5-684/1

5-684/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

4 MAART 2011


Economic Governance — Europees Semester — Bazel III : Hoorzittingen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEREN SIQUET EN BOOGAERTS


I. INLEIDING

De commissie voor de Financiën en Economische Aangelegenheden heeft tijdens haar vergaderingen van 19 januari, 26 januari en 4 maart 2011 hoorzittingen gehouden rond het thema « Economic Governance » en « Europees Semester ».

Tijdens de hoorzitting van 19 januari 2011 werden de Europese beslissingen terzake belicht door :

— de heer Gilles Mourre, expert van DG Ecfin, Europese Commissie;

— de heer Karel Lannoo, CEO van het Centre for European Policy Studies.

Tijdens de vergadering van 26 januari 2011 werden de gevolgen van de Europese beslissingen voor België nader toegelicht door :

— de heer Guy Quaden, gouverneur van de Nationale Bank van België;

— de heer Mathias Dewatripont, hoogleraar economie, Université Libre de Bruxelles.

Ten slotte verdiepte de commissie zich tijdens de vergadering van 4 maart 2011 in de evolutie van de Bazel I tot Bazel III-normen. Deze normen werden uiteengezet door :

— de heer Peter Praet, directeur van de Nationale Bank van België en lid van het Basel Committee on Banking Supervision.

II. VERSLAG VAN DE HOORZITTING VAN 19 JANUARI 2011

1. Inleidende uiteenzetting door de heer Gilles Mourre, expert van de DG ECFIN, Europese Commissie

Bij wijze van inleiding wijst de heer Gilles Mourre erop dat zijn presentatie heel actueel is, aangezien de Commissie op 12 januari 2011 haar mededeling heeft gedaan over de jaarlijkse groeianalyse, die het startsein wordt voor het Europees semester. Hij zal naar die jaarlijkse groeianalyse verwijzen met het Engelse acroniem ervan, AGS.

Die eerste jaarlijkse groeianalyse luidt het begin in van een nieuwe cyclus van economische governance in de Unie en het eerste Europees Semester voor economische beleidscoördinatie.

Dankzij die nieuwe cyclus, die gemeenzaam « Europees semester » wordt genoemd, kan men een geïntegreerd toezicht verkrijgen. Hij zorgt tevens voor een voorafgaande coördinatie, waardoor kan worden nagegaan of de nationale economische beleidsintenties beantwoorden aan de Europese verbintenissen, en biedt de mogelijkheid de Europese dimensie in de nationale beleidslijnen op te nemen.

Die eerste jaarlijkse analyse moet voor alle landen van de EU worden uitgevoerd, maar moet worden aangepast aan de bijzondere situatie van elke lidstaat. Ze behelst drie belangrijke domeinen : de noodzaak van een strenge begrotingssanering om de macro-economische stabiliteit te versterken, de hervormingen van de arbeidsmarkt die nodig zijn om banen te scheppen en de maatregelen ter ondersteuning van de groei.

De voorgestelde aanpak is uitermate geschikt voor de eurozone, die momenteel getroffen wordt door een crisis van de soevereine schuld. De AGS stelt essentiële bestanddelen voor van het globale antwoord dat de eurozone op de crisis moet geven.

De mededeling bevat tien belangrijke boodschappen over de dringendste maatregelen die in 2011-2012 ten uitvoer moeten worden gelegd; ze gaat gepaard met drie verslagen die een gedetailleerde analyse bevatten waarop de evaluatie van de Commissie steunt : een macro-economisch verslag, een verslag over de werkgelegenheid, alsook een verslag over de EU 2020-strategie om de groei in Europa weer op gang te brengen.

Tot slot wil de heer Mourre enkele belangrijke gegevens meedelen.

De AGS is de eerste steen van het Europees semester en zal worden onderzocht en besproken op de diverse vergaderingen van de Europese Raad van januari tot maart. Die AGS geeft de lidstaten horizontale richtsnoeren voor een economisch beleid. Tevens zal het Europees Parlement tegelijk over die belangrijke richtsnoeren debatteren en zijn standpunten in de loop van februari-maart 2011 bekendmaken. Vervolgens zullen de lidstaten in april hun nationale hervormingsprogramma's en hun stabiliteits- en convergentieprogramma's in verband met alle budgettaire aspecten voorstellen. De Europese Commissie zal ze in de periode mei-juni analyseren, waarna ze aanleiding zullen geven tot aanbevelingen van economisch beleid die aan de Raad zullen worden gezonden.

Vervolgens zal de Raad in juli zijn eigen richtsnoeren en definitieve aanbevelingen aan de lidstaten uitvaardigen.

Ten slotte zal de Europese Raad die aanbevelingen in de loop van de herfst goedkeuren.

Het idee achter het Europees semester is het economisch beleid op Europees niveau ex ante te coördineren. De lidstaten kunnen op die manier met die richtsnoeren rekening houden bij de voorbereiding van hun begroting voor 2012 en bij het tot stand brengen van maatregelen om de groei te stimuleren.

Nu hij de achtergrond van de procedures heeft geschetst en de belangrijke aandachtspunten van de nieuwe governance-cyclus heeft vermeld, vervolgt hij zijn uiteenzetting met een blik op de inhoud en met een uitleg over die economische cyclus.

De Europese Unie blijft een rijke regio, al was de economische groei er het jongste decennium laag in vergelijking met de internationale kencijfers.

Het verschil met de andere ontwikkelde economieën is bijgevolg vergroot. De zwakke groei van de Unie lijkt te worden veroorzaakt door structurele zwakke punten, die de ontwikkeling van de economische activiteit van de Unie gedurende dat decennium hebben belemmerd.

Bovenstaande grafiek toont het verschil in bruto binnenlands product per capita en het verschil in economische groei tijdens het decennium. Men ziet dat de groei van de meeste regio's en landen hoger is dan de groei van de Unie.

Tevens zijn verscheidene lidstaten in de jaren voor de crisis van de beginselen van een voorzichtig begrotingsbeleid afgeweken. De hoge begrotingsopbrengsten als gevolg van de economische boom van de jaren 2003 tot 2007 werden slechts gedeeltelijk aangewend om de begrotingssanering te versnellen. Een niet te veronachtzamen deel van die opbrengsten lijkt te zijn gebruikt om de uitgaven te verhogen. De groeivoet van de overheidsuitgaven lag systematisch hoger dan de gemiddelde groeivoet van de economie in de twaalf landen van de Unie gedurende de gunstige periode voor de crisis.

Die overschrijding was soms heel hoog, bijvoorbeeld in Ierland, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk en Griekenland, stuk voor stuk landen die tijdens de crisis met grote problemen te kampen kregen.

Wanneer we de weerslag van de crisis op de reële economie bekijken, stellen we vast dat de sterke daling van het bruto binnenlands product gemiddeld vier jaar groei heeft weggevaagd. Het peil van het BBP van voor de crisis, in het eerste kwartaal van 2008, zal volgens de herfstvooruitzichten van de Commissie pas midden 2012 opnieuw worden bereikt. De werkgelegenheid zal het peil van voor de crisis zelfs eind 2012 niet opnieuw bereiken.

Deze crisis wordt niet alleen gekenmerkt door een inkrimping van het bruto binnenlands product maar heeft in Europa ook een zeer hoge sociale kost meegebracht, waarbij de werkloosheid gestegen is van 7 % voor de crisis tot bijna 10 % in 2010.

De lidstaten van de Europese Unie kennen zeer uiteenlopende situaties van begroting en lopende rekeningen, waardoor er specifieke maatregelen nodig zijn en er « horizontale » principes dienen te worden toegepast die telkens aan de nationale situatie zijn aangepast.

Sommige lidstaten zien zich geconfronteerd met de dringende noodzaak om de overheidsfinanciën te saneren en hun externe onevenwicht te corrigeren. België heeft vanwege de overheidsschuld slechts een zeer beperkte fiscale manoeuvreerruimte, maar de lopende rekeningen zijn niet erg uit balans.

Om zijn presentatie wat in te korten, zal de heer Mourre alleen de belangrijkste prioritaire acties beschrijven waartoe deze « annual growth survey » leidt en meer bijzonder het budgettaire deel.

De eerste reeks aanbevelingen houdt verband met de macro-economische voorwaarden die nodig zijn voor de groei en die uitvoerig beschreven staan in de bijlage 2 van de « annual growth survey », ook macro-economisch rapport genoemd. Het gaat er enerzijds om de begroting sterk te saneren en anderzijds de interne of externe macro-economische onevenwichten te corrigeren, terwijl ook de stabiliteit van de financiële sector wordt gewaarborgd zodat de groei op lange termijn mogelijk blijft.

Verder is het ook noodzakelijk om de arbeidsmarkt te mobiliseren en om banen te scheppen, op vier manieren :

— werk moet financieel aantrekkelijker worden gemaakt;

— het pensioensysteem moet worden hervormd;

— de werklozen moeten geherintegreerd worden;

— veiligheid en flexibiliteit moeten worden gecombineerd op de arbeidsmarkt.

Het is ook belangrijk dat de maatregelen tot stimulering van de groei versneld worden toegepast en wel

— door het potentieel van de interne markt uit te buiten;

— door privékapitaal aan te trekken;

— door energie toegankelijk te maken voor een redelijke prijs.

Wat de budgettaire stabiliteit betreft, geeft het verslag aan dat de sanering in 2011 in alle lidstaten moet worden doorgevoerd en volgehouden. Het ritme van de sanering moet hoog zijn en zou voor de meeste lidstaten in structurele termen ruim boven de 0,5 % van het bruto binnenlands product moeten liggen. De landen waar de structurele tekorten of de ratio van overheidsschuld zeer groot zijn, zullen in 2011 meer inspanningen moeten leveren. Als de groei of de inkomsten hoger liggen dan verwacht, moet de sanering versneld worden. De lidstaten die het voorwerp zijn van een procedure voor buitensporig tekort zullen de uitgaventrajecten en de algemene maatregelen moeten vaststellen die zij willen gebruiken om de situatie te corrigeren.

Deze sanering moet eerst en vooral toegepast worden op de aanpassing van de overheidsuitgaven, weliswaar met behoud van de uitgaven die de groei bevorderen en meer bijzonder die welke betrekking hebben op de infrastructuur van de overheid, van het onderwijs en van onderzoek en ontwikkeling. Wanneer een fiscale bijdrage vereist is, dienen de economische scheeftrekkingen beperkt te worden en moet de fiscale inspanning vooral gericht zijn op de fiscale inkomsten die de groei het meest bevorderen.

De grafiek illustreert het : voor veel lidstaten zal een jaarlijkse groei met 0,5 % van het bruto binnenlands product (gecorrigeerd wat de tijdelijke maatregelen en cyclische effecten betreft), wat overeenkomt met de gebruikelijke referentiewaarde van het Stabiliteits- en Groeipact, onvoldoende zijn om zelfs op langere termijn de schuld terug te brengen tot minder dan 60 %, zoals in het Verdrag wordt gevraagd. Zonder consolidering zou de schuld naar een onhoudbaar niveau worden gebracht, vanuit een crisissituatie met een explosie van bijna 20 punten van de ratio schuld/nationale rijkdom.

Enkel een zeer kordate aanpassing van de begroting van ten minste 1 % van het bruto binnenlands product per jaar kan die ratio schuld/BBP naar een dalende tendens brengen gedurende de komende twintig jaar.

Er blijkt wel een essentiële boodschap uit deze mededeling : de sanering van de begroting is, hoewel zeker noodzakelijk, niet voldoende om de schuldenspiraal snel en duurzaam tegen te gaan. Er is ook een forse groei van de productie nodig om de budgettaire en fiscale inkomsten te verhogen en de kosten van de werkloosheid te verlagen, maar ook om bijna automatisch het niveau van de schuld ten opzichte van het BBP te verkleinen.

De banksector dient absoluut geherstructureerd te worden, vooral de banken die veel overheidshulp hebben gekregen om hun leefbaarheid op lange termijn te garanderen en vooral om het kredietaanbod goed te laten functioneren, wat een absoluut noodzakelijke voorwaarde is voor groei.

De praktische uitvoering van de financiële hervormingen dient te worden voortgezet, meer bijzonder door het uitbouwen van het reglementaire kader en van het controlekader. De banken moeten hun eigen fondsen uitbreiden aan de hand van de bepalingen van Bazel II, om resistenter te worden tegen crises. Er moet vooruitgang worden geboekt met betrekking tot een permanent mechanisme voor het oplossen van de staatsschuldencrisis, zodat de financiële markten evenwichtig en stabiel kunnen blijven.

Het economisch beleid moet zeker de groeiende onevenwichten aanpakken en vooral de externe onevenwichten. De evolutie van de competitiviteit van de prijzen vergeleken bij de rest van de Europese Unie laat een steeds groter verschil in productiviteit zien, wat tot onevenwicht in de lopende rekening leidt en tot overschotten van de lopende rekening, waar iets aan gedaan moet worden.

Eén van de cruciale uitdagingen is het vergroten van het groeipotentieel. Op dit vlak kunnen alleen ambitieuze hervormingen het verschil maken. Die zullen niet alleen de groei bevorderen, maar ook de werkgelegenheid.

Om dit te bereiken heeft men, zowel op nationaal als op communautair vlak, doortastende actie nodig.

Het is belangrijk te benadrukken dat nieuwe jobs vooral gecreëerd zullen worden dankzij een nationaal beleid dat erop gericht is de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren. Op het niveau van de Europese Unie is het zaak de mogelijkheden van de eenheidsmarkt zo goed mogelijk uit te buiten, om de productiviteit te verhogen. De Commissie heeft bijvoorbeeld economische vooruitzichten opgemaakt voor de Europese Unie in 2020. Men stelt vast dat, zonder stevig beleid, de potentiële of trendgroei — aangepast met de cyclische schommelingen van de korte termijn — in de eerstkomende tien jaar waarschijnlijk zwak zal blijven. De gemiddelde potentiële groei in het Europa van 27 voor de periode 2011-2020 wordt — zonder nieuw economisch beleid — geschat op 1,5 %, tegen 2 % voor de crisis.

De werkgelegenheid groeit praktisch niet, wat een gecombineerd resultaat is van het negatieve effect van de crisis op de trend van de groeiende werkloosheid aan het begin van het decennium, samen met de demografische vergrijzing die volop zal spelen op het einde van het decennium en die negatieve gevolgen zal hebben voor het jobaanbod.

In die nogal sombere context kunnen structurele hervormingen een belangrijk effect hebben. Er zou een zeer ambitieuze structurele hervorming kunnen voortkomen uit de verhoging van de nationale rijkdom met 6 % tegen 2020. Dit zou overeenkomen met het scheppen van tien miljoen banen. Vertaald in verhoging van de gemiddelde groei tijdens het decennium, komt dit neer op een verhoging met één derde. De groei zou van 1,5 % naar meer dan 2 % kunnen gaan, wat zeker merkbaar is.

In een gemiddeld scenario dat sommigen realistischer zullen vinden, zou de winst vertaald in bruto binnenlands product op Europees niveau 3 % bedragen, vergeleken bij een situatie waarin het economisch beleid niet verandert. Vertaald in nieuwe banen zou dit ongeveer vijf miljoen banen opleveren, terwijl een gebrek aan hervormingen de werkgelegenheid in Europa niet zou vooruithelpen.

Om deze situatie in de hand te nemen dient men op nationaal vlak, om de groei en de werkgelegenheid te stimuleren, de werklozen te helpen zich opnieuw in de arbeidsmarkt te integreren, de pensioenregelingen te hervormen om de leefbaarheid van de staatsfinanciën op termijn te verbeteren en het arbeidsaanbod te vergroten. De richtlijn betreffende de diensten dient volledig te worden toegepast. Hiertoe zullen nationale hervormingsprogramma's moeten worden opgesteld waardoor ambitieuze maatregelen versneld kunnen worden uitgewerkt en de groei kan worden ontgrendeld.

Deze actie zou natuurlijk moeten worden aangevuld met voorrangsmaatregelen op het niveau van de Unie. Die moeten er dan voor zorgen dat het potentieel van de eenheidsmarkt volledig wordt benut, meer bepaald door het vaststellen van een Europees kader voor industriële eigendom, door het verminderen van de beperkingen voor professionele dienstverlening en kleinhandel en door het verminderen van de segmentering van de elektronische handel. Ook dient het privékapitaal verhoogd te worden om de groei te financieren. Wat dit betreft zijn er twee baanbrekende initiatieven.

Het gaat om de Europroject Bounds, obligatieleningen van de Unie die moeten dienen voor de financiering van de partnerschappen tussen de publieke en de particuliere sector voor de realisatie van prioritaire investeringen in infrastructuur. Ook moet worden toegestaan dat fondsen voor risicokapitaal die in een lidstaat zijn gebaseerd, hun activiteiten zonder beperking kunnen uitbreiden over het gehele grondgebied van de Europese Unie. Dit kan een groot effect hebben op de kmo's en de vernieuwende ondernemingen.

Er moeten ook initiatieven worden genomen om de infrastructuur op het vlak van transport, energie en telecommunicatie te verbeteren.

De Commissie werkt ten slotte nog aan het opstellen van Europese normen voor energiebesparende producten, zodat de markt voor innoverende producten en technologieën verruimd kan worden.

De heer Mourre benadrukt tot slot dat de Europeanen in 2011 uit de crisis moeten geraken, door gerichte hervormingen door te voeren om de blijvende gevolgen op het vlak van een slappe heropleving en een verloren decennium tegen te gaan of uit te wissen.

2. Inleidende uiteenzetting door de heer Karel Lannoo, CEO van het Centre for European Policy Studies (CEPS)

De heer Karel Lannoo wijst er, bij wijze van inleiding, op dat CEPS een volledig onafhankelijke denktank is gefinancierd door een veelheid aan sponsors. CEPS doet studiewerk voor onder andere de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarnaast heeft CEPS ook een reeks andere financieringsbronnen, zoals stichtingen, eigen financiering via verkoop van publicaties en dergelijke meer. Er wordt gewerkt met een totale staf van ongeveer vijftig mensen die vooral actief zijn op het vlak van economisch beleid, institutioneel beleid en alles wat te maken heeft met justitiële samenwerking in de Europese Unie.

De heer Lannoo zal eerst ingaan op de Economic Governance Agenda die daarnet werd toegelicht, dan iets zeggen over de financiële regelgeving en de verbetering van het toezicht op de financiële sector, om te eindigen met de vraag waar België zich in beide situeert. Als denktank wordt CEPS namelijk ook vaak gecontacteerd door journalisten met vragen over de gezondheid van de Belgische financiële sector of van de Belgische overheidsfinanciën, als ze het antwoord niet vinden bij ministers of hun woordvoerders.

Allereerst geeft de heer Lannoo een overzicht van wat er het voorbije jaar op het terrein van de Economic Governance Agenda is gebeurd. Het startte in mei vorig jaar met de aankondiging door de Commissie van een sterker economisch bestuur in de Europese Unie. Dat was op 12 mei, net na het fameuze weekend waarin het stabilisatiemechanisme voor de eurozone werd goedgekeurd. Op dat ogenblik was er eigenlijk niet veel aandacht voor, maar toen werd wel de term « Europees semester » ingevoerd.

Het geheel bestaat uit zes specifieke commissievoorstellen met enerzijds een preventief deel, om ervoor te zorgen dat zoiets niet meer gebeurt, en anderzijds een correctief deel, om snel te kunnen corrigeren wanneer bepaalde landen een te grote overheidsschuld of een te groot budgettair tekort hebben. De hoofdlijnen van de zes voorstellen worden als volgt toegelicht.

Het groei- en stabiliteitpact, dat in 2003 op vraag van Frankrijk en Duitsland werd verzwakt, wordt opnieuw versterkt.

Er zal ook veel meer worden gekeken naar de macro-economic imbalances, waarbij de Maastricht-criteria wat worden uitgebreid naar de tekorten op lopende rekeningen.

Er wordt tevens op langere termijn gekeken, niet enkel meer jaar per jaar.

Dan is er het correctieve aspect. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat lidstaten die de regels niet respecteren, snel weer in de pas lopen ?

Een systeem van penalties, straffen, dat in 2003 sterk werd afgezwakt, wordt opnieuw versterkt.

Een van de belangrijkste elementen uit dit pakket is wel het nieuwe stemmechanisme van de reverse majority. Volgt een land de regels niet, dan komt er een automatische toepassing van de bestraffing tenzij een meerderheid in de Raad van ministers van Financiën die bestraffing blokkeert.

De Maastricht-criteria moeten dus beter worden gerespecteerd. De penalties worden sterker toegepast en wie de criteria in bepaalde mate overschrijdt, moet een bepaalde som betalen aan een fonds, die pas wordt terugbetaald als men opnieuw de criteria respecteert.

Belangrijk is dat de reverse majority maar vanaf 2013 van toepassing zal zijn, als alles aangenomen is door de Raad en door het Europees Parlement. Het gaat dus in zekere mate niet over de huidige problemen. Het zal pas van toepassing zijn wanneer de crisis voorbij zal zijn. Intussen is door de Raad in april van vorig jaar ook de Van Rompuy-taskforce opgericht, samengesteld uit de ministers van Financiën, dus een soort van Ecofin bis. EU-president Van Rompuy was het in grote lijnen eens met de voorstellen van de Europese Commissie voor de versterking van het groei- en stabiliteitpact, de reverse majority en dergelijke meer.

Daarbovenop werden nog de drie volgende beslissingen genomen. Er is, ten eerste, voorgesteld een Committee of wise men op te richten, zoals de Duitse Sachverständigenrat, een groep onafhankelijke economen die samen een statement afleggen over de gezondheid van de Europese economie.

Er wordt, ten tweede, voorgesteld een soort competitiveness indicator in te voeren. Dit om te kunnen zien wanneer de concurrentiekracht van een bepaald land of van de Europese Unie in het algemeen in gevaar is.

Een derde belangrijk element is de nood aan een kader om te kunnen omgaan met landen die betalingsproblemen hebben.

Het rapport van de EU-president werd in oktober 2010 voorgesteld. Ongeveer gelijktijdig was er in Deauville een ontmoeting tussen Frankrijk en Duitsland. Er werden tussen beide landen beslist twee kleine wijzigingen aan te brengen. Het akkoord tussen Frankrijk en Duitsland is, voor zover de heer Lannoo weet, nog niet in wetgeving omgezet. Frankrijk wenste een soort rust- of wachtperiode vooraleer de sancties van toepassing te maken. Duitsland vroeg een wijziging van het Europees Verdrag en wilde het voorlopige stabilisatiemechanisme voor de financiële markten of voor de overheidsfinanciën permanent maken.

Er zijn nog twee andere belangrijke elementen. Eind oktober 2010 werd, vooral op vraag van Duitsland, het volgende overeengekomen : als een land zijn overheidsschuld moet herstructureren, kan een vorm van discount of haircut worden toegepast op de totale uitstaande overheidsschuld. Daartoe zou vanaf 2013 in elke nieuwe overheidsschuld van alle Europese landen een vorm van collective action clause moeten worden opgenomen.

In december was er in de Europese Raad een akkoord om het Europees Verdrag aan te passen. Zodra dat door alle lidstaten is goedgekeurd, wordt een permanent crisismechanisme deel van het Europese Verdrag. Er was enorm veel oppositie, maar het is er toch snel doorgekomen. De aanpassing van het Verdrag is al geformuleerd. Men verwacht het akkoord tegen maart. Nadien kan het door de verschillende parlementen van de Europese Unie worden goedgekeurd.

Tot hier The Economic Governance Agenda. Alle andere aspecten werden door de voorgaande spreker aangehaald. The Agenda 2020, The Single Market Act, The Sustainable Agenda, The 20/20/2020 targets vormen het ruimere kader.

Het tweede deel betreft de regulering van de financiële sector. Beide delen zijn samen gepresenteerd en iedereen weet waarom. De crisis van de overheidsfinanciën werd in grote mate veroorzaakt door de problemen in de financiële sector. De privéschuld werd een overheidsschuld omdat de sterke stijging van de overheidsschuld in belangrijke mate veroorzaakt is door de overname van de schulden door overheden of door het uitbetalen van de financiële sector. In april 2009 engageerde de G20 zich in Londen voor een veel sterkere regulering van de financiële sector.

Het gaat in feite over drie grote aspecten. Alle markten, producten en instellingen zullen worden gereguleerd. Een en ander is enorm technisch. Spreker verliest zichzelf soms in de regels van Bazel III.

Hij vraagt zich af hoe dit in deze commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden van de Senaat zal worden behandeld. Hij weet nog niet of het een regulering wordt dan wel een richtlijn van de Europese Raad, bijvoorbeeld die Bazel-richtlijn. Het hangt ervan af in welke mate het Parlement daarover al dan niet wordt geconsulteerd.

Het gaat vooral om meer prudentiële regels, over een sterker toezicht op de financiële sector. Op Europees vlak is dat nog bijkomend gecompliceerd, omdat bepaalde veranderingen al zijn doorgevoerd aan de Bazel-richtlijn. Spreker verwijst in dit verband naar de CRD II en III, de Capital Requirements Directives, die al in twee fasen zijn doorgevoerd. Enerzijds is er onmiddellijk ingegrepen op alles wat betreft het gebrek aan kapitaal bij banken voor effectivisering of securitarisation. Er is ook al een akkoord over meer kapitaal voor alles wat betreft de trading positions van banken en er zijn ook al regels goedgekeurd voor de bonussen die banken uitkeren, nog altijd een actueel thema. Europa heeft daarvoor nu een kader, de Verenigde Staten nog niet.

Het belangrijkste deel betreft Bazel III, waarover eind december 2010 een akkoord werd gesloten in het Bazel-Comité. Dat betreft de regels over een bijkomende kapitaalbuffer voor banken, een minimum leverage ratio, het minimumkapitaal in verhouding tot de totale activa van een bank. En tot slot is er het bijkomend aanleggen van een dynamisch provisioneren door banken : het in goede tijden aanleggen van kapitaaloverschotten om die te gebruiken in slechtere tijden.

Daarnaast wordt er nu gediscussieerd over regels voor CCP's — dat zijn clearing houses die in feite aan compensatie doen voor banken die actief zijn in de derivatenbusiness — en binnenkort ook over Europese regels voor settlement voor bedrijven zoals het in België gevestigde Euroclear.

Naast het deel over de prudentiële regels is er ook een deel dat slaat op regels op het gedrag van banken. Op het ogenblik staat op de agenda van het Europees Parlement een regel in verband met short selling. Executive renumeration wordt nu uitgebreid naar andere terreinen. Ook een belangrijk item dat binnenkort wordt behandeld, is de MIFID review, regels in verband met de handel van zowel aandelen als obligaties en derivaten, en vooral ook van de transparantie inzake de prijs waarvoor producten worden verkocht.

Ten derde is er een hoofdstuk over de productregeling. Dat slaat op hedge funds en private equity, waarover op Europees vlak onder het Belgisch voorzitterschap een heel belangrijk akkoord is bereikt. Binnenkort wordt ook geregeld dat derivaten die kunnen worden gestandaardiseerd, via een CCP, via een centrale tegenpartij moeten worden behandeld. Daarvoor zal er een veel lagere kapitaallast zijn bij banken dan voor derivaten die niet door zo'n centrale tegenpartij worden verhandeld.

De voorbije twee jaar zijn er ook regels gekomen voor de rating agenturen. Die werden in april 2009 al goedgekeurd als een eerste reglementering als gevolg van de financiële crisis. Op het ogenblik ligt op tafel een herziening van de depositobeschermingssystemen in de Europese lidstaten.

Naast dit hoofdstuk over de reglementering is er een dat alles behandelt dat slaat op de verandering van het toezicht en de toezichtsstructuur. Daar zijn twee grote veranderingen. Er komt op Europees niveau een orgaan voor systemisch risico, een European Systemic Risk Board, een orgaan dat gehuisvest wordt bij de Europese Centrale Bank, maar dat onafhankelijk werkt. Het vormt geen formele autoriteit, wel een soort raadgevend orgaan dat ten behoeve van de ministers en de markten kan signaleren wanneer er zich een probleem of een systemisch risico voordoet. Aan de andere kant worden er drie echte autoriteiten opgericht voor de banken, de verzekeringen en de markten, die het toezicht op de Europese banken, verzekeraars en markten beter moeten coördineren op Europees niveau.

Dat is in een notendop wat de voorbije twee jaar is goedgekeurd. De heer Lannoo komt tot zijn appreciatie van dat alles. De vraag is of de realisaties op Europees vlak een garantie bieden voor een betere werking van de zaken bij ons. Het groei en stabiliteitspact — Stability and Growth Pact (SPG) — heeft de crisis niet belet. Er was een pact, ook al was het misschien niet sterk genoeg, maar landen als Ierland of Spanje hadden een goedgekeurd budgettair plan van de Europese Commissie. Voor Ierland en Spanje was er geen probleem zichtbaar. Voor Griekenland was er wel een probleem zichtbaar. Men wist dat de cijfers waren vervalst : er was een groot verschil tussen de reële cijfers en de initieel gecommuniceerde cijfers. De regels worden nu verstrakt maar de heer Lannoo is er niet van overtuigd dat er daardoor minder problemen zullen zijn. Men moet afwachten tot het pact werkt om te kunnen oordelen of strengere regels een oplossing zijn. Er was een kader, maar dat werd niet voldoende toegepast, of het kader was niet volledig aangepast aan de gebeurtenissen. Ierland bijvoorbeeld was het model bij uitstek, zeker voor Centraal- en Oost-Europese landen. Het was een perfecte leerling van de Europese Unie en van de eurozone. De situatie van Ierland is echter op enkele maanden tijd volledig veranderd. De overheid heeft er de banken massaal genationaliseerd en daardoor is de schuld, die een privéschuld van banken was, een overheidsschuld geworden. Het groei- en stabiliteitspact is niet aangepast voor zulke situaties. In de toekomst zal het daar ook niet voor zijn aangepast. Daarom moet het kader van het financieel toezicht worden vervangen. Maar uit niets blijkt nu dat het de overheid verboden zal worden de schuld van een bank over te nemen of een bank te nationaliseren.

Het is wel positief dat het groei- en stabiliteitspact wordt versterkt, maar spreker weet niet of het een garantie is voor een verbetering in de toekomst.

Moet men tot een volledige synchronisatie van de business cycles in de Europese Unie komen ? Men droomt al vijftien jaar van een volledige synchronisatie, maar in de huidige crisis was het een geluk dat de EU-lidstaten niet gesynchroniseerd waren. Indien Duitsland of de Benelux volledig gesynchroniseerd waren geweest met de rest van Europa, dan was de crisis totaal geweest. Gelukkig was dat niet het geval en waren er grote verschillen in de Europese Unie. Moet men een volledige synchronisatie bereiken ? Kunnen de overheidsfinanciën volledig worden gecontroleerd door de Europese overheden ? De heer Lannoo heeft er zijn vragen bij.

Er wordt ook dikwijls gesproken over structurele hervormingen. Wat houdt dat echter in ? Een belangrijke les van deze crisis is dat de landen die minder hebben geleden onder de crisis een niet-flexibel arbeidsmarktmodel hebben. Landen met collectieve arbeidsakkoorden hebben de crisis beter doorstaan dan landen met een zeer flexibel model. De Europese Commissie en andere internationale organen, zoals de OESO, pleiten al lang voor een flexibilisering van de arbeidsmarkten. In deze crisis hebben we echter gezien dat landen als Duitsland, de Scandinavische landen, Benelux, Zwitserland en Oostenrijk de crisis beter hebben doorstaan dan landen met een heel flexibel model. In landen met een heel flexibel model werd een massa mensen afgedankt. Als de business cycle terug herleeft, is er een probleem omdat de productie niet onmiddellijk opnieuw kan worden opgestart. De Duitse aanpak is gekend. Mensen die tijdelijk werkloos werden gemaakt of naar tijdelijke trainingsmodules werden gestuurd, konden onmiddellijk opnieuw worden ingeschakeld wanneer de vraag terug aanwakkerde. Landen met een minder flexibel arbeidsmarktmodel hebben dus beter weerstand geboden aan de crisis dan andere landen. De IAO heeft dat in een rapport dat in december 2010 werd gepubliceerd, bewezen. De heer Lannoo heeft nog niet de volledige analyse gemaakt. De impact op de koopkracht is bijvoorbeeld nog niet onderzocht. Het zou interessant zijn dat thema verder te analyseren. De conclusies van het IAO-rapport ondergraven in ieder geval het wijdverbreide paradigma dat de arbeidsmarkt flexibel moet worden.

Met flexibilisering moet heel voorzichtig worden omgesprongen en er moet goed worden nagegaan welke vorm van flexibilisering nodig is. Het is genoegzaam bekend dat bijvoorbeeld de Lissabonagenda, die voordien toch het grote credo was, niet specifiek zeer succesrijk was.

De nieuwe regelgeving over economisch beleid wordt pas in 2013 van toepassing. Wat moet men in de huidige omstandigheden doen in afwachting dat het nieuwe kader van toepassing wordt ? De jongste twee weken waren wat milder op het vlak van de overheidsfinanciën, maar niemand zegt dat er de komende twee weken niet opnieuw problemen rijzen. De jongste dagen rijst de vraag of het Europees stabilisatiemechanisme al dan niet moet worden uitgebreid. De heer Lannoo heeft daar niet onmiddellijk een antwoord op. Hij weet niet of er vandaag voldoende antwoord wordt geboden op de problemen die we in de financiële markten hebben gezien. Men kan, zoals vele overheden, zeggen dat de markten speculanten zijn, maar de overheidsschuld wordt gefinancierd door de markten. Die zijn niet alleen speculanten, maar een veelheid van operatoren zoals banken, institutionele investeerders, enzovoort. De som van wat die mensen denken, bepaalt onder welke voorwaarden overheden kunnen lenen.

De versterking van het financieel toezicht is een zeer goede stap. Spreker verklaart altijd een groot voorstander te zijn geweest van die nieuwe autoriteiten, waarvan recentelijk de verschillende voorzitters werden aangesteld. Op Europees vlak is immers bekend dat bijvoorbeeld het probleem van Fortis onder andere een probleem was van een gebrekkige samenwerking tussen verschillende autoriteiten. Daarom is het goed dat de nieuwe autoriteiten een aansprakelijkheid hebben om het Europees toezicht beter uit te voeren. Maar ze zullen enorm veel moeten doen met een heel beperkte staf. De verschillende comités die vanaf 1 januari autoriteiten geworden zijn, werkten tot nog toe met 30 à 40 mensen, binnenkort zijn er dat een 70-tal, maar de werkdruk van de comités is enorm. De Europese bankautoriteit bijvoorbeeld, die in Londen gevestigd is, zal moeten deelnemen aan alle colleges van toezichthouders van alle internationaal actieve Europese banken. Zo zijn er ongeveer 40 of 50, waaronder een tiental met een totale balans van meer dan een triljard. Van zo een comité van een 70-tal mensen, zullen er zich 30 of 40 moeten specialiseren in toezicht op die mastodonten van banken, wat slechts één van de taken is. Die mensen zullen dus heel wat aansprakelijkheid hebben. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar het geval Fortis en vraagt zich af of een vertegenwoordiger van de Europese bankautoriteit in het comité van toezicht het als enkeling gedurfd zou hebben advies te geven over Fortis, of over het feit dat er te weinig liquiditeit was, te veel korte termijnfinanciering, te weinig uitwisseling van informatie, te weinig duidelijkheid over de risico's in de balans, en dergelijke meer. Bij dergelijke groepen zijn twee of drie mensen nodig om daarvan iets te verstaan.

In verband met systeemrisico's is het een goede evolutie dat er een Europees orgaan wordt opgericht om ze te controleren. De vraag rijst echter wat een systeemrisico is en wanneer een risico systemisch wordt. Als bijvoorbeeld in het verleden die Europese autoriteit tegen Spanje gezegd zou hebben dat het een enorme vastgoedzeepbel had, zou de Spaanse eerste minister Zapatero zeker gezegd hebben dat hij in zijn land een werkloosheidspercentage van 20 % met succes teruggebracht had tot 10 %. Zo kan ook plots gezegd worden dat de olieprijs veel te hoog is en een zeepbel dreigt te worden en dat daartegen iets moet worden gedaan. Hij vraagt zich af hoe dikwijls de nieuwe autoriteit zal zeggen dat er een probleem is. Er moet dus worden vastgesteld wat een probleem zal zijn, wanneer zal worden gezegd dat iets een probleem is, hoe gereageerd zal worden. Dat alles is nog niet duidelijk. Het is uiteraard wel interessant dat de VS dezelfde analyse maken van deze crisis, maar het moet geweten zijn dat er enorm sterke, belangrijke groepen zijn, zowel op privé- als op publiek vlak, die zullen reageren als een dergelijk orgaan zegt dat er een probleem is. Een groot probleem is dat het behoud van financiële stabiliteit een nationale competentie blijft en formeel geen Europese bevoegdheid is. Kijk naar Ierland : dankzij het bestaan van de monetaire unie heeft Ierland zijn banken op genereuze wijze in leven kunnen houden. Was Ierland geen lid geweest van de monetaire unie, dan had het dat nooit kunnen doen. Enkel omdat financiële stabiliteit een nationale competentie is, heeft de Ierse minister van Financiën al van bij het begin van de crisis, ongeveer op hetzelfde moment dat Fortis in de problemen geraakte, kunnen zeggen dat hij alle banken een totale garantie zou geven voor alle passiva. Maar Ierland trok zich daar niets van aan en dat bleef zo gaan tot Ierland de Anglo Irish Bank volledig genationaliseerd heeft, nadat de overheid al 30 miljard gepompt had in een bank met een balanstotaal van 100 miljard. Daar kan een Europese overheid bijna niets tegen inbrengen.

Wat voor de toekomst heel belangrijk is, is dat de marktdiscipline moet worden hersteld en banken failliet moeten kunnen gaan. Als men vandaag in de kranten leest dat banken weer miljarden opzij aan het zetten zijn om bonussen uit te betalen, betekent dat gewoon dat er nog niet genoeg marktmechanismen zijn om de banken te stimuleren om voldoende kapitaal opzij te zetten. Als banken maar 2 tot 3 % kapitaal bezitten tegenover de totale activa, zou de markt hen duidelijk moeten maken dat ze morgen failliet kunnen gaan. De banken, en zeker de grootbanken, verkeren evenwel in de overtuiging dat ze kunnen overleven met 2 of 3 %, omdat de overheid wel tussenbeide zal komen in geval van problemen. Dat marktmechanisme ontbreekt dus en daarom betreurt de heer Lannoo dat het Bazelcomité eind december voorstelde om een heel lange transitieperiode in te lassen vóór het nieuwe kader van toepassing wordt. Hij is voorstander van een snelle invoering van het optrekken van het minimumkapitaal van banken naar 7 of 8 % van het balanstotaal, eventueel met uitzonderingen, in plaats van te voorzien in een lange periode van algemene uitzonderingen, met name tot in 2019. Zo'n lange periode biedt geen garantie voor stabiliteit.

Als laatste punt heeft spreker het over de concurrentiekracht van België. Uit één van de grafieken die vorige week door de Europese Commissie is gepresenteerd op de Europese semesterconferentie kon men afleiden dat de BLEU in de middenmoot ligt. We verslechteren wel wat tegenover Duitsland, maar tegenover vele landen hebben we geen concurrentieprobleem en behouden we het niveau van de ons omringende landen, wat beter dan Nederland en op hetzelfde niveau als Frankrijk en de Scandinavische landen.

Wat de Belgische overheidsfinanciën betreft en de impact van de politieke situatie, scoort België in vergelijking met de zogenaamde Zuid-Europese PIGS-landen op veel vlakken niet zo slecht. Het enige probleem is de overheidsschuld. Het budgettair tekort dat rond de 4 % ligt, is minder dan half zo hoog als in Spanje. Volgens zeer recente cijfers en prognoses voor de komende jaren heeft België geen tekort op de lopende rekening, maar een overschot.

Een ander aspect waarmee België geen probleem heeft, is de spaarquote. België heeft ook geen vastgoedzeepbel gehad en heeft een groot handelsoverschot, groter zelfs dan Duitsland. De overheidsschuld is het enige element waarmee er een probleem is. Alle andere aspecten liggen op of zijn zelfs beter dan de Europese middelmaat.

Er waren ook vragen over de gezondheid van de Belgische banksector. Er blijft slechts één Belgische bank over, KBC. Alle andere banken worden gecontroleerd door andere landen : Fortis en Dexia zijn in Franse en ING in Nederlandse handen. Vanuit Europees perspectief is KBC een middelgrote bank met een balanstotaal van 340 miljard of de helft van Dexia bijvoorbeeld. Het probleem van België is misschien dat een groot aandeel van de activa van de hier gevestigde grote banken uit overheidsschuld bestaat. Over KBC werden daaromtrent recentelijk artikels gepubliceerd. KBC heeft ook veel overheidsschuld van de PIGS-landen. Als de discount van toepassing wordt, zou KBC op een portefeuille van enkele tientallen miljarden eventueel een 5 %-haircut moeten nemen.

Dat zijn de cijfers die terug te vinden zijn in de OESO-grafiek gebaseerd op het Committee for European Banking Supervisors dat sinds 1 januari de Europan Banking Authority geworden is en dat vanaf nu de stresstests zal doorvoeren bij Europese banken. België is daarin een grote outlier. Daaraan moet ook worden toegevoegd dat sedert de overname van Fortis en Dexia door buitenlandse banken, hun nationale schuld externe schuld is geworden of schuld aan externe partners. De hoofdaandeelhouder van Fortis-BNP Paribas of Dexia is niet langer een ingezetene, maar een externe. In de statistieken geeft dat een totaal ander beeld van de schuldpositie van België.

3. Gedachtewisseling

De heer Alexander De Croo merkt op dat de heer Lannoo op een interessant spanningsveld wijst tussen concurrentie en stabiliteit in de banksector. Een aantal maatregelen die genomen zijn om de financiële stabiliteit van het systeem te verzekeren, zijn zeer concurrentieverstorend. Hij zegt dat men meer banken zou moeten laten falen. Een bank is natuurlijk geen conservenfabriek. Als een bank faalt, heeft dat zeer grote economische gevolgen, onder meer ook voor de spaargelden van het publiek. Op welke manier kunnen de banken in de praktijk meer zelf verantwoordelijk worden gemaakt voor hun competitieve keuzes, zonder het gevreesde domino-effect op de economie ?

De heer Richard Miller dankt beide sprekers voor hun interessante uiteenzetting, die tot nadenken aanzet.

Graag kreeg hij van de heer Lannoo wat meer uitleg over zijn verrassende woorden over arbeidsflexibiliteit, die ingaan tegen wat voortdurend wordt herhaald, onder andere door de bevoegde ministers.

Ook van de heer Mourre wenst hij wat meer uitleg. Heeft hij wel degelijk over de vermindering van de overheidsuitgaven gezegd dat dit ook geldt voor alles wat met onderwijs, onderzoek, enz. te maken heeft ?

De heer Ahmed Laaouej meent dat de commissie een problematiek met heel wat facetten aanpakt, waarin complexiteit de norm is.

Zonder het debat helemaal te openen, wil hij de sprekers bevragen over de financiële stabiliteit in het algemeen. Een aantal waarnemers legt een verband tussen de financiële stabiliteit en de solvabiliteit van de staten en de overheden enerzijds en hun vermogen om de overheidsfinanciën onder controle te houden met hun fiscale capaciteit. De hoofdmoot van de schuld bevindt zich in België op het federale niveau — 100 % van het BBP. Kan een drastische verlaging van de fiscale capaciteit van een overheidsniveau, met name het federale, een impact hebben op de financiële stabiliteit, in het bijzonder in het licht van de houding van de financiële markten ?

De heer Peter Van Rompuy heeft een vraag voor de heer Mourre. Binnen het Europees Semester geeft de Commissie voor de opvolging van Europa 2020 enkele zeer concrete richtlijnen. Zo stelt de Commissie dat lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, de pensioenleeftijd moeten verhogen en de koppeling moeten maken met de levensverwachting. In welke mate kan de Commissie dergelijke zeer concrete maatregelen aan de lidstaten opleggen ? Het is immers mogelijk dat een lidstaat de doelstelling van Europa 2020 inzake tewerkstellingsgraad haalt, maar dan wel op een andere manier dan in de richtlijn van de Commissie staat. Kan dat ?

Wat gebeurt er als een lidstaat de doelstelling niet haalt en voorstellen doet om ze te halen, maar op een andere wijze dan de Commissie voor ogen heeft ? Mag dat of is dat niet meer toegelaten eens de Europese Unie een zeer concrete aanbeveling heeft gedaan ? Meer algemeen, in welke mate kunnen de Europese instellingen inbreken in de manier waarop de nationale overheden menen bepaalde doelstellingen te halen ?

Zo valt de hervorming van het pensioenstelsel volgens de aanbevelingen deels onder de « fiscale consolidatie ». Spreker vermoedt dat die richtlijn onder Europa 2020 valt, maar hij weet niet in welke mate een aantal aspecten onder de opvolging van het Stabiliteitspact kunnen worden gebracht. Dat kan een groot verschil maken omdat binnen het kader van dat pact, al was het maar vanaf 2013, sancties kunnen worden opgelegd. Geldt ook met betrekking tot het Stabiliteitspact enkel dat de doelstelling wordt gehaald ? Of kijkt de Europese Commissie ook toe op de manier waarop ze wordt gehaald ?

Mevrouw Lieve Maes herinnert eraan dat de heer Mourre stelde dat een groei van 3 % mogelijk is en dat vijf miljoen jobs kunnen worden gecreëerd als de juiste maatregelen worden genomen. Geldt die projectie voor de Europese Unie in het algemeen of ook voor de individuele lidstaten ?

Van de heer Lannoo had mevrouw Maes graag geweten of de kredietverlening niet in het gedrang dreigt te komen als de banken werk moeten maken van kapitaalopbouw. Bestaat er ook geen risico dat de banken onder druk van de strengere regelgeving bepaalde transacties zullen overhevelen naar een zone buiten het domein van de banken ?

De voorzitter wenst in te pikken op de vraag van de heer Van Rompuy over hoe concreet de Europese Commissie kan ingrijpen in het beleid van de lidstaten en zou het op prijs stellen dat de heer Lannoo zijn gedachtegang verder uitbouwt. De heer Lannoo was nogal sceptisch over de mogelijkheden op het Europese niveau om het groei- en stabiliteitspact echt efficiënter te maken.

Zijn eerste vraag gaat over het onderliggende paradigma. Daarover is men niet echt duidelijk. Reeds in de jaren tachtig en begin de jaren negentig werd vanuit een intellectuele achtergrond over de economic governance gediscussieerd. Er werd toen op gewezen dat in een macro-economisch systeem een budgettaire autoriteit en een monetaire autoriteit bestaan. Als die twee autoriteiten elkaar niet vertrouwen komt er geen groeiaccommoderende macro-economische politiek tot stand. Dat was de analyse die het federale Duitsland maakte in de jaren tachtig. En ook de toenmalige commissievoorzitter Jacques Delors vond dat een groeigerichte macro-economische politiek niet alleen behoefte zou hebben aan een monetaire autoriteit, maar ook aan een overkoepelende budgettaire autoriteit die samen ook signalen en richtlijnen kunnen geven aan de sociale partners, de derde hond in het kegelspel. In de jaren tachtig draaide de discussie wel vooral rond inflatie, groei en werkloosheid.

Van de Europese Centrale Bank is overigens gezegd dat ze vaak te restrictief en te streng optrad, en in feite maar de Deutsche Bundesbank imiteerde, wat neerkwam op te weinig vertrouwen in de budgettaire autoriteit en in de sociale partners.

Vandaag lijkt de discussie op een ander paradigma te berusten aldus de heer Vandenbroucke, voorzitter. Hij heeft de indruk dat men vooral wil voorkomen dat de nationale budgettaire autoriteiten het te bruin zouden bakken en de obligatiemarkten zouden destabiliseren, wat slecht is voor heel Europa. Maar het is me ook niet helemaal duidelijk of het de bedoeling is een macro-economisch coördinerend geheel te maken waarbij de Europese Centrale Bank wat soepeler zou optreden ? Wat is de onderliggende doelstelling ? Of is de coördinatie gericht op structurele hervormingen en minder op een macro-economisch beleid zoals twintig jaar geleden ?

Hoe staat de heer Lannoo tegenover macro-economische coördinatie ? Sceptisch of moet ze strenger zoals de heer Van Rompuy aan de heer Mourre voorstelde ? Vindt hij dat er vooral op nationaal niveau discipline moet zijn, dat de banken moeten worden gedisciplineerd waarbij faillissement een reële mogelijkheid wordt ? Of staat hij niet fundamenteel sceptisch tegenover macro-economische coördinatie maar vindt hij dat de coördinatie tussen de budgettaire en de monetaire autoriteiten verder moet worden onderzocht ?

Het A-verhaal hebben we gehoord. Nu zou de heer Vandenbroucke nog graag het B-verhaal horen. Samenvattend handelen de gestelde vragen over de bankenproblematiek, de flexibiliteit, de problemen van de financiële markten en de manier om de nadere regels en het interventiepotentieel te concretiseren, gelet op de noodzaak om structurele hervormingen uit te voeren.

De heer Gilles Mourre begint met de twijfel van de heer Miller weg te nemen : in zijn uiteenzetting onderstreepte hij de dwingende noodzaak om de overheidsuitgaven aan te passen, maar zonder te raken aan de uitgaven die de groei ten goede komen, zoals de uitgaven voor openbare infrastructuur, onderzoek en innovatie, alsook onderwijs. Het gaat er wel degelijk om ervoor te zorgen dat het traject van de overheidsuitgaven wordt omgebogen, terwijl toch een gunstige omgeving voor groei blijft bestaan. Dat zal ook gelden voor de belastingen, waar de economische scheefgroei zoveel mogelijk moet worden beperkt. Beiden zitten dus op dezelfde golflengte.

De heer Van Rompuy stelde een vraag over de manoeuvreerruimte van de lidstaten; die manoeuvreerruimte zal groot zijn, maar het beginsel van het partnership en het principe van de nationale verantwoordelijkheid zullen voorop staan. Dat is een toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.

In een context van versterkt en beter geïntegreerd bestuur, zullen de lidstaten echter precies de maatregelen moeten bekend maken die ze willen nemen en hun geloofwaardigheid moeten bewijzen. De voorschriften zijn natuurlijk geen strikte voorschriften, maar horizontale richtsnoeren die voor elk van de lidstaten moeten worden aangepast.

De heer Lannoo heeft eraan herinnerd dat België geen tekorten kent op zijn lopende rekeningen. Het zal dus geen tekorten moeten corrigeren die er niet zijn, maar wel toekomstige tekorten moeten voorkomen.

Het is echter niet de bedoeling de lidstaten in een keurslijf te dwingen, maar ze aan te moedigen om algemene strategieën toe te passen, die tegelijk de consolidering van de overheidsrekeningen beogen — in het geval van België is dat nodig — en de toepassing van een groeibeleid. De lidstaten moeten die twee pijlers, die elkaar versterken, voor ogen houden. De consolidering alleen zal niet volstaan.

Er bestaat zeker enige bewegingsruimte voor het voeren van een bepaalde economische politiek, rekening houdend met de startsituaties en de inventiviteit waarvan de lidstaten blijk zullen geven om hun specifieke problemen op te lossen. Het zal erop aan komen beleidsvormen tot stand te brengen en aan te kondigen die geloofwaardig zijn en waarover in een Europese context kan worden gedebatteerd.

Aan mevrouw Maes antwoordt de heer Mourre dat het er niet om gaat de groei tot 3 % op te drijven, maar de nationale rijkdom te verhogen in vergelijking met een basissituatie zonder enig economisch beleid. De berekening geldt echter voor de Unie van de 27 in haar geheel en uiteraard zijn er verschillen per land. Het gaat om projecties op basis van een pakket van gestileerde hervormingen. De landen bevinden zich immers in heel verschillende startsituaties. Landen die het goed doen hebben minder behoefte aan maatregelen.

Waarschijnlijk zal de heer Lannoo uitgebreider op de vraag van de voorzitter antwoorden, maar de heer Mourre heeft toch niet de indruk dat we met een verandering van paradigma te maken hebben, maar veeleer met een nadere bepaling van dat paradigma. Sinds de oprichting van de economische en monetaire unie heeft steeds de vrees bestaan dat men de buur de gevolgen doet dragen van een laks beleid en dat er daarom een geïntegreerde discipline moet bestaan die een « verstekelingstrategie » voorkomt.

Iedereen heeft gezien hoe de economische problemen van een lidstaat de geloofwaardigheid van het economisch beleid van alle landen kunnen aantasten. Het paradigma dat tot stand komt is hetzelfde, met twee preciseringen.

Er is ten eerste het idee dat de markten wakker geworden zijn, met onder andere de spreadpercentages. De markten hebben het idee dat het systeem van governance niet strikt genoeg is. Het biedt wel de mogelijkheid de goede vragen aan te wijzen en oplossingen te suggereren, maar niet om ze uit te voeren. Er is dus wat men in het Engels de delivery gap noemt, het onvermogen om concrete resultaten te boeken. Dat heeft geleid tot het idee van een versterkt systeem van governance, met eventueel sanctiemechanismen. Dat is geen stokpaardje van de Commissie, het is ook een vereiste die door de markten wordt opgelegd. Het is beter dat we een systeem van governanceregels hebben dat voor geloofwaardigheid zorgt, in plaats van een systeem dat slechts reageert op de markten, die de neiging hebben te overreageren.

Ten tweede is er het idee dat de budgettaire discipline ondanks alles heel belangrijk is en versterkt moet worden, maar dat ze gepaard moet gaan met een structureel beleid. Dat structureel beleid wordt alsmaar belangrijker. Het mechanisme om de macro-economische evenwichten te corrigeren zal het ook mogelijk maken sancties op te leggen aan de landen van de Europese Unie indien ze geen enkele structurele maatregel nemen om de als overduidelijk beschouwde interne of externe tekorten te corrigeren.

Het paradigma is niet veranderd, maar het wordt nader omschreven, met name vanuit het idee dat men bij de tenuitvoerlegging van het stabiliteits- en groeipact toepast, één van de criteria moet hanteren die al sinds het begin bestaan, namelijk het criterium van de schuld, dat steeds gewichtiger lijkt te worden voor de markten. De wetgevingsvoorstellen van de Commissie en de voorstellen van de Task force die door de voorzitter van de Europese Raad wordt bezield, bieden daar een antwoord op door bijvoorbeeld cijfermatige referenties vast te stellen en door uit te leggen wat een voldoende aanpassing van de schuld eigenlijk is : een twintigste van het verschil over een periode van drie jaar.

Verder is er het idee dat het toezicht op de begrotingen gepaard moet gaan met toezicht op de correctie van de excessieve tekorten. De heer Lannoo heeft zich in zijn uiteenzetting vrij sceptisch getoond. Wanneer men de zaak wat beter bekijkt, ziet men dat de communautaire instellingen vrij snel hebben gereageerd, onder andere door zeer snel met de lidstaten gecoördineerde pakketten van budgettaire stimuli aan te bieden. Vervolgens hebben ze gezorgd voor strategieën om uit de crisis te komen. We komen uit de crisis, we bevinden ons in een toestand van herstel, maar het herstel is zwak. We moeten dus proberen op koers te blijven inzake de fundamentele groeifactoren.

De reactie van de Commissie en de Europese autoriteiten om dat systeem van governance te hervormen kwam er heel snel. Zoals de heer Lannoo heeft gezegd volstond in het geval van Spanje en Ierland de begrotingsaanpak niet. Er moest ook met andere gegevens rekening worden gehouden, bijvoorbeeld met het kredietaanbod, dat heel dynamisch was, maar ook en vooral met het peil en de dynamiek van de privéschuld die in die landen verontrustend hoog is geworden.

Dat alles moet ons niet tot de conclusie brengen dat het stabiliteitspact geen goede zaak is, maar dat het moet worden aangevuld met structurele hervormingen en met meer aandacht voor preventie en voor de correctie van de excessieve tekorten.

De heer Karel Lannoo begint bij de vraag over het herstellen van het marktmechanisme in de banksector. De hele financiële crisis heeft tot heel wat paradigmaveranderingen geleid. Men ziet dat ook in de verschillen tussen Bazel II en Bazel III. Vroeger was de kapitaalsratio voor een bank : hoe groter, hoe lager. Met Bazel III wordt dat volledig omgekeerd. Hoe groter de bank, hoe meer kapitaal ze moet hebben. Zeer grote banken wordt gevraagd nog een bijkomende kapitaalbuffer aan te leggen. Dat is een element van Bazel III waarover nog geen beslissing genomen is. Bovendien komt er een bankheffing, ook vooral voor de grote banken. In het basispakket van Bazel III vraagt men nu al meer kapitaal voor grotere banken omdat ze meer risico's lopen. Hoe meer risico, hoe meer kapitaal. Dat was vroeger precies omgekeerd.

Op langere termijn zal men waarschijnlijk komen tot een kleinere banksector, omdat kleinere banken minder kapitaal moeten hebben. Dat heeft natuurlijk tijd nodig, maar volgens de heer Lannoo kunnen concurrentie-autoriteiten daarin een rol spelen. Globaal heeft men in Europa een veel te grote, systemisch gevaarlijke banksector tot ontwikkeling laten komen. Men moet veel meer ook als concurrentie-autoriteit optreden en nagaan of er geen sprake is van concurrentievervalsing. Het directoraat-generaal Concurrentie heeft daarover rapporten gemaakt vóór de financiële crisis waaruit zeker bleek dat er in de banksector op retailvlak concurrentievervalsing was. Het herstel van het marktmechanisme in de banksector heeft echter tijd nodig.

Heel veel EU-lidstaten gaan nu ook na hoe ze op een georganiseerde manier een bank failliet kunnen laten gaan of kunnen herstructureren. Daar bestaan veel ideeën over. Met kleinere banken is het de voorbije twee jaar al gebeurd. In Groot-Brittannië werden van bepaalde banken de deposito's overgenomen en werd een andere deel van die banken in een bad bank ondergebracht. Dergelijke zaken zijn tot nog toe eigenlijk weinig bekend, maar het kan.

Natuurlijk is het afhankelijk van de structuur van de markt. België met drie of vier banken kan dat bijna niet doen. In Duitsland, met een honderdtal banken, kan het veel gemakkelijker, omdat een bank die failliet gaat, geen impact heeft op het totale systeem zelf. Dankzij een systeem van depositobescherming wordt de stabiliteit voor de kleine klanten gegarandeerd en met de grote klanten kan worden onderhandeld. Het kan dus georganiseerd worden gedaan, zoals dat ook in de niet-financiële sector gebeurt.

Het belangrijkste is dat het kapitaal van de banken snel omhoog gaat. De afgelopen twee jaar hebben de banken het spel enorm goed gespeeld door te zeggen dat ze geen krediet meer zullen verlenen als ze hun kapitaal snel moeten optrekken. Het is alsof een autoproducent zou zeggen dat hij geen auto's meer maakt als hij geen geld krijgt. Dat ziet spreker niet gebeuren. Een bank zal niet stoppen met krediet verlenen. Spreker verneemt dat in KBC en BNP Paribas Fortis op de lagere niveaus wordt gezegd dat de krediettargets niet meer worden gehaald en dat medewerkers meer krediet moeten verkopen. Het product van een bank is nu eenmaal krediet. Een bank die geen krediet verkoopt, heeft geen inkomsten en kan de zaak sluiten.

Een heel belangrijk punt, dat eigenlijk veel te weinig in het debat naar voren komt, is het volgende. Banken kunnen zich financieren met kapitaal of met schuld. In het algemeen zijn Europese banken veel te veel door schuld gefinancierd en veel te weinig door kapitaal. Kapitaalhouders waren zo heel tevreden, want ze kregen grote dividenden. Maar ook op dat vlak moet het paradigma veranderen. Een kapitaalhouder van een bank moet geen return on equity van 12 % meer verwachten. Dat zal misschien dalen naar 5 %, maar als het systeem stabiel is, is dat een goede return. Die 12 % is iets van het verleden, ook omdat de kapitaalbasis veel te klein was. Als men maar 3 % heeft, kan men daar veel meer op uitkeren, dan wanneer 8 % wordt verwacht.

Er zijn veel verschillende vormen van schuld in een bank. Een belangrijk deel is de subordinated debt of ondergeschikte schuld.

De ondergeschikte schuld in de Europese banksector bedraagt circa 600 miljard. Bij problemen moet die in principe in kapitaal worden geconverteerd. Dat is tijdens de financiële crisis niet gebeurd. Groot-Brittannië, het land van de financiële engineering, heeft de ondergeschikte schuldhouders aan pari uitbetaald. The Royal Bank of Scotland heeft bijvoorbeeld de ondergeschikte schuldhouders volledig uitbetaald, voor 80 miljard. Men heeft de markt dus niet laten functioneren.

KBC heeft ook veel ondergeschikte schuld. Als er zich een probleem voordoet, moet er gewezen worden op die ondergeschikte schuld. In de prospectus staat dat die, indien nodig, kan worden omgezet in kapitaal. De kapitaalbezitters van de banken hebben gedeeltelijk betaald omdat de prijs van de aandelen in elkaar was gestuikt. Degenen die de ondergeschikte schuld aanhielden, hebben echter niet betaald. Die werden betaald alsof ze een overheidsobligatie hadden, maar met grote interest.

Er moeten duidelijke signalen gegeven worden aan de markt. Aan de banken die hoge bonussen uitbetalen moet gezegd worden dat maatregelen nodig zijn, omdat de kapitaalbasis niet stevig genoeg is. Men kan inderdaad opwerpen dat de Bazel-richtlijn te traag wordt omgezet. Er is echter ook de tweede pijler van het Bazel-akkoord. De toezichthouder heeft altijd de discretie om aan een bepaalde bank te zeggen dat ze omwille van het risicoprofiel meer kapitaal moet hebben.

Wat de flexibiliteit van de arbeidsmarkt betreft, stelt het rapport, dat half december werd gepubliceerd door de Internationale Arbeidsorganisatie — IAO —, vast dat de markten waar er een vorm van collectieve overeenkomst was, de crisis beter hebben getrotseerd dan de andere markten, met name op het gebied van de lonen en de inclusie in de arbeidsmarkt.

Professor P. De Grauwe (KULeuven) heeft tevens vastgesteld dat de landen met een beter ontwikkeld systeem van automatische stabilisatoren de crisis beter het hoofd hebben geboden omdat ze de koopkracht van de gezinnen hebben kunnen handhaven. Meer dan een vaststelling is dat echter niet.

Idem dito voor de banken. De voorzitter heeft gevraagd welk economisch beleid het meest geschikt is voor Europa. Men weet het niet precies.

Wat de pensioenen betreft, had men indertijd gezegd dat er een kapitalisatiestelsel moest zijn. We stellen vandaag evenwel vast dat heel wat pensioenfondsen, met name in de Verenigde Staten, met een tekort kampen. Zo kampt CalPERS, een van de meest gerenommeerde pensioenfondsen in de jaren negentig, met een tekort van 25 % om zijn verplichtingen ten aanzien van de gepensioneerden van Californië na te komen. Besluit : de staat Californië moet ze betalen. Nog andere landen, met name Engeland en Australië, kunnen niet voldoen aan hun verplichtingen.

De kapitalisatiefondsen in de sector van de pensioenen waren dus niet noodzakelijk de goede oplossing.

APG, het grootste pensioenfonds van Nederland, staat blijkbaar op 100 %, maar heeft ook problemen gehad. Het was de grootste aandeelhouder van Fortis vóór de bankencrisis.

Wat de financiële stabiliteit en de solvabiliteit van de banken betreft, is de Europese markt asymmetrisch. Hoe solvabeler het land is, hoe meer de banken het zich kunnen veroorloven een lager kapitalisatieniveau te hebben.

In Europa hebben de Duitse banken een tekort aan kapitaal, maar zij kunnen profiteren van het feit dat Duitsland het land is met de grootste solvabiliteit.

De Spaanse banken zijn de meest gekapitaliseerde van West-Europa, maar lijden momenteel het meest onder het gebrek aan solvabiliteit van Spanje. Het is een probleem van asymmetrie. Het is bijgevolg de solvabiliteit van het land dat die van de banken bepaalt. Vóór de crisis had Griekenland geen probleem op het niveau van de banken, maar wel met zijn nationale rekeningen.

De vraag over Europa 2020 werd al in zekere mate beantwoord. Vraag is wat op Europees niveau en wat op nationaal niveau kan worden gedaan. Spreker stelt vast dat het debat over de subsidiariteit opnieuw feller wordt, vooral in Duitsland en de Scandinavische landen. Zij vinden dat Europa niet te veel mag opleggen, omdat, zoals in de kwestie van de collectieve arbeidsovereenkomsten, Europa het soms verkeerd voorheeft of een centraal gestuurd economisch beleid niet noodzakelijk alle antwoorden kent.

Er was ook een vraag over shadow banking. Wat zal er gebeuren wanneer nieuwe kapitaalvereisten worden opgelegd aan de banken ? Hoe zullen bepaalde financiële dienstverleners daaraan ontsnappen ? In zijn paper « Smaller is beautiful in banking » had de heer Lannoo het al over het probleem van de ideale grootte van banken.

Er bestaan Europese regels waardoor banken voor kortetermijnkredieten veel minder kapitaal moeten hebben dan voor langetermijnkredieten. Er bestaat zoiets als de Payments Services Directive, waardoor men veel minder kapitaal nodig heeft om aan kredietverlening te doen over een termijn van minder dan een jaar. Dat is één mogelijkheid.

Een andere mogelijkheid zijn de regels in verband met asset management of het management van sicav's, dat men kan uitoefenen met minder kapitaalvereisten dan voor een bank. Voorwaarde is dat men als niet-bank de toelating daarvoor krijgt van de toezichthouder. Heel wat sicav's worden echter verspreid door een bank en vanaf dat moment zijn de bankkapitaalrichtlijnen van toepassing.

Spreker verwacht dat, als gevolg van de problemen in de banksector, operatoren uit de sector van de telecommunicatie of de elektriciteit, die grote databestanden hebben, in de komende jaren ook belangstelling zullen krijgen om in de banksector actief te worden. Terwijl de banken met enorm veel slechte kredieten zitten, denken zij te kunnen steunen op een goed management van hun talrijke kleine debiteuren. Zij hebben daarvan enorme databestanden met een degelijke credit scoring. Via de Payments Services Directive kunnen zij in die markt gaan zonder de hoge kapitaalvereisten die voor de banken gelden. Dat is een mogelijkheid waarover veel wordt gepraat.

De voorzitter stelde een vraag over het Groei- en Stabiliteitspact. De heer Lannoo verklaart daar altijd een voorstander van geweest te zijn. De criteria daarvan waren zeker heel nuttig op Europees niveau. Ze werden op dat niveau algemeen aanvaard. Mondiaal was dat niet het geval, maar werden ze toch als benchmarks gezien. Hij denkt vooral aan de drieprocentregel en de zestigprocentregel, aan de inflatiecriteria en dergelijke. Die criteria zijn zeker niet heilig, de zestigprocentregel al helemaal niet.

Een land als Japan, bijvoorbeeld, heeft een veel grotere overheidsschuld dan de Europese Unie, namelijk meer dan 100 %, en toch heeft het geen enkel financieringsprobleem. De Verenigde Staten hebben een begrotingstekort van 8 à 9 %, dat is veel meer dan het gemiddelde in de Europese Unie, zonder dat ze daarmee in de problemen komen. Bepaalde criteria zijn dus heel relatief. Denk ook aan de manier waarop Frankrijk en Duitsland in het verleden naar het Groei- en Stabiliteitspact hebben gekeken. Ze vonden dat ze op de regel van de 3 en de 60 % wel een uitzondering mochten maken. Daarom hebben ze in 2003 die criteria ook veranderd, alhoewel ze daar vandaag in zekere mate de gevolgen van dragen.

Men moet dus een tussenweg vinden tussen datgene wat Europees wordt opgelegd, en wat nationaal of regionaal wordt vastgelegd. De voorbije jaren en zeker tot voor de crisis was er een tendens om meer en meer dingen Europees vast te leggen. Bepaalde van die paradigma's blijken vandaag helemaal fout te zijn.

De autoriteiten moeten aanvaarden dat ze soms verkeerd zijn. Zeker over de kwestie van de flexibiliteit van de arbeidsmarkten hebben de Europese commissie noch de OESO ingezien dat ze hun standpunt moeten herzien.

De interactie tussen de budgettaire en monetaire autoriteiten is in feite de kernvraag van de Europese Unie : in welke mate kan een eerder decentraal budgettair beleid samengaan met een volledig centraal monetair beleid ? De voorbije maanden werd langs beide kanten de grens overschreden. Op budgettair vlak bevindt men zich in een uitzonderlijke situatie. De excessive deficit procedure wordt momenteel niet toegepast. Ze zal pas opnieuw worden toegepast in normale omstandigheden. Maar op monetair vlak is de Europese Centrale Bank haar mandaat te buiten gegaan. De ECB is een budgettaire autoriteit geworden voor verschillende landen. De ECB heeft de overheidsschuld opgekocht van Ierland, Griekenland en in zekere mate van Portugal. Ze heeft voor bijna honderd miljard van haar kapitaal daaraan besteed. Een duidelijk onderscheid tussen het budgettaire en het monetaire beleid is niet gerespecteerd wegens de specifieke omstandigheden. Als de situatie niet normaliseert, dreigt er voor de ECB een groot probleem met de Griekse, Ierse en Portugese overheidsschuld.

De voorbije drie jaar hebben we geleerd dat de autoriteiten enorm kritisch moeten zijn tegenover de maatregelen die ze opleggen inzake centraal gestuurd beleid. Het is bewezen dat vele zaken beter lokaal kunnen worden geregeld indien bepaalde algemene criteria worden gerespecteerd. Fraude met cijfers moet heel snel worden aangepakt. In het geval van Griekenland werd die fraude niet snel aangepakt. Indien dat wel was gebeurd, was een groot deel van de kredietcrisis vermeden geweest. De crisis was echter ook een belangrijk signaal voor de overheden in Europa om te beseffen dat de markten overheden niet zullen blijven financieren en dat het economisch beleid zeer geloofwaardig moet zijn, want dat anders de intrestkosten zullen stijgen.

De heer Louis Siquet meent dat men het vertrouwen bij de bevolking moet herstellen. Naast buitenlandse financiële speculatie dreigen er evenwel aanzienlijke gevaren.

Hoe reageert men op de bevolking die al haar vertrouwen in de banken is kwijtgeraakt ? Hij noemt het voorbeeld van die Franse voetbalspeler, die de bevolking had opgeroepen om haar geld bij de banken weg te halen. In geval van een mini-crisis zal hij dat opnieuw vragen. De juiste cijfers zijn niet bekend, maar volgens de pers zouden 30 000 mensen zijn raad hebben gevolgd. Het gaat dus om een potentieel gevaar voor de banken. Ze slagen er niet in om het vertrouwen van de bevolking terug te winnen.

De heer Lannoo heeft gezegd dat de controles ontoereikend zijn. Hij vraagt zich af of de regulerende instanties in Europa voldoende bevoegdheden hebben. Moet men de banken niet dwingen om een bepaald percentage — er was sprake van 7 % — te storten in een garantiefonds in een Europese of internationale bank om het vertrouwen van de spaarders terug te winnen ? De dag waarop de spaarders hun vermogen bij de banken weghalen, zal de crisis keihard toeslaan.

De burgers zijn van oordeel dat de banken spelen met overheidsgeld. De banken werken immers met het spaargeld van de mensen en dan is het nog de bevolking die garanties moet bieden.

Is men momenteel voldoende beschermd tegen een nieuwe financiële crisis ? Zijn de garanties voldoende om een crisis te voorkomen ?

De heer Laaouej wil de mening kennen over het Spaanse model. Het klopt dat dit model op het eerste gezicht niet overtuigend is, rekening houdend met de moeilijkheden die Spanje ondervindt. Hij vraagt zich evenwel af of men zich niet wat genuanceerder moet opstellen en oordelen dat Spanje voornamelijk te lijden heeft gehad onder de luchtbel in de vastgoedsector, die op haar beurt is teweeggebracht door een al te makkelijke toegang tot hypothecaire leningen en consumentenkredieten, die te vergelijken is met de situatie in een aantal Angelsaksische landen.

Het Spaanse model voorziet in een mechanisme van dynamische provisies, dit wil zeggen de verplichting voor de banken om bepaalde bedragen te reserveren in een periode van hoogconjunctuur, buiten de ratio's Basel II en Basel III, zodat ze het hoofd kunnen bieden aan de moeilijkheden in geval van een minder gunstige conjunctuur.

Verdient dit model, dat niet de algemene norm is geworden — dat was niet de keuze die werd gemaakt tijdens de eindbesprekingen rond Basel III—, niet wat meer belangstelling ?

Persoonlijk wil de heer Laaouej dat men meer geloof hecht aan het Spaanse model en dat men het niet verwart met de huidige situatie van Spanje wat de overheidsfinanciën en de luchtbel in de vastgoedsector betreft. Volgens hem moet men onderzoeken hoe het Spaanse bankensysteem werkt en bekijken hoe België zich hierop kan inspireren.

De heer Peter Van Rompuy ontving onlangs van de Europese instellingen het voorlopige national reform plan van België. Dat plan is eigenlijk een puzzel van de plannen die de deelstatelijke entiteiten en de federale overheid hebben ingediend. Binnenkort moet er een definitief rapport komen. Wanneer wordt dat rapport verwacht ? Bestaat er een stringent schema voor die rapportering waarin gezegd wordt dat een land maar één cijfer mag indienen, of mogen de verschillende deelstatelijke entiteiten apart rapporteren in verband met hun bevoegdheid ? Zijn er landen buiten België die goede systemen hebben ontwikkeld waarmee ze op een transparante manier kunnen rapporteren aan de Europese instellingen ?

De heer Richard Miller is verbijsterd : na de uiteenzetting van de heer Lannoo, stelt hij zich als liberaal veel vragen over zijn maatschappijbeeld : de privésector heeft zijn volledige schuld overgedragen aan de overheid, arbeidsflexibiliteit is geen goede oplossing, de pensioenfondsen zijn aan het afbrokkelen. Bovendien vallen vrijgemaakte sectoren veel duurder uit voor de consument en de overheidsbetrekkingen in Wallonië waren beter bestand tegen de crisis dan in de overige gewesten.

Hij zal een lange avond nodig hebben om de situatie te herbestuderen, misschien wordt hiermee wel de liberale crisis bedoeld.

De heer Karel Lannoo antwoordt dat er momenteel bijna geen echte liberale economen meer zijn. Ze zijn allemaal neokeynesiaans geworden en 99 % gelooft dat de staat moet ingrijpen om de markt te helpen, de verzorgingsstaat van de jaren 60.

Deze crisis heeft aangetoond dat economie, net als geschiedenis, een sociale wetenschap is en dat er geen pasklare antwoorden zijn. De meest opvallende anekdote was dat Koningin Elisabeth aan economen vroeg hoe het kwam dat zij die crisis in 2006 niet hebben zien aankomen. Een erg klein percentage — slechts één procent — erkent dat ze dit zagen aankomen. Nicholas Taleb, de auteur van « The black swann », is één van hen.

Betreffende de vragen van de bevolking, het Spaanse model en de manier waarop het vertrouwen moet worden hersteld, meent de heer Lannoo dat men in Europa meer banken failliet had moeten laten gaan en bankiers had moeten gevangenzetten zoals in de Verenigde Staten waar Bernard Madoff veroordeeld werd tot 160 jaar opsluiting. Zo zou men aan de bevolking hebben getoond dat men zich aan de regels moet houden. Het is onaanvaardbaar dat veel bankiers in Europa nog altijd op post zijn of opnieuw carrière hebben gemaakt in een andere bank.

De Europese Commissie onderzoekt de mogelijkheid om overal in Europa dezelfde straffen in te voeren. Er bestaat immers het common law system, het civil law system en het is uiterst moeilijk om na te gaan of de regels op dezelfde manier kunnen worden toegepast.

Het grote publiek kan niet aanvaarden dat degenen die de regels niet naleven, niet worden gestraft — hij denkt meer bepaald aan het KB-Lux-dossier.

Men zou, zoals de Verenigde Staten dat deden in de jaren dertig met de Glass-Steagall Act, de activiteiten van depositobanken en investeringsbanken, het beheer van activa enz. gescheiden moeten houden.

Er zijn enorme belangenconflicten. De Facebook-zaak is hiervan een recent voorbeeld. Goldman Sachs heeft de waarde van Facebook overschat om zijn commissie op de aandelenverkoop van die vennootschap op te trekken.

Ook al dacht spreker er eerst anders over, nu denkt hij dat het opstellen van een « Volcker-regel » op Europees niveau, die meer uitgewerkt is dan oorspronkelijk gepland, de juiste weg is. Er zijn andere mogelijkheden, in het bijzonder de toepassing van alle gedragsregels. In de MiFID-richtlijn (2004/39/CE) betreffende de investeringsdiensten, worden dergelijke regels opgenomen maar ze worden onvoldoende toegepast.

De heer Lannoo kent het « Spaanse » model goed. Hij dacht ernaar verwezen te hebben in zijn uiteenzetting. In Spanje bevinden zich de meest gekapitaliseerde banken van Europa. Het systeem van dynamische provisies werd opgenomen in de Basel-III-regelgeving maar met een andere berekeningsmethode dan in het Spaanse model. In feite wordt dat systeem globaal toegepast dankzij het Basel-comité dat zich hiervoor op het Spaanse systeem heeft gebaseerd. Er dient echter aan herinnerd te worden dat de situatie van de Spaanse commerciële banken goed was, maar dat dit niet het geval was voor de Staat. Ook in Griekenland is de situatie van de banken gezond, maar is de Staat zwak. Er kunnen dus problemen opduiken.

De heer Ahmed Laaouej dacht dat Basel-III een lineaire ratio bepaalde, afhankelijk van de evolutie van de resultaten van de banken.

De heer Lannoo zegt dat dit één van zijn kritieken is op Basel-III. Hij heeft hierover een artikel geschreven. Er zullen voortaan zeven ratio's worden gebruikt die als criteria zullen dienen om de banken en hun risico's te evalueren. Momenteel was er slechts één criterium, de zogenoemde Tier 1-regel.

Het zal er in de toekomst als volgt uitzien :

De financiële hefboomratio, dus het instellen van een minimumkapitaal ten opzichte van de activa;

— Tier 1;

— een beperkte definitie van kapitaal;

— een kapitaalbuffer vooral voor de grote banken;

— prospectieve provisie.

Hierbij komen ook twee liquiditeitsregels : een globale norm en een norm van dertig dagen.

De heer Ahmed Laaouej dacht dat de provisie enkel betrekking had op de aangroei van de gereserveerde winst en niet op de uitgekeerde winst.

De heer Lannoo legt uit dat men normaal gezien een provisie aanlegt om over fondsen te beschikken tegen een mogelijk risico. Het betreft dus een percentage van het krediet dat men heeft verstrekt.

De heer Ahmed Laaouej legt uit dat het Spaanse model in zijn oorspronkelijke versie die provisie koppelde aan de winstresultaten. Dat vormt een probleem voor de overheidsfinanciën want heel vaak betalen de ondernemingen uit de financiële sector de meeste vennootschapsbelasting. Hoe meer provisie zij aanleggen, hoe minder fiscale inkomsten de Staat ontvangt. Er moet een evenwicht worden gevonden. Spreker zal Basel-III herlezen op basis van de uiteenzetting van de heer Lannoo.

De heer Lannoo antwoordt dat hij hetzelfde zal doen.

De heer Gilles Mourre vindt het jammer dat bepaalde leden van deze commissie nu nog meer twijfels hebben dan in het begin.

De liberale economie is een aanbodeconomie. De ernstige vertrouwenscrisis werd gekenmerkt door een inkrimping van de vraag. De keynesiaanse mechanismen waren inderdaad de meest geschikte : de vraag moest worden aangezwengeld en het systeemrisico verkleind. Om uit de crisis te geraken, zal men de groei laten afhangen van het aanbodbeleid, soms het liberale beleid genoemd.

De heer Lannoo benadrukt dat tijdens het dieptepunt van de crisis, toen de vraag instortte en de perceptie van het risico groter werd, de minst flexibele landen en de landen die de sterkste automatische stabilisatoren hadden, het beste reageerden. Het omgekeerde effect zou zich kunnen voordoen aan het einde van de crisis wanneer het aanbodbeleid de overhand zal hebben; er dient te worden opgemerkt dat de overheidsschuld in de landen met de sterkste automatische stabilisatoren, het sterkst toenam.

Bij een nieuwe crisis zal er op vier jaar tijd niet nog eens 20 punten overheidsschuld kunnen worden opgestapeld. De wijziging van het paradigma betreft het toezicht op de financiële markten : vóór de crisis streefde men naar deregulering; nu keert men terug naar een betere regelgeving.

Eén van de huidige uitdagingen is voorkomen dat we in een vicieuze cirkel terechtkomen : wanneer de groei zwak is, stijgen de overheidsuitgaven, er ontstaat twijfel over de souvereine schuld van de lidstaten die voor een groot deel in handen van de banken is, wat zou kunnen leiden tot een toename van de toxische of kwetsbare activa en tot overheidsingrepen die de schuldenlast onhoudbaar maken.

De banken konden niet allemaal rekenen op steun van de overheid maar wel op garanties, met andere woorden beloftes in geval van crisis. Een terugkeer naar het systeemrisico zou het systeem terug in het moeras kunnen stoten. De consolidatie van de overheidsrekeningen en de groei zijn niet alleen een financiële kwestie maar ook een globaal economisch probleem.

De heer Mourre antwoordt nog op een vraag van de heer Van Rompuy. De lidstaten zullen hun nationale hervormingsplannen en hun stabiliteits- of convergentieprogramma in april moeten overdragen; de gegevens op globaal niveau krijgen voorrang, maar de uitsplitsing zal uiteraard een beoordelingselement zijn; één van de elementen van het wetgevend pakket betreft trouwens de richtlijn die ertoe strekt de nationale begrotingskaders te versterken. Bedoeling is de Europese verbintenissen terug te vinden in de besluitvormingsmechanismen, in het bijzonder in de Staten met een federale structuur, wanneer er op nationaal niveau beslissingen worden genomen.

Om te antwoorden op de vraag van de heer Siquet, die zei dat de burger twijfels had over het systeem, ziet de heer Mourre een grotere transparantie van de banken als mogelijke oplossing, meer bepaald door de risico's te meten met stresstests en door de rekeningen een grotere transparantie te geven. Elke zwarte doos kan de twijfel voeden. Hij heeft het verder over het Groei- en Stabiliteitspact. We worden achtervolgd door de 3 %- en 60 %-normen. Dat is het correctieve onderdeel dat grove fouten moet voorkomen in het economisch beleid. Belangrijk is echter dat dit pact bepaalt dat begrotingen in evenwicht of bijna in evenwicht moeten zijn om het opgespaarde surplus tijdens de vette jaren te kunnen gebruiken om het deficit op te vangen tijdens de magere jaren; het stelt zelfs de landen met een schuldenlast in staat om automatische stabilisatoren en keynesiaanse beleidsmaatregelen aan te wenden wanneer de economie vertraagt aan de aanbodzijde.

Hij brengt nog een verduidelijking. Vergeleken met Japan en de Verenigde Staten heeft Europa veeleer een gematigde schuldenlast. Maar dat is een slechte vergelijking. De Verenigde Staten genieten immers het voordeel van monetaire hegemonie dankzij de status van de dollar. In Japan is de integrale overheidsschuld — 200 % van de nationale rijkdom — in handen van de Japanners. Dat is een situatie van economisch patriottisme. In Europa daarentegen is de overheidsschuld in handen van veel partners, Europese Staten maar ook Staten buiten Europa.

III. VERSLAG VAN DE HOORZITTING VAN 26 JANUARI 2011

1. Inleidende uiteenzetting door de heer Guy Quaden, gouverneur van de Nationale Bank van België

De heer Guy Quaden, gouverneur van de Nationale Bank van België, wijst er bij wijze van inleiding op dat de Europese muntunie zeker niet de eerste muntunie in de geschiedenis is. Er zijn andere voorbeelden van monetaire unies. Het is wel de eerste en enige muntunie zonder politieke unie. De euro is een munt zonder Staat.

In de jaren 1970 en 1980 meende iedereen die zich hiervoor interesseerde dat de monetaire unie en de politieke unie zouden samenvallen. Zo is dat in het verleden ook meestal gebeurd. De Amerikaanse monetaire unie, bijvoorbeeld, is er pas jaren na de politieke unie gekomen. Een tiental jaren geleden hebben wij ook allemaal de monetaire hereniging van de twee delen van Duitsland meegemaakt. Zij hadden echter op hetzelfde ogenblik dezelfde regering, dezelfde munt en dezelfde wetten.

Het is enigszins anders verlopen met de Europese monetaire unie. De algemene opvatting is dat zij het resultaat was van een deal tussen president Mitterrand en kanselier Kohl. Duitsland wilde de hereniging. Frankrijk aarzelde. Dus heeft Duitsland aanvaard wat Frankrijk en andere landen al lang vroegen : de eenheidsmunt en dus de afschaffing van de mark, die de belangrijkste munt was in Europa. Het was een goed idee. Men heeft het momentum aangegrepen om een historische stap te zetten. De geesten waren rijp voor de monetaire unie maar niet voor een politieke unie. Toch heeft men besloten om door te zetten.

Dit is een belangrijke kwestie voor Amerikaanse economisten en professoren. Men beweert wel eens dat sommige Amerikanen niet opgezet zijn met de Europese eenheidsmunt, die een concurrent is van de dollar. De heer Quaden is daar niet zo zeker van. Wat hij wel weet, is dat vele Amerikaanse economisten, waaronder enkele Nobelprijswinnaars — die weliswaar niet altijd gelijk hebben, al was het maar omdat ze elkaar op dit en andere vlakken tegenspreken — zich afvragen hoe men een monetaire unie kan hebben zonder politieke unie. Aanvankelijk dacht men dat beide zouden samengaan. Dat is ook wat de heer Quaden geschreven heeft toen hij professor aan de universiteit was.

Hij zal nu niet het tegendeel beweren. Zijn overtuiging blijft dezelfde, als burger en ook als centraal bankier.

Als burger tussen enkele honderden miljoenen Europeanen — hij spreekt hier dus niet in naam van de BNB of de ECB — is hij voorstander van een sterkere politieke unie in Europa. Ook als centrale bankier vindt de heer Quaden dat een Europese regering wenselijk is. Aangezien de ECB de enige sterke en zichtbare Europese instelling is, wordt zij als enige geviseerd wanneer er in Europa iets niet goed gaat op economisch vlak. Als er een Europese regering was, zou zij delen in de kritiek.

Hij denkt wel dat een monetaire unie zonder politieke unie kan werken als drie voorwaarden zijn vervuld. De eerste voorwaarde is dat de Centrale bank onafhankelijk is. Ze mag geen instructie vragen of krijgen van een regering of van andere overheden. De tweede voorwaarde is dat de Centrale Bank een duidelijke doelstelling nastreeft in overeenstemming met het Europees verdrag, met name de prijsstabiliteit. De derde voorwaarde is dat er minimale regels gelden op het vlak van het begrotingsbeleid. Dat wil zeggen een zekere gemeenschappelijke begrotingsdiscipline.

Deze drie voorwaarden zijn verenigd in de wet die de Europese munt instelt, met name het Verdrag van Maastricht.

Ten eerste moeten de gouverneurs van de Europese Centrale Bank onafhankelijk zijn. In de meeste landen ter wereld, waaronder de landen van de eurozone, is de centrale bank onafhankelijk. In het Verenigd Koninkrijk, dat tot nu toe de euro weigert, was een van de eerste beslissingen van de regering-Blair om deze onafhankelijkheid toe te kennen. Zo worden centrale bankiers niet onderling « gecoöpteerd ». Het zijn altijd de politiek verantwoordelijken die de muntverantwoordelijken benoemen. De heer Quaden is door de Belgische regering benoemd, de heer Trichet door de Europese Raad en de heer Bernanke door de Amerikaanse president. Onafhankelijkheid betekent dat centrale bankiers, eens zij benoemd zijn, beslissingen nemen zonder instructies te ontvangen. Wanneer ministers een verhoging of, wat vaker gebeurt, een verlaging van de rentevoet wensen, maar de centrale bankiers oordelen dat dit niet in het algemeen belang is, kunnen zij volledig onafhankelijk een beslissing nemen.

Het laat zich raden hoe de toestand er in Europa zou uitzien als de zestien of zeventien nationale gouverneurs die in de Raad van Europese gouverneurs zitting hebben, elk instructies van hun regering kregen. Niet alleen zijn de gouverneurs onafhankelijk, wat de parlementen en regeringen in het Verdrag van Maastricht gewild hebben, bij hun beslissingen moeten zij ook enkel en alleen het Europees algemeen belang voor ogen houden. In Frankfurt zit de heer Quaden niet achter een bordje met « Belgique-België-Belgium » !

Tweede waarborg : prijsstabiliteit en inflatiebestrijding. In alle landen van de wereld vindt de bevolking dat de centrale bank in de eerste plaats moet zorgen voor het behoud van de koopkracht van de munt die zij beheert.

Dat staat zeer duidelijk in het verdrag van Maastricht. De eerste doelstelling van de Europese Centrale Bank is de prijsstabiliteit garanderen. De definitie die de Europese Centrale Bank daarvoor hanteert, is gekend : een inflatiegraad op middellange termijn die onder, maar dicht bij twee procent ligt.

Hierdoor worden gouverneurs op hun resultaten beoordeeld en wordt hun macht beperkt. Als het Verdrag zou toestaan dat de centrale bankiers alles doen wat zij willen en op elk moment kunnen ingrijpen naar gelang van de inflatie, de werkgelegenheid of de groei, zou hun macht, die volgens sommigen reeds buitensporig is, nog groter zijn. Zij ontvangen geen instructies en hebben een duidelijke doelstelling : dit waarborgt de goede werking van de monetaire unie zonder politieke unie of volwaardige Europese regering.

De derde waarborg, die te maken heeft met recente problemen, is dat er een minimumaantal gemeenschappelijke begrotingsregels worden opgesteld en toegepast. In het geval van een monetaire unie zonder politieke unie is het monetair beleid ééngemaakt, maar blijft het begrotingsbeleid nationaal.

De nationale begrotingen zijn belangrijker dan het budget van de Europese Gemeenschap. Dat is een bijzonder kenmerk van de muntunie in Europa in vergelijking met de muntunie in de VS of voorheen in Duitsland.

Het feit dat elk land een eigen niveau en eigen structuren heeft voor de uitgaven is niet echt een probleem; het is het beginsel van het fiscaal federalisme. Het stemt overeen met voorkeuren die van land tot land verschillen, of, volgens sommigen, van gewest tot gewest wat België betreft.

Op het vlak van belastingen is meer coördinatie vereist, omdat de belastbare grondslag min of meer veranderlijk is naargelang van de gevallen. Er moeten vooral regels zijn op het vlak van begrotingstekorten.

Gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke discipline zijn noodzakelijk. De Europese regelgeving is terzake gekend, namelijk een maximaal begrotingstekort van drie procent.

Het was en is nog steeds een van de voorwaarden om tot de eurozone toe te treden.

Voor de goede werking van de muntunie moeten de spelregels niet alleen in acht worden genomen bij de toetreding tot de eurozone, maar ook daarna.

Het Groei- en Stabiliteitspact bepaalt dat het overheidstekort maximaal 3 % mag bedragen.

Dat heeft niet perfect gewerkt, en wel om drie redenen die nu moeten worden gecorrigeerd.

Het Pact werd in een eerste fase, in 2002-2003, niet gerespecteerd door twee grote landen, namelijk Frankrijk en Duitsland. Het feit dat er geen sancties volgden, was een slecht voorbeeld voor de andere lidstaten.

Ten tweede had men te weinig aandacht voor het beheer van de openbare financiën in economisch voorspoedige tijden.

Een derde probleem had betrekking op de kwaliteit van de statistische gegevens, met meer bepaald het dramatische voorbeeld van Griekenland.

Het Stabiliteitspact heeft dus niet perfect gefunctioneerd. Frankrijk en Duitsland hebben het tekort van drie procent in 2002-2003 overschreden — spreker denkt dat het tot vier procent gestegen is, zonder ooit de huidige bedragen te bereiken. Economisch was het echter een goede tijd. Frankrijk en Duitsland waren het, met de goedkeuring van de andere landen, eens dat de sancties niet moesten worden toegepast, wat op zijn minst geen goed voorbeeld is geweest voor de andere, kleine en middelgrote landen.

Het tweede probleem was dat het Pact in sancties voorzag wanneer het tekort hoger lag dan drie procent, dat wil zeggen meestal in moeilijke economische tijden. Het management van de overheidsfinanciën moet echter ook goed zijn in tijden van economische welvaart. Het beheer van de overheidsfinanciën leek in veel landen min of meer behoorlijk tot 2007-2008, maar in werkelijkheid was het minder goed dan het had moeten zijn. In tijden van sterke economische groei, wanneer men zich in de goede fase van de economische cyclus bevindt, is niet alleen budgettair evenwicht vereist, maar moet men bovendien een begrotingsoverschot boeken.

In 2007, het jaar voor de crisis van 2008-2009, had Finland een begrotingsoverschot van 5 %. In België hadden we slechts een begroting in evenwicht, met een licht tekort van 0,3 %. Nooit is er in België iemand in geslaagd een echt begrotingsoverschot aan de bevolking te verkopen. Wanneer het economisch goed gaat, verkiest de Belgische overheid de belastingen te verlagen of bepaalde uitgaven te verhogen en is het moeilijk de mensen ervan te overtuigen dat het de gelegenheid is om een begrotingsoverschot op te slaan. Het geval van België is zeker niet het slechtste. In 2007 had Italië een tekort van 1,5, Frankrijk van 2,7. En daarna kwam de crisis, niet alleen de financiële crisis, maar ook de economische crisis. De ontvangsten van de overheid kelderden, er moesten meer werklozen een uitkering krijgen. Alle begrotingen werden deficitair, wat niet choqueert in een periode van ernstige economische vertraging.

De heer Quaden heeft einde 2008 gezegd dat men een bepaald begrotingstekort moest accepteren. Men kan het echter gemakkelijker accepteren wanneer men overschotten, een reserve, heeft opgeslagen in tijden van economische welvaart. De mogelijkheden van België waren beperkt. En nu ligt het tekort in alle landen hoger dan drie procent. Overal groeit de overheidsschuld. En het voorbeeld van België inzake overheidstekort is zeker niet het slechtste : 4,6 in 2010, tegenover een Europees gemiddelde van 6,3. België torst echter nog steeds het gewicht van het verleden. De Belgische schuld is groter dan het gemiddelde, ook al daalt het verschil met dat gemiddelde jaar na jaar.

Hij komt tot de derde zwakte in de toepassing van het Stabiliteitspact.

Het derde zwakke punt in de toepassing van het Stabiliteitspact is de gebrekkige kwaliteit en betrouwbaarheid van de budgettaire cijfergegevens.

We moeten niemand de les spellen, maar in heel wat landen heeft men geprobeerd de begrotingsstatistieken enigszins te flatteren. Iedereen kent er voorbeelden van. De heer Quaden denkt aan de toekenning van de telefonielicenties in Frankrijk en Duitsland. Er zijn ook voorbeelden in België te vinden.

Er was echter het dramatische geval van Griekenland.

Hij is de juiste cijfers vergeten. In Griekenland bedroeg het tekort de dag voor de laatste verkiezingen, in de herfst van 2008 — indien hij het zich goed herinnert — 6, vervolgens 12 op maandagmorgen, dat wil zeggen na de verkiezingen. Uiteindelijk bedraagt het 15.

Dat zijn dus de drie problemen. Om die problemen op te lossen, werden voorstellen gedaan, zoals vorige week werd uitgelegd.

Eerst en vooral stelt men voor de sancties nu toe te passen. Er valt wat dat betreft enige vooruitgang waar te nemen, maar er is nog steeds een politieke meerderheid voor nodig en dat is een zwak punt in de voorstellen van de Europese Raad. Die politieke evaluatie geeft dus steeds aanleiding tot een debat, of zelfs tot onderhandelingen. De bewijslast werd eenvoudig omgekeerd. In het Stabiliteitspact was er een gekwalificeerde meerderheid nodig om de sancties toe te passen. In de nieuwe voorstellen van de groep-Van Rompuy is er een gekwalificeerde meerderheid nodig om te beslissen de sancties niet op te leggen. De politieke onderhandeling is er echter nog altijd.

Bovendien gaat er in de nieuwe voorstellen veel meer aandacht naar het aspect preventie dan in het verleden het geval was.

In het nieuwe voorstel wordt meer aandacht besteed aan het preventieve aspect in de toepassing van het Stabiliteitspact.

Het gaat er niet alleen om een tekort van 3 % te voorkomen wanneer het slecht gaat. Naarmate de toestand verbetert — gelukkig gebeurt dat — moet men een groter begrotingsoverschot hebben en de schuld sterker verminderen.

Wat ten slotte de kwaliteit van de statistieken betreft, hebben alle landen van de eurozone een onafhankelijke centrale bank. Elk land moet nu een onafhankelijk instituut voor de statistiek hebben.

In België bestaat al het Instituut voor de Nationale Rekeningen, waarin de Nationale Bank en het Federaal Planbureau samenwerken. Dat is niet het geval in vele andere Europese landen.

Zoals alle kranten vandaag aankondigen, verwacht het Planbureau dit jaar voor België een groei van 2 %. En de regering, welke het ook wordt, volgt dat vooruitzicht. In andere Europese landen is het de minister van Economie die de groeivoet raamt.

Vervolgens komt spreker bij het tweede en laatste punt van zijn uiteenzetting.

Er was dus een pact, er waren spelregels voor het budgettair beleid, maar de toepassing was zeker niet perfect. De landen hadden te weinig aandacht voor het beheer van de openbare financiën in gunstige tijden. Sinds de invoering van de euro werd ook bijna geen aandacht meer geschonken aan de externe rekeningen van elk land.

In de meeste staten — in België was dat nog het geval tot het einde van de jaren 90 — was er veel aandacht voor de externe balans van een land, het verschil tussen de uitvoer en de invoer, alsook tussen enkele andere verrichtingen.

Sinds de euro er is heeft men steeds minder aandacht voor de externe rekeningen van de landen. Iedereen maakt zich zorgen over het grote tekort van de Verenigde Staten, het grote overschot van China.

In Europa was er heel weinig belangstelling voor de externe rekeningen en wel om twee redenen.

In tegenstelling tot de Volksrepubliek China en de Verenigde Staten is er in de eurozone globaal gezien een evenwicht.

Europa heeft geen deel in de verstoorde internationale financiële evenwichten.

Ten tweede worden de nationale externe tekorten nu in de nationale munt van elke staat betaald.

In het verleden was er heel wat aandacht voor de externe rekeningen, omdat België zijn tekorten in buitenlandse munt moest betalen. Voortaan wordt het deel van het deficit dat intern is in de eurozone in euro betaald. Toch heeft men wat aandacht besteed — ongetwijfeld te weinig — aan de begrotingsprestaties van elk land.

Men heeft echter geen aandacht gehad voor de ontwikkelingen inzake concurrentiekracht en externe rekeningen. De toestand is de jongste tijd sterk gewijzigd, maar tot de crisis de financiële markten trof kon het niemand schelen dat Griekenland een extern tekort had van 15 % en Spanje een van 10 %. Omgekeerd heeft Duitsland een overschot van 6 à 7 %, terwijl ook Nederland en België een overschot hebben.

Algemeen wordt aangenomen dat de Amerikanen boven hun stand leven, omdat ze jaar na jaar een groot extern tekort optekenen. In Europa heeft men onlangs vastgesteld, een beetje laat — en de heer Quaden wijst niemand met de vinger — dat de Grieken, de Spanjaarden en nog enkele anderen boven hun stand leefden. Duitsland is een beetje het China van Europa, terwijl Nederland en België in een toestand verkeren die vergelijkbaar is met de kleine Aziatische landen.

De afbrokkeling van de concurrentiekracht in sommige landen en de verbetering ervan in andere, zijn gedeeltelijk het resultaat van de ontwikkeling van de loonkosten. De concurrentiekracht komt voort uit twee groepen van gegevens.

Enerzijds is er de evolutie van de kosten, van de loonkosten in het bijzonder, en anderzijds is er de evolutie van andere factoren zoals de kwaliteit van de producten of het dynamisme van de bedrijfsleiders die met nieuwe producten nieuwe markten aanboren. De loonkosten zijn in ieder geval een belangrijke verklaring voor de verbetering of de verslechtering van het concurrentievermogen van de verschillende landen.

De grafiek toont de ontwikkeling van de uurloonkosten in de diverse landen van de eurozone tussen 2001 en 2009 : meer dan 5 % in Ierland, ongeveer evenveel in Finland en in Spanje en een zeer lage toename in Duitsland. Men zou kunnen antwoorden dat dit door productiviteitswinst kan worden gecompenseerd.

Sommige landen, die minder ontwikkeld zijn dan andere, hebben lagere loonkosten die misschien sneller stijgen, maar ze hebben tevens een lagere productiviteit die eveneens sneller kan groeien.

In deze grafiek ziet men de ontwikkeling van de loonkosten per geproduceerde eenheid. Uit de vorige grafiek is gebleken dat de loonkosten in Finland relatief sterk gestegen zijn, maar dat de productiviteit er eveneens sterk is gestegen. Uiteindelijk zijn de loonkosten in Finland even sterk gestegen als in België.

We kunnen de ontsporing van de concurrentiekracht vaststellen in Griekenland, Ierland, Spanje en Portugal, waar de loonkosten sterk zijn gestegen, veel sneller dan de productiviteit toenam. Alle landen hebben een enorm probleem van concurrentiekracht ten opzichte van Duitsland en Oostenrijk, dat Duitsland op dat gebied, zoals op vele andere, vrij trouw volgt.

België heeft inderdaad een probleem inzake concurrentievermogen, maar wel slechts ten opzichte van één land. Dat is niet onbelangrijk.

België heeft geen probleem van loonconcurrentie met Nederland of Frankrijk.

Alle Europese landen, misschien met uitzondering van Oostenrijk, hebben een probleem ten opzichte van Duitsland. Sommige landen, zoals Griekenland, Ierland en Spanje, hebben een groot probleem.

In vele gevallen heeft de financiële crisis de budgettaire ontsporingen verergerd. De gevallen Griekenland en Ierland zijn zowel vergelijkbaar als elkaars tegenpolen. In Griekenland heeft een slecht beheer van de overheidsfinanciën de Griekse en Europese banksector aangetast. In Ierland is het tegenovergestelde gebeurd : de overheidsfinanciën werden helemaal niet slecht beheerd, maar de banken wel, en dat heeft rampzalige gevolgen gehad voor de overheidsfinanciën.

Deze twee factoren samen zorgen ervoor dat de overheidsschulden al een aantal maanden in een crisis verkeren die leidt tot hogere intresten op de overheidsschuld van bepaalde lidstaten. Een eerste factor is de felle of minder felle daling van de overheidsfinanciën en de verhoging van de tekorten en de schuldenlast in bepaalde landen. De tweede factor, die te laat pas de nodige aandacht heeft gekregen, is de daling van het concurrentievermogen, van de buitenlandse rekeningen in sommige landen.

Nu is de munt ééngemaakt. Er zijn dus geen spanningen meer op de wisselkoersen, ook niet wanneer er iets misloopt in België, Italië, Griekenland of elders. Dat probleem is dus van de baan. De verschillen tussen intrestvoeten, de spreads op de staatsschulden, zijn lange tijd miniem gebleven. De grafiek toont gegevens van 2008, maar had evengoed in 2009 kunnen beginnen. Duitsland heeft altijd de laagste rentevoet gehad om de eenvoudige reden dat Duitsland de meest liquide markt is. Niet alleen zijn de aandelen van de Duitse staatsschuld de meest gewaardeerde, de markt is ook de grootste. Tot eind 2008 waren de spreads uiterst beperkt. Op het einde van 2008, in 2009, en vooral in 2010 zijn de intrestvoeten uit elkaar gaan groeien. In het geval van Griekenland bedraagt het verschil 800 of 900 basispunten of 8 à 9 %.

Ierland komt na Griekenland.

Iedereen kent de situatie in België. Lange tijd heeft België, net als Frankrijk, Nederland, Oostenrijk en Finland, een spread van minder dan 50 basispunten gekend. Eind 2008, begin 2009 is de spread wat gestegen. Dit werd veroorzaakt door de crisis in de Belgische banksector en de mogelijke kosten daarvan voor de overheidsfinanciën.

De laatste maanden en nu nog bedraagt de spread ongeveer 100 basispunten, als gevolg van de politieke toestand. Enkele weken geleden was er een stijging tot 140 punten, maar er zijn ook dalingen tot 90 punten. Dat kan van uur tot uur veranderen.

In de zogenaamde perifere landen is de toestand dramatisch. De heer Quaden zou nooit het uiterst onbeschofte woord « Pigs » in de mond nemen. De term « Club Med » die sommige Duitsers gebruiken is ook niet zo goed gevonden, aangezien Ierland bij zijn weten niet aan de Middellandse Zee ligt.

Er is een zeker wantrouwen tegenover sommige Europese landen, dat niet alleen te wijten is aan de staat van de overheidsfinanciën, maar ook aan problemen met de externe rekeningen van de competitiviteit.

Voorstellen voor een beter beheer van de eurozone houden, naast een versterking van het stabiliteits- en groeipact, een beter toezicht in op andere economische indicatoren, in het bijzonder de competitiviteit.

Landen zullen in een toestand van buitensporig begrotingstekort terechtkomen, maar ook in een toestand van economisch onevenwicht, met mogelijke sancties tot gevolg.

Naast dit verscherpt toezicht zijn de crisisbeheersmechanismen reeds in werking met de faciliteiten voor financiële stabiliteit sinds mei en het definitief mechanisme dat werd voorgesteld voor 2013 en de daaropvolgende jaren.

Ten slotte geeft de heer Quaden nog een overzicht van de timing met betrekking tot het Europees semester.

2. Inleidende uiteenzetting door de heer de heer Mathias Dewatripont, hoogleraar Economie, Université Libre de Bruxelles

De heer Mathias Dewatripont verklaart dat hij zich tot enkele algemene opmerkingen zal beperken.

Hij zal het achtereenvolgens hebben over macro-economisch toezicht, de groeistrategie, de financiële regelgeving en de subsidiariteit.

De eurozone kampt vandaag met problemen op het vlak van budgettaire houdbaarheid en competitiviteit. Tot het uitbreken van de financiële crisis was iedereen vergeten met deze aspecten rekening te houden. Men heeft zich liever toegespitst op convergentie vóór de oprichting van de eurozone, en daarna op de kwestie van het begrotingssaldo. Daarbij is men echter andere onevenwichten uit het oog verloren, terwijl men vroeger een vrij sterke convergentie wilde, in het bijzonder op het vlak van de langetermijnrente en de inflatie. Dit alles is nadien wat op de achtergrond geraakt.

Dit probleem is te wijten aan een gebrek, maar soms ook aan een teveel aan competitiviteit. Duitsland speelt in dit opzicht een potentieel problematische rol. In een tiental jaar tijd is het uurloon er met 15 % gestegen ten opzichte van andere landen. Het oefent dus een negatief extern effect uit op deze landen.

Dit brengt spreker tot een prangend probleem in Europa : het economisch beleid is niet voldoende contractcyclisch. In goede tijden doet men geen inspanningen. Dit probleem is typisch voor continentaal Europa. Sinds dertig jaar zijn het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, maar ook Zweden, beduidend Keynesiaanser dan wij.

Wanneer men een groot probleem heeft, probeert men het doorgaans op te lossen. Het gaat de goede richting uit, onder meer wat de competitiviteit betreft. We moeten verder kijken dan de cijfers. Men berekent de lopende rekening van de betalingsbalans van de lidstaten van de eurozone. Waarom niet ? Maar waarom zou men dat ook niet doen voor de verschillende regio's in die landen ? In monetair opzicht is er vandaag immers niet meer verschil tussen België en Frankrijk dan tussen Vlaanderen en Wallonië of tussen West- en Oost-Duitsland. De heer Dewatripont kent de cijfers niet, maar hij is er zo goed als zeker van dat Oost-Duitsland een groot tekort heeft, terwijl Duitsland in zijn geheel een aanzienlijk overschot heeft. In het eerste jaar na de hereniging was dit tekort bijna even groot als de interne toegevoegde waarde. Er kunnen goede redenen zijn, bijvoorbeeld demografische, om een overschot of een tekort te hebben. De criteria competitiviteit, lopende rekening van de betalingsbalans en werkgelegenheidsgraad samen geven toch al een idee om te weten of er een probleem is. Aandacht voor competitiviteit is in ieder geval een heel goed idee.

Het grappige is dat België een voorsprong heeft : dankzij onze loonindexering en de « Griekse » problemen die wij in de jaren 1980 hebben gekend met een tekort van 14 % van het BNP, een ontsporing van de competitiviteit en het verlies in een paar jaar tijd van 100 000 banen in de industrie, heeft men vervolgens de evolutie van de Belgische competitiviteit ten opzichte van de buurlanden nauw in de gaten gehouden.

Het is enigszins verwonderlijk dat men niet aan dit soort mechanismen heeft gedacht bij het invoeren van de euro.

Het is een goed idee om meer aandacht te besteden aan het criterium schuld. Volgens spreker bestaat er echter nog geen economische theorie van de optimale overheidsschuld. Bij het Verdrag van Maastricht had men gekozen voor 60 %, het toenmalige gemiddelde.

De crisis van de afgelopen jaren heeft de overheidsschuld in de zogeheten rijke landen aanzienlijk doen stijgen, waardoor zij zich in een ongunstige positie bevinden ten opzichte van de groeilanden met een lagere schuld, die een groter deel van hun belastingsopbrengsten kunnen aanwenden voor productieve overheidsuitgaven in plaats van intresten te moeten betalen. In die zin kan een geringe staatssschuld strategisch voordelig zijn.

Hoe snel moet men de schuld afbouwen ? Een goed criterium is de verhouding schuld/BNP. Hij zou iets minder streng zijn dan gouverneur Quaden wat betreft de evaluatie van het begrotingsbeleid in 2007 : in België, met een begroting nagenoeg in evenwicht en een BNP dat stijgt met 4 à 5 % per jaar, is de verhouding schuld/BNP alsmaar aan het dalen. Als de voorspellingen van het Planbureau en de regering-Leterme uitkomen, zal de verhouding schuld/BNP dit jaar net als in 2010 gestabiliseerd zijn, zelfs met een tekort van 4 of 4,5 %. Zoals de gouverneur heeft aangegeven, kan die verhouding stijgen in geval van zware recessie, en dalen in een groeiperiode.

Het is een goed idee om na te gaan wat de verschillende landen en hun statistici doen. Ook moet het probleem van een onhoudbare overheidsschuld, zoals in Griekenland, worden bestudeerd. Het instellen van een mechanisme om de staatsschuldencrisis op te lossen zou nuttig zijn. Spreker beschikt over een aantal studies hierover, onder meer van Bruegel, waaraan Krueger, Pisani-Ferry en Sapir hebben meegewerkt. Sinds mei zijn een aantal maatregelen genomen inzake crisismanagement.

Wat de groeistrategie betreft is het duidelijk dat groei nodig is om het sociaal model te behouden. De groei was reeds onvoldoende in de jaren 1990 en tussen 2000 en 2007. Europa heeft weer een achterstand opgelopen ten opzichte van de Verenigde Staten, die ondanks hun problemen sneller groeien. Europa heeft in Lissabon verklaard dat 3 % zou worden besteed aan onderzoek en ontwikkeling.

Dat voornemen is echter dode letter gebleven. Wij zijn dus nog niet de meest competitieve economie ter wereld.

Een van de problemen van deze doelstelling van 3 % voor onderzoek en ontwikkeling is dat onderzoek en ontwikkeling in de privésector niet van overheidswege kan worden opgelegd. Het hangt jammer genoeg af van een groot aantal omgevingsfactoren. Er is weliswaar een algemene achterstand op dit vlak ten opzichte van de Verenigde Staten, doch niet in alle sectoren. Wij staan echter minder aan de top op het vlak van technologie, informatie en communicatie, en biotechnologie. Dat zijn nu net de sectoren die ertoe doen.

De vraag is hoe men deze sectoren kan ontwikkelen. Hoe gaat men te werk om een nieuwe Google, een nieuwe Apple, een nieuwe Microsoft in het leven te roepen ?

Dat brengt ons tot de kwestie van de industriële en financiële structuur, het venture capital, de toegang tot financieel kapitaal. In het algemeen richt Europa evenveel nieuwe bedrijven op als de Verenigde Staten. Het grote verschil is dat de bedrijven die echt goed draaien, in de Verenigde Staten veel sneller groeien dan in Europa.

Hoe kan men ervoor zorgen dat jonge vernieuwende bedrijven wereldleiders kunnen worden ? Een algemeen percentage voor onderzoek en ontwikkeling vooropstellen zal niet volstaan. Er moet verder worden nagedacht over deze kwesties.

Het plan 2020 bevat enkele goede ideeën. De aspecten betreffende de groei van nieuwe innoverende bedrijven moeten grondiger worden onderzocht.

De heer Dewatripont is zich ervan bewust dat hij nu een beetje een pleidooi houdt voor zijn eigen beroep van hoogleraar, maar het is duidelijk dat men moet oppassen. Universiteiten kunnen, dank zij hun bijdrage tot het onderzoek, perfect een bijdrage leveren tot het oprichten van dergelijke innoverende bedrijven. Er is niet alleen een gebrek aan financiering van het privé-onderzoek, ook de universiteiten kennen hetzelfde probleem.

De Verenigde Staten besteden veel meer geld aan hun universiteiten dan België. Ook China maakt thans op dat vlak een gigantische sprong voorwaarts. Het gaat niet alleen om privé-financiering, maar ook om financiering door de overheid. Die laatste ligt beduidend hoger in de Verenigde Staten — of was dat toch voor de huidige begrotingscrisis — dan in Europa. Dat is iets wat men voor ogen moet houden.

In het kader van een groeistrategie is het reeds geruime tijd noodzakelijk de werkgelegenheidsgraad te verhogen. Dat geldt vanzelfsprekend voor de categorie van de vijfenvijftig tot vijfenzestigjarigen. De pensioenleeftijd moet omhoog. Er moet niet alleen aandacht worden besteed aan mensen die na hun vijfenvijftigste geen zin meer hebben om te werken, maar ook aan diegenen die na hun vijfenzestigste nog willen werken, temeer daar de levensverwachting bij ons stijgt met drie maanden per jaar. De heer Dewatripont ziet dan ook niet in waarom vijfenzestig een onveranderlijke leeftijdsgrens zou zijn.

Toen spreker student was aan de universiteit was de pensioenleeftijd voor hoogleraars zeventig jaar. Vandaag is dat vijfenzestig jaar, maar zij kunnen al op hun zestigste met pensioen gaan. Dit heeft echt geen zin. Er moet over deze zaken worden nagedacht.

De werkgelegenheidsgraad betreft echter ook de jongeren. Er is een heel hoge jeugdwerkloosheid, in het bijzonder in Wallonië en Brussel. Voor hun maatschappelijke integratie is het essentieel dat jongeren werken.

Onderwijs is grotendeels een bevoegdheid van de gemeenschappen. Spreker kent de wereld van het Franstalig onderwijs beter, maar er is een groot probleem op dat vlak. Onderwijs moet een van de hoofddoelstellingen zijn om de toekomstige groei veilig te stellen.

Het wereldwijde kapitalisme dat wij sinds enkele decennia kennen, heeft natuurlijk een sterke wereldwijde groei teweeggebracht. Een hele reeks ontwikkelingslanden zijn opkomende landen geworden en gaan er aanzienlijk op vooruit. Maar dit kapitalisme heeft ook de ongelijkheden drastisch vergroot, met problemen van sociale samenhang tot gevolg. Er moet dus worden nagedacht over een eerlijker belastingssysteem om de uitwassen van de globalisering tegen te gaan. Wanneer de maatschappij te gefragmenteerd is, veroorzaakt dat uiteindelijk problemen voor de groei in het algemeen omdat zij te weinig goed opgeleide personen voortbrengt om aan het groeiproces deel te nemen.

Hij wil het nu hebben over de financiële regelgeving. Tijdens de crisis van 2007-2009 ging niet alles slecht in Europa. Banken hadden subprimes gekocht maar de beperking van de overmatige schuldenlast die de meeste Europese landen opleggen, heeft ontsporingen zoals op de Amerikaanse markt kunnen voorkomen. In sommige gevallen waren de intenties aanvankelijk nochtans nobel : het spreekwoord « men leent slechts aan de rijken » ontkennen en arme gezinnen in staat stellen om een eigendom te verwerven. Maar wanneer dit tegen woekertarieven geschiedt en woningen uiteindelijk in beslag worden genomen voor speculatieve doeleinden, ontstaat er een groot probleem. Gelukkig heeft Europa dit probleem niet gekend. Nu beginnen de Verenigde Staten hun regelgeving inzake bescherming van de consument te verbeteren.

De hulp die banken ontvangen hebben, heeft natuurlijk geld gekost aan de belastingbetaler, maar uiteindelijk is dit niet al te slecht verlopen. Hij meent dat we dank verschuldigd zijn aan het DG Mededinging en het mechanisme voor controle op de staatssleur, een Europese specificiteit die nergens anders ter wereld bestaat. De banken die het meeste hulp hebben ontvangen werden verplicht te herstructureren en af te slanken, zonder dat dit de bankenconcentratie al te veel zou doen toenemen. In de Verenigde Staten heeft de Amerikaanse regulator die banken gesloten en geherstructureerd heeft, een concentratie van de markt mogelijk gemaakt die nadelig zal zijn voor de verbruikers bij gebrek aan voldoende concurrentie. In Europa heeft men de concurrentie wel kunnen behouden. Dit gezegd zijnde, hebben vele zaken niet gewerkt, maar daar zal hij nu niet op ingaan.

De regelgeving gaat de goede kant uit : er is Basel III (meer kapitaal, meer indicatoren, liquiditeiten, enz.), er is een begin van « macroprudentiële » regelgeving, waarbij stabilisatoren worden ingebouwd in de prudentiële regelgeving om grote problemen als in 2008 te voorkomen. De coördinatie is ook verbeterd dank zij de European banking authority.

We moeten echter toegeven dat we er nog niet zijn. Het verslag van Larosière, waar grotendeels gevolg aan is gegeven, is zo ver gegaan als politiek mogelijk was, maar de politiek zou méér mogelijk moeten maken. Begrotingssoevereiniteit is een hinderpaal die Europa belet zich te voorzien van een paneuropese depositoverzekering zoals in de Verenigde Staten, met een supervisor die banken met grote problemen kan sluiten en een Europees fonds kan aanspreken om deposanten te vergoeden, aangezien men hen natuurlijk niet in de kou kan laten staan.

Men heeft dat geprobeerd met Lehman Brothers, met alle gevolgen van dien. De voorlaatste poging dateert van vijftig jaar geleden, en spreker vermoedt dat men zoiets de komende decennia niet meer zal proberen...

Het probleem dat zich in het geval van Fortis heeft voorgedaan, en dat een « rel » heeft veroorzaakt tussen België en Nederland over de manier waarop de bank moest worden gered, is niet van de baan. Het ziet er niet naar uit dat het snel zal worden opgelost, en het blijft een ware Achillespees voor de totstandkoming van een ééngemaakte Europese bankenmarkt.

Voor de rest past men in het algemeen een nieuwe regelgeving toe, die de tekortkomingen van het vorige stelsel tracht te verhelpen, maar die een reactie is op de voorgaande crisissen en niet vooruitblikt op wat de toekomst kan brengen. Het is onmogelijk om alle denkbare problemen te voorspellen. Er zullen nog financiële crisissen komen.

In dit opzicht is het dus geen slecht idee om banken — vooral de grote — ex ante — te belasten, al was het maar om te voorzien in de bedragen die men hen ooit zal moeten geven wanneer zij flaters begaan ...

Het doel is een sterkere coördinatie op verschillende gebieden. Dat is een van de voorwaarden voor het slagen van de eurozone. Hij is het helemaal eens met de heer Quaden.

De Europese Unie beschikt echter nog steeds niet over een volwaardig budget. Het huidige budget komt overeen met 1 % van het BNP, wat onbeduidend is. Europa is meer de instelling die de stok hanteert, die sancties oplegt en de autonomie beperkt, wat haar natuurlijk niet heel populair maakt. Europa heeft daardoor vaak een slechte reputatie. Dat is een fundamenteel probleem, maar de politieke dwang, die bestaat wel degelijk.

Europa is echter heel nuttig om het schip drijvende te houden, vooral in landen die met echt zware problemen te kampen hebben. Gelukkig maar dat het bestaat ! Dankzij het Verdrag van Maastricht is het tekort gezakt van 130 tot 80 % van het BNP. Met dank aan Europa ! Maar het geeft politici ook een excuus om te blijven palaveren. Zonder de euro zou de marktdiscipline het reeds gehaald hebben. Maar het heeft toch een bevredigende groei mogelijk gemaakt. Als men ziet waarmee onze politici zich bezighouden, kan het verrassend lijken dat ons groeicijfer overeenkomt met het gemiddelde van onze drie buurlanden. Dat hebben we echter deels aan Europa te danken.

De heer Dewatripont komt nog even terug op de laatstgenoemde studie, die hem bijzonder interessant lijkt. Zij werd uitgevoerd door twee professoren van de Universiteit van Harvard. In de Verenigde Staten is de loonongelijkheid de laatste dertig jaar eerst sterk toegenomen, en is dan verminderd. De technologische vooruitgang heeft de vraag naar geschoolde arbeidskrachten sterk doen toenemen. Tijdens de dertig jaren na de Tweede Wereldoorlog is het opleidingsniveau sterk gestegen en is het aanbod van geschoolde werknemers dus ook sterk toegenomen.

Dat heeft een matigend effect gehad op loonstijgingen. Sinds een dertigtal jaren zijn ze niet meer gestegen in de onderwijssector, waardoor de ongelijkheid weer is toegenomen, met alle problemen van maatschappelijke samenhang van dien. Op een gegeven ogenblik zullen zich groeiproblemen voordoen.

De Verenigde Staten kunnen dit probleem verhelpen door massaal buitenlands geschoold personeel aan te trekken. Één doctorandus op twee is er in het buitenland geboren. De Verenigde Staten oefenen een aanzienlijke aantrekkingskracht uit. Continentaal Europa is echter helemaal niet zo goed in het aantrekken van geschoold personeel uit bijvoorbeeld Azië. Het is weliswaar niet de beste oplossing. Het zou beter zijn de eigen bevolking op te leiden, maar de heer Dewatripont is ervan overtuigd dat men daar in België vandaag niet de nodige inspanningen voor levert.

3. Gedachtewisseling

De heer Louis Siquet bedankt gouverneur Quaden en professor Dewatripont voor hun zeer interessante uiteenzettingen.

Hij wil echter benadrukken dat het toch de banken zijn die deze internationale crisis, die uiteindelijk een « financiële en economische crisis » werd genoemd, hebben veroorzaakt. Deze crisis heeft het tumult rond de euro alsook de nationale begrotingen van de verschillende landen en hun overheidsschuld in sterke mate beïnvloed of zelfs veroorzaakt. Bovendien hebben heel wat mensen geld verloren. Men zou zich kunnen inbeelden dat de Europese Bank met het oog op behoorlijk bestuur de leiding neemt om de banken te controleren. Waarom is dat niet het geval ? Beschikt ze niet over de mogelijkheid om de financiële transacties te verifiëren ?

Er is bovendien veel te doen om de Chinese financiële massa die verschillende Europese landen binnendringt. Dreigt dat niet nadelig te zijn voor de waarde van de euro ?

De heer Ahmed Laaouej dankt beide sprekers voor hun duidelijke en pedagogisch zeer waardevolle uiteenzettingen, wat erg nuttig is gelet op de complexe aard van de materie.

Naar aanleiding van deze uiteenzettingen en de tabellen die daarbij werden voorgesteld, rijst uiteraard één vraag. Dat is trouwens zo voor heel wat waarnemers. Is Duitsland een goede of slechte leerling ? Voert dit land een goed of slecht beleid ? Zijn begrotingssaldi, zijn schuldenlast ten opzichte van andere landen, zijn looncompetitiviteit geven de indruk dat dit land toonaangevend is aangezien het koploper is. Wat gaat er daar achter schuil ?

Waarschijnlijk is deze situatie het resultaat van een daadkrachtig, ambitieus industrieel beleid dat Duitsland sinds lang voert. Duitsland heeft zeker de koe bij de horens gevat als het gaat om investeren in innovatie, creativiteit. Het land voert, zoals we weten, echter ook een zwaar loondeflatiebeleid.

Om het simpel te houden : loondeflatie is geen loonmatiging, maar een andere verdeling van de rijkdom tussen de lonen en het aandeelhouderschap. Fundamenteel betekent dat een verslechtering van de situatie van de werknemers tegenover alle andere economische actoren. Hij vraagt zich af of dit de weg is die men dient te volgen. Hij vraagt zich af of het niet raadzaam is om van de coördinatie van het economic governance een belangrijk element te maken in de strijd tegen dit soort van concurrentie, die we oneerlijke loonconcurrentie zouden kunnen noemen en die ons zou leiden naar een soort van race to the bottom. Dit kan immers leiden tot een verslechtering van de situatie van de werknemers bij de verdeling van de rijkdom. Misschien heeft hij het verkeerd gelezen, maar hij dacht uit de nationale rekeningen te hebben opgemaakt dat in België de loonmassa nog ruim 50 % van het BBP vertegenwoordigt. De evolutie van de afgelopen dertig jaar is veeleer verslechterd. Wat met Duitsland ? Stelt men daar een degradatie vast van het aandeel van de lonen in de voortgebrachte rijkdom ?

De andere vraag heeft te maken met loonongelijkheid en de vergelijking van de loonongelijkheid in de landen van de Europese Unie en in het bijzonder de vergelijking tussen België en zijn buurlanden. Dit aspect is misschien niet het relevantste in de uiteenzetting die we vandaag hebben gekregen.

Uiteindelijk vraagt hij zich af of loondeflatie niet indruist tegen het streven om op Europees niveau een echt economisch en budgettair bestuur uit te werken.

Hij gaat min of meer akkoord met de noodzaak om een andere optie aan te moedigen, die algemeen structureel concurrentievermogen wordt genoemd, namelijk het investeren in innovatie, creativiteit in de universiteiten, in onderzoek. Hij meent dat de boodschap die is gebracht niet alleen moet worden gehoord, maar ook concreet moet worden uitgewerkt.

De heer Laaouej zou ook graag de mening van de sprekers over een ander punt willen horen. Hij meent objectief dat wat de regulering betreft, er met betrekking tot een belangrijk aspect tot op heden geen vooruitgang is geboekt op Europees niveau. Het gaat om de regulering van de financiële producten zelf. Men begint belangstelling te hebben voor de actoren binnen het financiewezen, maar men interesseert zich nog zeer weinig op Europees niveau voor wat deze actoren op de markt brengen. Met andere woorden heeft men momenteel de indruk dat men een zeer belangrijk aspect heeft aangepakt zonder zich te wagen aan het andere aspect. Indien men de actoren en hun interne werkwijze beter controleert, maar zij toch nog gevaarlijke financiële producten op de markt kunnen brengen, wordt het streven naar een betere regulering van de financiële markten hierdoor gehinderd, lijkt hem.

Hoe staat het tot slot met de regulering van de kredieten ? Een rapport van de OESO uit 2007 wees erop dat een van de problemen in België een te sterk gereglementeerd kredietwezen was. Men kan zich afvragen of de crisis van de subprimes had kunnen plaatsvinden in de Verenigde Staten indien er daar een even strikte toegang tot kredieten gold als hier in België.

Mevrouw Lieve Maes wijst erop dat de heer Quaden wees op het belang van de prijsstabiliteit, voor de centrale bank één van de belangrijkste doelstellingen. Sedert de financiële crisis heeft men de rente tot een historisch laagtepunt doen dalen om de economie te stimuleren. Nu stijgt de inflatie. Hoelang blijft deze lage rentevoet nog houdbaar ? Hoe is dat de verzoenen met de doelstelling van de prijsstabiliteit ?

De heer Alexander De Croo dankt beide sprekers voor hun pertinente uiteenzetting.

In het kader van het Europees semester moet België in maart een overzicht geven over de begroting 2011, een overzicht van de begroting 2012 en de manier waarop de doelstellingen moeten worden gehaald evenals een overzicht over structurele hervormingen op het vlak van pensioenen en arbeidsmarkt. Mocht er in maart nog geen nieuwe regering zijn, welk antwoord kan het land dan geven met betrekking tot de begroting 2012 en wat zou de impact zijn van een vaag of leeg antwoord ?

De heer Peter Van Rompuy richt zijn eerste vraag aan de gouverneur van de Nationale Bank.

Met het stabiliteitpact lag de focus vooral op het jaarlijkse tekort. Sinds de Euro-crisis ligt de focus op de schuld.

De Belgische schuld groeit minder snel dan het Europees gemiddelde, maar het land torst nog altijd een historisch hoge schuld. Welke parameters zal men hanteren om het tempo te bepalen waarop die schuld in de komende jaren wordt afgebouwd ?

Een tweede vraag is gericht aan de voorzitter van de commissie en tot de collega's. De invoering van het Europees semester verschuift de discussie over het economisch beleid van de herfst naar de lente. De parlementaire inspraak in de nieuwe procedure is momenteel nog niet geregeld. Misschien zal dat pas in de herfst het geval zijn.

Het is belangrijk dat het Parlement het economisch beleid kan bespreken en beoordelen voor de eerste rapportering in april, vooraleer het rapport van de regering naar Europa gaat. En nadien moet het parlement het antwoord van de EU actief kunnen opvolgen. Het parlement moet volledig geïnformeerd zijn, niet alleen over het rapport van de regering, maar ook over de daaraan voorafgaande rapporten van het Planbureau en de Nationale Bank van België enzovoort. Alle parlementen in het land zouden moeten nadenken over de manier waarop ze zich willen organiseren om te kunnen meepraten over het opstellen van de begroting en het economisch beleid zodat de discussie zich niet beperkt tot een onderonsje tussen de federale regering en de Europese instellingen.

De heer Dimitri Fourny dankt de gouverneur en de professor voor hun interessante uiteenzettingen. Het gemeenschappelijke punt van hun toespraken is duidelijk het gebrek aan politieke besluitvorming en structuur.

De wereld maakt een grote monetaire crisis door. De stabiliteit in ons land en in Europa kwam in het gedrang. Het is niet zeker dat we morgen zo makkelijk uit de crisis zullen geraken als men ons wil doen geloven. Men zegt dat om te voorkomen dat de markten het wankele evenwicht waardoor de staten kunnen leven en functioneren, opnieuw komen verstoren.

De heer Fourny wil beide sprekers vragen welke termijn zij als economisten voor ogen houden voor de vorming van een ernstige regering in Europa, die beslissingen neemt en regels uitvaardigt om de Europese economie te structureren.

Men zegt vaak dat er meer economisch en sociaal Europees beleid moet komen, maar daar komt praktisch niets van in huis. De vraag is nog altijd hoe men de sancties kan of wil toepassen wanneer bepaalde, zeer fragiele en zeer kwetsbare, regels door de staten worden overtreden.

Wat raden sprekers aan met het oog op een efficiënte structurering van dit Europese beleid, teneinde het openbare beleid beter te omlijnen ?

Mevrouw Anke Van dermeersch wenst de heer Quaden een vraag te stellen over de actualiteit. Het is natuurlijk goed dat er lessen getrokken worden uit de financiële crisis, maar de onrust op de financiële en economische markten blijft tot vandaag duren. Ook op Europees vlak heeft men begrepen dat er iets moet gebeuren en wordt daar ook aan gewerkt, maar dat belet niet dat België nog altijd in één adem wordt genoemd met landen als Spanje, Ierland en Portugal, bijvoorbeeld door de heer Roubini en vandaag nog op het Wereld Economisch Forum van Davos. België zit nog altijd in de hoek waar de klappen vallen. Men kan daarop antwoorden dat ons land een lager deficit heeft, dat de economische groei bij ons hoger is en dat de economie in zijn geheel het nog niet zo slecht doet. Maar de onrust op de financiële markten is er nog altijd en ze kan zich zeer snel keren tegen ons land. Kan er meer gedaan worden dan  wat nu al gebeurt op nationaal en Europees vlak, om ons beter te profileren en om de financiële markt tot rust te brengen ?

De voorzitter, de heer Frank Vandenbroucke, wenst op drie elementen die ook al door collega's ter sprake zijn gebracht, dieper in te gaan.

In de eerste plaats ondersteunt hij het pleidooi van professor Dewatripont over het onderwijs. Dat is geen abstract of louter academisch punt. De professor toont heel terecht dat we voldoende moeten investeren in onderwijs, maar ook dat hervormingen nodig zijn. De voorzitter verwijst naar economisten als professor Maarten Goos en Alan Manning, die zeggen dat de ongelijkheid die de voorbije twintig, dertig jaar op onze arbeidsmarkten is ontstaan, een ongelijkheid is die men niet kan omschrijven als een ongelijkheid van hooggekwalificeerd versus laaggekwalificeerd. Men moet die veeleer beschrijven met een type van competenties waar onze onderwijssystemen zich beter op moeten richten. Dat vereist dus ook hervormingen, maar ook investeringen in het onderwijs. Professor Dewatripont is een beetje gegeneerd omdat hij als academicus hier komt pleiten voor het budget van de universiteiten, maar hij heeft volkomen gelijk.

De vraag is of de Europese benadering voldoende helder is. Is het voldoende duidelijk dat men aangemoedigd wordt om te investeren in onderwijs, terwijl toch vooral ook de begroting op orde moet worden gebracht. Onze onderwijsbegrotingen zijn in feite investeringsbegrotingen, die veel interessanter zijn dan bijvoorbeeld geld dat we uitgeven aan werkloosheidsuitkeringen. Het eerste is een actieve investering, het tweede een passieve remedie.

De vraag is of Europa in haar richtlijnen dat onderscheid voldoende maakt en of er in de hele Europese benadering voldoende druk wordt uitgeoefend om uitgaven als investeringen in onderwijs, net zoals investeringen in R&D, waar Europa wel de klemtoon op legt, te laten groeien.

Het is een open vraag, waarop spreker graag een antwoord krijgt van professor Dewatripont en gouverneur Quaden. Het is niet alleen Europees belangrijk, maar ook intern in België. Als men nadenkt over de staatshervorming, de verdeling van de budgettaire lasten de komende jaren, dan moeten de gemeenschappen voldoende marge hebben om te investeren in onderwijs en R&D.

Een tweede vraag sluit enigszins aan bij de vragen van de heer Laaouej over de spil Duitsland. De Belgische economie zit als het ware in een soort balanssituatie. De Belgen zijn niet zo « gedisciplineerd » als de Duitsers, maar liggen dicht genoeg bij Duitsland en zijn voldoende « gedisciplineerd » om ervan te profiteren, voornamelijk op het vlak van groei en van externe rekening. Duitsland is een belangrijke exportmarkt van België.

De vraag is hoe de Belgische situatie moet worden beoordeeld. Spreker heeft het niet over de kortetermijnbewegingen, maar over de structurele situatie, de competitiviteit. Misschien is het interessant een onderzoek te voeren naar Duitse subregio's en ons land als regio te vergelijken met die Duitse subregio's. Is de Belgische situatie fundamenteel goed ? Of bevindt men zich in een neerwaartse spiraal ? Dat is een moeilijke kwestie, maar ze is wel belangrijk.

Zijn derde vraag is in zekere zin al gesteld door de heer De Croo. Als voorzitter wenst de heer Vandenbroucke niet te polemiseren, maar men zou zich kunnen afvragen hoe we in de huidige situatie verzeild geraakt zijn. De vraag is echter wat de mogelijkheden zijn van de regering in lopende zaken om het Europese huiswerk behoorlijk te maken. Binnen een tweetal maanden wordt die vraag pertinent.

De heer Alexander De Croo repliceert als volgt. De voorzitter stelde de vraag hoe we in deze situatie zijn geraakt. Welnu, bijna acht maanden onderhandelen hoort niet bij wat normaal gezien in een land kan worden verwacht. Hij vindt het een beetje gemakkelijk een allusie te maken die heel weinig tot het debat bijbrengt.

De heer Guy Quaden herinnert eraan dat volgens de heer Siquet de oorzaak van de huidige crisis bij de banken ligt.

Hij heeft er geen probleem mee te erkennen dat bepaalde bankiers een enorme verantwoordelijkheid dragen voor die crisis. Ook hij heeft het soms in zijn uiteenzettingen over « de banken ». Dan merken sommige bankiers in de zaal op dat het slechts om « bepaalde banken » gaat !

Het klopt dat bepaalde bankiers, vooral in de Verenigde Staten maar ook in Europa, veel problemen hebben veroorzaakt — dat geeft hij grif toe — door totaal onrealistische en onhoudbare winstvooruitzichten voorop te stellen. Ooit zullen we lachen met die wens van ernstige en gerespecteerde mensen die toen een jaarlijkse winst van 15 % voor ogen hadden. Dat is totaal absurd.

Dat heeft sommigen van hen ertoe aangezet overdreven risico's te nemen die drama's hebben veroorzaakt voor heel wat gezinnen, eigenaars en spaarders en die een zware budgettaire last betekenden voor veel landen wereldwijd.

De heer Quaden stelt voor om het niet te hebben over « de banken », wat hen allemaal over dezelfde kam scheert, maar over « bepaalde banken ». Trouwens, de banken, ook zij die slecht hebben gehandeld, zijn niet verantwoordelijkheid voor alle problemen en moeilijkheden. In een aantal gevallen hebben zij de situatie van de overheidsfinanciën die reeds vóór de financiële crisis broos was dramatisch verslechterd.

Het probleem van de kosten van de vergrijzing heeft niet veel te maken met de financiële crisis. Men heeft economen terecht verweten dat zij de financiële crisis niet hebben zien aankomen of in ieder geval de intensiteit ervan niet van te voren hebben opgemerkt. Er zijn waarschuwingen terug te vinden in de verslagen van vóór 2008 van de Nationale Bank van België en van de meeste overige centrale banken, maar het klopt dat ze niet duidelijk genoeg tot uitdrukking werden gebracht. Dat kan verklaard worden door het feit dat centrale bankiers per definitie veeleer voorzichtig en pessimistisch zijn.

Bijna alle economen, ook de centrale bankiers, zien daarentegen al minstens tien jaar dat de budgettaire kosten van de vergrijzing duidelijk op ons afkomen. Momenteel praat men echter vooral in het ijle. De heer Quaden heeft als voorzitter van de studiecommissie al zeven of acht verslagen over de budgettaire gevolgen van de vergrijzing zien verschijnen. Hij beweert niet dat er niks werd ondernomen, in het bijzonder in België, maar we hebben ons onvoldoende voorbereid. Bijvoorbeeld op het vlak van de begroting werd er in ons land een grote vooruitgang geboekt in de jaren 90 vergeleken met de jaren 70 en 80. We zijn van een voortdurend deficit geëvolueerd naar een begroting die bijna volledig en min of meer permanent in evenwicht is. Het had echter nog beter gekund. Men had een reserve moeten opbouwen tijdens de vette jaren om uitgaven te kunnen doen tijdens de magere jaren. Al veertig jaar kent de heer Quaden de leer van Keynes die nergens heeft geschreven dat men voortdurend in een situatie van begrotingsdeficit moet verkeren. Dat was nochtans de Belgische invulling van het keynesianisme uit de jaren 70 en 80.

Momenteel is het hoog tijd om een strikter beleid te voeren inzake overheidsfinanciën, ook om de kosten van de vergrijzing vooraf te kunnen financieren. Zo niet wordt ofwel het lot van de ouderen uiterst onaangenaam ofwel worden de lasten voor de jongeren bijzonder zwaar. Bepaalde bankiers dragen weliswaar een verpletterende verantwoordelijkheid, maar de leidinggevenden, in het bijzonder de politici, kunnen niet vrijuit gaan.

Alle landen oefenen een prudentieel toezicht uit op de banken. In sommige van die landen is een andere instelling dan de centrale bank hiervoor bevoegd. In België is dat de CBFA. Hetzelfde model vindt men ook terug in Groot-Brittannië met de Financial Services Authority. In andere landen vervult de centrale bank die opdracht. Dat is het geval in Nederland, Frankrijk, Italië of Spanje. Eerlijkheidshalve moet worden gezegd dat er in alle landen problemen zijn geweest, zelfs in de landen waar de centrale bank bevoegd was voor het prudentiële toezicht op de banken. Denk gewoon aan Nederland. Het was een goede beslissing van de Belgische wetgever om het prudentiële toezicht vanaf 1 april van dit jaar over te dragen aan de NBB.

De heer Quaden kan niet garanderen dat er nooit meer een financiële crisis zal komen. Een bescheiden doelstelling is dat er minder vaak crisissen zouden zijn en minder zware.

Instabiliteit is inherent aan het kapitalistisch systeem en men heeft nog niets beters gevonden, maar er moet een gereguleerd kapitalisme zijn — zoals spreker reeds dertig jaar geleden schreef —, iets wat men de afgelopen jaren is vergeten of verwaarloosd heeft onder invloed van de Angelsaksische ideeën.

De NBB zal een zware verantwoordelijkheid krijgen. Het is een ondankbare job : men moet problemen zien aankomen en iedereen vindt het normaal dat er geen problemen zijn. Spreker verdedigde — en werd daarin gevolgd door het parlement — het idee om het prudentiële toezicht over te hevelen van de CBFA naar de NBB, zonder een kritisch oordeel te vellen, om twee redenen : de NBB, in navolging van de overige nationale banken, is de Lender of last resort; als er nergens nog geld beschikbaar is, klopt men aan bij de centrale bank. De heer Quaden dacht dat die opdracht tot het verleden behoorde, want het laatste voorbeeld dateert van de jaren 30. Hij verklapt geen geheim wanneer hij verwijst naar die vrijdag in september 2008 toen hij werd opgebeld : « Mijnheer de gouverneur, er moet 30 miljard euro worden gevonden (1200 miljard frank voor de mensen van zijn generatie !) opdat Fortis maandagmorgen haar klanten kan bedienen. ». Aangezien de hulp van de centrale bank in België, net als elders, ingeroepen wordt wanneer de situatie dramatisch is, moet men over rechtstreekse, onmiddellijke en permanente informatie beschikken over elke bank in ons land.

Een andere reden om die structuur van prudentieel toezicht toe te vertrouwen aan de centrale bank : dit was al gebruikelijk in de meeste landen, behalve in Duitsland, Groot-Brittannië en België. Duitsland besloot, acht dagen voor België, het toezicht van de BaFin over te dragen aan de Bundesbank. De Britse regering heeft het toezicht op de banken toevertrouwd aan de Bank of England.

Sommigen dromen van een gemeenschappelijke Europese toezichthouder; dat zal niet voor morgen zijn, maar alle landen gaan in die richting waardoor een harmonisatie mogelijk wordt. In Europa bestaat al sinds 1999 een Eurosysteem van centrale banken in de eurozone, maar er is ook een stelsel van zevenentwintig centrale banken. Spreker heeft aldus vorige week deelgenomen aan de eerste bijeenkomst van de European Systemic Risk Board in Frankfurt, met de heer Trichet als voorzitter en waarop de zevenentwintig gouverneurs aanwezig waren.

Men werkt dus aan een beter toezicht op de sterkte en robuustheid van de banken met, zoals de heer Dewatripont benadrukte, strengere regels op wereldschaal. Dat wordt Basel III genoemd. De heer Quaden hoopt dat dit alles een stap in de goede richting is, maar het is geen garantie dat er in geen enkel land ooit nog problemen zullen zijn in geen enkele bank.

Een ander probleem is het toezicht op de kwaliteit, betrouwbaarheid en eerlijkheid van de bankproducten.

Dat is waarschijnlijk nog een reden waarom veel landen het prudentiële toezicht aan de centrale bank hebben toevertrouwd of toevertrouwen en de andere instelling, in België is dat de nieuwe CBFA, — die waarschijnlijk van naam zal veranderen en Autoriteit van de Financiële Markten zal heten, wat reeds het geval is in Nederland en Frankrijk — zich zal specialiseren in een andere opdracht die trouwens enigszins tegenstrijdig kan zijn met de eerste : de spaarders en investeerders beschermen.

Daarom is het belangrijk dat er twee instellingen zijn.

De heer Quaden meent dat er voor de financiële producten een instelling moet komen zoals de Amerikaanse Food and Drug administration. Die bestaat bijna in alle landen. Vooraleer men een farmaceutisch product op de markt brengt, wordt dat door een overheidsinstantie getest en geëvalueerd. Aan enigszins ingewikkelde financiële producten zou een dergelijk agentschap ook een label moeten toekennen wanneer zij op de markt worden gebracht.

Voor Duitsland, de landen met een overschot en landen met een surplus, rijst er een uiterst relevante maar erg pijnlijke vraag. Men heeft in Europa soms de neiging om Duitsland te veroordelen voor zijn handelsoverschotten, waarbij men aanvoert dat het niet genoeg uitgeeft en onvoldoende bijdraagt aan de globale groei. Dat is een enigszins negatieve kijk op Duitsland.

Omgekeerd, verwijt Europa de Amerikanen hun buitenlands tekort, dat zij boven hun stand leven en raadt hun aan meer te sparen.

In beide gevallen is het probleem uiterst ingewikkeld.

Spreker sprak over de centrale bank als lender of last resort. Economen noemen de Amerikaanse consument ook joe sixpack : de consumer of last resort, dat wil zeggen de consument die de wereldwijde economische machine deed draaien maar misschien ook deed ontsporen. Als die motor stilvalt, zoekt men naar een andere.

Om terug te komen op het gestelde probleem, men kan toch moeilijk een land verwijten dat het grote inspanningen levert. De Duitse ondernemers produceren kwaliteitsproducten die ze op verre markten proberen te verkopen. Het probleem voor België is dat het niet genoeg originele producten heeft en de verkoop te sterk op Europa is gericht en niet genoeg op de markten van verre landen.

Bovendien hebben de Duitse loontrekkenden zware inspanningen geleverd maar op een democratische manier, met instemming van hun vertegenwoordigers. De resultaten zijn bekend : een uiterst sterke loonmatiging die min of meer gepaard gaat met jobcreatie of in ieder geval met een veel gematigdere werkloosheid dan in alle overige landen.

Men kan Duitsland niet verwijten dat het inspanningen doet. Maar als alle Europese landen zoals Duitsland handelden en meer zouden proberen uit te voeren en een buitenlands surplus zouden hebben, zou er een globaal probleem ontstaan.

De heer Quaden beveelt een land niet aan een geïsoleerd beleid te voeren. België heeft geen keuze. Als Duitsland instemt met inspanningen, in het bijzonder looninspanningen, dan moet België wel volgen, anders verliest het meteen marktaandelen. Spreker beweert niet dat België zich eenvoudigweg moet schikken naar Duitsland, maar de Belgische ondernemingen die met Duitse ondernemingen concurreren in België, Duitsland en wereldwijd, kunnen de evolutie van de Duitse loonkosten niet negeren. Europese coördinatie zou ideaal zijn.

De heer Dewatripont heeft aangetoond dat er een probleem was voor de landen met een deficit en een ander probleem voor de landen met een surplus. Hij zou beide aspecten niet op hetzelfde niveau willen plaatsen. Landen die boven hun stand leven valt meer te verwijten dan landen die, misschien ten nadele van andere landen, duidelijke vooruitgang boeken. Toch klopt het dat er een probleem is.

Het Internationaal Monetair Fonds organiseert regelmatig colloquia over de wereldwijde onevenwichten, hoofdzakelijk tussen Azië en de Verenigde Staten. De dialoog bevorderen tussen de landen met een deficit, hoofdzakelijk de Verenigde Staten, en de landen met een surplus, de Aziatische landen, is een goed initiatief. Men zou in Europa toch ten minste de dialoog tussen de landen met een deficit en de landen met een surplus meer kunnen bevorderen en een veel efficiëntere coördinatie aanmoedigen.

Wat de kredietregeling betreft, mogen we vrij trots zijn op België. Vorige donderdag kopte de krant Le Soir : « Les Belges sont parmi les plus riches du monde ». Het roerend vermogen van de Belgen, appartementen, huizen en gronden hierbuiten gelaten, wordt geraamd op negenhonderd miljard euro. Veel hoger dan de staatsschuld. De Belgische Staat is veeleer arm maar de Belgen zijn rijk. Vrijdag kopte dezelfde krant : « Crise dramatique du surendettement en Belgique : 385 000 ménages belges sont en retard de paiement ». In beide gevallen zijn de cijfers afkomstig van een departement van de Nationale Bank.

Dus, samengevat, donderdag waren de Belgen rijk, vrijdag arm.

Eerlijk gezegd, de heer Quaden twijfelt er niet aan dat een bepaald aantal Belgische gezinnen in de schulden zit, zelfs een overmatige schuldenlast heeft en dus te maken heeft met een reëel menselijk en sociaal probleem. Men moet uiteraard aandacht hebben voor die mensen en gezinnen, maar op het vlak van overmatige schuldenlast doet België het erg goed ten opzichte van de meeste overige landen. In België wordt slechts 1 % van de hypothecaire leningen niet betaald.

De Nationale Bank van België beschikt over een centrale voor kredieten aan particulieren. Dat instrument bestaat in heel weinig landen. Voor er een krediet wordt verstrekt, moet de bankier de kredietcentrale van de Nationale Bank raadplegen om de schuldenlast van de betrokkenen na te gaan. De overmatige schuldenlast werd niet volledig weggewerkt, maar kon worden afgeremd. De heer Quaden ontkent het probleem in België niet, maar het is niet te vergelijken met de situatie in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië.

Mevrouw Maes had een vraag over de prijsstabiliteit en het monetair beleid van de Europese Centrale Bank (ECB). De ECB is zeer transparant; haar definitie van prijsstabiliteit en inflatiegraad is dan ook wel bekend, namelijk een inflatiegraad onder maar dichtbij 2 % op middellange termijn. Het niveau van de officiële rentevoeten is inderdaad zeer laag, namelijk 1 % voor de belangrijkste rentevoet van de ECB. Dat lage niveau was wenselijk omdat de economische activiteit en de situatie in de financiële sector nog altijd zwak zijn. Die lage rentevoet was ook mogelijk omdat de inflatiegraad in de eurozone de jongste tijd minder dan 2 % bedroeg. Vorige maand bedroeg die in de eurozone 2,2 %, dus iets hoger dan onze definitie van prijsstabiliteit, maar dan wel op middellange termijn.

De monetaire autoriteiten, de andere overheden en de sociale gesprekspartners hebben echter geen beslissingsmacht over de prijzen van de geïmporteerde producten en in het bijzonder op de prijzen van de grondstoffen, zoals de olieprijs. De ECB, de overheden en de sociale gesprekspartners moeten de stijging van de interne kosten en prijzen beperken. Dat wordt binnen de ECB de tweederonde-effecten genoemd. Alles zal de komende maanden dan ook afhangen van de evolutie op internationaal vlak van de grondstoffenprijzen — is de recente stijging al dan niet duurzaam — en ook van de evolutie van de interne prijzen en kosten. De heer Quaden verklaart zijn mandaat, net zoals in het verleden, nauwlettend uit te voeren. Hij zal maand na maand de evolutie van nabij volgen en evalueren en ook reageren indien dit noodzakelijk is.

De jongste tijd werden twee soorten van instrumenten gebruikt : de normale instrumenten — de vaststelling van de officiële rentevoeten — en uitzonderlijke maatregelen op het vlak van de liquiditeit en het krediet aan de banken. Dat zijn uitzonderlijke maatregelen, maar men kan op het ene vlak optreden onafhankelijk van het andere vlak.

Wat de vraag van mevrouw Maes betreft : het gemiddelde van de inflatiegraad voor het eurogebied is 3,2 %. Men heeft één monetair beleid en dezelfde rentevoet voor alle landen van het eurogebied. De Raad van gouverneurs beslist, met het oog op het algemeen belang in het eurogebied, meer in het bijzonder wat de prijsevolutie en de inflatie betreft. De prestaties zijn echter zeer verschillend. In België bedroeg de inflatiegraad 3,1 % volgens de Belgische definitie en 3,4 % volgens de Europese definitie. De heer Quaden heeft in december al gezegd dat hij niet tevreden is met de jongste evolutie van de inflatie in België, evenmin als zijn collega's in Frankfurt. Over twee tot drie weken verschijnt het jaarverslag van de Nationale Bank en één van de punten waar de Nationale Bank zich zorgen over maakt is de inflatiegraad in België, die sneller stijgt dan het gemiddelde in het eurogebied. Men moet weten waarom dat zo is en men moet reageren. Tot nu toe is dat te wijten aan de evolutie van sommige prijzen, niet van de lonen.

De voorzitter heeft al gedeeltelijk geantwoord op de vraag van de heer De Croo en wijst erop dat het een politieke en niet louter economische vraag was. Er moet rekening worden gehouden met het « Europees semester ». Er moeten beslissingen worden genomen, niet alleen op budgettair vlak. Een regering in lopende zaken kan en moet een aantal zaken doen, maar er zijn andere zaken die zij niet kan en mag doen. Spreker vat het samen met economische termen : er mogen wel conjuncturele maar geen structurele maatregelen worden genomen. België heeft echter wel structurele maatregelen nodig inzake overheidsfinanciën én op andere vlakken, onder toezicht van de Europese Unie.

Maar wat mag de regering in lopende zaken doen ? Wat wil zij doen ? De heer Quaden heeft geen antwoord en weet evenmin hoe de Europese overheden zullen reageren. Het is een eerste ervaring. Zal men vaststellen en toegeven dat de situatie in België enigszins bijzonder is of zullen er strengere eisen worden gesteld ?

De heer Van Rompuy heeft minstens op één punt gelijk, namelijk dat er de voorbije maanden inderdaad op de internationale markten meer aandacht is geweest voor de evolutie van de schuld. Ook inzake Europees toezicht zal er meer aandacht zijn voor de schuld. In een eerste versie van het groei- en stabiliteitspact was er voornamelijk aandacht voor het jaarlijkse tekort, maar de aandacht voor de schuld is ook niet helemaal nieuw. België moet de 3 %-norm al in 2012 bereiken. De Europese instanties hebben een beetje meer tijd gegeven aan andere landen. Frankrijk, bijvoorbeeld kreeg tot 2013. De reden daarvoor was dat het startpunt op het vlak van de schuldratio beter was in andere landen dan in België. De aanbevelingen van de Europese instanties zijn strenger voor België.

De heer Fourny vroeg wanneer er een Europese regering moet komen. Het is niet aan de heer Quaden om dat te zeggen. Hoe sneller er een Belgische regering is, hoe beter. Het moet natuurlijk wel een stabiele regering zijn, want zij moet beslissingen nemen voor de rest van de regeerperiode. Hij bemoeit zich niet met de politiek, maar hem wordt de vraag gesteld en hij beantwoordt ze.

Voor een Europese regering bepaalt de heer Quaden uiteraard geen datum maar wel een richting. Er moet meer in de richting van een politieke unie worden gewerkt. Misschien komt er dan binnen een aantal jaren een echte Europese regering, maar in een eerste fase komen we dan toch al tot gezamenlijke, vrij en collectief aanvaarde discipline.

Op de vraag over de situatie van België op de financiële markten in vergelijking met andere landen antwoordt de heer Quaden als volgt.

België was een jaar geleden nog lid van de « kern » van de eurozone, een groep met Duitsland als leider en landen met een beperkt renteverschil — minder dan 50 basispunten voor de rente op tien jaar — ten opzichte van Duitsland. Een tweede groep bestond uit landen als Italië en Griekenland met renteverschillen van meer dan 150 basispunten. Sinds eind november, begin december 2010 zit België niet meer in de eerste groep en nog niet in de tweede groep. De spread voor België bedraagt nu ongeveer 100 basispunten, en alleen 20 tot 30 basispunten in Nederland en Oostenrijk. De spread bedraagt 160 punten voor Italië en bijna 900 punten voor Griekenland.

De Belgische spreads zijn gestegen om twee redenen : allereerst de grotere aandacht voor de schuldpositie in alle landen en de minder gunstige positie van België op dat punt. Het verschil met het Europees gemiddelde wordt jaar na jaar echter kleiner. In bijna alle Europese landen wordt een verslechtering vastgesteld.

De tweede reden is duidelijk : de internationale financiële pers en de financiële markten besteden meer aandacht aan de politieke situatie in België. Tot eind november werd internationaal nagenoeg geen aandacht besteed aan de politieke toestand in ons land. Dat veranderde met een eerste artikel in The Guardian, een paar dagen later in The Financial Times, gisteren in Le Monde. De prestaties van de Belgische economie zijn in vergelijking met de Europese gemiddelden zeker niet slecht en zelfs beter voor vele indicatoren, met uitzondering van de schuldpositie.

Het is in het buitenland zeer moeilijk uit te leggen hoe een land zes maanden zonder een echte regering kan functioneren. Hij nodigt zijn collega's dan ook uit om zelf in Brussel te komen vaststellen dat alles rustig is en dat niet alleen de privésector, maar ook de overheidsdiensten gewoon doorwerken. Ons land telt alvast gewest- en gemeenschapsregeringen met volle bevoegdheid en ook de regering in lopende zaken doet haar job. Er blijven echter twijfels bestaan.

De heer Mathias Dewatripont zegt dat zijn antwoord aan de beknopte kant zal zijn, aangezien hij het grotendeels eens is met de heer Quaden.

Wat het toezicht op de banken betreft na de crisis, vindt hij dat het voordelen heeft om die taak aan de Centrale Bank toe te vertrouwen. Zo haalt men voordeel uit de onafhankelijkheid en de middelen van deze instelling. Bankentoezicht is een zeer technische bezigheid waar het publiek meestal niet veel van begrijpt. De regulatoren, de toezichthouders, staan vaak alleen tegenover de lobby van de gereguleerde ondernemingen, in dit geval de banken.

Bovendien maken de globalisering en de nood aan een wereldwijde reglementering — de Basel-regeling — het zonder wereldregering zeer ingewikkeld voor de regeringen wat de coördinatie betreft. De ondernemingen zijn sneller geglobaliseerd dan de regeringen.

In vergelijking met Basel I, bevat Basel II onvoorstelbare toegevingen aan de grote banken, waarvan er sommige nog steeds worden gedaan in Basel III. Iedereen heeft het — terecht — over het feit dat de « rating agencies » aan belangenvermenging doen, meer bepaald omdat ze betaald worden door de ondernemingen die ze moeten « raten ». Sedert Basel II en ook nog in Basel III vraagt men, wanneer men het precieze risico van de grote banken wil kennen, de banken zelf om hun risico in te schatten. Een grote bank die men vraagt in hoeverre zij betrouwbaar is, beschikt over beter samengestelde teams om die vraag te beantwoorden — in de zin die haar uitkomt — dan de regulatoren. Dat is een probleem.

Naast het feit dat er moet worden nagedacht over een betere reglementering — Basel III gaat, vergeleken met Basel II, ondanks het blijvende probleem van de internal risks models wat dat betreft de goede richting uit — moeten er meer toezichthouders komen. Spreker vindt dus dat er grotere budgetten moeten worden toegekend.

Is Duitsland een goede of een slechte leerling ? Dat is een klassiek probleem. Moet het verschil worden bijgepast door degenen die een lopend tekort of competitiviteitstekort hebben, of door degenen die overschotten hebben ? Keynes had hierover al veel geschreven, meer bepaald toen het Internationaal Monetair Fonds werd opgericht. Hij vreesde voor een deflatoire asymmetrie.

Op basis van de grafieken zou men denken dat Duitsland misschien overdrijft. Deze grafieken beginnen wel in 1998 en gaan uit van de hypothese dat de situatie op dat moment in evenwicht was. Sommigen hebben gewaarschuwd dat dit niet goed was voor de werknemers. De hele zaak begon onder de sociaal-democratisch-groene regering van kanselier Schröder en was geen verzinsel van rechts. Spreker denkt dat het gedeeltelijk te wijten is aan het feit dat de Duitsers indertijd dachten een groot concurrentieprobleem te hebben.

Duitsland verschilt een beetje van de andere Europese landen omdat er veel industrie is. Het andere uiterste is Engeland, waar heel weinig industrie is. Met al die industrie is Duitsland heel competitief. Men dient ook te weten dat Duitsland, wanneer men nu zegt dat het er echt goed gaat en dat het BNP stijgt, gedeeltelijk een inhaalmanoeuvre uitvoert ten opzichte van 2009, toen het BNP in Duitsland sterker daalde dan in de andere landen, omdat het land veel mondialer is en zijn internationale handel erg belangrijk is.

De internationale handel is ingestort door de financiële crisis. Men dient wel opmerkzaam te blijven voor een asymmetrie die gedeeltelijk deflatoir is. Ideaal zou zijn ervoor te zorgen dat de groei niet te wijten is aan loonconcurrentie, maar het gevolg is van grotere investeringen in onderwijs, vernieuwing, enz. Hij is het volledig eens met het idee dat het niet alleen een kwestie is van budget, maar ook van type onderwijs.

Wanneer men voor de financiële crisis sprak over de hervorming van het Stabiliteitspact, ging het vooral om de mogelijkheid om uitzonderingen toe te staan op het vlak van de tekorten, rekening houdend met de aard van de staatsuitgaven. De heer Dewatripont meent dat dit blijft gelden. Gelet op de structurele problemen van ontoereikende groei en van vergrijzing, mag men niet alleen aan het macro-economisch evenwicht op korte termijn denken, ook al heeft de financiële crisis daar specifiek toe genoopt. De aard van de overheidsuitgaven is een element dat weer meer op de voorgrond dient te komen. Misschien moet de discussie over de moduleerbare, « toegestane » tekorten, op basis van de aard van de overheidsuitgaven, opnieuw worden geopend.

Op dit moment heeft België een hogere staatsschuld dan het Europees gemiddelde, ook al vermindert het verschil. Wat het tekort betreft, is de situatie aanvaardbaar. Wat de financiële markten wel verontrust, is dat er geen plan is om tegen 2015 het evenwicht te bereiken.

Alles wat in de huidige context nog wordt ondernomen om te komen tot overleg en tot het uitzetten van een plan dat naar een begrotingsevenwicht kan leiden, is positief. Met de partijen die verondersteld worden samen rond de tafel te zitten — het is verbazend dat ze niet in één kamer kunnen samenzijn, het is bijna als de Israëliërs en de Palestijnen — met degenen die indirect aan de discussie deelnemen en met degenen die in de regering van lopende zaken zitten, beschikken we over een « overgekwalificeerde » meerderheid.

Het is aan de politieke verkozenen, allemaal samen, om te trachten een manier te vinden om samen vooruit te komen. Het tekort hoeft niet noodzakelijk tot nul te zijn gereduceerd tegen 2015 — dat zou alleen een echte regering kunnen — maar het dient binnen de huidige grenzen te blijven. In dit soort zaken krijgt men, met de speculatie, het probleem van het veelvoudige evenwicht. Als de markten genoeg in paniek slaan, zullen de intrestvoeten sterk stijgen. Een herfinanciering zal dan ook meer kosten, wat tot een vicieuze cirkel leidt. Als men de markt kan kalmeren wordt de herfinanciering gemakkelijker en loopt alles weer vlotter. De Belgen zullen het parlement dankbaar zijn voor alles wat het onderneemt om de situatie de goede richting op te sturen.

IV. VERSLAG VAN DE HOORZITTING VAN 4 MAART 2011

Inleidende uiteenzetting en gedachtewisseling met de heer Peter Praet, directeur Nationale Bank van België, over de evolutie van Basel I tot Basel III (1)

Zie ppt. Presentatie als bijlage blz. 111 — 123.

Inleiding

In een eerste inleidend punt wenst de heer Peter Praet het te hebben over de nood aan een stevig kader voor crisisbeheer en vooral voor wat hij the end game noemt. Wat is de uitkomst als het met een bank fout loopt ? In de meeste landen van de wereld is the end game vandaag nog heel onduidelijk. Men weet niet precies wat te doen als een grote bank in moeilijkheden komt. In dat geval wordt dan maar onmiddellijk de belastingbetaler gegijzeld en gedwongen om die bank te redden. Spreker werkt al verscheidene jaren rond die kwestie en weet dat verschillende leden van het parlement daar ook mee bezig zijn.

Het is een belangrijke kwestie. Als er geen regels zijn voor wat er moet gebeuren als het met een grote bank totaal fout loopt, dan gaan de managers van die banken, en zeker van de banken die too big to fail zijn, zich daarnaar gedragen : ze gaan er dan van uit dat de overheid toch tussenbeide zal komen. Dat zag men gebeuren tijdens de crisis.

Ook de discipline van de markt zelf is minder streng als het eindspel niet duidelijk is, als men niet weet wie wat betaalt als het fout loopt. Per definitie moeten de aandeelhouders de verliezen voor hun rekening nemen, maar wat gebeurt er als die daar niet genoeg middelen voor hebben ? En wat doet men met de achtergestelde obligatiehouders en de andere crediteuren ? Als dergelijke belangrijke zaken niet duidelijk geregeld zijn, heeft dat een invloed op de discipline en het risicobeheer van die banken. Daarom wenst spreker in een eerste punt the end game te behandelen.

Het tweede punt behelst de prudentiële regelgeving van Basel III en het derde punt gaat over de versterking van het prudentieel toezicht.

Men moet een onderscheid maken tussen regelgeving en toezicht. Er is ook nood aan een versterking van het toezicht op de banken, wat iets heel anders is dan de toepassing van de regelgeving. Dat toezicht is vandaag nog de opdracht van de CBFA, maar zal in de toekomst naar de Nationale Bank van België verschuiven.

Iedereen weet dat de financiële crisis belangrijke zwakheden in de werking van ons financieel systeem heeft blootgelegd. Minder gekend zijn de kenmerken van financiële crisissen : die zijn periodiek, acuut en duur. Ze gebeuren niet alleen in de emerging markets en in ontwikkelingslanden, maar ook in landen als Zweden, Finland, de Verenigde Staten in de jaren tachtig of negentig en recentelijk ook op de financiële markten van de meeste ontwikkelde landen.

De kosten van een crisis zijn enorm. Voor de G-20 wordt het gezamenlijk verlies geraamd op ongeveer 27 % van het bbp. Men komt aan dat cijfer door een vergelijking te maken tussen de verwachte evolutie, bijvoorbeeld tot 2015, en de feitelijke evolutie sinds de crisis. Zo komt men aan een enorm groot gecumuleerd verschil van 27 % van het bbp.

De overheidsschuld in verhouding tot het bbp is gemakkelijker te berekenen en is gestegen met 40 %punten.

Crisissen hebben naast gemeenschappelijke patronen ook specifieke kenmerken. Het gaat altijd om een combinatie van micro- en macrofalingen : het toezicht, het risicobeheer van de banken, het monetair of het budgettair beleid... De verschillende actoren in de maatschappij hebben elk een eigen verantwoordelijkheid, zowel in de privésector als bij de overheid, en het is belangrijk dat ze die erkennen. De veranderingen die zullen volgen in het hele proces dat nog maar net is gestart, moeten ervan uitgaan dat iedere speler voor eigen deur veegt en de lessen trekt uit wat is gebeurd. Natuurlijk moet men alles doen om zo'n crisis te voorkomen, want ze kost de maatschappij veel te veel. Daarom moeten de nodige maatregelen worden getroffen, ook al zijn die soms niet prettig.

De beleidshervormingen situeren zich op drie onderling verbonden domeinen : het macro-economisch beleid en daarbij de financiële stabiliteit, de regelgeving van Basel III en het toezichtsregime. Aan het eerste wordt gewerkt in Frankfurt met de European Systemic Risk Board. Nieuwe autoriteiten zullen zorgen voor de follow-up van de financiële stabiliteit, niet alleen op micro-, maar ook op macroniveau : de European Banking Authorithy in Londen, de ESMA voor markttoezicht in Parijs en EIOPA in Frankfurt voor het toezicht op verzekeringsbedrijven op Europees niveau.

Het toezichtsregime is voor België bijzonder interessant. De vraag is hoe een overheid met beperkte resources op een effectieve manier toezicht kan uitoefenen op een bank met enorme resources en met enorme mogelijkheden voor risicobeheer.

Spreker heeft een van de grootste banken van de wereld eens gevraagd hoeveel mensen bij hen bezig waren met risicobeheer. Dat waren er vele honderden. Aan de kant van de overheidsinstanties die toezicht op de banken uitoefenen, zijn dat er voor een specifieke bank tien, twintig, hoogstens vijftig. De grote vraag is hier hoe men met heel beperkte resources een effectief toezicht kan uitoefenen op de grote financiële instellingen.

Tegelijk moet er een evenwicht zijn tussen regelgeving en discretie. Die zijn alle twee nodig opdat de toezichthouder met de risicobeheerder, het management of de voorzitter van die bank in discussie zou kunnen gaan over het risicoprofiel van hun bedrijf. Men moet op de twee werken, zowel op de regels als op het toezicht.

En ten slotte is er de kwestie van de crisisvoorbereiding en het crisisbeheer, waarover spreker het nu zal hebben.

Vooraf wil de heer Praet het onderscheid toelichten in de aanpak van de toezichthoudende overheden voor en na de crisis.

Vóór de crisis lag de klemtoon op de stressbestendigheid van de individuele instellingen.

Men bestudeert elke bank apart, maar niet het systeem in zijn geheel.

Vóór de crisis had men heel weinig belangstelling voor de werking van het systeem.

Tevens vond men dat een bank voor 99,9 % stressbestendig moest zijn. Die raming was gebaseerd op wiskundige modellen die de kans berekenen dat een bank in moeilijkheden komt en het kapitaal dat ze dan nodig heeft. De bank moet voldoende kapitaal hebben om in 99,9 % van de gevallen stressbestendig te zijn. Dat veronderstelt natuurlijk dat de waarschijnlijkheidswet correct is, wat niet vaak het geval is. Maar ook al is de waarschijnlijkheidswet correct, dan heeft men nog altijd geen antwoord op de vraag wat er gebeurt wanneer het onwaarschijnlijke zich voordoet.

De heersende gedachte was dat een bank met een waarschijnlijkheid van 99,9 % alle mogelijke risico's zonder hulp van de overheid moet aankunnen. Die zienswijze gaat er wel van uit dat ze in staat is om de waarschijnlijkheid van de risico's te berekenen en dat de risicospreiding stabiel is, wat lang niet altijd het geval is, zoals is gebleken. En ook als dat wel degelijk het geval is, moet men nog weten wat er moet gebeuren als de zaken fout lopen.

De huidige mentaliteit is dat men er veeleer vanuit gaat dat het ondenkbare zich kan voordoen en ... dat het zich voordoet.

De heer Praet maakt deel uit van een aantal comités in Basel waar men zich uitsluitend bezighoudt met de betalings- en vereffeningsinfrastructuren. Alle systemen voor de verkoop van effecten tegen betaling of gewoon de betaalsystemen hebben een « militaire » organisatie. Men denkt slechts aan extreme situaties, bijvoorbeeld wanneer de distributiesystemen voor cash het mochten laten afweten.

In het « Baselcomité » dat zich bezighoudt met de prudentiële regelgeving, was de doelstelling dat een bank voor 99,9 % stressbestendig moest zijn.

Vandaag krijgt de vraag wat er gebeurt wanneer zich het ergste voordoet, voorrang.

Een volgend gegeven is dat Basel II het over de « best practices » had. Het idee is dat de banken veel mensen hebben in het risk management en dus ook de beste technici op dat gebied. Daar moest de regelgeving dus inspiratie uit putten. In de praktijk betekende het dat men in de grootste banken ging kijken wat de beste praktijken inzake risk management zijn. De toezichthouder begon dan een « vertrouwensdialoog » met de privésector. Die laatste moet die materie beter kennen omdat hij over meer mensen beschikt. De overheidssector van zijn kant probeert te achterhalen wat de best practices zijn en neemt ze in de regelgeving op.

Dat was de oude cultuur.

De nieuwe cultuur is veel kritischer. Men heeft het meer over het risico van het intellectueel monopolie. In die vertrouwensdialoog over het beste risicomodel wordt men heel vaak intellectueel gevangen, omdat men met de briljantste economisten inzake risico ter wereld geconfronteerd wordt.

De heer Praet heeft vaak heel invloedrijke mensen ontmoet op het gebied van risk management van de instellingen, waaronder een Nobelprijswinnaar.

Er is sprake van een soort intellectuele fascinatie, waardoor men de neiging heeft zijn kritische geest te verliezen wanneer men contacten heeft met de sector.

Waarschijnlijk zijn de toezichthouders een beetje te veel in de ban gekomen van de zogenaamde beste praktijken van de beste instellingen op het gebied van risk management.

De leden van het Baselcomité zijn het er over eens dat men voortaan veel kritischer moet zijn in die dialoog met de sector.

Het klopt dat er vóór de crisis een overdreven vertrouwen bestond in de efficiëntie van de markten. Men had te veel vertrouwen in het prijsvormingsmechanisme. Volgens de boekhoudnormen bijvoorbeeld is de marktprijs de beste prijs die men kan vinden. Dat was de heersende filosofie. Helaas herinnert de crisis ons eraan dat de markten wat de prijzen betreft onder excessen gebukt gaan, in opwaartse of in neerwaartse zin. Vandaag bekijkt men de marktwerking veel kritischer. Er zijn problemen van informatie, van stimuli in verband met de bezoldiging en met alle stimuli van de marktspelers in het algemeen. Ten slotte houden de privé-instellingen geen rekening met negatieve externe factoren. Een voorbeeld van een negatieve externe factor : wanneer een grote financiële instelling in moeilijkheden verkeert, is dat uiteraard slecht voor haar aandeelhouders, maar ook voor een reeks andere sectoren van de economie en voor de hele samenleving.

Als een grote bank in moeilijkheden komt, is dat niet alleen een probleem voor de aandeelhouders van die bank, maar ook voor de rest van de maatschappij. Dat is voor banken een negatief extern gegeven, waar in hun bedrijfsbeheer geen rekening mee wordt gehouden.

Hoe kunnen we ervoor zorgen dat instellingen die negatieve externe factoren veroorzaken daar beter rekening mee houden in hun management ?

Een dergelijke benadering moet binnengebracht worden in de raden van bestuur, zodat die negatieve externe gegevens mee in rekening worden genomen.

Voor het vervolg van zijn uiteenzetting, heeft de heer Praet drie afdelingen gemaakt.

De eerste gaat over het crisismanagement, vervolgens zal hij het over de regelgeving onder Bazel III hebben en ten slotte over het toezicht.

Alle veranderingen moeten worden uitgevoerd in een individuele aanpak per bank, maar ook in een aanpak van het systeem.

Het financiële systeem is geen systeem dat aan natuurkundige wetten gehoorzaamt. Het is veeleer een ecologisch systeem, dat wil zeggen een complex systeem met talrijke interacties. Het is een systeem dat zich snel aanpast aan nieuwe omstandigheden. Tegelijk is het een heel kwetsbaar systeem, zoals alle ecologische systemen. In een bepaald milieu kunnen ze heel sterk zijn en heel kwetsbaar wanneer het milieu verandert.

Over het algemeen moet men het financieel systeem als een complex systeem, een ecosysteem, beschouwen. Men moet nagaan hoe het systeem zich als geheel gedraagt en niet enkel naar elk deel van het systeem kijken.

Een van de moeilijke kanten van de zaak is dat, wanneer men strenge regels uitwerkt voor de banken, vooral voor de grootste, veel van de risico's die vandaag nog bij de banken zitten, morgen misschien naar elders zullen verschuiven.

1. Nood aan een stevig kader voor crisisbeheer

Risico's die door de banken worden genomen, kunnen zich naar elders verplaatsen. Men denkt hierbij uiteraard aan hedge funds en aan een aantal andere spelers op de markt.

De heer Praet geeft een voorbeeld. Niet-financiële bedrijven krijgen vandaag liquiditeitslijnen van banken die beschouwd worden in regelgeving als niet significant qua risico. In de nieuwe regels zullen de nieuwe liquiditeitslijnen duurder worden als gevolg van de nieuwe regels. Maar als dat te duur wordt, zullen de bedrijven die liquiditeitslijn niet meer vragen en zullen ze bij plotse schokken sneller in moeilijkheden kunnen komen.

Er zijn nog heel wat andere voorbeelden inzake regelgeving. Men moet steeds nagaan wat de gevolgen zijn voor het globale risico. De geschiedenis toont aan dat er vaak reacties van risk shifting zijn.

Het grote zwakke punt vandaag met de vele veranderingen in de regelgeving, is dat niemand kan zeggen hoe het financiële systeem zich als geheel zal aanpassen.

De veranderingen die nu bezig zijn, zijn zo complex dat het zeer moeilijk is om de mogelijke gevolgen voor het systeem als geheel in te schatten. De conclusie moet zijn dat een intensieve monitoring van de implementatie van die maatregelen van cruciaal belang is. Zo kan men ze op tijd stoppen, versnellen of andere maatregelen voorstellen.

Indien het financiële systeem zich kan aanpassen, dan moet ook de prudentiële regelgeving zich kunnen aanpassen.

Iedereen begrijpt dat het herstel zeer moeilijk is en dat dit kan leiden tot unintended consequences, tot gevolgen die men vandaag nog niet precies begrijpt.

Samen met de regelgeving, moet men de monitoring van de ontwikkeling van het financieel systeem versterken. Men moet er zich bewust van zijn dat dit niet eenvoudig is.

Het kan gaan om hedge funds of om andere bedrijven die risico's kunnen nemen.

Het eindspel is heel belangrijk. In goede tijden, als er niets gebeurt en de overheid of de belastingbetaler niet tussenbeide hoeft te komen, bevordert dat de marktdiscipline. Dan is er verder no need to care. In slechte tijden, als de zaken voor een bedrijf fout beginnen te lopen, zijn de consequenties van een weinig streng en vaag eindspel veel groter dan met een stevig institutioneel kader. Ere-Senator Hugo Vandenberghe heeft in tempore non suspecto, nog vóór de crisis, een boek geschreven over dat soort crisisbeheer. Als het gaat om een grote bank, begint iedereen te panikeren, zijn aandelen te verkopen, zijn geld bij de bank op te halen, enzovoorts. Bij Lehman Brothers lagen de verliezen in feite niet zo hoog. Ze zijn maar enorm hoog geworden door het feit dat er geen institutioneel kader was om de liquidatie op een ordelijke manier te begeleiden. Dan begint iedereen te panikeren en te kijken naar de juridische entiteiten van de groep en dergelijke, waardoor de kosten van de crisis veel groter worden dan objectief nodig is.

Het vaststellen van een heel stevig kader voor crisismanagement is een essentiële zaak van algemeen belang. Het klopt eveneens dat hoe zwakker het kader voor crisismanagement is, hoe strikter de regelgeving moet zijn, met het gevaar dat de risico's zich dan naar elders in het systeem verplaatsen.

Dat is een heel belangrijke eerste conclusie.

Hoe zwakker het kader voor crisismanagement, hoe harder de regels moeten zijn. Maar hoe strenger de regels, hoe groter de kans is dat de risico's verschuiven van de banksector naar andere sectoren.

In België hebben we een crisiswet, maar momenteel bestaat er geen crisiswet op Europees niveau, die de grensoverschrijdende problemen aanpakt.

Dat is het probleem van de grensoverschrijdende bedrijven. Er zijn er zo in België, maar men moet daarvoor kunnen beschikken over een Europees kader voor crisisbeheer.

Dat omvat ook heel moeilijke problemen, zoals burden sharing tussen de betrokken staten.

Hoe worden de kosten tussen de landen verdeeld als overheden tussenbeide moeten komen voor een groep die in verschillende landen actief is ? Bij Dexia en Fortis kregen we twee verschillende oplossingen voor in feite dezelfde problemen, namelijk twee grote grensoverschrijdende bedrijven die in moeilijkheden kwamen.

De Europese Commissie is met dat probleem bezig.

Einde 2012 komt men met een belangrijke evaluatie over de nood aan meer harmonisatie in de bankafwikkeling, een bank insolvancy regime en in 2014 een evaluatie over de nood aan een geïntegreerde regeling en mogelijk ook een single resolution authority voor Europa, une autorité de résolution en Europe. Dat is vandaag echter nog science fiction, er is zelfs weinig politieke steun voor, maar als men dit niet kan bereiken, zullen de nationale overheden de nationale entiteiten van een grote bank in hun eigen land meer en meer trachten te beschermen. Dat brengt ook kosten mee wat betreft de interne markt van Europa, de organisatie van groepen, enzovoorts. Het is dus van cruciaal belang dat er één regeling komt. In België heeft men een crisiswet, maar die geldt alleen voor België en is niet van toepassing op een groep die in meerdere landen actief is. Daar is vandaag geen oplossing voor.

2. Regelgeving

In verband met de regelgeving toont de heer Praet de balans van een bank.

Er zijn activa en passiva. De passiva bestaan uit retail funding, het geld dat van de spaarders komt, de wholesale opkorte termijn, de senior en achtergestelde obligaties en de eigen middelen.

Daar komt men bij de bizarre en moeilijke vraag hoe men het eigen vermogen van een bank nu precies moet omschrijven. Voor veel mensen is het eenvoudig : het eigen vermogen wordt samengesteld door de aandelen, het risicokapitaal.

In werkelijkheid was de definitie van het eigen vermogen van de banken voor de crisis heel ingewikkeld geworden. Het bestond uit de aandelen, de reserves, maar ook uit andere posten die bij het eigen vermogen werden vermeld, maar waarmee men helaas de verliezen tijdens de crisis niet heeft kunnen opvangen.

De achtergestelde obligaties moeten het mogelijk maken de verliezen op te vangen wanneer het fout gaat en de inbreng van de aandeelhouders niet volstaat. Tijdens de crisis heeft dat systeem niet gewerkt. Die achtergestelde schulden, die een buffer moesten vormen voor de verliezen, konden die buffer niet zijn, omdat een voorwaarde daartoe was dat de bank eerst failliet moest zijn.

Voor de grootste banken was dat niet mogelijk zonder paniek te creëren. Daarom kwam de overheid al in actie voor de bank echt insolvabel was.

Al die effecten konden dus alleen worden omgezet wanneer de bank insolvabel werd verklaard. De staten waren tussenbeide gekomen vóór het zover kwam en dus bleef men al die effecten uitbetalen, op enkele uitzonderlijke faillissementen na, zoals van de IJslandse banken en in geringe mate van de Ierse.

De meeste van die obligaties hebben hun rol van buffer niet gespeeld toen de crisis zich voordeed.

Wanneer men een balans van een bank neemt en de activa bekijkt, en de activa bedragen 100 euro, wat is dan het werkelijke eigen vermogen in de enge zin ?

Wat vertegenwoordigt het kernkapitaal in zijn nauwste betekenis : de aandelen en de reserves. Dat vertegenwoordigt echter niet meer dan 1 tot 2 % en in het beste geval 4 % van de totale activa.

Indien men dat kapitaal afweegt tegenover de risico's, neemt dat percentage aanzienlijk toe.

Wanneer men bovendien rekening houdt met alle andere componenten van het kapitaal, de hybride middelen en de achtergestelde obligaties, komt men makkelijk boven 8, 10 of 12 % uit. Al die mogelijkheden om de verliezen op te vangen hebben gefaald, omdat in de contracten stond dat de bank bankroet moest zijn. Voor de systemische instellingen was dat niet mogelijk.

Die achtergestelde obligaties waren heel interessant voor de zakenbanken, die voor de begeleiding en de plaatsing zorgden, en ook voor de aandeelhouders, en wel om drie redenen.

Ten eerste werden ze door de fiscus als obligaties beschouwd. Dat is een gunstig regime waarbij de intresten fiscaal aftrekbaar zijn.

Dat geldt niet voor de dividenden. Het zijn zogezegd aandelen, maar fiscaal worden ze als obligaties behandeld. Daarmee moedigt de overheid aan om die producten uit te geven. Voor de rating agencies werden achtergestelde obligaties beschouwd als loss absorbing. Ze beschouwden dat als echt kapitaal, wat goed was voor de rating.

Ten derde was het ook interessant voor de aandeelhouders, omdat hun controlepositie niet verwaterde. Men kan dergelijke obligaties uitgeven, zonder de controle over het bedrijf te verliezen.

De grote banken hebben enorm veel achtergestelde obligaties uitgegeven, maar toen de crisis er aankwam, is gebleken dat die obligaties de verliezen niet konden opvangen.

Dat verklaart helemaal waarom veel banken klagen dat er vandaag zoveel kapitaal wordt gevraagd, terwijl het probleem was dat er van bij het begin te weinig kapitaal was. Van situatie A naar situatie B overgaan, is uiteraard niet gemakkelijk, maar men kan zo'n bedrijf niet laten functioneren met zo weinig echt kapitaal. De vraag is uiteraard hoever men daarin moet gaan. Dat is de kwestie van de kalibratie, waar de heer Praet later op terugkomt.

Tot zover de passiva.

De heer Ahmed Laaouej wenst te weten of, wanneer de heer Praet het over een boekhoudkundige absorptie van die verliezen heeft, het erom gaat dat een bank die geconfronteerd wordt met een economische neergang of met economische problemen, niet alleen de waarde van haar aandelen ziet zakken, maar ook de koers van haar obligaties, dan wel of het om echte absorptie gaat, dat wil zeggen dat ze in gebreke blijft ten opzichte van haar schuldeisers ? Daar wil hij opheldering over.

De heer Praet antwoordt dat hij het niet over de marktwaarde van die obligaties heeft, die vaak sterk is gedaald. Vandaag stijgt de waarde, omdat die banken door de staten werden geholpen.

Hij heeft het hier over het vermogen om de werkelijke verliezen te absorberen. Indien een bank 100 heeft en 10 % verlies lijdt, terwijl het eigen vermogen 2 % bedraagt, dan moet de andere 8 % door de rest worden geabsorbeerd, te beginnen bij de meest achtergestelde obligaties. Dat betekent dat de eigenaars van die obligaties hun geld verliezen.

De heer Ahmed Laaouej vraagt of dat dan betekent dat de bank ten opzichte van haar schuldeisers in gebreke blijft en er een onvermijdelijk faillissement volgt.

De heer Peter Praet antwoordt ontkennend : dat is de juridische hamvraag van het probleem. In de contracten is bepaald dat de bank failliet moet zijn. In Basel werken we met het principe dat het moeilijk is de behandeling van de in het verleden uitgegeven effectenstock te wijzigen. Men zou de crisiswetten moeten veranderen, opdat een staat sneller zou kunnen optreden. Bijvoorbeeld geen algemene vergadering vragen om het kapitaal te verhogen of de activa van een bank aan een andere bank over te dragen. Vandaag moet men in het vennootschapsrecht voor het faillissement staan alvorens men de herstructurering kan beginnen. Eigenlijk heeft een bank van nature een balans die zo kwetsbaar is, dat ze een ander faillissementssysteem moet hebben dan de andere sectoren. Daarover wordt in het vennootschapsrecht veel gedebatteerd. Het is heel ingewikkeld.

Om het probleem op te lossen stellen de toezichthouders voor dat men in de contracten vastlegt dat die achtergestelde instrumenten de verliezen moeten kunnen absorberen vlak voor de staat tussenbeide komt, maar dat geldt alleen voor de nieuwe emissies. Bijvoorbeeld vlak voor het faillissement wordt uitgesproken. Wanneer men achtergestelde obligaties uitgeeft, moet men vermelden dat er een omzetting zal plaatsvinden vlak voor de staat tussenbeide komt. Wie zijn geld in die obligaties belegt, moet dat weten.

Dat in een contract vastleggen, is heel moeilijk. Het is zelfs heel moeilijk vast te leggen waar the point of non viability precies ligt. Men is daarop aan het werken.

De voorzitter, de heer Vandenbroucke, is ook van oordeel dat dit inderdaad heel moeilijk lijkt. Verwijst men daarmee naar het ogenblik waarop de overheid tussenbeide komt of net daarvoor ?

De heer Peter Praet antwoordt dat het het moment daarvoor is, het moment waarop het bedrijf echt failliet zou gaan, mocht de overheid dan niets doen. Dat onderscheid is juridisch niet evident, hij is zich daar volledig van bewust.

De voorzitter vraagt of het niet veel eenvoudiger zou zijn dat een bedrijf met een dergelijk contract een andere rating moet krijgen ? Dat is volgens hem toch de basis van het probleem.

De heer Peter Praet antwoord bevestigend maar verduidelijkt dat dit geen zaak is van de ratingagentschappen. Dat moet contractueel worden gedefinieerd.

In het vennootschapsrecht komt men voor de rechtbank. In het geval van een grote bank, is het daar te laat voor. Daarom zijn alle staten tussenbeide gekomen, om paniek te voorkomen. Alle obligatiehouders zijn daar heel gelukkig mee geweest. Men moet dus een omzettingsmechanisme vinden.

Zodra de overheid één euro in het bedrijf steekt, wordt alles geconverteerd. Men moet daar een analyse van maken. Niet in het contractuele, maar in het wettelijke kader moet er een procedure komen die alle mechanismen beschrijft waarmee men de schuldeisers vergoedt.

De staat komt snel tussenbeide, maar men moet alle mechanismen ter compensatie van de aandeelhouders en de schuldeisers beschrijven. Het gedeelte van de Duitse crisiswet waardoor men kan tussenbeide komen is vrij kort, maar het mechanisme om schuldeisers en aandeelhouders te vergoeden, wordt uitvoerig beschreven. Men moet eerst de onderneming stabiliseren en het probleem van de schuldeisers wordt later geregeld.

De heer Peter Van Rompuy wijst erop dat de IJslandse banken wel failliet verklaard zijn en dat deel van hun eigen vermogen hebben kunnen omzetten.

De heer Peter Praet antwoordt dat het niet alleen hun eigen vermogen betrof, omdat niet alleen de aandeelhouders, maar ook de obligatiehouders veel geld hebben verloren. Dan zijn Nederland en Groot-Brittannië met IJsland beginnen te onderhandelen.

De heer Peter Van Rompuy antwoordt dat IJsland zijn banken niet heeft moeten overnemen en een soort van haircut heeft toegestaan...

De heer Peter Praet verduidelijkt dat men in IJsland de schulden van de banken die door de overheid waren overgenomen, heeft herschikt. Hij kent de situatie niet in detail en weet niet hoe het er daar wettelijk aan toe is gegaan. De banken waren failliet, de overheid heeft ze overgenomen en daarna de passiva, de obligaties niet uitbetaald. Daarover gaat het conflict tussen Nederland en Groot-Brittannië enerzijds en IJsland anderzijds. Dat is een heel complexe zaak, omdat naast de bank ook het land zelf in moeilijkheden verkeerde.

De vraag is wat men met de rest doet als men niet genoeg eigen vermogen heeft om de verliezen te absorberen. Men wil ook geen paniek creëren. Wat doet men als een bank 10 % van haar kapitaal verliest en haar eigen vermogen maar 5 % bedraagt. Moet de belastingbetaler dan de rest bijpassen, of moet dat van de obligatiehouders komen ? In het eerste geval spreekt men van bail out, in het tweede geval van een bail in. Zij krijgen dan een haircut van bijvoorbeeld 20 % op hun obligatie. Dat is vandaag niet contractueel vastgelegd. Een bedrijf moet daarom eerst failliet gaan, maar dat is een traag proces, dat bovendien ook veel paniek veroorzaakt. Men tracht daar nu een oplossing voor te vinden door dat ook contractueel vast te leggen. Dat is ver van gemakkelijk en bovendien kan dat alleen maar gebeuren voor de toekomst.

Mevrouw Lieve Maes wenst te vernemen of de ratingagentschappen hun houding al hebben aangepast ? Zou een Europees ratingagentschap dat vergemakkelijken of zal dat weinig verandering brengen ?

De heer Peter Praet antwoordt dat de autoriteiten weg willen van al die referenties, maar dat is moeilijk tegenover de rating agencies. Er zijn teveel referenties in de regelgeving voor ratings.

In de Dodd-Frank act in de VS is dat expliciet ingeschreven. In Bazel heeft men een mapping gedaan in alle bestaande regels met referenties en de nood aan ratings bestudeerd.

Men probeert zich daar dus van te ontdoen, maar dat is niet eenvoudig. Men moet immers een alternatief hebben. Nu zijn er alleen de interne modellen en de interne analyse en dan moet er een controle worden gedaan. Misschien is een interne analyse goed, maar misschien is die nog slechter dan de ratings.

Iets meer over contractuele obligaties. Als de rating van een bedrijf bijvoorbeeld onder B zakt, worden die obligaties automatisch geconverteerd om de verliezen te absorberen. Dat wil men echter niet, want dan zouden de rating agencies een enorme verantwoordelijkheid op zich nemen. Daarenboven weet men dat die rating agencies ook problemen van geloofwaardigheid hebben.

Sommigen zeggen dat men misschien contractueel moet werken als het eigen vermogen zakt tot onder een zeker niveau, bijvoorbeeld onder 4 of 5 %. Dan worden sommige obligaties automatisch geconverteerd in aandelen of wordt een haircut toegepast. Tijdens een volgende vergadering in Bazel zal dit punt aan bod komen. De heer Praet beklemtoont dat het bijzonder moeilijk is om dit contractueel op een goede manier vast te leggen, zodat het in veel situaties van toepassing is.

Op de linkerkant van de balans bevindt zich hoofdzakelijk de banking book, namelijk kredieten en effecten. Dat zijn zaken die men koopt of de leningen die men afsluit. De bedoeling is die leningen tot op de vervaldag in de balans te houden.

Daarnaast is er de trading book. Dat zijn de activa die worden aangekocht, niet om te houden maar om ze met winst door te verkopen.

Deze activiteiten zijn dus fundamenteel verschillend : enerzijds is er trading en anderzijds is er het meer klassieke bankieren.

De vraag is of de banken beide activiteiten op de activa mogen plaatsen of dat er een scheiding moet worden gemaakt tussen de transactiebanken, dus de investment banks, en de klassieke commerciële banken. Hij komt hier later nog op terug.

Hoe definieert men de term « eigen vermogen » ? Hoe groot moet dat eigen vermogen zijn ? Hoe is de verhouding tussen het eigen vermogen en de activa ? Hoe staat het met het eigen vermogen in vergelijking met de risicogewogen activa ? Hij geeft een voorbeeld. Hoeveel eigen vermogen moet een persoon hebben vooraleer een bank een lening toestaat voor de aanschaf van een woning, teneinde het risico te dekken ? Hoeveel eigen vermogen moet een bedrijf met gevaarlijke internationale activiteiten hebben om een corporatelening te krijgen om een aankoop te financieren ? Deze laatste houdt immers veel meer risico's in dan de lening voor de aankoop van een woning en in dat geval moet de bank uiteraard een groter eigen vermogen als buffer eisen.

Hoe converteert men dus het hele actief in risicogewogen activa ?

Men zet dus het hele actief om op basis van het risico. Dat is ten minste de denkwijze van Basel II. Wanneer men geld leent aan iemand die een huis koopt, vraagt men hem om minder eigen middelen, aangezien dit minder gevaarlijk is dan iemand geld lenen die speculeert of een groot bedrag investeert, wat uiteindelijk vrij gevaarlijk is. Bij dit laatste zijn veel meer eigen middelen vereist.

Dat is moeilijk realiseerbaar. Een van de falingen van Bazel II was dat sommige activiteiten veel riskanter waren dan men dacht. De heer Praet geeft een concreet voorbeeld. Veel banken, jammer genoeg ook in België, hebben op het actief van de bank effecten met een triple A rating gekocht, waarvoor bijna geen kapitaal vereist was. De modellen van de rating agencies die aan de basis lagen van die rating, waren echter fout. Dus stonden die banken op een zeker ogenblik voor het probleem dat er te weinig kapitaal was.

Het is erg moeilijk wanneer in het systeem de eigen middelen variëren naar gelang van de weging van de risico's. Anderzijds kan men niet ontkennen dat sommige activa veel meer risico inhouden dan andere.

De oplossing, die echter in bankkringen erg controversieel is, bestaat erin om twee cijfers te hanteren : een cijfer waaruit de verhouding tussen eigen middelen en risicogewogen activa blijkt, een verhouding in de traditie van Bazel II maar waarvan men de metingen heeft verbeterd, en een cijfer dat de verhouding tussen eigen middelen en niet-risicogewogen activa weerspiegelt.

De bank mag er dan wel van overtuigd zijn dat het gaat om activa met een triple A, maar 1 % is te weinig. Met moet dus met beide benaderingen rekening houden, wat niet gemakkelijk is.

Laten we het eerst hebben over de hervorming van de regels en de drie pijlers die hieruit voortvloeien. De eerste betreft de « buffers » — de risicodempers –; de tweede bestaat uit een reeks regels inzake het beheer van de financiële instellingen; de derde bestaat uit regels die beperkingen willen opleggen inzake organisatie. Anders gezegd, wat kan de bankier doen ? Door die regels wordt dus het organiseren van de business naar eigen goeddunken, ingeperkt. In Europa staat de laatste pijler niet echt ter discussie op dit moment. In de Verenigde Staten daarentegen wordt er wel veel over gedebatteerd. Er werden vrij ambitieuze teksten opgesteld, maar die moeten nog tot in de details worden toegepast. Ze maken deel uit van wat secundaire wetgeving wordt genoemd en zijn overigens nogal ingewikkeld.

Kortom, en zonder daarbij een waardeoordeel uit te spreken, Europa heeft haar aandacht toegespitst op de kwestie van de buffers, terwijl de Verenigde Staten meer bezig zijn met de vraag wat een bank nu precies wel en niet mag doen.

In het domein van de buffers kijkt men eerst naar het kapitaal en bepaalt men wat daar werkelijk bijhoort, wat de vereiste kwaliteit en hoeveelheid zijn. Hoeveel eigen middelen zijn er vereist en hoe definieert men ze ? In dit debat is veel vooruitgang geboekt. Het Bazelcomité heeft aan de G-20 en de Europese Commissie — die op dit moment alle bepalingen in de regelgeving opneemt — alle voorstellen doorgegeven.

Een tweede soort van buffers betreft de liquiditeiten. De heer Praet herinnert aan de twee grote elementen van de crisis : de banken hadden te weinig kapitaal in verhouding tot de risico's en veel banken hadden teveel kortetermijnfunding om langetermijnproducten te financieren. Er was een te grote proportie van looptijdtransformaties, waarbij op korte termijn wordt ontleend en op lange termijn wordt geleend.

In Bazel heeft men voor het eerst liquiditeitsratio's ontwikkeld, om banken erop te wijzen dat zij hun looptijdtransformaties moeten beperken. Hij onderstreept dat dit erg moeilijk is. Hoeveel kan men lenen op lange termijn, met geld dat op korte termijn is ontleend ?

Een tweede pijler betreft regels inzake het beheer van de financiële instellingen. Bij veel gesprekspartners brengt dit onderwerp een vage glimlach op het gezicht. Dit is een zeer ernstig onderwerp, aangezien het erop neerkomt de eerste verantwoordelijkheid voor de risico's bij de raden van bestuur te leggen. Dat betekent dat die raden van bestuur een controlesysteem moeten opzetten en dat zij zich moeten bezighouden met de werkwijze van de risicobeheerders. De raad van bestuur moet het businessmodel bespreken en de risico's die het meebrengt en moet erop toezien dat dit correct wordt begeleid. Het is aan de raad van bestuur om te bepalen hoe ver de « zin in risico's » mag gaan.

De Europese Commissie heeft een zeer goed en zeer beknopt document gepubliceerd, het Green Book over corporate governance in de financiële instellingen. De heer Praet nodigt iedereen uit om het te lezen : het is goed ontworpen en stelt heel goede vragen, meer bepaald over de « governance » in banken, het remuneratiesysteem, de onafhankelijkheid van de risicobeheerder ten opzichte van de commerciële functies, enz. In dit document worden alle belangrijke punten genoemd die onder de verantwoordelijkheid vallen van de raden van bestuur. Het handelt echter ook over de manier waarop een grote onderneming moet omgaan met de negatieve externe factoren in het risicobeheer, anders gezegd met het algemeen belang.

Een grote bank is immers geen onderneming als een andere. Als een bank in moeilijkheden geraakt, brengt dit veel problemen mee in andere sectoren. Het « Green Book » heeft het dus over de mogelijkheid om de dimensie van het openbaar belang te integreren in de aandachtspunten van de raden van bestuur van de banken.

In dat stadium is de rol van de onafhankelijke bestuurders cruciaal. Daarbij rijst de vraag naar hun profiel. In welke mate dienen zij het algemeen belang te vertegenwoordigen ? Veel onafhankelijke bestuurders hebben in de pers verklaard dat zij de minderheidsbelangen in een bank vertegenwoordigden. Een andere interpretatie van hun rol is mogelijk, wanneer men overweegt dat zij het algemeen belang meer moeten verdedigen naarmate het gaat om banken die negatieve externe effecten hebben op de samenleving.

Dat debat moet worden gehouden op het niveau van de politieke verkozenen.

Het « Green Book » van de Europese Commissie handelt ook over de onafhankelijke bestuurders en de werking van de raden van bestuur. De heer Praet drukt hier geen persoonlijke mening uit : men heeft hierover lang gediscussieerd. De diensten van de CBFA hebben voor het uitbrengen van dit boek goed samengewerkt met de Commissie. Deze stap is van groot belang :

Beweren dat dit alles tot niets dient zou vreselijk zijn, omdat dat erop zou neerkomen dat het systeem niet werkt. Het zijn toch de raden van bestuur die de eerstelijnsverantwoordelijkheid dragen. Hoe kan de overheid ze dwingen om deze problemen aan te pakken ? Dankzij een concept waarvoor wij technisch nog niet helemaal klaar zijn, behalve dan in Groot-Brittannië, dat op dat vlak wat verder staat. Aan de grote ondernemingen, waarvan de problemen negatieve gevolgen voor de samenleving kunnen hebben, wordt gevraagd noodplannen te hebben, gewoonlijk recovery plans of living wills, genoemd. Als de zaken slecht lopen, kunnen die ondernemingen dan overschakelen op een vorm van organisatie die de gevolgen voor de samenleving beperkt.

Dit is uitzonderlijk moeilijk op te zetten en heeft enorm veel gevolgen voor de hele organisatie van de grote instellingen. Toch is het nodig. Het zal lang duren om dit uit te voeren. Men dient er dus tijd voor uit te trekken.

Dit leidt ons tot de derde pijler : de overheid kan verder gaan en kan oordelen dat privé-belangen nooit genoeg rekening kunnen houden met externe negatieve factoren. Sommigen gaan daarin nog verder — en de discussie hierover is in de Verenigde Staten scherper dan in Europa — door te beweren dat de overheid directere beperkingen moet opleggen aan de organisatie.

In deze pijler kunnen we de scheiding plaatsen tussen handelsbanken en zakenbanken. In het Verenigd Koninkrijk is een onafhankelijke Commissie bezig aan een rapport dat tegen het einde van het jaar af moet zijn, over de wenselijkheid van het scheiden van die twee types van activiteit. In de andere landen wordt daar weinig over nagedacht. In het Bazelcomité is er vooral aan de pijler betreffende de « buffers » — gewerkt. Er werd bijna geen tijd besteed aan de pijler« organisatie ».

De werkzaamheden van het Bazelcomité hebben zich ook toegespitst op de Systemically Important Financial Institutions, maar in veel mindere mate. Wij denken bijvoorbeeld na over een manier om ze te definiëren, of een manier om een ranking op te stellen van de meest systemische tot de minst systemische instellingen. Wat zouden de criteria zijn ? En wat doen we nadat voor elke instelling het niveau werd bepaald ?

In Europa hebben we vaak gediscussieerd over beperkingen op remuneraties bij banken. Als men de beslissing volledig overlaat aan de raad van bestuur van de bank, zullen de prikkels, de incentives en het remuneratiesysteem te veel gewogen zijn om extensieve risico's te nemen. Daarom hebben de overheden in Europa beslist dat er een minimum aan regels moet zijn voor de beloning van degenen die in een bedrijf belangrijke risicovolle beslissingen moeten nemen. Vandaar bepaalde beperkingen.

Zelf is de heer Praet van oordeel dat de beperkingen die sinds januari 2011 effectief van toepassing zijn het gedrag inzake risicovolle beslissingen fundamenteel zullen veranderen, maar het is nog te vroeg om hier uitspraken over te doen.

Alle remuneratiesystemen zijn uiterst ingewikkeld. Voor de traders zijn bepaalde remuneratiesystemen abnormaal, voor zover ze niet genoeg rekening houden met toekomstige verliezen. Een trader kan een day one profit, ontvangen, een grote bonus voor een belangrijke verrichting, maar de evolutie daarvan wordt niet altijd gevolgd. Het is dus de bedoeling de bonussen voor marktactiviteiten beter te koppelen aan de factor tijd. Dit is een zeer goed idee maar alles hangt af van de manier waarop het in de praktijk wordt gebracht.

Men heeft ook de remuneraties aangepast van de personen die geen traders zijn, maar die binnen de organisatie verantwoordelijk zijn voor het nemen van risico's. In dit stadium is het niet eenvoudig te voorspellen in hoeverre deze aanpassingen het gedrag met betrekking tot het nemen van risico's zullen beïnvloeden.

De heer Praet herhaalt nogmaals : veel van de maatregelen waartoe werd besloten moeten het onderwerp worden van « monitoring », om te zien welke gevolgen en eventueel negatieve gevolgen ze hebben.

Mevrouw Maes wenst te vernemen hoe het komt dat Europa op het vlak van de derde pijler minder ver staat, gelet op de structuur van onze banken ? Waarom besteden wij daar niet meer aandacht aan ?

De heer Praet antwoordt dat die vraag moeilijk te beantwoorden is. Sommige van de grootste universele banken, zowel investment banks als commercial banks, in Europa zijn niet in de problemen gekomen en hebben geen rechtstreekse staatssteun gekregen. Ze beweren dat hun model goed gefunctioneerd heeft omdat ze de crisis goed opgevangen hebben en overeind zijn gebleven, in tegenstelling tot andere universele banken die het niet goed hebben gedaan, maar dat dit niets te maken heeft met het model en alles met intern goed bestuur of de wijze waarop de risico's werden beheerd.

Andere banken beamen dat enigszins, maar ze voegen eraan toe dat die eerste toch ook onrechtstreeks hebben geprofiteerd van de genomen monetaire maatregelen en van de massale interventies op de effectenmarkt door de centrale banken vooral in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. Vergeten we niet dat de Centrale Bank van Amerika voor meer dan 1 000 miljard dollar residentieel gebonden effecten heeft gekocht. Dat heeft uiteraard ook een positief effect gehad op de andere banken. Men moet zich dus afvragen of die bewuste banken zonder de overheidssteun voor de markten ook niet in de problemen zouden zijn gekomen.

Dat is een moeilijke discussie. Men begrijpt niet waarom sommige banken vandaag zo groot zijn. Er zijn er zelfs met een balans van 2 000 tot 3 000 miljard euro. Is dat maatschappelijk nodig ? Is dat too big to fail ?

We debatteren hierover via het recovery plan om te kijken wat er moet gebeuren als de zaken fout lopen. Welke structuur vangt problemen op ? Een grote bank kan bijvoorbeeld een zodanige organisatiestructuur hebben dat, als ze in de problemen komen, de externe gevolgen eerder beperkt blijven. Het is een moeilijke kwestie, maar het debat daarover is volledig open.

Nog een woord over provisions for expected loss. Dat zijn de klassieke voorzieningen. Kapitaal is voor onverwachte verliezen. Statistisch observeert men dat een bank met een kredietportefeuille van consumentenleningen ongeveer 1 % zal verliezen. De bank moet voor die expected loss provisies hebben. De berekening van die provisies is echter niet evident, omdat men volgens de boekhoudkundige regels maar mag provisioneren als de verliezen zichtbaar zijn. Veel banken hebben dan ook niet voldoende geprovisioneerd, omdat er in goede tijden geen verliezen worden geleden. Toch weet men dat men in een periode van drie tot vier jaar ongeveer 1 % verlies lijdt.

Boekhoudkundig mocht men die provisie echter niet aanleggen.

Het Bazel Comité heeft geprobeerd de boekhoudkundige regels aan te passen. Er werd een akkoord bereikt waarbij de provisionering niet meer louter gebaseerd is op de impairments, maar op de expected loss voor de looptijd van een kredietportefeuille. Dat is heel belangrijk. De provisionering zou het systeem van Spanje benaderen, waar de banken in goede tijden meer provisioneren.

Het probleem is dat men in goede tijden geen verliezen lijdt. Waarom zou men dan moeten provisioneren ? In slechte tijden zijn de verliezen echter aanzienlijk en moet men geld zien te vinden. Dat boekhoudkundige systeem noemen we procyclisch : in goede tijden provisioneert men te weinig en in slechte tijden moet men kredieten rantsoeneren en snel, snel kapitaal zien te vinden.

Een ander aspect zijn de onverwachte verliezen. Men kan immers meer verliezen dan de verwachte 1 %. Daartoe dient een probabiliteitscurve, die er bijvoorbeeld rekening mee houdt dat, bij een recessie bijvoorbeeld 3 of 4 % verlies wordt geleden. Voor die unexpected loss is er kapitaal, dus eigen vermogen nodig. Hierbij moet men ook kijken naar de kwaliteit van dat kapitaal : risicogewogen kapitaal tegenover risicogewogen activa of kapitaal tegenover activa, risico niet gewogen. Dit noemt men de leverage ratio en capital to risk weighted assets.

Zo werden bijvoorbeeld de kapitaaleisen sterker verhoogd voor effectisering, dus die voor complexe producten en de trading book. Er is ook veel meer kapitaal nodig voor wat wij het tegenpartijrisico noemen. De heer Praet geeft een voorbeeld dat we ook gezien hebben voor sommige Belgische banken. Veronderstel dat een bank een risico neemt op complexe producten en dat die bank daarvoor een herverzekering koopt bij een andere speler, dat kan ook een verzekeringsbedrijf zijn. Ze voelt zich veilig omdat ze voor haar risico een verzekering heeft gesloten. Ze moet evenwel rekening houden met het tegenpartijrisico en nagaan of die herverzekering wel veilig is. Indertijd waren er ook in België heel wat problemen op dit vlak, omdat talrijke banken voor hun risico een hedge hebben gekocht bij een niet erg veilige tegenpartij. Denken we maar aan Lehman Brothers, die heel wat verzekeringscontracten tegen financiële risico's had verkocht.

Het gaat niet echt om een verzekering maar om een dekking tegen een financieel risico. Zo verkocht een filiaal van Dexia in de Verenigde Staten — FSA — een dekking tegen bepaalde financiële producten. Het bekendste geval is AIG die voor vele miljarden dekking tegen risico's die aan kredietderivaten waren gekoppeld, verkocht. Heel wat banken die kredietrisico's op ondernemingen hadden genomen bijvoorbeeld, herverzekerden dat risico bij AIG. Toen deze laatste in de problemen geraakte, trad de Amerikaanse staat op. Een hele reeks internationale banken die nu beweren dat ze geen problemen hebben gehad door de crisis, hebben het aan de Amerikaanse tax payer te danken dat de contracten van AIG konden worden nageleefd.

Het is dus bijzonder ingewikkeld en iedereen moet voor eigen deur vegen.

Andere ingewikkelde materie : de macroprudentiële dimensies. Er worden twee dimensies van dat type ingevoerd : de anticyclische buffers en, eventueel — daarover is nog geen beslissing genomen —, de verplichting voor de grootste en meest systeemrelevante ondernemingen om nog meer kapitaal, om nog meer eigen vermogen te hebben; dan de overige ondernemingen. Dat omstreden probleem zal volgende week in Basel worden besproken. Sommigen dringen er sterk op aan dat de meest systeemrelevante ondernemingen meer eigen vermogen moeten hebben.

De heer Peter Praet vervolgt dat er drie criteria zijn. Allereerst is er de omvang of de size van het bedrijf. Daarnaast is er de complexiteit van het bedrijf. Een bedrijf kan klein in omvang zijn, maar ingewikkeld in zijn netwerkconcept. Deze interconnectedness, het tweede criterium, is moeilijk te meten.

Het derde criterium tot slot is de lack of substitution. Als een bedrijf verdwijnt dat niet groot is, maar wel een belangrijke speler, a primary dealer, op een specifieke markt, is er geen substituut en onvoldoende concurrentie. Hij geeft een voorbeeld. Het verdwijnen van een grote broker-dealer, een investment bank, die heel belangrijk is voor de liquiditeit van de markt, veroorzaakt een enorme externaliteit.

Er zijn dus de drie criteria : size, interconnectedness en lack of substitution. Als er geen substituut bestaat, moet worden onderzocht welke maatregelen moeten worden genomen. Dat kan gaan om meer kapitaal, of om recovery plans, the living will, en waarschijnlijk om beide.

Dan zijn er de liquiditeit, de kapitaalbuffers en de liquiditeitsratio's. Die laatste zijn onderverdeeld in kortetermijnratio's en meer structurele ratio's.

Er zijn dus in hoofdzaak drie ratio's. In Bazel II was er hoofdzakelijk één ratio : hoeveel eigen vermogen in vergelijking met risicogewogen activa ? Nu is er de leverage ratio : hoeveel eigen vermogen in vergelijking met de activa. De derde ratio, met twee subratio's, is de liquiditeitsratio.

Er zijn dus een drietal contraintes gepland op de balans van de banken. Dat is een goede zaak, maar daardoor is het moeilijk te voorspellen hoe de bedrijven zich daaraan zullen aanpassen.

Het is niet vanzelfsprekend om het effect van dit alles te evalueren. De heer Praet dringt dus nog eens aan op de noodzaak van een continue monitoring, een beginsel dat in Basel werd aangenomen. Tijdens de hele overgangsperiode zullen tegen 2019 bepaalde maatregelen sneller worden ingevoerd dan andere.

Laten we even dieper ingaan op het kapitaal. Om de kwaliteit van het kapitaal te verbeteren moet het anders worden gedefinieerd. Een voorbeeld : in de huidige definitie zit het belastingkrediet vervat. Als er dit jaar verlies wordt opgetekend en er later winst wordt gemaakt, dan mogen de fiscale verliezen momenteel als echt kapitaal worden aangerekend. Uiteraard als de onderneming het jaar daarop in de problemen zou geraken en geen winst zou maken, dan zouden de fiscale verliezen van geen nut zijn om de verliezen te absorberen. Ze kunnen eventueel van nut zijn bij een overname door een andere onderneming die uiteraard rekening zal houden met de fiscale verliezen. Dat scenario veronderstelt dat de onderneming al in de problemen zit. Momenteel worden de fiscale verliezen dus beschouwd als echt kapitaal. Volgens de besprekingen van Basel zal dat niet meer het geval zijn.

Een ander aspect betreft de goodwill. De vraag rijst of de immateriële activa beschouwd kunnen worden als echt kapitaal om de verliezen op te vangen.

Er bestaat een indrukwekkende lijst van elementen die als echt kapitaal worden beschouwd — ook de hybride — maar die van geen nut zijn wanneer de verliezen moeten worden opgevangen bij een crisis.

De nieuwe definitie is dus veel restrictiever. De vraag is wel wat men moet weglaten om het reële eigen vermogen te verkrijgen ?

Voor veel banken heeft al die aftrek tot gevolg dat de ratio's van het eigen vermogen erg zwak zijn, waardoor een herkapitalisering nodig is. Daarom wordt er in een vrij lange periode voorzien. In Basel-II moet het eigen basisvermogen 2 % bedragen (volgens de oude definitie) voor de risicogewogen activa. Volgens de nieuwe definitie hebben sommige banken zelfs geen 2 %. De nieuwe definitie stelt als minimum meer dan 4,5 % voorop. Het percentage wordt dus meer dan verdubbeld aangezien men in de nieuwe definitie van 2 % naar 4,5 % gaat, wat veel zwaarder is.

Men moet meer kapitaal hebben, maar volgens de nieuwe definitie.

Bovendien wordt er naast die 4,5 % ook een bijkomende « laag » van 2,5 % bepaald, dus een totaal van 7 %. Men ziet die 4,5 % immers als het minimum minimorum. Vanaf 4,5 % wordt de prudentiële actie erg zwaar. Op dat niveau moet de bank een herstructureringsproces aangaan. Als de bank onder 7 % gaat, krijgt ze beperkingen opgelegd voor de uitkering van dividenden. Die beperkingen worden groter naarmate dat percentage kleiner wordt. Vanaf 4,5 % treedt men nog harder op. Bedoeling is de bank te dwingen het percentage van 7 % te respecteren. Zodra ze onder die limiet gaat, moet ze op zoek gaan naar kapitaal of dividenden inhouden. Alles staat in verhouding tot de omvang van de daling. De beperking kan tot 100 % gaan.

Voor sommige aspecten van de berekening van risicogewogen activa zijn we strenger geworden op het vlak van effectisering en tegenpartijrisico's.

Wat de liquiditeit betreft, is er de kortetermijnratio, die dertig dagen bedraagt. We maken altijd stresssimulaties. Met andere woorden, een bank moet voldoende liquiditeit hebben om gedurende dertig dagen een crisis te kunnen doorstaan.

Cruciaal daarbij zijn de stresstests en de assumptions in de balans. Ik geef slechts een enkel voorbeeld. In de stresstest wordt veronderstelddat alles wat op de interbancaire markt binnen de maand op vervaldag komt, niet zal worden hernieuwd onder stress. De bank krijgt dus deposito's van de interbancaire markt, maar in de stresstest zal ze ervan uitgaan dat wat binnen de maand op vervaldag komt, niet hernieuwd wordt door de interbancaire deponenten. De bank moet daar streng genoeg zijn om dat één maand vol te kunnen houden. Uiteraard wordt over de assumptions uitgebreid gedebatteerd met de sector.

Een ander aspect vormen de macroprudentiële componenten van Bazel III en hierbij gaat de heer Praet in op de vraag over de tijdsdimensie van risico. Dat betekent dat het systeem als geheel, dus niet de banken afzonderlijk, procyclisch is. In goede tijden staan de banken te veel kredieten toe en wordt de cyclus nog meer van een boom and bust soort. In slechte tijden gebeurt het omgekeerde, wordt er gerantsoeneerd en ontstaat er kredietschaarste.

Hoe kan men eisen dat de banksector in zijn geheel in goede tijden een grotere kapitaalbuffer opbouwt om te gebruiken in slechte tijden ? De heer Praet beklemtoont dat deze contracyclische kapitaalbuffer een macroregel is.

Er was ook een vraag over de intuïtie van de zaak. Men kijkt naar de groei van de kredieten, private en economische, en naar de afwijking van de groei van kredieten ten opzichte van een trend. Hoe dat moet worden berekend, is een andere discussie. Hoe groter de afwijking, hoe omvangrijker de kapitaalbuffer moet zijn. Men heeft in veel landen vastgesteld dat in goede tijden de kredieten vaak boven de trend beginnen uit te groeien. Dan zou men dus extra kapitaal ter beschikking moeten hebben.

Sommige banken zijn daar geen voorstander van en vragen zich af hoe dit kan worden berekend. De macrogroei wordt berekend door economisten. De intuïtie van de idee is volgens spreker goed, maar de implementatie en de kalibratie zijn niet zo evident. Dat is macro.

Hij geeft het voorbeeld van een bank met een goed management, dat zich conservatief opstelt en voorzichtig is op het vlak van kredieten in goede tijden. Die bank zal echter ook moeten voorzien in een kapitaalbuffer, aangezien het niet gaat om een bedrijfsspecifieke, maar wel om een macroindicator.

Een bedrijf dat conservatief is in haar kredietbeleid zal dus ook een extra kapitaalbuffer moeten opbouwen.

Hij geeft een ander voorbeeld. De kredieten voor de vastgoedmarkt kennen een boost, maar een bank die niet in die sector actief is, kan oordelen dat ze geen extra buffer moet aanleggen. Dat moet ook internationaal worden bekeken.

Met andere woorden, de implementatie is bijzonder controversieel. De G-20 is het eens met het kader, maar de implementatie is niet eenvoudig. Er is dus nog veel werk aan de winkel.

Naast de tijdsdimensie van risico is er ook de cross-sectiondimensie, de problematiek van de grote banken, de zogenoemde SIFIs (Systemically Important Financial Institutions). Het gaat hier om de structuur van de industrie die gevaarlijk is, met te grote en te complexe bedrijven.

Hier worden maatregelen voorzien, zoals extra verliesabsorptie, hogere kapitaalvereisten voor de grote banken, een bail-insysteem waar de obligatiehouders zouden moeten inleveren als die banken in moeilijkheden komen, een afwikkelingsraamwerk, de living wills, ...

De heer Peter Van Rompuy vraagt of de heer Praet kan aangeven welke de verschillen zijn, de voor- of nadelen van de bail in ten opzichte van de bail out ?

De heer Peter Praet antwoordt dat dit een belangrijke vraag is. Bail out betekent dat de belastingbetaler tussenkomt. Bail in houdt in dat de beleggers die hun middelen in een bank hebben belegd, moeten inleveren. Velen vinden bail in niet populair omdat ze vaak, maar niet noodzakelijk tegelijkertijd, belastingbetalers én obligatiehouders van banken zijn. Als het goed gaat, is de obligatie in de bank veilig en als het slecht gaat, moeten diezelfde personen belasting betalen om de banken te redden.

De voorzitter, de heer Vandenbroucke, vraagt of hij het goed begrepen heeft dat bail in te maken heeft met deeply subordinated. Of gaat het over meer ?

De heer Peter Praet antwoordt dat het in principe gaat over meer, maar dat is controversieel. De raad van bestuur moet een rol spelen op het vlak van risicobeheer, maar misschien zullen de obligatiehouders ook meer inspraak moeten hebben dan voorheen. Nu nemen de rating agencies eigenlijk de rol van obligatiehouder op zich. Zij beslissen welke bank veilig is en welke niet, maar ze hebben fouten gemaakt. Zelfs nu geven die agentschappen nog een goede rating aan sommige banken omdat, als de zaken slecht zouden gaan, die banken overheidssteun zullen genieten. Met andere woorden, de ratings worden beïnvloed door de verwachting van overheidsinterventie. Nog met andere woorden, de marktdiscipline functioneert niet en de kleine beleggers worden sowieso niet geïnformeerd. Daarom moet een aanvang worden gemaakt met de gesubordineerde of achtergestelde obligaties. We hopen dat dit zal volstaan. Het is een grote stap te zeggen dat een niet-gesubordineerde obligatiehouder van een bank zal moeten inleveren. Vandaag zijn we daar zeer voorzichtig in. In de toekomst zal dat moeten gebeuren, maar met de nodige omzichtigheid.

De redenering is echter dat bail in de marktdiscipline versterkt, zodat de mensen beseffen dat, als ze inschrijven op een obligatie van een automobiel- of een textielbedrijf, de kans bestaat dat ze 40 % of zelfs meer kunnen verliezen, nochtans met een lage probabiliteit.

Dat is het geval vandaag. In onze cultuur gaan we ervan uit dat een bankobligatie 100 % veilig is. Dat kan men dus niet zomaar veranderen. Bij een bail in komt het geld van de sector zelf, bij een bail out betaalt de belastingbetaler.

De heer Peter Van Rompuy verduidelijkt dat hij het aanvankelijk verkeerd begrepen had. Hij had begrepen dat een bank de obligaties die ze heeft aangekocht, beschouwt als een deel van haar kapitaal en dat ze die obligaties, als ze een deel van grote verliezen niet kan dekken, met een korting in kapitaal kan omzetten, waardoor de kapitaalschok als het ware wordt geëxporteerd. Maar dat heeft hij dus verkeerd begrepen.

De heer Peter Praet antwoordt dat obligaties die een bank heeft gekocht, activa zijn van die bank.

De heer Peter Van Rompuy had begrepen dat de bank dan het recht had om in een schuldherschikking het kapitaal, weliswaar met een korting, toch bij de uitgever van de obligaties op te vragen. Maar het gaat dus om obligaties uitgegeven door de bank.

De heer Peter Praet antwoordt dat de vraag van de heer Van Rompuy te maken heeft met de interconnectedness van de banken. Aan de kant van de passiva geven de banken obligaties uit om hun activa te financieren. Maakt een bank verliezen, dan moeten in een bail in de obligatiehouders inleveren. Een van de problemen is dat veel banken obligaties van andere banken hebben gekocht. Een bail in betekent dus dat niet alleen gezinnen, maar ook andere banken verlies lijden. Met een bail in creëert men dus misschien problemen bij andere banken die obligaties van de bank in moeilijkheden hebben gekocht. Dat maakt het systeem zeer ingewikkeld. Er zijn ook veel verzekeringsbedrijven die obligaties van banken hebben gekocht in de veronderstelling dat ze 100 % veilig waren. Daarom zijn we voor de niet-achtergestelde obligaties zo voorzichtig. Als men meer marktdiscipline wenst en niet wil werken met een soort van impliciete herverzekering door de belastingbetaler, dan moet de kwestie van de obligaties aan bod komen, met in de eerste plaats de gesubordineerde obligaties.

Voor het antwoord op de vragen van de voorzitter is de financiële infrastructuur belangrijk. Op één gebied zitten we echt op dezelfde lijn als de VS. Alle bilaterale overeenkomsten rond derivaten moeten een clearing door een centrale tegenpartij krijgen. De heer Praet geeft een voorbeeld. Bedrijf A koopt bij een investeringsbank protectie tegen de verhoging van de rentevoeten. De investeringsbank, de broker, neemt een risico met bedrijf A als tegenpartij, maar heeft ook een tegenovergesteld risico met de tegenpartij bedrijf B. De brutopositie tegenover bedrijf A en de brutopositie tegenover bedrijf B maken de broker neutraal. En zo heeft de broker bilaterale contracten met duizenden klanten, voor enorme bedragen. Als hij vandaag als broker (cf. Lehman Brothers) in moeilijkheden komt, dan leidt dat tot een enorme crisis. De vraag is nu of we al die bilaterale contracten die via een paar investeringsbanken lopen, niet kunnen samenbrengen in één gecentraliseerde infrastructuur die omkaderd wordt met toezicht en veiligheidsmaatregelen waarbij alle participanten in de infrastructuren kapitaal moeten deponeren. Dat is de intuïtie van de zaak. We willen dus de marktstructuur veranderen, van een paar spelers die met veel tegenpartijen bilaterale contracten hebben, naar een meer gecentraliseerde marktstructuur. Er bestaan vandaag al central clearing houses, maar de discussie is of we in die richting verder kunnen gaan. De G-20 steunen dat enorm, maar het is een heel complexe discussie, omdat er natuurlijk ook risico's zijn. In grotere infrastructuren zijn er ook meer risico's geconcentreerd. We hopen wel dat de risico's verminderen, maar hier gaat het om mega-infrastructuren en men moet zeker zijn dat die veilig genoeg zijn.

Ondercalibrationvinden we de 4,5 % die de heer Praet heeft vermeld, met 2,5 % additionele buffer, de capital conservation buffer, en in goede tijden daar bovenop 2,5 % als countercyclical buffer. Dat systeem is nog niet helemaal rond, maar de steun van de G-20 is er al wel. Voor de SIFIs, de grootste banken, heeft men eventueel nog een capital surcharge, maar dat blijft vandaag nog onduidelijk.

Waarom 7 % en 2,5 % voor de countercyclical buffer ? In de crisis hebben we gezien dat voor zowat 99 % van de banken de verliezen ongeveer 4 à 5 % van de risicogewogen activa bedroegen. Voor de 1 % slechtste banken liepen ze soms op tot 20 %, wat uiteraard nefast is. Van daaruit komt het idee dat men minimum 4 à 5 % risicogewogen activa moet hebben. Maar men wil ook niet dat een bank bij zo'n schok helemaal zonder kapitaal valt. Boven op het minimum moet men dus nog eens een extra marge hebben. Zo komt men uit op 7 %, plus de countercyclical buffer en misschien nog een extra voor de SIFIs. Het is wel controversieel want doet men voor de grootste banken, de « Basel-banken », de oefening, dan blijkt dat ze 600 miljard extra kapitaal zouden moeten vinden.

Daarom noemen veel aandeelhouders dat zelfs een verlies van eigendomsrechten. Dat vergelijkt men met de winst van 200 miljard in 2009. Spreker maakt nu even een back of the envelope-berekening. Om die 7 % te halen, heb je 600 miljard nodig volgens de nieuwe definitie van het kapitaal. Als je zoals veel banken altijd doen, 50 % van de winsten reserveert, dan heb je naar rato van 100 miljard per jaar zes jaar nodig om die 600 miljard te bereiken.

De heer Ahmed Laaouej wil weten voor wie de cijfers van 600 en 209 miljard van toepassing zijn ?

De heer Peter Praet antwoordt dat het voor banken geldt die onder de Quantitative Impact Study van Basel vallen.

De grootste banken van de zevenentwintig landen die lid zijn van het Basel-Comité nemen hieraan deel en vertegenwoordigen dus de kern van het financiële systeem. Bij de oefening rond de regelgeving berekent het comité de impact van de maatregelen op het eigen vermogen van de banken.

De voorzitter, de heer Vandenbroucke, vraagt of men ervan mag uitgaan dat de heer Praet en zijn collega's de gegevens die hij projecteert in de discussie, beschouwen als een pad dat voldoende snel vooruitgang realiseert en dat ook haalbaar is ?

De heer Peter Praet wijst erop dat dit is een moeilijke vraag is.

De gegevens die hij zonet heeft vermeld, zijn wereldwijde gegevens en hebben betrekking op zevenentwintig landen en op de belangrijkste bankinstellingen wereldwijd.

In het kader van het CEBS, en vervolgens de EBA — European Banking Authority — werd die oefening gemaakt voor 246 Europese banken — waarin dus ook kleinere instellingen zitten. Voor de drieëndertig belangrijkste instellingen stelt men vast dat de ratio van 7 % overeenkomt met een bedrag van 263 miljard.

Het is interessant te weten wat noodzakelijk is, enerzijds, en wat haalbaar is, anderzijds.

Sommigen beweren dat 7 % niet genoeg is en anderen zeggen dat 7 % aan dat tempo — ongeveer acht jaar — niet haalbaar is omdat de periode te lang is.

Sommige banken, onder andere in Groot-Brittannië en in Zweden, willen dat het sneller loopt. Het is mogelijk dat sommige banken het beter doen, maar de vraag is of het systeem als geheel zoveel kapitaal in de banken kan brengen.

Sommige banken die zich eerder goed hebben gepositioneerd, willen dat meteen toepassen. Voor anderen ligt dat moeilijker. Sommigen spreken van een first mover advantage.

Hierover maken de autoriteiten zich zorgen. Kan het systeem dat allemaal verwerken in een kortere periode ? De heer Praet geeft toe dat hij het antwoord niet kent. Het is een open vraag. En er is ook nog het liquiditeitsprobleem.

Wat zijn de gevolgen hiervan voor het financieel landschap ? Sommige banken kunnen proberen hun balans te verlagen in plaats van kapitaal aan te trekken.

De vraag is wat er met het systeem als geheel gebeurt.

Mevrouw Lieve Maes wenst te weten of de strengere regels geen invloed zullen hebben op de winst ?

De heer Peter Praet antwoordt dat volgens sommigen het inderdaad mogelijk is dat de resultaten dalen als men minder risico's mag nemen. Dat is een terechte vraag, waarop hij het antwoord niet kent. Om echt 7 % te halen, zou een bank bijvoorbeeld kunnen beslissen geen miljarden extra kapitaal aan te trekken, maar sommige activiteiten af te stoten of terug te schroeven. Minder krediet geven, omdat het te duur is geworden. Dat kan gevolgen hebben voor sommige sectoren van de economie. Persoonlijk is hij heel voorzichtig met dat soort cijfers. Het hele systeem is aan het veranderen. De cijfers zijn indicatief, de realiteit zal anders zijn. Daarom pleit hij altijd voor monitoring en voor een overgangsperiode. Hij maakt zich wel wat zorgen wanneer hij hoort dat sommige, waarschijnlijk sterkere, banken en sommige staten — bijvoorbeeld Spanje — sneller naar Bazel III willen gaan. Dat heeft ook invloed op de rest. Hij is er zeker van dat dit komende week in de discussie in Bazel aan bod zal komen.

De heer Peter Van Rompuy vraagt of de impact study al klaar is en zo ja, bestaat ze met cijfers per land en per bank ?

De heer Peter Praet verduidelijkt dat er per bank geen cijfers beschikbaar zijn. Hij heeft natuurlijk de cijfers van de QIS, de Quantitative Impact Study, maar die blijken niet openbaar te zijn. In de QIS over België zitten maar twee Belgische banken en de rest zijn nu filialen. Men is erg voorzichtig met dat soort cijfers omdat ze altijd een impact hebben op markt.

De heer Ahmed Laaouej meent dat voorzichtigheid geboden is. De banken waarvan sprake is, hebben het nog moeilijk.

De heer Peter Praet antwoordt dat wanneer er tien of twintig banken zijn in een land, de globale impact gemakkelijker kan worden vastgesteld. Maar wanneer er twee banken zijn en het systeem broos is, dan moeten we opletten. Die cijfers zijn onduidelijk. In de definitie van kapitaal is de AFS reserve groot in België. Dat is openbaar, het is geen geheim. Maar op de markten zien de mensen vaak het volledige plaatje niet. In de definitie van kapitaal, zal de AFS reserve worden afgetrokken na een lange overgangsperiode. Die negatieve AFS reserves worden door banken opgetekend die marktverlies lijden op hun portefeuille die in de banking book is gerangschikt. Dat verlies wordt niet afgetrokken van het reglementair eigen vermogen want het is geen reëel verlies, er werd geen verlies geleden. De boekhouding bevat een post die AFS reserve wordt genoemd, die negatief is bij bepaalde banken maar die momenteel niet wordt afgetrokken van het reglementair eigen vermogen. Later zal die post volgens de nieuwe definitie mogen worden afgetrokken. Uiteraard, als dat nu zou worden afgetrokken, zouden veel banken veel minder eigen vermogen hebben. Daarom zijn er lange overgangsperiodes. Dat is ook de reden waarom de front loading van bepaalde banken verontrustend is. De markt gaat nu om Basel-III vragen, maar voor heel wat banken is dat momenteel onmogelijk. Het is een echt probleem. In België verbetert het systeem maar het is nog broos. De heer Laaouej heeft gelijk, grote voorzichtigheid is geboden. Maar men moet niet alleen in België voorzichtig zijn. Als de definitie van kapitaal wordt toegepast, gaat het om zeshonderd miljard, dat is een enorm bedrag.

Wat het minimum aan eigen vermogen betreft, (zie tabel blz. 121, deel 2F. Basel-III : Transitional arrangements), is er de oude en de nieuwe definitie. Momenteel bedraagt het minimum 2 %. In 2013 zal dat 3,5 % zijn, dan 4 % in 2014 en vervolgens 4,5 %. Men moet de phase in afwachten want een hele reeks zaken moeten uit de definitie worden afgeleid. De definitie is veel strenger. In het begin wordt de 3,5 % van 2013 berekend op dezelfde basis als vroeger. Dat is meer, dus 3,5 % in plaats van 2 %, maar dat was de oude definitie. Vervolgens gaat men per jaar 20 % van de nieuwe definitie toepassen, dan 40 %, 60 % en 100 %. Het is een beetje ingewikkeld. Laten we zeggen dat 3,5 % in 2013 niet ingewikkeld is. Het is gemakkelijk, dat is volgens de oude definitie.

Voor 2014, stijgt het minimum naar 4 %, maar dat is niet gewoon 1,5 % meer, het is ook 20 % meer conservatisme door de nieuwe definitie. Bijvoorbeeld, een ratio van honderd voor de kredietbelasting, betekent volgens de definitie van kapitaal dat men een ratio van tachtig mag inbrengen, maar geen honderd meer. Enzovoort, totdat de differed tax assets niet meer in aanmerking mogen worden genomen volgens de definitie van kapitaal. De capital conservation buffer komt later.

Is dat voldoende ? Dat is een belangrijke beleidsvraag. Is het haalbaar ? De heer Praet denkt van wel voor zover er een overgangsperiode wordt toegepast. Het risico bestaat echter dat sommigen sneller gaan en dat de markten de overigen onder druk zetten om die beweging te volgen. Die situatie zou erg moeilijk zijn op gezamenlijk vlak. Hij ziet niet in hoe de markten dit alles zouden kunnen absorberen in een tijdspanne van één of twee jaar. Maar de planning is er. Het klopt dat de banken zich moeten herkapitaliseren. Die operatie is trouwens aan de gang.

3. Versterking van toezicht

Op Europees niveau bestaat het macroprudentiële toezicht met de European systemic risk board die nog maar net werd opgericht en het microprudentieel toezicht dat aan Europese autoriteiten werd toevertrouwd. Twee dagen geleden was de heer Praet in Londen om deel te nemen aan de tweede vergadering van de European banking authority. Maar er is nog veel werk voor de boeg. Die instellingen staan nog in de kinderschoenen. Men moet proberen te komen tot een Europees systeem van onderling verweven macro- en microprudentieel toezicht. Het gaat om erg logge systemen. Zo namen 70 mensen deel aan de eerste vergadering van de European systemic risk board in Frankfurt. In Londen namen ongeveer zestig mensen deel aan de bijeenkomst van de European banking authority. Het secretariaat werft mensen aan, maar dat neemt tijd in beslag. Het systeem begint vorm te krijgen.

Een fundamentelere vraag is hoe men toezicht kan houden op een bepaalde bank in een land met weinig middelen. Er werden nieuwe werkzaamheden aangevat in Basel. Het gaat om de herziening van de core principles van een doetreffend toezicht, van een goed toezicht. Wat zijn de basisbeginselen van een goed toezicht ?

In Bazel wordt de discussie opnieuw geopend. Men moet kijken naar het toezichtsmandaat. Er wordt voorrang gegeven aan financiële stabiliteit. Dat is belangrijk, maar in sommige gevallen kan dat een botsing met de consument betekenen. Als we het fiscale statuut van de spaarboekjes willen veranderen of afschaffen, dan heeft dat gevolgen voor de financiële stabiliteit. Tussen beide bestaat een wisselwerking en kan er spanning ontstaan. Onafhankelijkheid is belangrijk, maar wat is een onafhankelijke toezichthouder precies ? Men moet daarbij kijken naar de aanwerving van de mensen en naar hun gedrag. Werken ze echt onafhankelijk ? Dat is moeilijk te zeggen. Aansprakelijkheid is een element. Is men beschermd of niet ? Welke instrumenten heeft men om in te grijpen ? Daar werkt de Europese Commissie rond. Alle toezichtinstrumenten van de overheden in Europa werden met elkaar vergeleken en er zijn grote verschillen. Sommige hebben veel middelen om in te grijpen, andere veel minder. Toezichthouders zijn heel vaak « regelgericht », ze willen regels, zodat ze kunnen nagaan of die regels al dan niet worden toegepast. Dat moet ook, maar dat is niet genoeg. Probleem is wel dat een bedrijf dan in het verweer kan komen en de maatregelen als unfair en willekeurig kan aanvoelen. Hoe pakt men dat operationeel aan ? Hoe organiseert men de resources, hoe werkt men met de revisoren, enzovoort ?

Het prudentieel toezicht mag niet beperkt worden tot een eenvoudig toezicht op de regels. Ook het risiscoprofiel van de onderneming moet worden onderzocht. Dat lijkt eenvoudig maar het is nooit gemakkelijk om aan een onderneming te zeggen dat ze te veel risico's neemt. De bank zal antwoorden dat de risico's goed worden gecontroleerd. Ze zal haar beste specialisten raadplegen om haar standpunt te verdedigen.

Tot nu toe betrof het onderzoek vooral de systemen en de procedures. Nu betreft het ook de strategie, het business model, ook al is dat evenmin vanzelfsprekend. Vroeger was er een institutionele optiek die vooral gericht was op het« micro »-aspect. Voortaan moeten de risico's meer horizontaal, systemisch worden bekeken. We zouden meer specifieke stress tests willen uitvoeren, enquêtes ad hoc, enz. Er wordt nagedacht over de manier waarop het toezicht kan worden verbeterd.

Volgens de heer Praet heeft men te veel verticaal gewerkt, bedrijf per bedrijf, en te weinig horizontaal. Horizontaal werken, betekent dat men bijvoorbeeld naar het liquiditeitsrisico kijkt niet alleen in één bedrijf, maar ook in alle bedrijven op hetzelfde moment. Op die manier kan men beter benchmarken en nagaan of het systeem als geheel een te groot liquiditeitsrisico neemt en of een bepaalde bank er in vergelijking met de rest van de sector uitspringt. We moeten meer evolueren naar zo'n dubbele benadering. Enerzijds bedrijf per bedrijf — zoals dat vandaag min of meer gebeurt — maar anderzijds ook horizontaal voor alle bedrijven per risicocategorie, liquiditeitskrediet, renterisico, businessmodel-risico, compliance, consumentenrisico... Dat gebeurt vandaag al een klein beetje, maar het moet echt meer worden. Het is niet de bedoeling dat het toezicht in België blijft verlopen zoals vroeger, alleen nu in de kantoren van de Nationale Bank in de plaats van in die van de CBFA. Dit is de gelegenheid om beide controles in te voeren, waarbij natuurlijk ook het systeem als geheel in het oog moet worden gehouden en de band met Europa niet mag worden verwaarloosd.

Het is een enorme uitdaging om dat ook effectief in een bank toe te passen. Nu de economie het beter doet, is het echt moeilijk om over risico's te discussiëren. Banken komen altijd met honderden elementen aandragen om te bewijzen dat de risico's onder controle zijn, dat er geen problemen zijn. Misschien klopt dat ook, maar het is heel moeilijk te argumenteren.

Op Europees niveau probeert men ook de resources samen te brengen in Europese teams met topspecialisten die voor topbanken voor een bepaalde risicocategorie een analyse op Europees niveau maken, in de plaats van telkens te werken met een aparte toezichthouder in de verschillende landen. Dat zal echter allemaal tijd vragen.

De heer Ahmed Laaouej bedankt de heer Praet voor de erg verhelderende uiteenzetting. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om de heer Praet te feliciteren met zijn aanstelling bij de Europese Centrale Bank. Hij vindt het belangrijk dat België er, als stichtend lid van de Europese Unie, vertegenwoordigd is, gelet op het gewicht van een aantal landen die groter zijn dan ons land.

De heer Laaouej zou nog drie vragen willen stellen. De eerste heeft betrekking op de speculatie van de banken, een erg belangrijk verschijnsel. Wordt dat op een specifieke manier aangepakt of gebeurt dat aan de hand van de nieuwe toe te passen ratioregels, meer bepaald de gewogen of niet-gewogen risico's ? Wordt er bijzondere aandacht geschonken aan dat probleem dat ons veel geld heeft gekost ?

De tweede vraag betreft de buitenbalansproblematiek. Pakken de nieuwe criteria nl. de solvabiliteitsratio, liquiditeitsratio, microprudentiële regels, op een of andere manier, voldoende de buitenbalansproblematiek aan ? Mevrouw Maes heeft hier sterk op aangedrongen tijdens een vorige bespreking. Een uitbreiding van het macroprudentieel toezicht en de toepassing van de nieuwe Basel-III-regels zijn fundamentele punten.

Een terugkerend argument van de bankiers en de werkgeversorganisaties is dat hoe zwaarder de eisen voor het eigen vermogen worden, hoe groter de kans is dat de kredieten voor de ondernemingen duurder worden. Is dat argument gegrond in het licht van Basel-III ? Waar ligt het evenwicht ?

Wat vindt de heer Praet over wat er op Europees niveau gebeurt, namelijk de oprichting van de drie toezichthouders en het Comité voor systeemrisico's ? Blijft het niet beperkt tot een zekere coördinatielogica van de nationale toezichthouders, ook al klopt het dat zij gemachtigd zijn om op te treden maar dan binnen een bijzonder gereglementeerd en beperkt kader ?

De heer Laaouej meent te hebben begrepen dat de heer Praet voorstander was van een grotere integratie van het toezicht op de bank- en financiële sector. Denkt hij dat daarvoor verder kan worden gepleit op Europees niveau ?

Mevrouw Lieve Maes vraagt welke rol de heer Praet nog ziet voor het Belgisch parlement ?

De heer Peter Praet is van oordeel dat dit een belangrijke en moeilijke vraag is. Om te beginnen is de dialoog heel belangrijk, maar de kwaliteit is er wel degelijk. Dat is, eerlijk gezegd, niet altijd het geval geweest. Deze materies zijn maatschappelijk enorm belangrijk, maar meestal vond men ze voor het parlement te technisch. Dat was niet correct. Het Parlement moet inderdaad investeren, mensen uitnodigen, zoals nu, in een soort van workshopspirit, zonder confrontatie. De geest van deze vergadering is dus heel goed. Dat moet zo blijven en het kan misschien nog intensiever.

Sinds de crisis, nu al meer dan drie jaar, gaat de heer Praet met dit soort presentatie ook geregeld in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven spreken met de sociale partners en dat om dezelfde reden. Ook de sectoren zijn bij al deze onderwerpen betrokken. Er zijn voor- en tegenstanders van het model van de Centrale Raad maar het is echter een platform waar men met de sociale partners kan communiceren.

Hij heeft ook ervaren dat de vragen die gesteld worden in de commissie voor Economie en Financiën van het Europees Parlement erg gefocust zijn. Het professionalisme is indrukwekkend. Het is belangrijk dat dit debat geen one shot blijft, maar dat het wordt voorgezet. Met deze onderwerpen blijven we nog zeker tien jaar bezig. Het zijn fundamentele hervormingen en er zullen zeker nieuwe fouten worden gemaakt. De vraag is hoe we dat allemaal kunnen monitoren. Het Parlement speelt daarin een heel belangrijke rol. We moeten ook niet naar naïeve oplossingen grijpen. Het draait niet alleen om meer kapitaal, men moet het hele plaatje bekijken en beseffen wat de gevolgen zijn. Dat is niet gemakkelijk.

Het Bazelcomité wenst — net als de Europese Commissie in richtlijn CRD 4 — vooral een betere inschatting van de risico's en meer kapitaalvereisten voor alle risico's die verbonden zijn met het trading book. In de Verenigde Staten draait de discussie om de vraag of een handelsbank mag handelen voor eigen rekening. Dat blijkt niet zo te zijn, op enkele uitzonderingen na, maar het is niet gemakkelijk.

Laten we veronderstellen dat een makelaar in risico's (broker) zelf geen risico's wil nemen. Hij brengt cliënten die zich willen beschermen tegen risico's en cliënten die risico's willen nemen met elkaar in contact. De « broker » moet vaak zelf ook een risico nemen, omdat de verzoeken van zijn cliënten niet altijd samenvallen. De looptijd is niet altijd dezelfde, de grenzen zijn niet precies dezelfde. De tussenpersoon neemt dus een risicopositie in (basis risk) omdat hij niet volledig ingedekt is. Daarom spreekt men over de broker dealer. De broker is een gewone tussenpersoon, een makelaar. De broker dealer neemt een risicopositie in. In dit soort werk neemt de dealer vaak — aangezien de klanten niet precies dezelfde noden hebben — een structureel risico. Dat structurele risico wordt uiteindelijk vaak een risicopositie, die beheerd moet worden door een volwaardig risiconemer. Dan wordt men dus zelf een speculant. Als men, zoals in de Verenigde Staten, de proprietary trading wil verbieden voor handelsbanken, is het probleem dat veel functies die verband houden met de financiële markten, inhouden dat men residuaire risico's neemt, zonder dat het daarom gaat om proprietary trading. Daar worden de zaken ingewikkeld. Men weet niet welke gevolgen een verbod zal hebben.

In Europa komt de filosofie van Bazel erop neer dat men de risico's die dit soort activiteiten inhouden, beter wil definiëren en dat men grotere kapitaal eisen stelt. In de Verenigde Staten gaat de discussie — die al tot bij de president is gekomen — veel verder en draait ze rond de definities van « zakenbank » en « handelsbank ». In Europa wordt hier bijna niet over gediscussieerd. De Britten leiden de denkoefening. We zullen zien wat ervan komt.

In Bazel III wordt er veel rekening gehouden met de buitenbalansproblematiek. Een liquiditeitenlijn, bijvoorbeeld de belofte om geld te lenen als de zaken slecht zouden uitdraaien, maakt deel uit van de zaken die « buiten de balans » blijven. In Bazel II is er geen kapitaal nodig om leningbeloftes te dekken, terwijl Bazel III veel strikter is. Wat buiten de balans blijft, wordt veel beter in aanmerking genomen — met name de beveiliging — wanneer het om liquiditeitenrisico's gaat.

In België was het deel « buiten de balans » belangrijk. Er waren « pijpleidingen » die goed werkten omdat de bank erachter stond met een liquiditeitenbelofte in het geval de dingen slecht zouden uitdraaien. Toen er echter daadwerkelijk problemen kwamen, kwam de bank in moeilijkheden. Vanuit het oogpunt van de reglementering was dit soort praktijken niet verboden. Het is de reden waarom bij de voorgestelde liquiditeitenratio's ook de buitenbalansverrichtingen meetellen.

De nieuwe ratio's zullen echter kosten meebrengen voor de banken en dus voor de cliënten. Bij de evaluatie van de impact is gezegd dat de kosten van het krediet zullen stijgen, maar dat er minder financiële risico's zullen zijn. Dat is een vrij naïeve redenering. De cliënten zouden bijvoorbeeld kunnen beslissen om geen liquiditeitenlijn te vragen. Wanneer ze dan op een bepaald moment echt in moeilijkheden geraken, zullen ze echter niet zo makkelijk de nodige middelen vinden. De heer Praet zegt dat hij minder bezorgd is over de kosten van het krediet. Krediet was vroeger vaak té goedkoop. Het probleem is de toegang tot het krediet. De kosten mogen stijgen, dat is niet zo erg. Maar de klant kan besluiten om geen krediet meer te vragen omdat hij vindt dat het te duur wordt. Of de bankier kan een aantal activiteiten afstoten die hem niet meer interesseren. Dat moet in de gaten worden gehouden. We weten immers niet hoe het systeem zal reageren.

Wat het Europees toezicht betreft, moet men wel beseffen dat de Europese Unie bestaat uit zevenentwintig lidstaten en dat er in elk land verschillende bevoegde overheden zijn. Dat maakt veel volk rond de tafel en ieder heeft zijn eigen problemen. De heer Praet vindt dat de secretariaten van de nieuwe Europese toezichthoudende overheden op dit moment nog veel te zwak staan. Er moet een veel sterker centraal secretariaat komen voor al die overheden. Er zullen aanwervingen moeten komen. Er zal bestuurd moeten worden. Dat kan niet in één of twee jaar worden geklaard.

We zijn begonnen met de stress tests waar gisteren in Londen over gesproken is. Op dit moment ziet spreker echter nog geen verschil tussen de European banking authority en de Committee of european banking supervision. De European banking authority heeft meer bevoegdheid, aangezien ze de single rulebook mag samenstellen, de geharmoniseerde regels. Dat is belangrijk, maar men moet afwachten hoe die regels zullen worden toegepast. Men zal ook en vooral moeten kijken of bepaalde banken in Europa niet te weinig kapitaal hebben. Als dat zo is, wat dan ? De discussie over de stress tests is erg belangrijk.

De EBA wil geloofwaardig zijn, zich echt als een strenge toezichthouder manifesteren. En dus maakt ze een stresstest waaruit zal blijken dat veel banken te weinig kapitaal hebben. Als men zulke resultaten echter in juni bekendmaakt, dan moet men zeker zijn dat de nationale regeringen oplossingen hebben. Het is gemakkelijk te concluderen dat bepaalde banken te weinig kapitaal hebben, maar als de nationale overheden niet genoeg kapitaal in die bedrijven kunnen pompen of geen reddingsplan hebben, dan creëert men paniek.

We komen al snel terecht in discussies die zowel technisch als politiek zijn. Dient men bij de stress tests bijvoorbeeld rekening te houden met alle staatsobligaties die in het banking book voorkomen ?

Als men in de banking book overheidsobligaties op Spanje heeft — spreker denkt niet dat Spanje failliet zal gaan — moet men dan een verlies inschrijven in zijn resultaten voor 2011 of 2012 ? Of moet men met een scenario komen dat Spanje zal terugbetalen met bijvoorbeeld een haircut van 20 of 10 %. Wil men dat, als men weet dat sommige banken te weinig eigen vermogen hebben en de overheid moet inspringen ? De heer Praet gelooft niet dat Spanje een probleem zal hebben en gelukkig hebben we beslist in die zaken voorzichtig te zijn. Maar de markten zullen misschien niet gelukkig zijn. De toezichthouders pleiten voor voorzichtigheid.

Het debat is nog niet gesloten. De vorige keer was het zwaar.

De heer Praet is het ermee eens dat dit alles op een verantwoordelijke manier moet gebeuren. Hij gelooft in dialoog.

De rapporteurs, De voorzitter,
Louis SIQUET.
Frank BOOGAERTS.
Frank VANDENBROUCKE.

BIJLAGE