer, 2012-13, 53-2968/1) en adv. Rvs. 53.904/AV van 13 augustus 2013 over het voorstel van bijzondere wet « tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof » (Parl. St. Kamer 2012-2013, 53-2970/1).

(3) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1.

(4) Parl.St. Kamer 2012-2013, nr. 53-2974/1.

(5) De bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » wordt in het vervolg van dit advies de « bijzondere wet van 8 augustus 1980 » genoemd.

(6) Toelichting bij artikel 17 van het wetsvoorstel (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1, 10).

(7) Koninklijk besluit van 22 december 2000 « tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen ».

(8) Artikel 27 van het koninklijk besluit van 22 december 2000 luidt als volgt : « § 1. Binnen elk niveau bepaalt het statuut de weddeschalen in functie van de aard van de opgedragen taken en de vereiste competenties. Voor elke weddeschaal wordt een minimum- en maximumwedde bepaald. § 2. Voor elk niveau wordt een maximumwedde door Ons bepaald na advies van de betrokken overheden. Voor elk niveau wordt een minimumwedde door Ons bepaald na akkoord van de betrokken overheden. »

(9) Toelichting bij artikel 16 van het wetsvoorstel (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1, 9).

(10) De bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit van 22 december 2000 die er meer in het bijzonder toe strekken de autonomie van de gemeenschappen en gewesten inzake ambtenarenzaken te beperken teneinde het federale pensioenstelsel te vrijwaren, zijn de artikelen 19 en 21 ervan. Artikel 19 luidt als volgt : § 1. Voor de bepalingen van het statuut die de afwezige ambtenaren in een administratieve stand plaatsen met recht op wedde, bevordering tot een hogere wedde, administratieve anciënniteit of loopbaanaanspraken, is vooraf de goedkeuring van de inzake pensioenen bevoegde federale overheid vereist. § 2. Bovendien zijn de overheden waarop dit besluit van toepassing is, ertoe gehouden de inzake pensioenen bevoegde federale overheid in te lichten van elk ontwerp of voorstel van decreet, ordonnantie of reglement houdende maatregelen die een weerslag kunnen hebben op de toestand inzake pensioenen van hun definitief benoemd of ermee gelijkgesteld personeel. De in het vorige lid bedoelde overheden zijn er eveneens toe gehouden de inzake pensioenen bevoegde federale overheid in te lichten van elk ontwerp dat hen voor goedkeuring wordt overgemaakt door een publiekrechtelijke rechtspersoon die onder hun toezicht staat en dat enige weerslag zou kunnen hebben op de toestand inzake pensioenen van het definitief benoemd of ermee gelijkgesteld personeel van het bedoelde organisme ». De bespreking van deze bepaling in het verslag aan de Koning dat aan het voornoemde koninklijk besluit van 22 december 2000 voorafgaat, luidt als volgt : « Artikel 19 wordt ten opzichte van het artikel 42 van het APKB van 1994 aangevuld met een tweede paragraaf met het oog op de beheersbaarheid van de overheidspensioenen ten laste van de federale Schatkist. Het is in dat opzicht onontbeerlijk dat de voor de pensioenen bevoegde federale overheid wordt ingelicht omtrent elke maatregel die een weerslag kan hebben op de pensioenen van het definitief benoemde en daarmee gelijkgesteld overheidspersoneel, dat onder toepassing valt van dit besluit ». Aan artikel 27, waarvan de tekst in voetnoot 7 is opgenomen, wordt in het verslag aan de Koning de volgende bespreking gewijd : « Op het vlak van de bezoldigingsregeling wordt eveneens als uitgangspunt gehanteerd dat inzake hun personeelsbeheer, waar mogelijk, een zo groot mogelijke autonomie aan de Gemeenschappen en de Gewesten wordt gegund. (…) Het ruimere en meer complexe probleem dat rijst door de eventuele uiteenlopende ontwikkeling van de wedden en de gevolgen daarvan op de pensioenuitkeringen wordt ondervangen door een bepaling vergelijkbaar met het vroegere artikel 53 (het thans voorgestelde artikel 27) in die zin dat het statuut binnen elk niveau de weddenschalen bepaalt in functie van de aard van de opgedragen taken en de vereiste competenties. Voor elke weddenschaal wordt een minimum- en maximumwedde vastgesteld. Daarenboven bepaalt paragraaf 2 van artikel 27 dat voor elk niveau een maximumwedde wordt bepaald door de federale overheid, na advies van de betrokken overheden en dat voor elk niveau een minimumwedde wordt bepaald door de federale overheid na akkoord van de betrokken overheden. Wat de mimimumwedden betreft, wordt het akkoord vereist omdat de betrokken overheden de kostprijs van een eventuele verhoging van de minimumwedden verplicht dienen ten laste te nemen ».

(11) Toelichting bij artikel 16 van het wetsvoorstel (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1, 9).