5-2160/2 | 5-2160/2 |
26 JUNI 2013
I. INLEIDING
Het optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsvoorstel (stuk Kamer, nr. 53-2866/1) van de heer Joseph George c.s. en het werd op 20 juni 2013 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 85 stemmen tegen 12 bij 38 onthoudingen.
Het wetsontwerp werd de volgende dag overgezonden aan de Senaat en geëvoceerd.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 26 juni 2013.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE STAATSSECRETARIS VOOR LEEFMILIEU, ENERGIE EN MOBILITEIT
De staatssecretaris legt uit dat het wetsvoorstel de wet van 22 juli 2009 vervangt houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen, die op 1 juli 2011 verlengd werd en die tot 30 juni 2013 van kracht is.
Het is dus essentieel dat het wetsontwerp wordt goedgekeurd omdat men anders zonder wettelijk kader valt voor het bepalen van het aandeel biobrandstof in de fossiele brandstof. De tekst van het voorliggende ontwerp is volgens de staatssecretaris de enige die tegemoetkomt aan de actuele doelstellingen inzake biobrandstoffen.
Artikel 7 van het wetsontwerp legt de percentages biobrandstoffen vast die moeten bijgemengd worden in de fossiele biobrandstoffen die gedurende het kalenderjaar tot verbruik worden uitgeslagen.
Die percentages werden verhoogd en zijn afhankelijk van de percentages die zijn vastgelegd in de technische normen die de specificaties van benzine en diesel bepalen. In de huidige wetgeving dient het volume fossiele brandstoffen die in het kalenderjaar tot verbruik worden uitgeslagen minstens vier procent duurzame biobrandstof te bevatten. Het wetsontwerp schrijft voor minstens zes procent biobrandstof in diesel bij te mengen en minstens negen procent biobrandstof in E10-benzine (die benzine is momenteel nog niet op de markt). De benzine die momenteel tot verbruik wordt uitgeslagen, bevat 4 % duurzame biobrandstoffen.
Dit artikel voorziet eveneens in een mogelijke substitutie van de klassieke biobrandstoffen door nieuwe types biobrandstoffen ten belope van anderhalf procent.
Een omzetting van vier naar zes procent is een tussenstap maar is nog ver van de Europese doelstelling van tien procent waaraan men in 2020 moet voldoen.
Er blijven echter nog vragen omtrent de biobrandstoffen van de eerste generatie. Deze werden door velen, de staatssecretaris inbegrepen, aanzien als de oplossing voor milieuverbeteringen in de vervoersector. Maar nu heeft men gemerkt dat de biobrandstof niet de beste oplossing bood om allerlei redenen en dat er dus diverse verbeteringen moesten worden aangebracht. Daarom zijn de biobrandstoffen van de tweede generatie ontstaan, maar het regelgevend kader hieromtrent is nog onzeker.
De indieners van het oorspronkelijke voorstel willen een duidelijk juridisch kader opstellen voor hen die in België in biobrandstoffen van de eerste generatie hebben geïnvesteerd en die dat, in ieder geval in België, op een volstrekt verantwoordelijke, correcte manier hebben gedaan met naleving van alle duurzaamheidscriteria. Tegelijk willen de indieners echter niet het signaal geven dat de biobrandstoffen van de eerste generatie een fantastische oplossing waren.
Ten tweede werd een juridisch kader voor biobrandstoffen van de tweede generatie opgenomen in de tekst van het wetsontwerp. Men voorziet hier slechts een percentage van 1,5 % omdat de biobrandstoffen van de tweede generatie nog niet volledig zijn gereglementeerd op Europees niveau waardoor het wettelijk kader hieromtrent nog niet goed gedefinieerd is.
De bepaling in het wetsontwerp geeft een duidelijk signaal dat men moet evolueren naar biobrandstoffen van de tweede generatie, maar bepaalt ook een maximum omdat men niet het risico wil lopen meer kwaad dan goed te doen.
De staatssecretaris benadrukt dat de wetgever in 2006 quota voor biobrandstoffen (bio-ethanol en biodiesel) heeft vastgelegd die aan een aantal criteria moeten voldoen zoals de oorsprong van de biomassa — die een milieuvriendelijke CO2-balans moet hebben en waarbij voldaan wordt aan nabijheidscriteria : de productieplaats van de grondstoffen en de productieplaats van biobrandstoffen mogen niet ver van elkaar verwijderd liggen. Er wordt dus geen biomassa ingevoerd om biobrandstoffen te maken en ze op de Belgische markt aan te bieden. Sinds 2006 wordt er biodiesel gemaakt op basis van koolzaad en bio-ethanol op basis van tarwe en bieten.
Sommigen hebben aangestipt dat er op Europees niveau een consensus ontstaat om een maximum na te streven van 5 % biobrandstoffen van de eerste generatie, maar het wetsontwerp voorziet in een verhoging tot 6 %. De staatssecretaris antwoordt dat de Europese regel 5 % in energiewaarde bepaalt waardoor 6 % in volume is toegelaten, als bepaald in artikel 7 van het wetsontwerp.
Daarom stelt dit artikel de percentages van biobrandstoffen vast die in de fossiele biobrandstoffen bijgemengd moeten worden die gedurende het kalenderjaar tot verbruik worden uitgeslagen. Het wetsontwerp bepaalt dat er minstens zes procent biobrandstof in diesel moet worden bijgemengd en minstens negen procent in E10-benzine en minstens vier procent in E5-benzine. Die cijfers zijn percentages in volume. Om vergelijkingen in energiewaarde te maken, moeten er coëfficiënten worden gebruikt die in richtlijn 2009/28/EC zijn vastgesteld. Het artikel voorziet nog in de mogelijkheid om bepaalde types biobrandstoffen te verrekenen met een correctiefactor die groter is dan één, waardoor het gebruik van biobrandstoffen geproduceerd uit afval en residuen bevorderd wordt. Het toezicht op de toepassing van de wet wordt opgedragen aan de algemene directie Energie van de FOD Economie in samenwerking met de algemene directie van Douane en Accijnzen van de FOD Financiën (artikel 11).
III. BESPREKING
Vragen en opmerkingen van de leden
De heer Bellot informeert naar het aandeel van de biobrandstoffen dat in België wordt gebruikt, naar het deel ervan dat in België wordt geproduceerd en in het buitenland.
Mevrouw Arena verklaart dat de standpunten ten opzichte van de biobrandstoffen heel erg zijn geëvolueerd. Tien jaar geleden werden deze nog als oplossing gezien voor een aantal problemen en objectieven. Momenteel is het besef gegroeid dat biobrandstoffen gemaakt op basis van grondstoffen die ook als voedingsmiddelen kunnen dienen, echt in concurrentie treden met de voedingsmiddelen op zich. Het is net daarom dat de biobrandstoffen van de tweede generatie, biobrandstoffen die niet aan voedsel gerelateerd zijn, op de voorgrond treden. Zij vervullen min of meer het aspect van de niet concurrentie met de voedingsmiddelen. Min of meer, want er moet wel gekeken worden naar de schaarse beschikbare grond. Aandacht voor de gevolgen van biobrandstoffen is dus blijvend nodig en zij moeten zo goed mogelijk omkaderd worden.
Spreekster stelt nog dat de vraag van de heer Bellot zeer relevant is aangezien ze van mening is dat in België geproduceerde biobrandstoffen verbonden zijn met stoffen die geproduceerd worden in Europa en niet in derde landen. Aan deze werkwijze moet de voorkeur worden gegeven. Kan de regering dit standpunt ook naar de Europese Unie toe verdedigen ?
De heer Schouppe haalt eveneens de negatieve gevolgen aan van de eerste generatie biobrandstoffen, wat betreft de effecten op de voedselprijzen en de voedselvoorziening. Spreker stelt dat, in België, de omschakeling voorzichtig werd uitgevoerd. Het is aangewezen om in die richting verder te gaan. In die zin gaat spreker akkoord met de verhoging van het aandeel van de biobrandstoffen, zoals voorgesteld in het ontwerp. Aandacht moet worden besteed aan de biobrandstoffen van de tweede generatie. Kan de staatssecretaris tot slot nog aangeven of deze aangelegenheid overlegd is met de sector ? Kan die zich in het principe inschakelen ?
De heer Mampaka is verheugd over de voorgestelde bepalingen. Ze zijn evenwichtig, voorzichtig, coherent en houden rekening met de beperkingen. Ze voldoen ruimschoots aan het door Europa geschetste kader en de belangrijke elementen worden gedefinieerd. Immers, het ontbreken van definities kan, zoals in Frankrijk gebeurt, leiden tot fraude en misbruik. Verder zal worden vermeden dat biobrandstoffen worden geproduceerd met grondstoffen die van buiten de Unie komen. Aan onze ondernemingen zal de mogelijkheid worden geboden om ondernemend en innoverend te zijn in deze materie. Net als de heer Schouppe wenst de spreker wel te vernemen of er overlegd werd met de NGO's en aanverwante.
Mevrouw Maes verwijst naar de mogelijkheid om te werken met niet genormeerde biobrandstoffen, zoals reeds werd opgeworpen door de heer Wollants in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Kan de minister uitleggen hoe zal worden gewerkt opdat er voor de consument geen problemen zullen optreden voor verlies van waarborg en dergelijke ?
Antwoorden van de staatssecretaris voor Leefmilieu, Energie en Mobiliteit
De staatssecretaris antwoordt op de vraag van mevrouw Maes dat de niet genormeerde biobrandstoffen in België eerst zullen moeten worden aanvaard voordat zij ter beschikking zullen worden gesteld van de klanten.
In antwoord op de vraag van de senatoren Schouppe en Mampaka bevestigt de staatssecretaris dat er overleg met de sector werd gepleegd en dat ook met de NGO's het debat is aangegaan. De staatssecretaris heeft wel duidelijk de intentie om de dialoog met de Federale raad voor Duurzame Ontwikkeling te versterken en de FRDO beter te betrekken bij het wetsvoorbereidend werk. Spreker erkent dat het wetgevend initiatief op een moeilijk moment wordt genomen, gezien de intensieve debatten die hierover op het Europese niveau plaatsvinden op dit moment. Maar omwille van de vervaldatum van 30 juni 2013 van de bestaande wet, had men geen keuze.
De staatssecretaris onderstreept tevens dat hij met alle actoren overleg heeft gepleegd maar dat hij onmogelijk een akkoord met alle betrokkenen kon bereiken.
Voorts verklaart de staatssecretaris de bekommernissen, zoals geuit door mevrouw Arena, met betrekking tot de productie van biobrandstoffen en de gevolgen op wereldschaal voor onder meer de voedselzekerheid en de bescherming van het leefmilieu, te delen. Het debat over de biobrandstoffen van de tweede generatie heeft juist tot doel om de gevolgen voor de voedselzekerheid en de bescherming van het leefmilieu mee in rekening te brengen. De biobrandstoffen van de tweede generatie bieden een beter perspectief voor de toekomst.
Tot slot zijn de bepalingen zodanig opgesteld dat in « onze » biobrandstoffen geen biobrandstoffen uit het Zuiden worden verwerkt die er het evenwicht op de markt van de voedingstoffen verstoren. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het fiscale element. Dat deze beleidsmaatregel effect heeft, kan worden geïllustreerd met het feit dat Argentinië ons land verwijt dat het de markt van de biobrandstoffen te sterk beschermt.
Wat tot slot de vraag van de heer Bellot betreft, antwoordt de staatssecretaris dat alle in België gebruikte biobrandstoffen in Europa worden geproduceerd, zoals hierboven ook reeds werd vermeld. Welk deel ervan Belgisch is, kan hij niet direct beantwoorden. Via de FOD Financiën, afdeling accijnzen, kan er wel naar een antwoord worden gezocht en de staatssecretaris zal het de commissie overmaken.
IV. STEMMINGEN
Het wetsontwerp in zijn geheel werd ongewijzigd eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het uitbrengen van een mondeling verslag.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Fauzaya TALHAOUI. Marie ARENA. | Ludo SANNEN. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp (zie stuk Kamer, nr. 53-2866/5).