5-428/3 | 5-428/3 |
11 JULI 2011
De Raad van State, afdeling Wetgeving, tweede kamer en verenigde kamers, op 24 maart 2011, door de voorzitter van de Senaat verzocht hem, van advies te dienen over :
— een voorstel van bijzondere wet « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl.St. Senaat, 2010-011, nr. 5-28/1) (49.440/2/VR);
— een wetsvoorstel « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator, of gecoöpteerd senator bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl.St. Senaat, 2010-011, nr. 5-29/1) (49.441/2/VR);
— een wetsvoorstel « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Europees Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl.St. Senaat, 2010-011, nr. 5-30/1) (49.442/2/VR);
— een wetsvoorstel « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl.St. Senaat, 2010-2011, nr. 5-431/1) (49.443/2/VR),
heeft, na de zaak te hebben onderzocht op de zittingen van 18 mei 2011 (tweede kamer) en 14 juni 2011 (verenigde kamers), op laatstvermelde datum het volgende advies gegeven :
I. STREKKING VAN DE VOORSTELLEN
1. In dit advies worden de volgende wetsvoorstellen onderzocht :
1º) het voorstel van bijzondere wet « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl.St. Senaat 2010-2011, nr. 5-428/1) (bij de Raad van State ingeschreven onder het rolnummer 49.440/VR) (hierna voorstel nr. 428 genoemd);
2º) het wetsvoorstel « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van volksvertegenwoordiger, rechtstreeks gekozen senator, of gecoöpteerd senator bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl. St. Senaat 2010-2011, nr. 5-429/1) (bij de Raad van State ingeschreven onder het rolnummer 49.441/VR) (hierna voorstel nr. 429 genoemd);
3º) het wetsvoorstel « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Europees Parlement bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl. St. Senaat 2010-011, nr. 5-430/1) (bij de Raad van State ingeschreven onder het rolnummer 49.442/VR) (hierna voorstel nr. 430 genoemd);
4º) het wetsvoorstel « houdende de versterking van de inspraak van de kiezer door te voorzien in de beëindiging van rechtswege van het mandaat van lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap bij de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee » (Parl. St. Senaat 2010-2011, nr. 5-431/1) (bij de Raad van State ingeschreven onder het rolnummer 49.443/VR) (hierna voorstel nr. 431 genoemd).
De indieners van deze voorstellen geven aan dat ze « samen gelezen » moeten worden.
2. Deze vier voorstellen strekken er alle hoofdzakelijk toe om voor elk van de respectieve parlementaire assemblees in kwestie, namelijk de beide federale Kamers, het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, het Europees Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, te bepalen dat de leden van die assemblees (1) hun mandaat verliezen « zodra uitspraak is gedaan over de geldigheid van de kiesverrichtingen, [hun] geloofsbrieven zijn onderzocht en de geschillen hieromtrent zijn beslecht », welk gevolg evenwel uitgesteld wordt tot hun eedaflegging wanneer zij gekozen zijn als opvolgers.
Het verlies van die mandaten zou het verlies meebrengen van dat van lid van het Parlement van de Franse Gemeenschap, gelet op het feit dat de leden daarvan als parlementslid gekozen zijn in het Waals Parlement of in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Zulks geldt eveneens voor de assemblees van de gemeenschapscommissies, die samengesteld zijn uit leden van het laatstgenoemde parlement.
Zoals in de toelichting van de voorliggende voorstellen uiteengezet wordt, strekken ze er niet toe een « nieuwe onverenigbaarheid in [te voeren] », maar te voorzien in een regeling van « vervallenverklaring van het eerste parlementaire mandaat » in geval van verkiezing in een andere assemblee : « dit mandaat [neemt] van rechtswege een einde [...] zonder dat aan de betrokkene de keuze wordt gelaten tussen het mandaat waarvan hij titularis is en het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen is ».
De voorstellen strekken er aldus toe de huidige wetgeving te vervangen door te bepalen dat een parlementslid dat voornemens is de eed af te leggen in een andere assemblee, behalve ingeval zijn huidige mandaat niet onverenigbaar is met zijn toekomstige mandaat, zijn huidige mandaat reeds voor de eventuele eedaflegging verliest doordat het geacht wordt vervallen te zijn.
Als het mandaat in de tweede assemblee voortkomt uit opvolgerschap veroorzaakt de eedaflegging in die assemblee de beëindiging van het eerste mandaat, net zoals dat volgens de huidige wetgeving het geval is.
3. Het nagestreefde doel, althans wat de kandidaten betreft die voor een mandaat van titularis verkozen zijn, wordt als volgt samengevat in de toelichting van elk van de voorstellen :
« Dit voorstel [...] beoogt de inspraak van de kiezer te versterken door parlementsleden die zich kandidaat stellen bij verkiezingen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen worden verklaard, vervallen te verklaren van hun eerste mandaat zodat ze alleen het mandaat kunnen opnemen waarvoor zij het laatst verkozen werden.
[...]
[Het wil] bewerkstelligen dat parlementsleden die zich kandidaat stellen voor een andere parlementaire assemblee en verkozen zijn hun mandaat ook effectief opnemen en de uitspraak van de kiezer ook ernstig nemen en niet naast zich neerleggen. Het houdt evenwel geen verplichting in om het nieuwe parlementaire mandaat op te nemen, ofschoon het daartoe een sterke stimulans inhoudt. Het voorstel wil op deze wijze de inspraak van de kiezer versterken en de transparantie bij verkiezingen verhogen » (2) .
Onder voorbehoud van wat daarin bepaald wordt voor de opvolgers, volgt uit de voorstellen dat een parlementslid dat naderhand verkozen wordt in een andere assemblee maar daarin niet de eed aflegt, noch in de ene, noch in de andere assemblee zitting kan hebben, aangezien het louter door verkozen te zijn van zijn eerste mandaat vervallen verklaard wordt.
4.1. De regeling die in de voorstellen nrs. 430 en 431 in het vooruitzicht gesteld wordt, geldt niet voor de cumulatie van de verkiezing als lid van enerzijds het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en anderzijds het Europees Parlement en het Waals Parlement, doordat die mandaten onderling niet onverenigbaar zijn.
4.2. Artikel 2, A, van voorstel nr. 429 strekt voorts tot opheffing van artikel 233, § 1, eerste lid, van het Kieswetboek, welke bepaling als volgt luidt :
« De niet aftredende volksvertegenwoordiger of senator die zich kandidaat heeft gesteld bij een parlementsverkiezing en gekozen is, wordt geacht zijn vorig mandaat te hebben neergelegd op de dag van de geldigverklaring van zijn nieuw mandaat van titularis of op de dag van het in artikel 235 bedoelde aanvullend onderzoek van de geloofsbrieven. »
Volgens de toelichting wordt die opheffing verklaard door het feit dat de hypothese die in dat lid geregeld wordt « mede is opgenomen in » de voorgenomen wijziging van artikel 233, § 1, van het Kieswetboek met het oog op het weergeven van de hiervoren uiteengezette bedoelingen.
II. VOORAFGAANDE OPMERKING
5. Zowel dit advies als de indieners van de voorliggende voorstellen gaan uit van dezelfde hypothese, namelijk dat de federale verkiezingen niet op eenzelfde datum plaatshebben als de verkiezingen voor de gemeenschaps- en gewestparlementen en de Europese verkiezingen.
Op de eventuele gevolgen voor het recht dat toepasselijk is in geval van samenvallende verkiezingen wordt niet ingegaan.
III. ALGEMENE OPMERKINGEN
A. Eerbiediging van de stem van de kiezer
6.1. Zoals zopas uiteengezet is, strekken de voorliggende voorstellen er hoofdzakelijk toe « de inspraak van de kiezer [te] versterken ».
Doordat de voorliggende wetsvoorstellen ertoe strekken parlementsleden die kandidaat zijn voor een mandaat in een andere assemblee en daarin als titularis verkozen verklaard worden, af te raden van dat mandaat af te zien door daartoe niet de eed af te leggen, dragen ze bij tot het bereiken van dat doel wat de verkiezing voor het tweede mandaat betreft. In de huidige regeling, die door de indieners van de voorliggende voorstellen bekritiseerd wordt, wordt met de wil van de kiezer niettemin rekening gehouden voor zover zijn stem betrekking had op de lijst waarop de kandidaat voor de tweede verkiezing stond, aangezien het feit dat de gekozene de eed niet aflegt er hoe dan ook toe leidt dat een andere kandidaat van dezelfde lijst, die daarop als kandidaat-opvolger voorkwam, in zijn plaats zitting zal hebben.
In zoverre de voorstellen een automatisch verlies van het eerste mandaat veroorzaken louter als gevolg van de kandidaatstelling gevolgd door de verkiezing van de betrokken gekozene in een tweede assemblee, wordt daarentegen een einde gemaakt aan de gevolgen van de wil van zijn kiezers bij de stemming voor de eerste assemblee, waardoor de gekozene er als parlementslid werd aangewezen, op zijn minst voor een gedeelte van de zittingsperiode en wat zijn persoonlijke aanwijzing op de kandidatenlijst betreft. Zo betoogt Y. Lejeune :
« [l]e recours aux suppléants est d'autant plus fréquent que les élections fédérales et régionales ne sont pas organisés simultanément alors que les mêmes formations politiques y participent. L'existence d'une réserve de suppléants favorise en effet les candidatures de parlementaires titulaires à des mandats vacants au sein d'autres assemblées législatives : ces parlementaires pourront, s'ils sont élus, être remplacés par des suppléants au sein de l'assemblée dont ils proviennent. La volonté des électeurs qui ont contribué par leurs votes nominatifs à l'élection de parlementaires déterminés au sein de la première assemblée est ainsi déjouée. [...] » (3) .
6.2. Gelet op deze twee gevallen kan worden aanvaard dat de voorliggende voorstellen met hetzelfde oogmerk om de wens van de kiezer wat betreft de persoonlijke keuze van de kandidaten te eerbiedigen, de gekozen kandidaat-titularissen aanmoedigen om onmiddellijk zitting te hebben in de assemblee waarin ze het kortst geleden zijn verkozen, veeleer dan de kandidaten die sinds langere tijd in een assemblee zitting hebben en aldus tijdens die periode de wens van hun kiezers hebben geëerbiedigd, te ontraden deze assemblee te verlaten voor een andere.
In een systeem dat in de regel geen samenvallende verkiezingen kent voor het federale parlement en de gemeenschaps- en gewestparlementen en het Europees Parlement, geldt zulks des te meer daar het ontraden van parlementsleden om zich kandidaat te stellen voor een andere wetgevende of Europese verkiezing wezenlijk zou raken aan het fundamentele politieke recht in een representatieve democratie dat de verkiesbaarheid is. De mogelijkheid van kandidaten voor een functie om niet gedurende heel hun politieke loopbaan functies op een enkel bevoegdheidsniveau uit te oefenen, zou daardoor zeer in het gedrang komen, terwijl die mogelijkheid net wenselijk is.
Tot slot dient opgemerkt te worden dat een gekozene zich reeds krachtens het thans geldende recht kandidaat kan stellen voor een andere assemblee en, wanneer hij daar de eed aflegt, de eerste assemblee kan verlaten.
B. Kandidaten die als titularis verkozen zijn
7.1. Zoals de indieners van de voorliggende voorstellen uiteenzetten, strekken deze voorstellen er niet toe om een onverenigbaarheid in te voeren voor personen die, hoewel zij een gekozen lid zijn van een assemblee, zich kandidaat stellen voor een mandaat van titularis in een andere assemblee.
De afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft in dit verband reeds het volgende opgemerkt :
« L'incompatibilité est traditionnellement définie comme l'interdiction faite au titulaire d'une fonction de cumuler celle-ci avec une ou plusieurs autres fonctions qui pourraient en compromettre l'exercice (4) « (5) .
Een onverenigbaarheid houdt in dat degene op wie ze betrekking heeft twee functies niet tegelijk mag uitoefenen — in welk geval het om een relatieve onverenigbaarheid gaat (6) — of ze niet tegelijk mag bekleden — in welk geval het om een absolute onverenigbaarheid gaat (7) —, wat impliceert dat aan de persoon in kwestie de keuze wordt gelaten tussen een van beide functies (8) .
Doordat de voorliggende voorstellen voorzien in het automatisch verlies van het eerste mandaat, strekken ze er evenwel net toe die keuze te beletten voor gekozenen tot een nieuw mandaat van titularis.
Het zou trouwens volstrekt niet nodig zijn wetgevend op te treden om onverenigbaarheden tussen de onderscheiden mandaten in kwestie in te voeren, aangezien de bestaande wetgeving reeds voorschrijft dat die onverenigbaarheden bestaan zodra de gekozenen op wie ze betrekking kunnen hebben in de tweede assemblee de eed hebben afgelegd (9) - (10) .
De afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft zich eerder reeds kunnen uitspreken over een maatregel die voorziet in het verlies van een parlementair mandaat nog voordat er sprake van is dat het parlementslid titularis wordt van een ander mandaat, en die daarentegen deze consequentie van rechtswege trekt uit het feit alleen van verkozen te zijn in bepaalde wetgevende assemblees. Daarbij heeft de afdeling Wetgeving betoogd dat deze maatregel, vergelijkbaar met de ter studie liggende maatregelen, niet als een grond voor onverenigbaarheid dient te worden beoordeeld maar als een grond voor vervallenverklaring van het eerste mandaat, wat tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoort (11) .
7.2. Krachtens artikel 118, § 1, van de Grondwet, is de federale wetgever bevoegd om bij bijzondere meerderheid de verkiezingen te regelen van de leden van de parlementen van de Vlaamse Gemeenschap, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, evenals hun samenstelling en hun werking.
Het is dus met recht dat voorstel nr. 428 de aanneming van een bijzondere wet beoogt om de redenen van vervallenverklaring te bepalen die voor de leden van deze assemblees gelden.
Met de voorstellen nrs. 429, 430 en 431 regelt de federale wetgever met recht ook deze gelegenheden met een gewone meerderheid voor de twee federale assemblees, het Europees Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, krachtens de residuaire bevoegdheid van de federale overheid, en wat dit laatste parlement betreft, krachtens artikel 118, § 1, van de Grondwet.
C. Kandidaten die als opvolger verkozen zijn
8.1. In tegenstelling tot hetgeen in de voorstellen wordt bepaald wat betreft de kandidaten die als lid verkozen zijn in een tweede assemblee, zouden zij die als opvolger verkozen zijn hun eerste mandaat alleen verliezen zodra zij de eed afleggen in die assemblee.
Overeenkomstig hetgeen hiervoor uiteengezet is in punt 7.1., zorgen de voorstellen daardoor voor een onverenigbaarheid, aangezien deze het verkozen lid de keuze laten om al dan niet zijn tweede mandaat uit te oefenen.
8.2. Onder voorbehoud van de opmerkingen die nog zullen volgen, inzonderheid wat betreft de doeltreffendheid van de maatregel (12) en de werkingssfeer (13) ervan, voegt deze tekst niets nieuws toe aan de bestaande regels ter zake.
Hij slaagt er overigens niet in het nagestreefde doel te verwezenlijken, aangezien het, zoals thans reeds het geval is voor diegenen die als lid of als opvolger verkozen zijn, voor de betrokken opvolgers zou volstaan geen eed af te leggen om te ontsnappen aan de toepassing van de regel volgens welke zij hun eerste mandaat verliezen op grond van de keuze van de kiezers tijdens de tweede stemronde.
Het komt derhalve aan de wetgever toe om na te gaan of het niet beter is voor de opvolgers te voorzien in analoge bepalingen als die welke voorgesteld worden voor de leden. Daardoor zouden overigens verschillen in behandeling vermeden kunnen worden, die moeilijk te verantwoorden zijn in het licht van het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel.
8.3. Hoewel in de toelichting bij de thans voorliggende voorstellen geen enkele uitleg in dat verband wordt verstrekt, zou het verschil in behandeling tussen de kandidaten die als lid verkozen zijn, en die welke als opvolger verkozen zijn, volgens de indieners ervan, waarschijnlijk verklaard kunnen worden door de omstandigheid dat de geldigverklaring van hun verkiezing bij de aanvang van de legislatuur — of, in geval van een tussentijdse verkiezing, onmiddellijk erna — niet noodzakelijkerwijze betekent dat zij als effectief lid zitting zullen hebben en dat, pas wanneer zij later (in de meeste gevallen), in de loop van de legislatuur, gevraagd worden om het mandaat van een ander parlementslid voort te zetten dat vacant geworden is, de mogelijkheid om dat mandaat in een andere parlementaire assemblee uit te oefenen concrete invulling krijgt.
Op dat ogenblik is de eedaflegging niet de enige handeling die aanleiding geeft tot de situatie die de indieners van de voorstellen beogen te vermijden.
Er behoort immers niet uit het oog te worden verloren dat, na het eerste onderzoek van de geloofsbrieven, dat hiervoor reeds aan bod gekomen is, diegene die in zijn hoedanigheid van opvolger het mandaat moet voortzetten dat vacant geworden is, onderworpen wordt aan een aanvullend onderzoek van de geloofsbrieven door de betrokken assemblee. Dit vloeit voort uit artikel 235 van het Kieswetboek, welk artikel geldt voor de federale verkiezingen.
Het is zo dat de kieswetgeving waarbij de andere verkiezingen geregeld worden waarvan sprake in de thans voorliggende voorstellen, geen soortgelijke regel bevat als die welke in dat artikel wordt bepaald en dat dat artikel door die kieswetgeving ook niet uitdrukkelijk toepasselijk is verklaard op die andere verkiezingen. Zulks neemt niet weg dat, los van de vraag of artikel 235 van het Kieswetboek al dan niet een regel bevat die, uiteraard, een algemene draagwijdte heeft (14) , die praktijk eigen is aan alle parlementaire assemblees (15) . De Kamer van volksvertegenwoordigers is in dat verband, overigens, op grond van haar eigen regels, bevoegd om uitspraak te doen over de geldigheid van de kiesverrichtingen met betrekking tot het Europese Parlement, zowel wat de gekozenen als hun opvolgers betreft (16) .
Teneinde tegelijkertijd de rechtszekerheid te waarborgen, elk mogelijk probleem te vermijden in het licht van het gelijkheidsbeginsel en het non-discrimnatiebeginsel en het doel te verwezenlijken dat door de indieners van de voorstellen op algemene wijze wordt nagestreefd, zouden die voorstellen kunnen worden gewijzigd door in de wetten die van toepassing zijn op de verkiezingen van het Europese Parlement, alsook van de Parlementen van de Vlaamse Gemeenschap, het Waals Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap, op uitdrukkelijke wijze een bepaling op te nemen die overeenstemt met die van artikel 235 van het Kieswetboek en daarin te bepalen dat het « oude mandaat » vervalt zodra uitspraak gedaan is over het aanvullend onderzoek van de geloofsbrieven, waaraan de opvolger onderworpen wordt op het ogenblik dat hij gevraagd wordt een mandaat te voltooien dat vacant geworden is.
D. Doeltreffendheid van de beoogde maatregelen
9. Uit de toelichtingen bij de thans voorliggende voorstellen blijkt dat de mandaten uit een eerste verkiezing « van rechtswege » vervallen naar aanleiding van een tweede verkiezing.
Dit blijkt niet uit de voorgestelde teksten, hoewel dit min of meer verondersteld wordt door het gebruik van het woord « zodra », en al hebben de bepalingen die vervat zijn in het tweede lid van de voorgestelde teksten, welke van toepassing zijn op de opvolgers, alleen maar zin, gelet op het thans geldende recht waarin de onverenigbaarheden in kwestie reeds vervat zijn (17) , als deze strekken ter versterking van de doeltreffendheid van die onverenigbaarheden (18) .
Teneinde interpretatieproblemen te voorkomen, verdient het aanbeveling de voorgestelde teksten in die zin aan te vullen.
10. In het eerste lid van de voorgestelde bepalingen, dat betrekking heeft op de verkozen leden, is niet duidelijk op welk ogenblik het eerste mandaat vervalt : het gaat hetzij om het ogenblik waarop « uitspraak is gedaan over de geldigheid van de kiesverrichtingen », hetzij het ogenblik waarop « [de] geloofsbrieven [van het verkozen lid] zijn onderzocht », hetzij het ogenblik waarop « de geschillen hieromtrent zijn beslecht ».
Het eerste van deze drie ogenblikken onderscheidt zich noodzakelijkerwijze van het ogenblik waarop de bevoegde assemblee uitspraak doet over de geloofsbrieven van de verkozen leden, dat als tweede mogelijk ogenblik wordt vermeld. Daaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat dat eerste ogenblik het ogenblik is waarop de bevoegde kiesoverheid — bijvoorbeeld de voorzitter van het hoofdbureau van de kieskring of de voorzitter van het hoofdbureau van het college voor de federale parlementsverkiezingen — de namen van de verkozen leden openbaar maakt, overeenkomstig, bijvoorbeeld, artikel 174 van het Kieswetboek voor dezelfde verkiezingen. Tenzij de indieners van het voorstel iets anders beogen, lijken het tweede en derde ogenblik daarentegen onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien het onderzoek van de geloofsbrieven en de beslechting van de geschillen daaromtrent noodzakelijkerwijze tegelijkertijd plaatsvinden binnen de betrokken assemblee.
Niet alleen is het niet dienstig te voorzien in drie, niet noodzakelijkerwijze samenvallende ogenblikken, waarop de beoogde maatregel uitwerking heeft, maar bovendien dient te worden vastgesteld dat de bekendmaking van de naam van de verkozen leden door de kiesoverheden tegengesproken kan worden door de definitieve beslissing van de assemblee die bevoegd is ingevolge het onderzoek van de geloofsbrieven van de verkozen leden.
Het verdient bijgevolg aanbeveling om, wat de verkozen leden betreft, het ogenblik waarop deze hun vorig mandaat verliezen, te laten samenvallen met het ogenblik waarop hun nieuw mandaat geldig wordt verklaard door de bevoegde assemblee en, wat de opvolgers betreft, dat ogenblik te laten samenvallen met het ogenblik waarop diezelfde assemblee het aanvullend onderzoek van de geloofsbrieven voert (19) .
Daardoor wordt eveneens vermeden dat wanneer een geschil aanhangig wordt gemaakt bij een rechtscollege nadat de assemblee een beslissing genomen heeft, het relevante ogenblik zou worden uitgesteld tot het ogenblik van de definitieve beslechting van dat « geschil », zelfs al zouden de voornoemde rechtscolleges zich, gelet op de prerogatieven van de assemblees ter zake, onbevoegd moeten verklaren, onder voorbehoud van mogelijke ontwikkelingen op het vlak van rechtspraak met betrekking tot die aangelegenheid, door de toepassing van de waarborgen die in dat verband voorgeschreven zijn door het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens, inzonderheid door artikel 3 van het Eerste Protocol ervan en door artikel 13 (20)
E. Werkingssfeer van de voorstellen
11. Door melding te maken van de mandaten die verkregen zijn in andere « assemblees » lijkt de tekst van de voorstellen de indruk te wekken dat deze van toepassing is op andere assemblees dan de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap of het Europese Parlement, ook al is er op grond van de inhoud van de voorstellen en de toelichtingen daarbij geen twijfel mogelijk in dat verband.
Voor de duidelijkheid van de tekst is het evenwel aangeraden om daarin uitdrukkelijk te preciseren dat het gaat om de andere « wetgevende assemblees » en het Europese Parlement.
12. Artikel 24bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » voorziet in geen enkele onverenigbaarheid tussen het mandaat van lid van het Waals Parlement en dat van lid van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap moet dus, naar het voorbeeld van de uizonderingen waarin wordt voorzien in de voorstellen nrs. 430 en 431, uitgesloten worden van de werkingssfeer van artikel 24ter van de voornoemde bijzondere wet van 8 augustus 1980, voorgesteld bij artikel 2 van voorstel nr. 428.
De kamer was samengesteld uit
De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,
De heer P. VANDERNOOT en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,
Mevrouw A.-C. VAN GEERSDAELE, griffier.
De verslagen werden uitgebracht door de heer W. PAS, eerste auditeur en de heer R. WIMMER, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. VANDERNOOT.
De griffier, | De voorzitter, |
A.-C. VAN GEERSDAELE. | Y. KREINS. |
De verenigde kamers waren samengesteld uit
De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,
De heren J. SMETS, P. VANDERNOOT, mevrouw M. BAGUET, de heren B. SEUTIN en J. VAN NIEUWENHOVE, staatsraden,
De dames A.-C. VAN GEERSDAELE en G. VERBERCKMOES, griffiers.
De verslagen werden uitgebracht door de heer W. PAS, eerste auditeur en de heer R. WIMMER, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. VANDERNOOT.
De griffier, | De voorzitter, |
A.-C. VAN GEERSDAELE. | Y. KREINS. |
(1) Wat de Senaat betreft, heeft voorstel nr. 429 alleen betrekking op de rechtstreeks gekozen senatoren en de gecoöpteerde senatoren, maar niet op de gemeenschapssenatoren of op de senatoren van rechtswege.
(2) Alleen de eerste van deze twee overgenomen alinea's komt voor in de toelichting van voorstel nr. 431.
(3) Y. Lejeune, Droit constitutionnel belge — Fondement et institutions, Brussel, Larcier, 2010, nr. 414, blz. 326. Deze overwegingen gelden eveneens voor de verkiezing van de Belgische leden van het Europees Parlement.
(4) Voetnoot 1 van het geciteerde advies : J. Velu (avec la collaboration de Ph. Quertainmont et M. Leroy), Droit public, Tome Premier, Le statut des Gouvernants, Bruxelles, Bruylant, 1986, blz. 485. Dans le même sens, K. Muylle, « Parlementaire en ministeriële onverenigbaarheden », in M. Van der Hulst en L. Veny (dir.), Parlementair Recht, commentaar & teksten, 6e toevoeging, Mys & Breesch, 1999, nr. 3, blz. A.3.5.-2.
(5) Afdeling Wetgeving van de Raad van State, advies 34.914/2, uitgebracht op 12 maart 2003 over een voorstel van decreet van het Waals Gewest « instituant une incompatibilité entre le mandat de ministre de la Région wallonne et une candidature aux élections législatives ou européennes » (Parl.St. W.Parl. 2002-03, nr. 470/2).
(6) M. Elst en L. Van Looy, Het Vlaams Parlement — Verkiezing en statuut van de Vlaamse volksvertegenwoordigers, Mechelen, Kluwer, 2009, nr. 599, blz. 260.
(7) M. Elst en L. Van Looy, op. cit., nr. 598, blz. 260.
(8) Afdeling Wetgeving van de Raad van State, advies 34.914/2, uitgebracht op 12 maart 2003 over een voorstel van decreet van het Waals Gewest « instituant une incompatibilité entre le mandat de ministre de la Région wallonne et une candidature aux élections législatives ou européennes » (Parl.St. W.Parl. 2002-03, nr. 470/2); advies 35.175/3, uitgebracht op 31 maart 2003 over een voorstel van bijzonder decreet van de Vlaamse Gemeenschap « houdende wijziging van het bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende invoering van onverenigbaarheden met het mandaat van lid van de Vlaamse Raad » (Parl. St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1547-2); advies 47.695/4, uitgebracht op 26 mei 2010 over een voorontwerp van bijzonder decreet van het Waals Gewest « limitant le cumul de mandats dans le chef des députés du Parlement wallon » (Parl.St. W.Parl. 2010-11, nr. 247/1); J. Velu (met de medewerking van Ph. Quertainmont en M. Leroy), Droit public, op. cit., p. 485 en 486; A. Alen (met de medewerking van J. Clement, G. Van Haegendoren en J. Van Nieuwenhove), Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Deurne, Kluwer, 1995, nr. 179, p. 164; K. Muylle, op. cit., nr. 5, p. 3 en 4; M. Van der Hulst, Het Federale Parlement — Organisatie en werking, Kortrijk, UGA, 2010, nr. 18, p. 29.
(9) Artikelen 49 en 119 van de Grondwet, artikel 24bis, §§ 2, 1o en 2o, en 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen », artikel 12, § 2, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse instellingen »; artikel 10bis, eerste lid, 2o, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap; artikel 42 van de wet van 23 maart 1989 « betreffende de verkiezing van het Europees Parlement »; artikel 233 van het Kieswetboek.
(10) Zie evenwel opmerking nr. 12.
(11) Afdeling Wetgeving van de Raad van State, voormeld advies 35.175/3 van 31 maart 2003.
(12) Zie hierna, nr. 9.
(13) Zie hierna, nr. 12.
(14) In dat verband : M. Elst en L. Van Looy, op. cit., nr. 594, noot 44, blz. 258.
(15) Zie ook de uitdrukkelijke bepalingen in dat verband in de reglementen van de betrokken parlementen : artikel 3, punt 7, van het reglement van het Vlaams Parlement; artikel 7, punt 5, van het reglement van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement; artikel 3, § 2, van het reglement van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap.
(16) Artikel 43 van de wet van 23 maart 1989 « betreffende de verkiezing van het Europese Parlement ».
(17) Zie in dat verband infra nr. 12.
(18) Wanneer de wetgevende, of zelfs de verordenende teksten, niets in dat verband bepalen, rijst de vraag of een mogelijke reden van onverkiesbaarheid of onverenigbaarheid die zou blijken tijdens de uitoefening van een mandaat, van rechtswege aanleiding zou kunnen geven tot een stopzetting van dat mandaat, dan wel of wanneer de betrokkene zelf niet zijn ontslag aanbiedt, het de betrokken assemblee toekomt een standpunt in te nemen ten opzichte van het parlementslid. Deze vragen hebben al voor heel wat controverse gezorgd (J. Van Nieuwenhove, « De samenstelling van het federale Parlement », in M. Van der Hulst en L. Veny (dir.), Parlementair Recht, commentaar & teksten, 4e toevoeging, Mys & Breesch, 1998, nr. 18, blz. 12; K. Muylle, op. cit., nr. 30, blz. 31 tot 33; M. Uyttendaele, Précis de droit constitutionnel belge — Regards sur un système institutionnel paradoxal, Brussel, Bruylant, 3e uitg., 2005, nr. 165, blz. 205; M. Elst en L. Van Looy, op. cit., nr. 585, blz. 254-255, en de verwijzing naar de rechtsleer vermeld in noot 31).
(19) Zie, wat dat laatste punt betreft, supra, nr. 8.3.
(20) EHRM, arrest Podkolzina v. Litouwen, 9 april 2002, § 35; arrest Grosaru v. Roemenië, 2 maart 2010; M. Verdussen, « Vers une juridictionnalisation du contrôle des élections fédérales », J.T., 2010, blz. 398 tot 402; K. Muylle, « L'autonomie parlementaire à l'abri des droits de l'homme ? », Rev. trim. dr. h., 2010, blz. 705; K. Muylle, « Het onderzoek van de geloofsbrieven door een wetgevende vergadering is niet bestaanbaar met EVRM », T.B.P., 2010, blz. 420 tot 422; F. Bouhon, « L'influence du cadre historique et politique dans la jurisprudence électorale de la Cour européenne des droits de l'homme », Rev. trim. dr. h., 2011, blz. 153 tot 182. Wat betreft de uitoefening van het kiesrecht, zie ook EHRM, Gr. K., arrest Hirst v. Verenigd Koninkrijk, 6 oktober 2005.