5-117COM

5-117COM

Commission des Affaires sociales

Annales

MARDI 31 JANVIER 2012 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Demande d'explications de M. Bert Anciaux à la ministre de l'Emploi sur «la situation sociétale préoccupante des jeunes» (no 5-1808)

De heer Bert Anciaux (sp.a). - Een op drie leeflonen gaat naar jonge mensen tussen 18 en 25 jaar. Dat betekent dat gemiddeld 30 000 jongeren moeten leven met een leefloon.

Dat aantal stijgt systematisch. Een decennium geleden bedroeg het aandeel jongeren 23% en dat is nu geëvolueerd tot 33%. Het vraagt weinig argumenten om deze ontwikkelingen als uiterst bedenkelijk, zorgwekkend en zelfs gevaarlijk te interpreteren. Een meer dan relevante groep jonge burgers start de beroepscarrière in penibele omstandigheden.

De analyse van die gegevens legt een complex geheel van alarmerende kenmerken bloot. Veldwerkers die deze jongeren begeleiden, of dat in elk geval proberen, stellen vast dat de meerderheid van deze jongeren niet arbeidsklaar is, terwijl een benadering van de jongeren een sterk accent legt op werk. De redenering hierachter klinkt logisch, want werk levert inkomen en een inkomen biedt kansen op maatschappelijke participatie en draagt bij aan een persoonlijke stabiliteit en een groeiend positief toekomstperspectief. Daarbij leveren werkende jonge mensen ook inkomsten op voor de sociale zekerheid.

De vaststelling dat deze jongeren vaak niet arbeidsklaar zijn, hypothekeert deze aanpak. De arbeidscompetentie van jonge mensen in probleemsituaties wordt negatief bepaald door de samenloop van vele andere problemen waarmee ze in het reine moeten komen. Daarbij stellen experts vooral een sterke stijging van psychische moeilijkheden vast, waardoor er een negatieve spiraal ontstaat die zich uit in een ondraaglijk wordende cumulatie van levensvragen.

Wil onze samenleving dit grote contingent jonge mensen niet verliezen, dan is een aanpak noodzakelijk die veel ruimer is dan een primair op werk gerichte benadering. Hier moeten alle betrokken actoren optimaal samenwerken en als het ware een krachtig bondgenootschap smeden om deze uitdaging met kans op slagen aan te pakken. Dit bevat onder meer diensten, voorzieningen en begeleiders uit vele maatschappelijke geledingen, waaronder onderwijs en vorming, algemeen welzijnswerk, geestelijke gezondheid, werk en werkgelegenheid, OCMW's, justitie en vrijetijdsvoorzieningen.

Er rijst een fundamenteel probleem met betrekking tot de coördinatie van een dergelijke aanpak en de regie om dit bondgenootschap slagkrachtig te maken. Elk ernstig probleem vereist een ernstige oplossing.

De minister kan bogen op een bijzonder rijke ervaring en kent bijgevolg heel wat van de betrokken sectoren. Ik denk aan onderwijs, jeugdwerk, werkgelegenheid, sociale zaken en uiteraard de OCMW-werking. Ik ben ervan overtuigd dat de minister vanuit zowel haar ethische als haar professionele beweegredenen de relevantie van deze problematiek inziet. De betrokken jonge mensen zijn niet alleen een kwantitatief belangrijke groep, maar zijn vooral wegens hun kwalitatieve aanwezigheid van het hoogste belang.

Deelt de minister de analyse dat de steeds grotere groep van jonge mensen met een leefloon smeken om een geïntegreerde en bijna gepersonifieerde aanpak en begeleiding? Beaamt de minister dat een benadering slechts kans op succes biedt indien alle betrokken actoren, instellingen, diensten en voorzieningen in gesloten slagorde optreden? Is ze het ermee eens dat de diverse sectorale inspanningen en de beleidsmaatregelen van zowel de federale, gewestelijke als gemeenschapsoverheden en de lokale besturen, daarom nood hebben aan een regie die hen op geïntegreerde wijze laat optreden?

Hoe kan de minister en bij uitbreiding de federale regering deze doelstelling realiseren? Zijn de bestaande intergouvernementele overlegmomenten en -structuren daarvoor voldoende of overweegt de minister een nieuwe benadering? Acht de minister deze specifieke en relevante problematiek voldoende urgent om een nieuwe beleidsaanpak te lanceren, waarbij de synergie tussen alle betrokken spelers centraal staat? Vindt de minister het raadzaam om bijvoorbeeld een intergouvernementeel jongerenactieplan te ontwikkelen?

Mevrouw Monica De Coninck, minister van Werk. - Ik ben altijd van mening geweest dat de Senaat zich niet met het dagelijkse bestuur, maar met de grote maatschappelijke problemen bezig moet houden en de grote uitdagingen voor de toekomst moet bespreken. Daar past deze vraag optimaal in. Ik wil er ook bij zeggen dat mijn collega, Maggie De Block, verantwoordelijk voor OCMW's, daar ook een belangrijke rol in speelt.

Met de analyse van de problematiek kan ik akkoord gaan. In Antwerpen bestaat de clientèle van het OCMW voor 75% uit jonge mensen, ook voor 75% uit mensen met een migrantenachtergrond en voor een derde uit mensen van wie we weten dat we ze nooit meer op de reguliere arbeidsmarkt zullen krijgen. Het zijn mensen met een complexe situatie voor wie we vanuit humanitair oogpunt zeker iets moeten doen. We mogen die mensen niet weggooien. We moeten voor hen statuten maken, zodat ze een behoorlijk leven kunnen hebben. In Antwerpen hebben we trouwens een dergelijk systeem gecreëerd. Per maand krijgen ze bovenop hun leefloon 200 euro extra, omdat ze lange tijd van hun leefloon moeten leven en dat kan gewoon niet. Nu en dan moeten bepaalde zaken vervangen worden, zoals een koelkast, de verwarming, bepaalde kledij. Een leefloon is goed voor een jaar, anderhalf jaar, maar tien jaar van een leefloon leven, is een probleem. Het gaat daarbij om mensen die te goed zijn voor een gehandicaptenstatuut, maar te slecht om gewoon op de huidige arbeidsmarkt te kunnen functioneren. Zelfs werken in de sociale economie of een beschutte werkplaats, waar tegenwoordig ook een zekere productiviteit wordt gevraagd, is voor hen te moeilijk. Arbeidszorgprojecten zijn dan weer vooral zorgprojecten. Het gaat er eigenlijk om zorg en de methodiek is arbeid.

Over deze problematiek moet volgens mij een discussie worden gevoerd. Ik ben ervan overtuigd dat we, als we willen, veel mensen individueel kunnen begeleiden, maar dan moeten we per traject maatwerk en een `haute-couturebeleid' uittekenen. Het is perfect mogelijk de competenties van mensen te testen, ook van mensen die minder begaafd zijn. We kunnen testen wat ze nog kunnen bijleren en welke inspanningen er geleverd moeten worden. Dan kunnen we mensen via allerlei vormen van stages en ervaringen geleidelijk aan naar de arbeidsmarkt laten groeien. Het probleem in onze maatschappij, niet alleen rond werk, is dat er heel veel regelgeving is, vanuit verschillende hoeken, bevoegdheden, niveaus en bekommernissen. Begin er maar aan met die bepaalde mens. Ik ben echt een grote voorstander van activiteiten zo dicht mogelijk bij de klant. Ik zeg zeer bewust `klant', want deze mensen zijn echt klant van een publieke dienstverlening en moeten respectvol worden behandeld. In het OCMW van Antwerpen hebben we altijd gezegd dat onze klanten geen koningen zijn, maar wel prinsen.

Ze moeten niet verwachten dat ze maar met de vingers te knippen hebben om iets te bekomen. Er moet een soort wederkerigheid zijn. Wij vragen heel duidelijk waar ze van dromen, waar ze naartoe willen, wat ze er zelf willen voor doen en hoe wij kunnen helpen. Dat helpen kan zeer ver gaan. Voor mij hoort jobcreatie daar ook bij. Ik ben absoluut voor een groot plan, over alle entiteiten heen, om jongeren tewerkstellingskansen te geven, maar we moeten daarbij wel concrete resultaten nastreven, met zo weinig mogelijk regelgeving ertussen. Dat we inspecteurs sturen om te kijken hoe men ermee omgaat, daar heb ik geen probleem mee. Daarom verdedig ik altijd zo sterk de OCMW's. OCMW's moeten twee dingen doen: de behoeftigheid en de werkbereidheid controleren. Voor de rest konden we ongelooflijk creatief zijn en hebben we ook veel creatieve dingen gedaan die in de gewone regelgeving haast onmogelijk zijn, maar die de mensen wel veel kansen hebben gegeven. Daar geloof ik heel sterk in.

Ik denk dat we daarover moeten praten, over de verschillende niveaus heen, ook met de gemeenten, OCMW's, lokale werkwinkels en andere instrumenten die er zijn. We moeten ook heel duidelijk bepalen wat onze doelstellingen zijn en welke instrumenten we hebben. Dat kunnen PWA's zijn, dienstencheques, artikel 60, stages, noem maar op. Het zijn echter slechts instrumenten om de doelstelling te bereiken, namelijk mensen op de arbeidsmarkt krijgen. Vaak wordt die discussie omgekeerd. Er is heel veel discussie geweest over PWA's en dienstencheques en nu weer over het streven naar kwaliteitsvolle jobs. We kunnen misschien al beginnen met jobs tout court en dan nagaan of we kwaliteitsvolle jobs kunnen creëren op nieuwe terreinen, bijvoorbeeld groene jobs. Ik weet dat mijn discours soms hard klinkt, maar dat is het niet. Het is wel duidelijk. Ik geef je kansen, ik weet dat je het moet aankunnen, zorg dat je er dan ook bent en inspanningen levert. Word je gediscrimineerd? Dat kan, ik geef je een baan, maar als je de volgende dag niet komt werken, zeur dan niet over discriminatie. Je was er niet en dat is het punt. Ik zeg dat niet om te pesten, maar vanuit een betrokkenheid. Ik wil dat mensen emanciperen, groeien, kunnen bijdragen tot de maatschappij en integreren. We moeten daar allemaal aan meewerken, de werkgevers en ook de vakbonden. Ik denk vaak aan de jaren vijftig. Hoeveel arbeiderskinderen zijn niet aan werk gekomen doordat ze door de vakbonden op de examens werden voorbereid? Die organiseerden cursussen. Ik houd geen pleidooi voor cliëntelisme, maar er waren toen wel instanties die daarvoor zorgden. We moeten daar opnieuw over nadenken.

De heer Bert Anciaux (sp.a). - De niet voorbereide antwoorden zijn de beste. Dit antwoord maakt me alleszins warm, gelet op het engagement van de minister.

Ik houd me al enkele jaren bezig met de problematiek van jongeren die in aanraking komen met Justitie, jeugdbescherming en andere diensten. Ook zij worden steeds jonger.

De aanpak hangt hier echt wel mee samen. Bij gebrek aan die gemeenschappelijke aanpak dreigen we enkele tienduizenden jonge mensen te verliezen. Ik heb geen bezwaar tegen duidelijke afspraken. Als ze kansen krijgen, mogen ze daarop ook worden getaxeerd, maar een individuele begeleiding lijkt me echt onontbeerlijk te zijn. Anders dreigen we, zoals gezegd, een hele generatie jonge mensen kwijt te raken.

Alleszins bedankt voor het antwoord en het engagement dat eruit blijkt.

Mevrouw Monica De Coninck, minister van Werk. - In Nederland spreekt men over draaideurdelinquenten. In NRC Handelsblad las ik vorige week dat uit onderzoek blijkt dat het hebben van werk zeer belangrijk is.

In Antwerpen hebben we contact gelegd met de gevangenis en maatschappelijk werkers ingezet, zodat wie de gevangenis verlaat, kan rekenen op een traject rond activering.

De heer Bert Anciaux (sp.a). - Ik ben de laatste om te beweren dat werk niet belangrijk zou zijn. Ik ben er echter van overtuigd dat accentueren op werk alleen niet voldoende is. De grondleggers van activering hadden trouwens een veel ruimere maatschappelijke activering voor ogen dan alleen maar werk. Ik vermoed echter dat we hierover niet van mening verschillen.