5-2233/2 | 5-2233/2 |
10 SEPTEMBER 2013
Op 24 juli 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Voorzitster van de Senaat verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot vijfenveertig dagen (1), een advies te verstrekken over een wetsvoorstel « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet » (Parl. St. Senaat 2012-13, nr. 5-2233/1).
Het voorstel is door de algemene vergadering (2) onderzocht op 20 en 27 augustus 2013. De algemene vergadering was samengesteld uit Robert Andersen, eerste voorzitter van de Raad van State, Roger Stevens, voorzitter van de Raad van State, Michel Leroy en Jo Baert, kamervoorzitters, Pierre Vandernoot, Eric Brewaeys, Carlo Adams en Michel Páques, staatsraden, Jan Velaers, Michel Tison, Sébastien Van Drooghenbroeck en Christian Behrendt, assessoren, Anne-Catherine Van Geersdaele, griffier en Veerle Vertongen, toegevoegd griffier.
De verslagen waren uitgebracht door Xavier Delgrange, eerste auditeur-afdelingshoofd, Roger Wimmer, eerste auditeur, Brecht Steen en Pierrot T'Kindt, auditeurs.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre Vandernoot, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 27 augustus 2013.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, « 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het vervangen is bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
VOORAFGAANDE OPMERKING
Op grond van artikel 78 van de wet van 31 december 1983 dient voor elke wijziging van die wet en dus voor de artikelen 4 en 5 van het voorstel een met redenen omkleed advies te worden gevraagd aan het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap.
Op het ogenblik waarop de Raad van State dit advies verstrekt, is een aanvraag in deze zin ingediend, maar het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap heeft hierop nog niet geantwoord.
Er moet op worden toegezien dat deze vormvereiste naar behoren vervuld wordt.
ALGEMENE OPMERKING — REGELGEVING
Reeds eerder heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving, advies uitgebracht over een « ontwerp of voorstel van wet, decreet of ordonnantie in het licht van een herziening van de Grondwet die nog niet helemaal haar beslag heeft gekregen. » (3) In dit opzicht wordt verwezen naar de eerste algemene opmerking van de afdeling Wetgeving van de Raad van State in haar advies nr. 53.932/AV dat vandaag uitgebracht is over het voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » (4) ; dit geldt in het bijzonder voor de artikelen 6 en 7 van het voorstel, die in verband gebracht moeten worden met de herziening van artikel 144 van de Grondwet (5) .
Evenzo is de Raad van State, gelet op het globaal karakter van het Institutioneel akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011, bereid advies uit te brengen over een voorstel van wet in het licht van een ontwerp of voorstel van bijzondere wet dat bij één van de Kamers is ingediend, te weten, in casu het voormelde voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming ». Dat laatste voorstel bevat, in het bijzonder in de artikelen 11, 34, 42, 3º tot 5º, 7º en 8º, 43, 44 en 51, immers een aantal bepalingen die ertoe strekken de artikelen 5, § 1, III, 6quinquies, 92bis, §§ 4sexies, 4septies, 4octies, 4decies en 4undecies, en 94, §§ 1bis en 1ter, in te voegen in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen », en een tweede, derde en vierde lid in artikel 48 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse instellingen » (6) , welke bepalingen nauw samenhangen met het voorliggende wetsvoorstel, en meer bepaald met de artikelen 2 tot 5 en 8 tot 26 ervan.
Het huidig advies wordt uiteraard verstrekt onder het voorbehoud dat de door de bijzondere wetgever aangenomen teksten van deze bepalingen overeenstemmen met de tekst van deze laatste artikelen, zoals voorgesteld, weliswaar desgevallend gewijzigd om rekening te houden met het voornoemde advies 53.932/AG van de Raad van State over dit voorstel.
Dit voorbehoud heeft evenwel geen betrekking op wijzigingen die worden aangebracht die niet tot gevolg hebben dat de uiteindelijk aangenomen teksten andere rechtsgevolgen hebben.
BIJZONDERE OPMERKINGEN
Artikel 1
De artikelen 12 tot 23 wijzigen de wet van 5 augustus 1992 « op het politieambt », de wet van 7 december 1998 « tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus » en de wet van 15 mei 2007 « betreffende de civiele veiligheid »; in casu gaat het om wetten waarvan het onderwerp niet in artikel 77 van de Grondwet vermeld is.
Ook al dragen die bepalingen aan de Brusselse agglomeratie bevoegdheden op, toch zijn ze specifiek voor de drie voornoemde wetten en vormen ze geen bepalingen tot regeling van de organisatie van de Brusselse agglomeratie, die, luidens artikel 77, eerste lid, 3º, in samenhang met de artikelen 165 en 166 van de Grondwet, aangenomen zouden moeten worden op basis van de procedure van het volledige bicamerisme. Het is dan ook op basis van artikel 78 van de Grondwet dat de artikelen 12 tot 23 aangenomen moeten worden.
Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden inzake politie en veiligheid die aan de Brusselse agglomeratie opgedragen worden bij artikel 4, § 2ter, van de wet van 26 juli 1971 « houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten », zoals voorgesteld in artikel 10 van het voorstel. Ook al zou die bepaling ingevoegd worden in een wet waarvan de organieke bepalingen vallen onder artikel 77 van de Grondwet op basis van de artikelen 77, eerste lid, 3º, junctis de artikelen 165 en 166, toch heeft ze niet de kenmerken van een organieke bepaling en heeft ze specifiek betrekking op de politie- en veiligheidsaangelegenheden, die dus onder artikel 78 van de Grondwet vallen.
De artikelen 10 en 12 tot 23 moeten derhalve uit het voorstel gelicht worden en ingevoegd worden in het wetsvoorstel « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet » (7) .
Titel III
Er wordt verwezen naar de opmerkingen die bij de artikelen 5 en 48, partim, van het voornoemde voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming », in het heden over dit voorstel uitgebrachte advies nr. 53.932/AV, geformuleerd zijn, wat betreft het ontbreken van een bepaling die artikel 4bis, in zijn nieuwe nummering in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, toepasselijk maakt op de Duitstalige Gemeenschap, zoals dit artikel zou voortvloeien uit het gevolg dat zal worden gegeven aan deze opmerkingen.
Artikelen 6 en 7
1. De gedachte dat de Raad van State zich uitspreekt over de vergoeding van de schade veroorzaakt door een door haar nietig verklaarde bestuurshandeling, is niet nieuw. Bij de totstandkoming van de wet tot oprichting van de Raad van State, had de Senaat, in 1939, de bevoegdheid om met de nietigverklaring samenhangende vergoedingen toe te kennen, in het ontwerp ingevoegd; toen de Kamer van volksvertegenwoordigers het onderzoek van het ontwerp na de oorlog hervatte, hield ze die bepaling niet aan. De gedachte dat een dergelijke bevoegdheid heel wat tijd en energie kan besparen, vindt steeds meer ingang : wanneer een bestuurshandeling nietig verklaard is, is de rechter die de nietigverklaring uitgesproken heeft en dus het dossier kent, de meest aangewezen persoon om zich uit te spreken over dit andere gevolg van de onwettigheid dat de schadevergoeding is. Voor hem betekent dat ongetwijfeld een toename van de werklast, maar hij zal er beslist minder energie in steken dan een andere rechter, voor wie het dossier volledig nieuw is en aan wie de partijen alles van het begin af aan moeten uitleggen.
Bij de huidige stand van het positieve recht, is de vergoeding van de schade veroorzaakt door het toepassen van een bestuurshandeling die later door de Raad van State nietig verklaard is, vanuit grondwettelijk oogpunt, een op schuldaansprakelijkheid berustende vordering die steunt op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek en zijn, volgens een sedert het arrest Flandria van 5 november 1920 van het Hof van Cassatie (8) vaste rechtspraak, de door het Burgerlijk Wetboek en de wetten die het aanvullen vastgelegde en georganiseerde rechten, burgerlijke rechten die, krachtens artikel 144 van de Grondwet, onder de exclusieve bevoegdheid van de justitiële gerechten vallen.
Hieromtrent moet opgemerkt worden dat de Grondwet geen criterium vaststelt van onderscheid tussen het burgerlijke en het politieke recht. Het criterium dat het Grondwettelijk Hof hanteert om een politiek recht te omschrijven, is dat het in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat, dat het zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet. Aangezien een bestuurshandeling een van de meest karakteristieke uitingen van het openbare gezag is en een geschil dat het herstel beoogt van de schade veroorzaakt door een dergelijke handeling, nauw verband houdt met de uitoefening van het openbare gezag, is de stelling gehuldigd dat een wet het recht op vergoeding van de schade veroorzaakt door een onwettige bestuurshandeling als politiek kon kwalificeren, en dus de kennisneming ervan kon toevertrouwen aan een rechtscollege dat niet tot de rechterlijke orde behoorde.
De grondwetgever en de wetgever hebben deze redenering niet gevolgd en hebben er de voorkeur aan gegeven een einde te maken aan elke discussie rond de grondwettigheid van de wet die aan de Raad van State een bevoegdheid inzake vergoedingen opdraagt, door in artikel 144 van de Grondwet het volgende tweede lid in te voegen :
« De wet kan echter, volgens de door haar bepaalde modaliteiten, de Raad van State of de federale administratieve rechtscolleges machtigen om te beslissen over de burgerrechtelijke gevolgen van hun beslissingen. »
Deze grondwetswijziging wordt momenteel in het Parlement onderzocht (9) .
2. Artikel 6 van het voorstel vormt een toepassing van de afzonderlijk voorgestelde aanvulling van artikel 144 van de Grondwet met een tweede lid dat de traditionele exclusiviteit van de rechtsmacht van de rechterlijke macht voor geschillen over burgerlijke rechten tempert. Het voert een artikel 11bis in de gecoördineerde wetten « op de Raad van State ».
Het eerste lid van dat artikel verleent aan de afdeling Bestuursrechtspraak de bevoegdheid om aan de verzoekende of de tussenkomende partij ter ondersteuning van het beroep tot nietigverklaring, een « schadevergoeding tot herstel » toe te kennen, wanneer het arrest vaststelt dat de bestreden akte, reglement of stilzwijgend afwijzende beslissing onwettig is. Die vergoeding wordt ten laste van de steller van de onwettige handeling toegekend om, « met inachtneming van alle omstandigheden van openbaar en particulier belang », de schade te vergoeden die de partij die ze vordert, omwille van deze onwettigheid geleden heeft.
In een tweede lid van het in te voegen artikel worden de termijnen vastgesteld waarbinnen om de vergoeding moet worden verzocht en er uitspraak over wordt gedaan.
In een derde en een vierde lid wordt bepaald dat de indiening van een verzoek om de voormelde vergoeding en de instelling van een burgerlijke aansprakelijkelijkheidsvordering elkaar uitsluiten.
Met artikel 7 van het voorstel wordt in artikel 30, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten een verwijzing ingevoegd naar het voormelde artikel 11bis, zodat de Koning wordt gemachtigd om bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de rechtspleging te bepalen die dient te worden gevolgd in geval van toepassing van dat laatste artikel.
In de toelichting bij artikel 6 van het voorstel worden de gelijkenissen en verschillen beschreven die de « schadevergoeding tot herstel » van het voorgestelde artikel 11bis van de gecoördineerde wetten « op de Raad van State » vertoont ten opzichte van de herstelvergoeding voor buitengewone schade vermeld in artikel 11 van dezelfde wetten enerzijds, en de gemeenrechtelijke schadevergoeding geregeld in de artikelen 1382 tot en met 1386 van het Burgerlijk Wetboek anderzijds. De nieuwe vergoeding vereist ook schade en een oorzakelijk verband maar, anders dan in het gemeen recht, niet noodzakelijk een fout, maar wel een onwettigheid die wordt vastgesteld in het kader van een beroep tot nietigverklaring.
3.1. De voorwaarden om aanspraak op schadevergoeding te verlenen, zijn dus de volgende :
— de onwettigheid van de handeling;
— (reeds berokkend, vaststaand en dadelijk) nadeel;
— oorzakelijk verband tussen de onwettigheid en de schade.
3.2. Door de onwettigheid van de handeling als schadeverwekkende gebeurtenis in aanmerking te nemen, leidt de nieuwe bepaling ertoe dat, wat betreft de geschillen die aan de Raad van State voorgelegd worden, de controverse rond de eenheid of dualiteit van de begrippen van fout en bevoegdheidsoverschrijding, die de rechtspraak en de rechtsleer een veertigtal jaar heeft beziggehouden, geen enkel dienstig nut meer heeft. Dit komt de rechtszekerheid ten goede. De overheid zal in principe de schade moeten vergoeden, zonder dat haar enige fout treft en dus als de onwettigheid voortvloeit uit omstandigheden waarmee ze niets uitstaande heeft.
Als de door de Raad van State vastgestelde onwettigheid haar oorsprong vindt in een fout of vergissing begaan door de begunstigde van de handeling (als hij bijvoorbeeld aan de overheidsinstantie onjuiste informatie verstrekt heeft), dan leunt de omstandigheid dat de overheid te goeder trouw gehandeld heeft en daarbij de nodige omzichtigheid aan de dag gelegd heeft, maar door onjuiste informatie misleid werd, aan bij de hypothese van de foutloze aansprakelijkheid. Het staat aan de Raad van State om voor elk geval uit te maken of er een oorzakelijk verband is tussen de onwettige handeling en de schade, met andere woorden of dit nadeel wel degelijk rechtstreeks aan de onwettige handeling toe te schrijven is, met dien verstande dat dan de administratie zich, voor de hoven en rechtbanken, kan keren tegen de begunstigde van de handeling waardoor ze misleid werd.
3.3. Het voorstel verwijst, als schadeverwekkende gebeurtenis, naar een « arrest waarbij de onwettigheid werd vastgesteld » en niet naar een vernietigingsarrest. De formulering is goed gekozen aangezien de bepaling ook van toepassing is op het geval waarbij verschillende beroepen tot de nietigverklaring van dezelfde handeling strekken en waarbij, eens de nietigverklaring in het als eerste onderzochte beroep uitgesproken is, de andere arresten oordelen dat er geen uitspraak over de andere beroepen gedaan moet worden, aangezien deze doelloos geworden zijn. De bepaling is ook van toepassing op het geval waarbij de onwettigheid van een verordening incidenteel vastgesteld wordt met toepassing van artikel 159 van de Grondwet. Er zou geen reden zijn om de partijen die de verzoeken indienden die tot één van deze resultaten geleid hebben, de mogelijkheid te ontzeggen om de schadevergoeding tot herstel aan de Raad van State te vragen.
4. Zoals de tekst thans geredigeerd is, kan geen schadevergoeding toegekend worden aan een verzoeker die, in de loop van de procedure, zijn belang verliest om de vernietiging te vorderen (zoals een ambtenaar die onrechtmatig een promotie wordt ontzegd en die tijdens de procedure gepensioneerd wordt) : zijn beroep wordt verworpen wegens gebrek aan belang zonder dat het arrest de eventuele onwettigheid van de bestreden handeling vaststelt. Het voornemen om de Raad van State de mogelijkheid te bieden in dit geval een vergoeding toe te kennen — voornemen dat in de toelichting bij het voorstel bevestigd wordt — komt niet afdoende tot uiting in de voorgestelde wettekst.
5. De voorgestelde bepaling maakt het voor een in verweer tussenkomende partij — die doorgaans de begunstigde van de bestreden handeling is en dus het hardst getroffen wordt door de nietigverklaring ervan — niet mogelijk om aan de Raad van State een schadevergoeding te vragen tot herstel van het nadeel dat zij ondervindt door de nietigverklaring van deze handeling wegens een onwettigheid waarmee zijzelf meestal niets uitstaande heeft. Dit strookt goed met het voornemen dat in de toelichting bij het voorstel te kennen gegeven wordt maar de gegrondheid van dit verschil in behandeling tussen de interveniënten, naargelang de stelling die ze ondersteunen, zou moeten worden toegelicht aangezien het niet onredelijk zou zijn alle geschillen ter zake van herstelvergoeding die ontstaan naar aanleiding van de vernietigingsarresten van de Raad van State, bij haar aanhangig te maken.
6. In geval van toepassing van de « bestuurlijke lus », ingevoerd door het voorontwerp van wet « houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State » (10) , zal één en ander anders verlopen, aangezien die toepassing inhoudt dat de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, een gebrek in de bestreden handeling vaststelt en de verwerende partij de gelegenheid geeft om dat gebrek te (laten) herstellen. Maar in dit geval ontstaat er een procedureprobleem dat verband houdt met het tweede lid van het voorgestelde artikel, dat hierna ter sprake gebracht wordt, onder randnummer 10.
7. Inzake het bereik van het voorgestelde artikel 11bis van de gecoördineerde wetten kan de vraag worden gesteld waarom enkel de vaststelling van een onwettigheid in het raam van een beroep tot « nietigverklaring van een akte, een reglement of een stilzwijgend afwijzende beslissing (...) met toepassing van artikel 14, § 1 of § 3, » van dezelfde wetten, aanleiding kan geven tot de toepassing ervan. Ook een onwettigheid vastgesteld in een andere procedure voor de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak, zoals een beroep in volle rechtsmacht als vermeld in artikel 16 van de gecoördineerde wetten, kan een partij immers een nadeel doen lijden dat zij vergoed wenst te zien. Hierbij kan gedacht worden aan een vennootschap waaraan de overheid een aanzienlijke administratieve geldboete oplegt, welke boete, ook al wordt ze niet geïnd, het vertrouwen in deze vennootschap schokt en ze aan de rand van het faillissement brengt, maar waarvan de Raad van State later het bedrag verlaagt met toepassing van de nieuwe bevoegdheid die haar verleend wordt bij artikel 5, 1º, van het voormelde voorontwerp van wet.
8. Het herstel neemt uitsluitend de vorm aan van een geldelijke vergoeding. Op te merken valt dat de nietigverklaring van de onwettige handeling, die noodzakelijkerwijs uitgesproken wordt voor of gelijktijdig met het toekennen van de schadevergoeding tot herstel, een vorm van herstel in natura is, aangezien ze ertoe leidt de onwettige handeling in de rechtsordening uit te wissen.
De vergoeding hoeft de schade niet volledig te herstellen maar kan worden gematigd door de « inachtneming van alle omstandigheden van openbaar en particulier belang ». Dat laatste beoordelingscriterium is ontleend aan artikel 11 van de gecoördineerde wetten en de vergoeding ervan wordt niet naar billijkheid bepaald. De nieuwe rechtsfiguur wordt daarmee geduid als « autonoom begrip », althans in abstracto.
De rechtspraak zal hiervan de exacte contouren moeten vastleggen. Gelet op het aan de rechtzoekende aangereikte alternatief om te kiezen tussen de rechterlijke weg en de toepassing van het nieuwe artikel 11bis, is het weinig waarschijnlijk dat de door de Raad van State toegekende vergoeding aanzienlijk kleiner zal zijn dan de vergoeding die het resultaat zou zijn van de rechtspraak van de gewone rechtbanken want dit zou betekenen dat de rechtzoekenden hun verzoek tot schadevergoeding niet bij de Raad van State zullen indienen.
9. Het voorgestelde tweede lid, tweede zin, van artikel 11bis bepaalt dat « [e]r een uitspraak gedaan [wordt] over het verzoek tot schadevergoeding binnen de twaalf maanden na de indiening ervan ». Los van het feit dat het hierbij uitsluitend om een termijn van orde kan gaan, lijkt deze bepaling alleen bruikbaar wanneer het verzoek wordt ingediend « zestig dagen na de kennisgeving van het arrest waarbij de onwettigheid werd vastgesteld », zoals toegestaan krachtens de eerste zin van hetzelfde lid. Wordt het verzoek eerder ingediend — en dit kan gelijktijdig met het beroep tot nietigverklaring —, dan kan de termijn redelijkerwijze pas ingaan vanaf het arrest waarbij de onwettigheid wordt vastgesteld. De tekst moet in deze zin worden aangepast.
10. De termijn waarin het verzoek tot herstelvergoeding ingediend moet worden, wordt in het tweede lid van het voorgestelde artikel 6 vastgesteld op zestig dagen na de kennisgeving van het arrest waarin de onwettigheid wordt vastgesteld.
Dit kan moeilijkheden opleveren ingeval de eerder genoemde « bestuurlijke lus » wordt toegepast. Het arrest waarin de onwettigheid wordt vastgesteld, is het arrest dat de lus opstart en de termijn waarbinnen de overheidsinstantie de onwettigheid kan herstellen, mag langer dan zestig dagen zijn. Het valt niet uit te sluiten dat van de eventuele uitvoering van het herstel van de onwettigheid een invloed kan uitgaan op het bestaan of de omvang van de door een betrokken partij geleden schade of op de aanwezigheid van een oorzakelijk verband tussen de onwettigheid en de schade.
Het zou relevanter zijn om de termijn voor indiening van het verzoek te laten ingaan bij de kennisgeving van het arrest die het beroep tot nietigverklaring afsluit.
11. Het derde en het vierde lid van artikel 11bis bepalen dat het verzoek tot herstelvergoeding aan de Raad van State uitsluit dat een eis tot schadeloosstelling ingediend kan worden voor de hoven en rechtbanken, en vice versa (door toepassing van het adagium electa una via non datur recursus ad alteram). Zoals het artikel geredigeerd is, verbiedt het zelfs een verzoeker die afstand heeft gedaan van zijn verzoek tot herstelvergoeding bij de Raad van State, om zich nog te richten tot de hoven en rechtbanken, en vice versa. Als dat niet de bedoeling is, moet het artikel gewijzigd worden.
12. Artikel 7 van het voorstel voegt artikel 11bis toe aan de lijst met de artikelen waarvoor de procedure geregeld wordt bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Andere bepalingen van de gecoördineerde wetten bevatten procedureregels die op bepaalde procedures van toepassing zijn en de toelichting bij het voorstel geeft blijkbaar noch expliciet enige reden te kennen om de toepassing ervan uit te sluiten voor de verzoeken tot herstelvergoeding.
Artikel 11bis moet toegevoegd worden aan de opsommingen van artikelen die in de volgende artikelen opgenomen zijn :
— 19, eerste lid (dat bepaalt wie de verzoeken kan indienen),
— 27, § 1, eerste lid, (openbaarheid van de terechtzittingen),
— 29, eerste lid (rechtsweigering),
— 53, eerste lid (taal waarin de zaak wordt behandeld),
— 63 (taal van het arrest).
13. Het voorstel bevat geen overgangsbepaling.
Bij ontstentenis van een dergelijke bepaling zijn de wetten inzake bevoegdheid en rechtspleging echter onmiddellijk van toepassing op de aan de gang zijnde procedures. Dit kan voor de rechtzoekenden problemen veroorzaken omdat het de manier verstoort waarop ze een betwisting aanpakken en omdat het onzekerheid doet ontstaan over de acties die ondernomen moeten worden ten gevolge van arresten uitgesproken binnen zestig dagen vóór de inwerkingtreding van de wet.
Het zou goed zijn een overgangsbepaling in te voegen die preciseert dat artikel 11bis van toepassing is op de verzoeken tot schadevergoeding die samenhangen met de beroepen ingediend vanaf de inwerkingtreding ervan en op de verzoeken tot schadevergoeding als gevolg van arresten die vanaf deze inwerkingtreding uitgesproken zijn.
Artikel 10
De voormelde wet van 26 juli 1971 bevat reeds een artikel 4, § 2ter, dat betrekking heeft op de bevoegdheden van de Brusselse agglomeratie (de gemeentewegen en de informatica van de gemeenten) die niet tot de federale bevoegdheid behoren (11) . Uit geen enkele passage in de toelichting bij het voorstel blijkt trouwens dat het de bedoeling zou zijn om deze paragraaf 2ter op te heffen of te vervangen, zoals bevestigd wordt door het gebruik van het woord « ingevoegd » in de inleidende zin van artikel 10.
Het is dus raadzaam om van de voorgestelde bepaling een paragraaf 2quater van artikel 4 van de voormelde wet van 26 juli 1971 te maken.
Voor het overige wordt verwezen naar de over artikel 1 geformuleerde opmerking.
Titel VI
Titel VI bevat drie artikelen, die de nummers 24 tot 26 dragen.
Artikel 143 van de Grondwet stelt in haar overgangsbepaling dat :
« [D]e gewone wet van 9 augustus 1980 (...), wat de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten betreft, (...) slechts [kan] worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen door de wetten bedoeld in §§ 2 en 3 [dit wil zeggen bijzonderemeerderheidswetten]. »
Het huishoudelijk reglement, zoals bedoeld in de artikelen 25 en 26 van het voorliggende voorstel, is bestemd om toegepast te worden voor aangelegenheden die het voorkomen en oplossen van belangenconflicten betreffen. Wat artikel 24 betreft, geldt een zelfde redenering, want de omgekeerde redenering die erin zou bestaan te stellen dat het niet valt binnen het toepassingsgebied van aangelegenheden die het voorkomen en oplossen van belangenconflicten betreffen, zou tot gevolg hebben dat de gewone wetgever, die de werking regelt van een orgaan dat zowel de federale overheid als de deelgebieden verenigt, onbevoegd zou zijn om dit artikel aan te nemen.
De bepalingen van titel VI moeten bijgevolg aangenomen worden met de bijzondere meerderheid, voorgeschreven in artikel 4, derde lid, van de Grondwet.
De griffier, | De voorzitter, |
Veerle VERTONGEN. | Robert ANDERSEN. |
(1) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State waarin wordt bepaald dat de termijn van dertig dagen verlengd wordt tot vijfenveertig dagen in het geval waarin het advies gegeven wordt door de algemene vergadering met toepassing van artikel 85.
(2) Robert Andersen, eerste voorzitter, en Roger Stevens, voorzitter, hebben besloten niet deel te nemen aan de algemene vergadering tijdens de bespreking van de artikelen 6 en 7. Michel Leroy, kamervoorzitter, heeft het voorzitterschap waargenomen tijdens deze bespreking.
(3) Zie, ondermeer, adv. RvS 51.214/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 19 juli 2012 « houdende verscheidene wijzigingen van het Kieswetboek, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, van de wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap en van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europese Parlement » (Parl. St. Senaat 2011-12, nr. 5-1560/2), adv. RvS 51.215/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 19 juli 2012 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 wat de behandeling van de geschillen betreft door de algemene vergadering van de afdeling Bestuursrechtspraak, op vraag van personen gevestigd in de randgemeenten » (Parl. St. Senaat 2011-12, nr. 5-1563/2) en adv. RvS 51.216/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de bijzondere wet van 19 juli 2012 « houdende wijziging van de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen (de zogenaamde « pacificatiewet ») en van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wat de benoeming van de burgemeesters van de randgemeenten betreft » (Parl. St. Senaat 2011-12, nr. 5-1565/2, 8), waarin wordt verwezen naar adv. RvS 13.334/1/2 van 31 mei en 6 juni 1979 over een ontwerp van « bijzondere gewest- en gemeenschapswet » (Parl. St. Senaat 1979, nr. 261/1, bijlage I, 4), naar adv. RvS 21.727/AV van 16 september 1992 over een voorstel van bijzondere wet « betreffende de internationale betrekkingen van de gemeenschappen en de gewesten » (Parl. St. Senaat 1991-92, nr. 457/2, 5), naar adv. RvS 21.990/VR van 18 december 1992 over een voorstel van bijzondere wet « tot vervollediging van de federale staatsstructuur » (Parl. St. Senaat 1992-93, nr. 558/2, 2) en naar adv. RvS 27.145/4 van 1 december 1997 over een wetsvoorstel dat geleid heeft tot de wet van 25 juni 1998 « tot regeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ministers » (Parl. St. Kamer 1997-98, nr. 49-1274/6, 2). Zie eveneens recent adv. Rvs. 53.903/AV van 13 augustus 2013 over een voorstel van bijzondere wet « tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen teneinde de organisatie van gewestelijke volksraadplegingen toe te laten » (Parl. St. Kamer 2012-13, 53-2968/1) en adv. Rvs. 53.904/AV van 13 augustus 2013 over het voorstel van bijzondere wet « tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof » (Parl. St. Kamer 2012-13, 53-2970/1).
(4) Parl. St. Senaat 2012-13, nr. 5-2232/1.
(5) Parl. St. Senaat 2012-13, nr. 5-2242/1.
(6) De bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » wordt in het vervolg van dit advies de « bijzondere wet van 8 augustus 1980 » genoemd.
(7) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1.
(8) Cass., 5 november 1920, Pas., 1920, I, p. 193, en de conclusie van procureur-generaal P. Leclercq, toenmalig eerste advocaat-generaal.
(9) Parl. St. Senaat 2012-13, nr. 5-2242/1.
(10) Voorontwerp waarover de afdeling Wetgeving van de Raad van State op 11 juni 2013 advies nr. 53.317/AV verstrekt heeft.
(11) Deze bepaling is niet van kracht.