5-82

5-82

Sénat de Belgique

Annales

JEUDI 6 DÉCEMBRE 2012 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Discussion générale

Mme la présidente. - Monsieur Bousetta se réfère à son rapport écrit.

De heer Rik Torfs (CD&V). - Voorliggende wetsontwerpen zijn het resultaat van een tekst die door de Kamer werd goedgekeurd in opvolging van de bijzondere Kamercommissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie. De tekst is het resultaat van een politiek akkoord dat partijen van de meerderheid en de oppositie in de Kamer hebben bereikt om de aanpak van seksueel misbruik, in het bijzonder ten aanzien van minderjarigen, te versterken. Niemand ontkent dat de bescherming van slachtoffers of potentiële slachtoffers moet worden verbeterd. Ik kan dus akkoord gaan met de doelstellingen van de wetsontwerpen.

Ik vraag me echt af in hoeverre een politiek compromis ten koste mag gaan van de juridische kwaliteit van de wet die wij hier vandaag bespreken en ertoe mag leiden dat enkele absolute principes van onze democratische rechtsstaat worden ondergraven.

Een eerste mogelijk punt van kritiek op de wetsontwerpen is de gebrekkige legistieke kwaliteit van de verschillende artikelen, zowel op taalkundig als op wetgevend vlak. Zo stelde de tekst dat men het slachtoffer niet mocht "lastigvallen" of dat de veroordeelde tot een woonverbod "zich niet mocht vertonen" in de door de rechter afgebakende zone.

Ook worden proceduremaatregelen ingeschreven in het Strafwetboek en niet in het Wetboek van Strafvordering en wordt het artikel 235bis van het Wetboek van Strafvordering door twee verschillende artikelen van het wetsontwerp gewijzigd. Ten slotte worden door het wetsontwerp artikelen uit een koninklijk besluit van 29 januari 2007 gewijzigd, waardoor voortaan enkel nog de wetgever die bepalingen zal kunnen aanpassen. We kunnen dit bezwaarlijk fraaie wetgeving noemen.

Een tweede, meer essentieel punt van kritiek betreft de inhoud van enkele artikelen uit het wetsontwerp. Graag ga ik in op drie inhoudelijke punten. In stijgende orde van belangrijkheid stel ik mij vragen bij de regeling van het woonverbod, de overzending van het beschikkend gedeelte van een vonnis aan de werkgever van de veroordeelde en het gebruik van nietig verklaarde stukken in het proces ten gronde.

Het wetsontwerp voorziet in een woonverbod na een veroordeling tot aanranding van de eerbaarheid of verkrachting van het slachtoffer. Nu we vandaag hier de principiële keuze maken voor de invoering van een woonverbod, moeten we ons de vraag stellen of dit enkel moet kunnen ingeval van aanranding of verkrachting. Het is misschien eigenaardig dat het woonverbod niet mogelijk is ingeval van poging tot moord, zware verminking van het slachtoffer, ernstige vormen van stalking enzovoort. Daarenboven is de wet niet duidelijk over wat er dient te gebeuren ingeval het slachtoffer zou verhuizen naar de buurt waar de dader verblijft. Kan het slachtoffer bijvoorbeeld verhuizen naar de straat waar de dader een nieuwe woning heeft gekocht zodat die laatste toch nog met het woonverbod wordt geconfronteerd? Moet de dader dan opnieuw verhuizen?

Bovendien rijst de vraag hoe de nieuwe wet zich verhoudt ten opzichte van het eigendomsrecht en de verenigbaarheid met bijvoorbeeld artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek tot toekenning van het genot van de echtelijke verblijfplaats? Is hierover wel grondig nagedacht?

De mogelijkheid om de rechterlijke beslissing over te zenden aan derden doet ook enkele vragen rijzen. Volgens het nieuwe artikel 382quater kan het beschikkend gedeelte van een vonnis waarbij een dader voor seksuele misdrijven wordt veroordeeld naar diens werkgever worden gestuurd, wanneer de dader beroepshalve contact heeft met minderjarigen.

Hoewel de bedoeling van de maatregel in het kader van de bescherming van potentiële slachtoffers zeker nut kan hebben, is bij de redactie van dit nieuwe artikel bijzonder zeer onzorgvuldig tewerk gegaan.

Zo hoeft de veroordeling die aan de basis ligt van de overzending geen verband te houden met feiten ten aanzien van minderjarigen. Indien een leraar werd veroordeeld voor de aanranding van een meerderjarige vrouw zou dit aan de schooldirecteur kunnen worden meegedeeld, zonder dat er aanwijzingen zijn van pedofilie. Men bevindt zich hier op een dunne lijn tussen de bescherming van de maatschappij en de bescherming van de privacy van het individu, beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 22 van de Grondwet.

Een fundamentele vraag is ook of het wel aan de burgerlijke partij toekomt om aan de rechter om die overzending te verzoeken. Mij lijkt dit een vorm van privatisering van het strafrecht en een onaanvaardbare aantasting van het monopolie van het openbaar ministerie. De vraag is welk belang de burgerlijke partij kan inroepen om dit verzoek te doen. Het kan niet de bedoeling zijn dat de burgerlijke partij bij wijze van vergelding ervoor zorgt dat de betrokkene boven op de sanctie die de strafrechter oplegt ook nog eens wordt ontslagen.

De Kamer heeft bij de invoeging van dit artikel bovendien niet stilgestaan bij de aansprakelijkheid die de werkgever riskeert, indien hij de betrokken persoon te goeder trouw in dienst houdt en indien die later toch feiten pleegt. Kan er in dat geval sprake zijn van schuldig verzuim? Dat is mogelijk zeer gevaarlijk, maar werd in de Kamer niet besproken.

Ten slotte voorziet het wetsontwerp enkel in de overzending van het beschikkend gedeelte van het vonnis. De vraag is of de werkgever zonder enige duiding de draagwijdte van het vonnis voldoende kan inschatten.

Mijn derde inhoudelijke bekommernis betreft de wijziging van de artikelen 131, §2 en artikel 235bis, §6 van het Wetboek van Strafvordering. Eerlijk gezegd, hier begin ik het echt heel erg te vinden. De Bijzondere Kamercommissie had vastgesteld dat het niet duidelijk was aan wie nietig verklaarde stukken moeten worden terugbezorgd als de oorspronkelijke eigenaar ervan niet meer bestaat. Daarom bevatte het verslag van die commissie de aanbeveling dat beter moet worden aangeduid wat het lot is van nietige stukken en aan wie de inbeslaggenomen stukken eventueel moeten worden terugbezorgd.

Bij de redactie van het wetsontwerp werd deze aanbeveling gekoppeld aan een arrest van het toenmalige Arbitragehof van 8 mei 2002, waarin een artikel uit de zogenaamde Wet-Vercauteren van 2001 werd vernietigd. Die wet bepaalde immers dat de ter griffie neergelegde nietig verklaarde stukken niet meer mochten worden ingezien noch aangewend in de verdere strafprocedure. Het Arbitragehof oordeelde in zijn arrest dat "de absolute onmogelijkheid om voor de rechter ten gronde nietig verklaarde handelingen aan te wenden, niet in verhouding staat tot het doel rechtsonzekerheid te vermijden. Het doel van de regels van het Wetboek van Strafvordering, namelijk de waarheidsvinding met het oog op de bestraffing van misdrijven, is niet minder noodzakelijk wanneer het dossier van onregelmatigheden is gezuiverd. Door op absolute en algemene wijze te bepalen dat de door een onderzoeksgerecht nietig verklaarde stukken niet mogen worden ingezien en in de strafprocedure niet mogen worden aangewend, zelfs niet wanneer ze elementen bevatten die onontbeerlijk kunnen zijn voor de verdediging van een partij, doen de bestreden bepalingen op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de verdediging". Het arrest vervolgt: "Het was immers mogelijk geweest om de in de wet van 4 juli 2001 beschreven doelstellingen te verzoenen met de vereisten van een eerlijk proces door erin te voorzien dat een rechter beoordeelt in welke mate de eerbiediging van de rechten van verdediging vereist dat een partij nietig verklaarde stukken kan aanwenden, daarbij erover wakend de rechten van de andere partijen niet te schaden."

Duidelijk verwijzend naar de doelstellingen van de wet van 4 juli 2001 die een oplossing beoogde voor het probleem van het à decharge aanwenden van nietige stukken, oordeelde het Arbitragehof dat het verbod voor de vermeende dader om zich à decharge te beroepen op de nietig verklaarde elementen waaruit zijn onschuld zou kunnen blijken of die nuttig zouden zijn voor zijn verdediging, onevenredig afbreuk doet aan de rechten van de verdediging. Met andere woorden, het kan niet dat een vermeende dader geen gebruik meer kan maken van stukken die onrechtmatig werden verworven, wanneer dit in zijn eigen voordeel is.

Het grote probleem is nu dat de tekst van het wetsontwerp niet uitsluit dat de rechter ten gronde bepaalde nietig verklaarde stukken à charge zou aanwenden en hierop een veroordeling van de betrokkene zou kunnen baseren. In de toelichting bij het oorspronkelijke wetsontwerp wordt die mogelijkheid zelfs expliciet geopperd. Ongelooflijk maar waar.

De interpretatie waarbij nietig verklaarde stukken toch à charge kunnen worden aangewend, is niet in overeenstemming met het arrest van het Arbitragehof en is bovendien zeer moeilijk verenigbaar met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Ik ontken niet dat er in huidige strafdossiers al te vaak nietigheden opduiken. Kleine materiële vergissingen leiden in ons Wetboek van Strafvordering reeds tot een nietigheid. Niet elke lichte vorm van formalisme dient tot nietigheid te leiden. Wanneer echter de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling een nietigheid heeft vastgesteld, moeten de consequenties daarvan worden erkend en mag de rechter achteraf niet carte blanche worden gegeven om te bepalen wat er met de nietig verklaarde stukken dient te gebeuren. Anders wordt de nietigheidsleer, die als doel heeft de individuele rechtsonderhorige tegen een onregelmatig optreden van de overheid te beschermen, volledig ondergraven en wordt voor politie en justitie de deur opengezet om de voorgeschreven procedureregels naast zich neer te leggen.

Waarom zou nog een toestemming van de onderzoeksrechter worden gevraagd om tot een huiszoeking over te gaan als later het materiaal dat bij die huiszoeking in beslag werd genomen toch nog à charge mag worden gebruikt als basis voor de veroordeling van een persoon? Ik drijf het op de spits, maar het kan volgens deze wet: wat als een verdachte wordt gefolterd, met het oog op het verkrijgen van een belastende verklaring?

Dat is een vreselijke situatie. Ik prijs mij daarom gelukkig dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens directe werking heeft in onze rechtsorde en de wet nooit op een daarmee strijdige wijze kan worden geïnterpreteerd.

Het is nooit aanvaardbaar dat een politiek compromis zo ver gaat dat over mensenrechten wordt gemarchandeerd. Dat is in dit geval wel gebeurd en dat is niet aanvaardbaar. Onze fractie zal wel voor de wet stemmen, maar ik zal mij persoonlijk onthouden omdat de vrijwaring van de kwaliteit van onze rechtsstaat een doelstelling is die op elk moment overeind moet blijven.

Mevrouw Inge Faes (N-VA). - Ik benadruk het belang van de strijd tegen seksueel misbruik. Ik verwijs naar de opvolgingscommissie seksueel misbruik, waarin de N-VA ook één van de drijvende krachten is geweest.

Mede dank zij ons, werden hoorzittingen gehouden met mensen uit de praktijk en werden een aantal aanbevelingen geformuleerd. Die aanbevelingen zijn unaniem goedgekeurd door alle partijen. Ze moesten uiteraard nog wel juridisch worden uitgewerkt, want dat behoorde niet tot de taak van de opvolgingscommissie.

De N-VA-fractie zal deze wetsontwerpen, waarvan ze zelf een drijvende kracht was, stemmen. Ik betreur echter de behandeling van dit wetsontwerp in zowel Kamer als in Senaat. In de Kamer had N-VA, samen met Ecolo-Groen, zeer veel overtuigingskracht nodig om de meerderheid achter dit wetsontwerp te scharen.

Het eerste wetgevend pakket dat aanbevelingen moest omzetten, dateert immers van juli 2011. Toen kwamen alle partijen, over de grens van meerderheid en oppositie heen, overeen om in oktober 2011 van start te gaan met het tweede pakket, dat nu voorligt.

Herhaalde pogingen van de N-VA om terug met alle partijen van start te gaan, kregen geen gehoor bij de meerderheid. Pas toen N-VA, samen met Ecolo-Groen, zelf een wetsvoorstel indiende, voelde de meerderheid zich voldoende onder druk gezet om toch een initiatief te nemen.

Ondertussen was het al mei 2012 en moest alles plots snel voor het reces afgehandeld worden. Dat heeft gevolgen gehad voor de kwaliteit van het wetgevend werk, zoals in de commissie voor de Justitie van de Senaat ook bleek.

Zo had CD&V verschillende opmerkingen. Ook wij hadden enkele opmerkingen in verband met problemen die mensen uit het veld gesignaleerd hadden. Een normaal werkend parlement zou die aanwijzingen serieus nemen en nader onderzoeken. Niet zo in dit huis. Het theaterstuk dat in de commissie werd opgevoerd, was beschamend. Het verhaal begon veelbelovend: op onze vraag stemde de commissie eerst in om het schriftelijk advies te vragen van het College van procureurs-generaal.

Op onze vraag stemde de commissie ermee in om het schriftelijk advies te vragen van het College van procureurs-generaal. De commissie stemde er ook mee in dat wij een ontwerpbrief zouden opstellen, hetgeen wij dezelfde dag hebben gedaan. Alle punten die door ons en door de collega's van CD&V in de commissievergadering werden aangehaald, kwamen erin aan bod.

In een normaal werkend parlement was de kous daarmee af en vertrok de brief, maar dat gebeurde niet. Een week later bleek plots dat de brief nog niet verzonden was en meende de commissie eerst nog over de inhoud ervan te moeten debatteren. Ze had nog een week nodig om die inhoud te bestuderen. Eén brief van een A4'tje!

In een normaal werkend parlement worden de week daarop eventueel nog enkele amendementen aangenomen en vertrekt de brief, zoals de commissie beslist had. Dat gebeurde opnieuw niet.

Na twee weken eerder te hebben ingestemd met de adviesaanvraag besliste de commissie nu om toch maar geen brief te versturen. De partijen die aanvankelijk akkoord gingen met de adviesaanvraag, namelijk sp.a en CD&V, waren plots tegen. De Franstalige collega's waren sowieso tegen.

Het theaterstuk was compleet. We hebben drie commissievergaderingen lang gediscussieerd over de vraag of we al dan niet een brief gingen versturen en wat daarin moest staan. Gedurende die twee weken had het College van procureurs-generaal zijn advies kunnen schrijven. Begrijpe wie kan.

Omdat de commissie het zelf niet nodig vond de praktijk te bevragen, hebben we die taak zelf op ons genomen. Gelukkig maar! Er bleken fundamentele fouten in de tekst te zijn geslopen. Wij hebben twee amendementen opgesteld om die problemen te verhelpen. De commissie ging met beide amendementen unaniem akkoord. Men gaf er de voorkeur aan de tekst met technische amendementen aan te passen, waar wij ons konden in vinden.

De diensten meldden ons dat een van de amendementen niet als een technische correctie kon worden beschouwd en daarom moeten we over dat amendement vandaag opnieuw stemmen. Ik zal het kort toelichten.

Artikel 8 van het wetsontwerp dat betrekking heeft op artikel 35 van de wet betreffende de externe rechtspositie voert een identieke wijziging door als bepaald bij artikel 7 dat betrekking heeft op artikel 33 van diezelfde wet. Het gaat om de mogelijkheid om aan de dienst Justitiehuizen van de Federale Overheidsdienst Justitie opdracht te geven een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren. Waar artikel 33 het stadium van het advies van het openbaar ministerie regelt, heeft artikel 35 betrekking op het stadium van de zitting. Artikel 35, zoals gewijzigd door artikel 8 van het wetsontwerp vermeldt foutief het openbaar ministerie in plaats van de strafuitvoeringsrechter, waarop het artikel betrekking heeft. Het is duidelijk dat het in artikel 35 niet het openbaar ministerie moet zijn dat een beknopt voorlichtingsrapport of een maatschappelijke enquête moet kunnen laten uitvoeren. Het openbaar ministerie heeft die mogelijkheid al in artikel 33. In artikel 35 moet het de strafuitvoeringsrechter zijn die die mogelijkheid krijgt, zoals hij ze nu al heeft in artikel 35, §2, voor wat betreft de beperkte detentie of elektronisch toezicht.

Mijn fractie heeft een tweede amendement. Hier evenaren we bijna de absurditeit van het reeds vermelde theaterstuk. De bedoeling ervan is aanbeveling 11 van de Bijzondere commissie seksueel misbruik om te zetten in wetgeving. Die aanbeveling werd eenparig door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd op 7 april 2011 en er werd zelfs een ontwerp van wettekst ingevoegd. Alle partijen aanwezig in deze zaal keurden dit goed. Het mag dan ook verbazen dat de collega's van de meerderheid dit in de commissie hebben weggestemd. Het gaat erom dat de verjaringstermijn voor seksuele misdrijven vandaag vijf jaar is, zoals bepaald in artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering. Artikel 21bis voorziet in een dubbele uitzondering daarop voor feiten gepleegd op minderjarigen.

Hiervoor voorziet artikel 21bis van de Voorafgaande titel van het Wetboek van Strafuitvoering evenwel in een dubbel uitzonderingsregime wat de feiten betreft gepleegd op minderjarigen: de verjaringstermijn begint in die gevallen pas te lopen vanaf de leeftijd van 18 jaar en bedraagt 10 jaar in plaats van 5 jaar.

Met betrekking tot de bepaling dat de verjaringstermijn pas begint te lopen wanneer het slachtoffer de meerderjarigheid heeft bereikt, heeft het Hof van Cassatie bij arrest van 25 oktober 2006 twee verduidelijkingen aangebracht:

Ten eerste, de regel geldt niet voor misdrijven waarin artikel 21bis van de Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering niet voorziet, zelfs niet in geval van eenheid van opzet.

Ten tweede, meent het Hof van Cassatie tevens dat, ingeval van een collectief misdrijf bestaande uit meerdere inbreuken waarin artikel 21bis van de Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering voorziet, nergens is bepaald dat de termijn pas begint te lopen op de dag dat het jongste slachtoffer de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.

De "Commissie Seksueel Misbruik" meende dat een oplossing moest worden gevonden voor de problematiek aangehaald in het arrest van het Hof van Cassatie van 2006. De commissie was zelfs unaniem: een wijziging van artikel 21bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering dringt zich op.

Ik verduidelijk dat even met twee voorbeelden. Wanneer seksueel misbruik van een zesjarige gepaard gaat met foltering, loopt voor het seksueel misbruik de verjaring pas vanaf 18 jaar, maar gelden voor foltering de gewone regels. Als het slachtoffer dus pas op latere leeftijd zijn verhaal durft te vertellen, kan de dader nog wel worden vervolgd voor seksueel misbruik, maar niet meer voor foltering, wegens verjaring.

Wanneer een dader op hetzelfde ogenblik een kind van 8 en een kind van 14 misbruikt, loopt de verjaring afzonderlijk voor elk van de slachtoffers. Stel dat het veertienjarige kind nooit met zijn of haar verhaal naar buiten durfde te komen en dat het slachtoffer dat 8 jaar was, na vele jaren aarzelen wel naar het gerecht durft te stappen. Wegens verjaring bestaat het risico dat de dader wel nog vervolgd kan worden voor het misbruik van de achtjarige, maar niet meer voor het misbruik van de veertienjarige.

Ons tweede amendement kan die problemen oplossen. lk kan alleen maar hopen dat alle collega's het belang ervan inzien en dat ze, net zoals anderhalf jaar geleden, unaniem deze aanbeveling goedkeuren. Seksueel misbruik is een probleem dat we moeten blijven aanpakken.

De commissie Seksueel Misbruik heeft ons daarom concrete oplossingen aangereikt. Het is nu onze taak die concrete oplossingen ter harte te nemen. Dat zijn we de slachtoffers van seksueel misbruik verplicht. Het is dus onze taak om aanbeveling 11, die unaniem werd aangenomen, om te zetten in wetgeving.

De slachtoffers hebben echt geen nood aan spelletjes tussen meerderheid en oppositie. Daar zijn ze niet mee gebaat. Ze vragen concrete oplossingen.

Als het voor de meerderheid onoverkomelijk is een amendement van de oppositie te steunen - zoals in commissie is gebleken, vraag ik onze collega's van de meerderheid met aandrang ons amendement, dat ze in het verleden unaniem als aanbeveling hebben goedgekeurd, hier vandaag als hun eigen amendement in te dienen.

We zullen het amendement van de meerderheid dan ten volle steunen en het werk van de commissie Seksueel Misbruik vervolledigen.

Deze problematiek overstijgt het belang van elke partij, van elke coalitie. Enkel het belang van de zovele slachtoffers van seksueel misbruik mag in deze centraal staan. Ik hoop dan ook oprecht dat het amendement kan en mag goedgekeurd worden.

M. Hassan Bousetta (PS). - Je rappelle que le Sénat a décidé d'évoquer ce texte qui avait fait l'objet d'une longue étude par un groupe spécifique de la Chambre. Nous avons nous-mêmes reconnu qu'il existait certaines difficultés, surtout d'ordre technique, mais aussi des problèmes de fond, notamment au sujet de la problématique des nullités.

Cependant, la commission a analysé le texte et l'a adopté à l'unanimité. Je reconnais une certaine constance dans la démarche de Mme Faes qui annonce qu'elle soutiendra ce projet mais dépose simultanément un amendement. Quant à M. Torfs, qui s'est livré ici à une charge très lourde contre ce texte, il ne soumet aucun amendement à l'assemblée.

Je sais que parfois les pièces de théátre se déroulent en trois actes mais la commission a conclu son analyse sur la problématique de l'avis écrit par un vote qui, de notre point de vue, épuise la discussion sur le fait de consulter ou non le Collège des procureurs généraux. Pour mon groupe, cette discussion est close. Pour le reste, mon groupe a exprimé sa position favorable à ce projet lors de la discussion en commission.

-La discussion générale est close.