5-115/4

5-115/4

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

27 JUNI 2011


Wetsvoorstel tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE DAMES KHATTABI EN FAES


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsvoorstel werd ingediend op 22 september 2010. Het werd in overweging genomen op 22 oktober 2010 en naar de commissie voor de Justitie overgezonden.

De commissie heeft besloten om bij de bespreking ook het wetsvoorstel betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen te betrekken, ingediend door mevrouw Taelman c.s., Stuk Senaat, nr. 5-604/1).

Zij heeft de twee wetsvoorstellen samen onderzocht, tijdens de vergaderingen van 1 en 15 december, 12 en 19 januari, 6 april, 14 en 28 juni 2011, in aanwezigheid van de staatssecretaris voor gezinsbeleid.

Mevrouw Taelman besliste in de loop van de werkzaamheid het wetsvoorstel nr. 5-604/1 te zullen intrekken.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW DE BETHUNE, HOOFDINDIENSTER VAN HET WETSVOORSTEL

Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 13 oktober 2000 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 2-554/1 - 2000/2001). Dit wetsvoorstel werd samen behandeld met een wetsvoorstel van mevrouw Taelman over de toegang tot de rechter voor minderjarigen en met het wetsvoorstel over de instelling van jeugdadvocaten en gaf aanleiding tot zeer interessante discussies. Het werd, na amendering door de commissie voor de Justitie, door de plenaire vergadering van de Senaat aangenomen en op 25 juli 2002 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden. Het wetsontwerp verviel door de ontbinding van de wetgevende kamers op 10 april 2003, maar werd van verval ontheven bij de wet van 8 december 2003 (Belgisch Staatsblad van 19 december 2003). Het verviel echter opnieuw door de ontbinding van de wetgevende kamers op 2 mei 2007. Op 17 maart 2008 werd het oorspronkelijke voorstel opnieuw ingediend (zie ook stuk Senaat, nr. 4-645/1 - 2007/2008).

Spreekster meent dat men dit wetsvoorstel ook nu best samen behandelt met het wetsvoorstel van mevrouw Taelman c.s. over de rechtsingang van minderjarigen (zie stuk Senaat nr. 5-604/1).

Het hoorrecht van kinderen werd in 1994 ingeschreven in artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, om vertaling te geven aan artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Dat artikel stelt dat iedere minderjarige zijn mening mag uiten in iedere juridische of administratieve procedure die hem aanbelangt.

Krachtens artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek kan de minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, in elk geding dat hem betreft, op zijn verzoek of op beslissing van de rechter, worden gehoord door de rechter of door de persoon welke die aanwijst, zonder dat de partijen bij dat onderhoud aanwezig zijn.

Deze regeling, ook wel het « gemeenrechtelijk » hoorrecht genoemd, betreft derhalve een facultatieve mogelijkheid voor het horen van de minderjarige : het initiatief hiervoor kan zowel van de minderjarige zelf uitgaan als van de rechter. Indien de rechter beslist om de minderjarige te horen, kan deze evenwel weigeren. Indien het initiatief uitgaat van de minderjarige, kan de rechter slechts weigeren het kind te horen bij een speciaal gemotiveerde beslissing, uitsluitend gegrond op het feit dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. Artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek hanteert bijgevolg het beschikken over het vereiste onderscheidingsvermogen als criterium. Tegen de beslissing van de rechter om de minderjarige al dan niet te horen is geen hoger beroep mogelijk.

Daarnaast werd in de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming een nieuw artikel 56bis opgenomen, dat de jeugdrechter verplicht om elke minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt op te roepen in burgerlijke geschillen die verband houden met het ouderlijk gezag, het beheer van de goederen van de minderjarige, de uitoefening van het bezoekrecht of de aanwijzing van een toeziend voogd.

In tegenstelling tot artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek betreft het hier een oproepingsplicht, in een beperkt aantal materies, waarop geen uitzondering mogelijk is, en wordt de minimumleeftijd van twaalf jaar als criterium gehanteerd. De jeugdrechter heeft wel steeds de mogelijkheid om een minderjarige onder de leeftijd van twaalf jaar te horen indien hij dit aangewezen acht (artikel 51, eerste lid, van de jeugdbeschermingswet).

In de bestaande regelgeving zijn er dus heel wat onvolkomenheden.

Enerzijds is er de vaststelling dat zowel artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek als artikel 56bis van de jeugdbeschermingswet elk op hun eigen wijze en met hun eigen voorwaarden het horen van de minderjarige regelen. Artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek voert een facultatieve hoormogelijkheid in voor minderjarigen die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikken, en dit in elk geding dat hen betreft. Artikel 56bis van de jeugdbeschermingswet daarentegen voorziet in een oproepingsplicht van alle minderjarigen vanaf twaalf jaar in een aantal limitatief opgesomde materies.

Logica, coherentie en rechtszekerheid zijn hierdoor ver zoek. Het hoorrecht wordt immers verschillend gewaarborgd naargelang de bevoegde rechtbank, ook al gaat het soms om dezelfde materies.

Spreekster haalt het voorbeeld aan waarbij, volgens het gemeenrechtelijk hoorrecht, een twaalfjarige die wil worden gehoord in een procedure voor de vrederechter over wie van de ouders het ouderlijk gezag zal uitoefenen, de vrederechter hierom (schriftelijk) moet verzoeken. De vrederechter kan dit verzoek afwijzen, indien hij meent dat de minderjarige niet over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt.

Indien dit identieke geschil door de jeugdrechter moet worden beslecht, wordt de minderjarige, overeenkomstig artikel 56bis van de jeugdbeschermingswet, wél verplicht opgeroepen om met de jeugdrechter te praten.

Er is hier dus sprake van een ongelijke behandeling van minderjarigen in gelijke situaties, afhankelijk van de toevallige stand van de procedure.

Nog andere voorbeelden worden opgesomd in de toelichting, waaruit in elk geval duidelijk blijkt dat legifereren noodzakelijk is.

Ook het comité voor de rechten van het kind heeft de Belgische wetgever op dat punt in gebreke gesteld, laatst nog in de zomer 2010, en aangemaand om het spreekrecht op een volwaardige manier te organiseren.

Ten aanzien van 2002 is er een belangrijk nieuw feit dat de kans op slagen aanzienlijk vergroot, namelijk de aanvulling van artikel 22bis van de Grondwet. Daar waar deze bepaling oorspronkelijk in de bescherming van de integriteit van het kind voorzag, werden het recht op alle mogelijke dienstverlening en het recht op inspraak en participatie in alle zaken die het kind aanbelangen, toegevoegd. De Grondwet bepaalt duidelijk dat het kind spreekrecht moet hebben in alle zaken die het aanbelangen. Dit is een toepassing van de internationale Conventie van de rechten van het kind, die nu ook is ingeschreven in de grondwet. Concretisering in het Gerechtelijk Wetboek is dringend en noodzakelijk.

Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in een oproepingsplicht van minderjarigen vanaf zeven jaar. Het kind moet uiteraard niet spreken en dat moet hem ook worden gezegd.

Het huidige artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek bevat geen leeftijdscriterium, maar kent een spreekrecht toe aan de minderjarige die over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt. Artikel 12 van het Kinderrechtenverdrag daarentegen heeft het over « het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen ». Na consultatie van allerlei experts op het vlak van kinderrechten, zijn de indieners van oordeel dat ook jongere kinderen in staat zijn een mening te hebben, een klare en eerlijke kijk op hun dagelijkse leefsituatie, en aan een rechter te vertellen wat ze voelen en wat ze denken in aangelegenheden die hen persoonlijk aanbelangen. Uit de bestaande praktijk blijkt dit al het geval te zijn bij vrij jonge kinderen (van zes tot acht jaar). Het lijkt dan ook realistisch om het invoeren van de oproepingsplicht te laten ingaan vanaf zeven jaar, zijnde de leeftijd waarop een kind verbaal zijn mening behoorlijk kan weergeven, hoewel het vastleggen van een bepaalde leeftijd steeds enigszins arbitrair en subjectief is.

Voor een efficiënte « hoorrechtpraktijk » is het noodzakelijk dat rechters een gerichte opleiding krijgen in het horen van kinderen. Spreekster meent te weten dat de Hoge raad voor de Justitie bezig was met het inrichten van dergelijke cursussen een aantal jaren geleden, maar weet niet wat er thans bestaat of in de pijplijn zit. Kinderen hebben recht om op een aangepaste manier te worden aangesproken en het is belangrijk dat de samenleving kan functioneren op maat van kinderen.

III. BESPREKING

Mevrouw Taelman sluit zich aan bij de tussenkomst van mevrouw de Bethune, en stipt aan dat het kinderrechtencommissariaat elk jaar herinnert aan de drie wetsvoorstellen die destijds in de Senaat werden goedgekeurd en aan de dringende noodzaak om te legifereren in deze materie. Ook vanuit Genève werd ons land de laatste jaren aangemaand om ter zake op te treden. Spreekster geeft ook aan dat haar wetsvoorstel betreffende de rechtsingang opnieuw is ingediend (stuk Senaat, nr. 5-604/1).

Mevrouw Faes kan zich grotendeels vinden in de achterliggende gedachte van het wetsvoorstel. Wel heeft zij een aantal bedenkingen, voornamelijk op het vlak van de leeftijd waarop het hoorrecht van toepassing wordt. Spreekster kan zich vinden in het feit dat dit wetsvoorstel best samen met het wetsvoorstel van mevrouw Taelman wordt besproken (stuk Senaat, nr. 5-604/1).

Spreekster stelt voor dan hoorzittingen te organiseren met kinderpsychologen en kinderpsychiaters, naar analogie met de werkgroep over « artikel 12 » om aldus op de hoogte te zijn van de laatste aanbevelingen inzake leeftijd, enz.

Mevrouw Khattabi meent dat het voorstel in overeenstemming is met de aanbevelingen van de algemeen afgevaardigde voor de rechten van het kind. Zij vraagt zich wel af hoe dit voorstel zich verhoudt tot de aangekondigde oprichting van een familierechtbank.

De heer Laeremans heeft a priori weinig bezwaar tegen het voorliggende voorstel, des te meer daar België internationaal op dat vlak wordt terecht gewezen. Toch zijn er een aantal zaken die bij spreker vragen doen rijzen. Zo vreest spreker voor de gevolgen voor de rechtspleging en de mogelijke vertragende werking, indien alle kinderen vanaf 7 jaar dienen te worden opgeroepen en gehoord, bijvoorbeeld in alle echtscheidingsprocedures. Heeft men de gevolgen, op het vlak van de werking van Justitie wel goed ingeschat ?

Verder heeft spreker de indruk dat ook vandaag reeds heel wat mechanismen bestaan als kinderen bij een zaak zijn betrokken, bijvoorbeeld door de werking van de justitiehuizen of het aanwijzen van experts door de rechtbank om de leefsituatie van de kinderen na te gaan. Misschien is dit doeltreffender dan elk kind van zeven jaar systematisch op te roepen in het geding. De juridische verplichting om aanwezig te zijn voor kinderen vanaf zeven jaar lijkt spreker nogal zwaar en imponerend. Misschien is een leeftijdsdrempel van twaalf jaar meer aangewezen ? Men moet ervoor zorgen dat kleine kinderen niet getraumatiseerd raken. Alle consequenties moeten worden nagegaan en men mag in dit dossier dan ook niet overhaast te werk gaan. Misschien moeten er toch hoorzittingen worden georganiseerd om te vermijden dat men al te drastisch te werk gaat. Het wetsvoorstel is zeer omvattend en is stringent opgesteld.

De heer Swennen meent dat de problematiek van de leeftijdsdrempel inderdaad moet worden onderzocht.

Spreker vraagt naar de reden waarom de bespreking van de wetsvoorstellen in de Kamer in 2002, na goedkeuring door de Senaat, is « verzand » ?

Mevrouw Taelman antwoordt dat de discussie in de Senaat grondig werd gevoerd, samen met de heer Maes, als adviseur voor het kabinet Justitie, onder leiding van minister Verwilghen. De heer Maes beschikte over een jarenlange ervaring inzake kinderrechten op het parket-generaal te Gent. en was een zeer grote voortrekker en voorstander van de betreffende wetsvoorstellen. Uiteraard hebben deze zaken ook heel wat gevolgen op het vlak van de organisatie van Justitie. In de legislatuur nadien was het voorzien van de nodige middelen hiertoe het struikelblok. De regering stelde dan zoveel amendementen voor dat niemand zich nog kon vinden in de « verminkte » tekst.

De heer Delpérée van zijn kant zou de voorgestelde tekst liefst meer laten overeenstemmen met de tekst van artikel 22bis van de Grondwet. De Grondwet bepaalt dat het kind het recht heeft gehoord te worden. Bovendien wordt rekening gehouden met de mening van het kind in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen. De Grondwet bepaalt ook dat het belang van het kind de eerste overweging is bij elke beslissing die het kind aangaat. Dat is niet hetzelfde als « passend belang » hechten aan de mening van het kind. De voorgestelde tekst dient dus beter overeen te stemmen met het nieuwe artikel 22bis van de Grondwet.

Mevrouw Defraigne beseft dat er verschillen zijn tussen de stelsels die worden beschreven in artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek enerzijds en artikel 56bis van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming anderzijds. Zij vreest echter dat het automatische systeem dat hier wordt voorgesteld een zware last voor de kinderen inhoudt wanneer er een conflict is tussen de ouders. Zeven jaar is wel een erg jonge leeftijd : kinderen zijn er dan niet altijd klaar voor om in een conflict partij te kiezen. Een kind naar de rechtbank laten komen kan ook heel veel stress veroorzaken. Er bestaat een groot risico dat het kind wordt meegetrokken in een loyaliteitsconflict en een conflict tussen volwassenen. Kinderen dienen met respect te worden behandeld en het is ook belangrijk om hun « kind zijn » te respecteren.

Wat gaat men trouwens doen in het geval dat de ouders het eens zijn over de huisvesting van het kind en hun akkoord door de rechter laten bevestigen ? Wordt het kind dan ook automatisch opgeroepen en gehoord ? In het voorstel wordt ook gezegd dat het kind vergezeld kan worden door een vertrouwenspersoon. Men dient wel uiterst voorzichtig te zijn bij het definiëren en aanwijzen van die vertrouwenspersoon. Het systematisch oproepen van minderjarige kinderen in een hele reeks geschillen kan leiden tot een probleem van opleiding bij de rechters en tot materiële problemen wat het beheer van de hoorzittingen betreft. In deze context is zij dan ook voorstander van het idee om die hoorzittingen door jeugdrechters, gespecialiseerde advocaten en psychologen te laten uitvoeren.

Ook de staatssecretaris voor het gezin vindt dat er wetgevend moet worden opgetreden in deze materie. Er is trouwens inconsistentie tussen de stelsels van de jeugdrechtbanken en de andere gerechten. Zonder daarom het nut van de hoorzittingen te betwijfelen, merkt spreker op dat de problematiek van het horen van minderjarigen deel uitmaakt van een in de Kamer ingediend wetsvoorstel betreffende de invoering van een familierechtbank. Er werd hierover eerder al lang gediscussieerd in een werkgroep en daaruit is voortgekomen dat de minderjarige niet automatisch dient te worden gehoord maar wel automatisch dient te worden uitgenodigd voor een hoorzitting indien hij dat wenst. De magistraat nodigt de minderjarige uit als hij gehoord wil worden en dit vanaf de leeftijd van twaalf jaar. Een minderjarige jonger dan twaalf jaar kan erom verzoeken gehoord te worden. Die minderjarige zou dan ook vergezeld worden door een gespecialiseerde advocaat, die hem tijdens de hoorzitting moet bijstaan.

Mevrouw Taelman stipt aan dat het wetsvoorstel inzake de familierechtbanken ook voorziet in het recht op een advocaat voor de minderjarigen.


Na die eerste discussie heeft de commissie besloten om bij de bespreking ook het wetsvoorstel betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen te betrekken, ingediend door mevrouw Taelman c.s., (stuk Senaat, nr. 5-604/1).

Voor de voorstelling van die tekst wordt verwezen naar de toelichting die aan het wetsvoorstel voorafgaat (zie stuk Senaat, nr. 5-604/1).


De commissie heeft bovendien besloten een aantal hoorzittingen te houden. Die hoorzittingen gingen zowel over wetsvoorstel nr. 5-115/1 tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord, als over wetsvoorstel nr. 5-604 betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen.

IV. HOORZITTINGEN

A. Hoorzitting met :

— de heer Bruno Vanobbergen, Kinderrechtencommissaris

— de heer Bernard De Vos, Délégué général aux droits de l'enfant

1. Uiteenzetting door de heer Bruno Vanobbergen

De heer Vanobbergen herinnert eraan dat in het verleden het Kinderrechtencommissariaat reeds aandacht heeft besteed aan de thematiek « spreekrecht ». Zo werd er in juni 2008 een advies verleend omtrent de problematiek van de rechtsbescherming voor minderjarigen en meer bepaald het spreekrecht.

Het wetsvoorstel werd door het Kinderrechtencommissariaat bekeken vanuit bepaalde documenten, waaronder het advies van juni 2008, de General Comment nr. 12 van het VN- Comité voor de Rechten van het Kind dat specifiek handelt over het recht van het kind om gehoord te worden en de Guidelines van het Raad van Europa over een « Childfriendly Justice ».

Wat het wetsvoorstel betreft wenst de heer Vanobbergen zeven aandachtspunten mee te geven :

1. Wat de leeftijd van zeven jaar betreft. Het Kinderrechtencommissariaat vindt het bijzonder zinvol om de leeftijd van zeven jaar te hanteren. De ervaringen van hun ombudsdienst leren immers dat ook kinderen jonger dan twaalf jaar regelmatig de behoefte uiten om gehoord te worden. Ook de bepalingen die betrekking hebben op kinderen jonger dan zeven jaar, worden door het Kinderrechtencommissariaat toegejuicht. Het betreft meer specifiek het feit dat de rechter zelf moet beslissen of er voldoende onderscheidingsvermogen bestaat, dat de minderjarige in beroep kan gaan en dat de rechter kan oordelen dat de zaak kennelijk van ondergeschikt belang is voor het kind. De heer Vanobbergen vraagt wel aandacht voor de relatieve grote spreiding tussen zeven jaar en achttien jaar en wenst een differentiële aanpak van minderjarigen in de communicatie en in de sensibilisering.

2. De oproepingsplicht wordt eveneens toegejuicht omdat die de rechten van de minderjarige versterkt. Ze heeft ook een « neutraliseringseffect »; als het spreekrecht deel uitmaakt van de volledige standaardprocedure, kan men het kind niet verwijten dat het zich per se wil laten horen. Het feit dat de oproeping schriftelijk gebeurt, is goed maar de heer Vanobbergen pleit voor een communicatie op maat rekening houdend met de leeftijd van het kind. Ook de inhoud van het spreekrecht en de procedure in zijn geheel zou moeten worden beschreven In die zin suggereert het Kinderrechtencommissariaat om het wetsvoorstel op twee punten te verbeteren, namelijk enerzijds het opstellen van een lijst houdende elementen die in de oproepingsbrief moeten vermeld, en anderzijds moet duidelijk worden gemaakt dat de oproepingsbrief in een begrijpbare taal moet worden geschreven.

3. Het Kinderrechtencommissariaat is geen voorstander van een verschijningsplicht. Dit wordt als een te hoge drempel voor de minderjarige beschouwd. De heer Vanobbergen stelt voor om, met de oproepingsbrief, in een antwoordstrook te voorzien waarbij het kind kan aangeven of het al dan niet een spreekrecht wenst uit te oefenen. Tegelijkertijd zou de mogelijkheid geboden moeten worden om aan te kruisen dat de minderjarige een gesprek wenst met de jeugdadvocaat.

4. De opleiding van de magistraten is zeer belangrijk voor het Kinderrechtencommissariaat. Men moet maximaal investeren in vorming, intervisie en in de kennis van methodieken van horen van kinderen. Het is ook zinvol om na verloop van tijd een evaluatie te realiseren waarbij nagegaan wordt hoe jongeren heel die procedure beleven.

5. Het Kinderrechtencommissariaat betreurt dat het wetsvoorstel het concept van vertrouwenspersoon weinig beschrijft en vraagt dit uit te werken. Dit is immers een zeer belangrijk element. Er rijzen volgende vragen : wie kan die vertrouwenspersoon zijn (een van de ouders ?), zijn er bepaalde criteria, wie beslist uiteindelijk of een vertrouwenspersoon al dan niet toegelaten wordt ? Men zou de antwoorden op deze vragen reeds in de wet moeten inschrijven. In de marge daarvan is ook de kwestie van de bijstand van de jeugdadvocaat aan de orde. Dit is niet per definitie verplicht maar de mogelijkheid moet wel bestaan.

6. De finaliteit van het spreekrecht is in de toelichting goed beschreven maar komt slechts marginaal aan bod in de wet zelf. De heer Vanobbergen benadrukt het belang om het spreekrecht als een proces van participatie te beschouwen en dit niet te beperken tot een moment. In die zin is het belangrijk om van bij het begin de finaliteit van het spreekrecht zeer duidelijk te communiceren aan het kind.

7. Het Kinderrechtencommissariaat betreurt dat de partijen geen afschrift ontvangen van het proces-verbaal van het onderhoud, alhoewel de advocaten van de partijen dit kunnen inkijken. De minderjarige moet zich van meet af aan kunnen aansluiten bij de inhoud van het proces-verbaal. Het is cruciaal dat de minderjarige weet hoe de verslaggeving van het onderhoud met de rechter gebeurt en wie kennis kan nemen van het verslag. Deze informatie zou reeds in de oproeping van de minderjarige opgenomen moeten worden. De rechter zou ook het verslag aan de minderjarige moeten voorlezen, waarbij deze de kans zou moeten krijgen wijzigingen aan te brengen. Uiteindelijk is de term « proces-verbaal » een ongelukkige term gezien het spreekrecht geen « verhoor » is zoals in strafzaken.

2. Uiteenzetting door de heer Bernard De Vos

De heer De Vos herinnert eraan dat het standpunt van zijn collega Vanobbergen hetzelfde is als dat van de Délégué général aux droits de l'enfant en van het Kinderrechtencommissariaat. Hij heeft daar dan ook weinig aan toe te voegen.

De twee bezwaren tegen het horen van kinderen zijn de vrees voor een instrumentalisering van het kind en voor een groot loyaliteitsconflict. Het is echter mogelijk om deze twee bezwaren op te vangen door het kind te begeleiden in een procedure die aangepast is aan zijn bevattingsvermogen. Het is ook belangrijk erop te wijzen dat het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt dat het kind het recht heeft om te worden gehoord in gerechtelijke en administratieve procedures. De heer De Vos wijst erop dat de magistraat het recht behoudt om de mening van het kind al dan niet te volgen en dat het feit dat het kind automatisch wordt opgeroepen het risico op een instrumentalisering vermindert. Ten slotte zou de kwestie van de vertrouwenspersoon duidelijker moeten worden bepaald in de wet.

3. Gedachtewisseling

De heer Mahoux vraagt zich af of er geen gevaar schuilt in de verplichting om minderjarigen vanaf zeven jaar op te roepen in alle burgerlijke rechtszaken. Als men een minderjarige tot op zekere hoogte gelijkstelt met een meerderjarige door hem rechten toe te kennen met betrekking tot de rechtspleging (bijvoorbeeld het recht om in beroep te gaan tegen de beslissing van de rechter om hem te horen), dreigt men argumenten te geven aan de voorstanders van een verlaging van de leeftijd van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, iets waar hij absoluut tegen gekant is.

De heer Laeremans is van mening dat men uiteraard geen verschijningsplicht kan opleggen aan kinderen van zeven jaar. Hij benadrukt het feit dat kinderen zeer waarschijnlijk door het gerechtelijk apparaat geïntimideerd zullen worden en dat hun verklaringen soms dramatische gevolgen kunnen hebben. Hij betreurt ook dat de toelichting geen overzicht geeft van wat reeds bestaat inzake tussenkomsten en adviezen van deskundigen en jeugdconsulenten. De heer Laeremans vraagt zich af of dit voorstel een gedeelte werk uit handen neemt van die deskundigen en aan de rechter oplegt. Is het wenselijk dat de rechter zelf het kind ondervraagt of is het niet beter een zeer gemotiveerd en uitgebreid verslag te krijgen van een deskundige of een jeugdconsulent die bijvoorbeeld de situatie van het kind thuis heeft kunnen bekijken ? Zijn er geen alternatieven mogelijk voor een oproepings- en verschijningsplicht in een gerechtelijke omgeving ?

Mevrouw de Bethune vraagt aan beide commissarissen of zij klachten hebben ontvangen over de manier waarop kinderen nu gehoord worden zowel in strafrechtelijke als burgerlijke procedures, en of, in voorkomend geval, daaruit conclusies werden getrokken. Verder vraagt spreekster of de commissarissen weet hebben van landen die niet tekortschieten op het vlak van het spreekrecht van kinderen.

Ten slotte moet vermeld worden dat er nu reeds veel kinderen door rechters gehoord worden. De huidige structuren zijn weliswaar niet aangepast voor kinderen Het is een maatschappelijke verplichting om te streven naar een kindvriendelijk gerechtelijk systeem.

Wat de voorgestelde leeftijd van zeven jaar betreft, merkt de heer De Vos op dat het erom gaat dat het kind zich rechtstreeks voor de rechter kan uitspreken over de omstandigheden waarin hij leeft. Het is niet de bedoeling dat het de wens uitdrukt om bij deze of gene ouder te zijn of dat een conflict wordt beslecht. Bovendien zijn de procedures waarover de minderjarige zich kan uitspreken beperkt : hij kan beslissen om de oproeping positief of negatief te beantwoorden, om zich voor de rechter te laten vertegenwoordigen en om er al dan niet begeleid naartoe te gaan.

De heer Mahoux vraagt preciseringen omtrent de draagwijdte van de rechten die aan de minderjarige worden toegekend, inzonderheid het recht om in beroep te gaan tegen een beslissing van de rechter. Dit wijst op een zekere formalisering van de wil van de minderjarige en op een gerechtelijke procedurale handeling. Er is hierover meer duidelijkheid vereist, anders zou dit wel eens kunnen leiden tot een wijziging van het statuut van de minderjarige.

Mevrouw de Bethune wijst erop dat het Grondwettelijk Hof, in de huidige wetgeving, heeft erkend dat het kind het recht heeft om in beroep te gaan. Dit geldt niet wanneer de rechter zich uitspreekt over het feit dat het kind niet in staat is om zijn mening te vormen.

De heer Mahoux antwoordt dat het Grondwettelijk Hof op grond van het gelijkheidsbeginsel een minderjarige dezelfde rechten toekent als een meerderjarige voor alle beslissingen die hem aangaan. Het recht op hoger beroep is ook van toepassing op minderjarigen. De heer Mahoux herinnert eraan dat er twee ingrijpende bepalingen zijn in het voorstel : de verlaging van de leeftijd van twaalf naar zeven jaar zodat het onderscheidingsvermogen een ondergeschikt criterium wordt, en de beoordelingsbevoegdheid die de rechter krijgt zodat hoger beroep mogelijk is wanneer de rechter de minderjarige niet hoort. Deze twee aspecten brengen een fundamentele verandering van het begrip minderjarige teweeg door hem rechtspersoonlijkheid te verlenen.

De heer De Vos begrijpt de vrees van de heer Mahoux maar betwijfelt of men automatisch in het strafrecht kan omzetten wat men in het burgerlijk recht bepaalt.

Mevrouw Defraigne waarschuwt voor het risico om het kind het gewicht van de beslissing te laten dragen, zelfs als de rechter nog steeds het recht heeft om de mening van het kind niet te volgen. In de praktijk zal de rechter de natuurlijke neiging hebben om rekening te houden met het standpunt van het kind. Zij deelt ook de bekommernis van de heer Mahoux, omdat het in de toekomst moeilijk zal zijn om vol te houden dat de minderjarige rechtspersoonlijkheid bezit voor sommige handelingen maar niet voor andere. Op het vlak van burgerlijke aansprakelijkheid verschilt het begrip onderscheidingsvermogen naar gelang van de persoonlijkheid van het kind. Maar als de wet onrechtstreeks aangeeft dat een kind op zevenjarige leeftijd onderscheidingsvermogen bezit, zal het voor ouders die voor de rechter moeten verschijnen wegens door hun kind berokkende schade, moeilijk zijn om te ontsnappen aan dit gegeven.

De heer Delpérée herinnert eraan dat de Grondwet bepaalt dat ieder kind (ongeacht de leeftijd) het recht heeft zich uit te drukken over elke zaak die hem aanbelangt. Daar kan men niet omheen en er kunnen dan ook geen grenzen worden gesteld aan dit grondwettelijk recht.

De heer Vanobbergen verduidelijkt dat uit het onderzoeksrapport van mevrouw Kilkelly over een « childfriendly justice » blijkt dat het « kindervriendelijke » aspect niet ligt in het materiële, maar wel in de manier waarop kinderen worden gehoord. Het rapport toont aan dat de meerderheid van de drieduizend ondervraagde kinderen vooral de manier waarop zij worden aangesproken en de manier waarop naar hen geluisterd wordt zeer belangrijk vinden. De plaats waar zij gehoord worden is blijkbaar van minder belang. 82 % van deze kinderen geeft ook aan dat zij het zeer belangrijk vinden om rechtstreeks te spreken met de persoon die de beslissing neemt.

Het kinderrechtencommissariaat zelf beschikt vanuit zijn ombudsdienst over onvoldoende input om een beeld te hebben van de verschillende soorten klachten. Het onderzoeksrapport van mevrouw Kilkelly brengt brengt wel twee elementen naar voren, namelijk enerzijds het belang van de vertrouwenspersoon en anderzijds het belang voor het kind om volledige informatie te krijgen.

De heer De Vos preciseert dat een aantal klachten handelen over het feit dat sommige magistraten meteen morele overwegingen uiten en zo een indruk van partijdigheid wekken. Het kan bijvoorbeeld gaan om het geval van een magistraat die bij de aanvang van de zitting verklaart dat het belangrijk is dat het kind zijn beide ouders ziet. Dit bemoeilijkt de verklaring van het kind. De opleiding van magistraten is cruciaal om dergelijke vergissingen te voorkomen.

De heer Mahoux vraagt of het noodzakelijkerwijze de rechter moet zijn die het kind hoort, dan wel of het advies van een deskundige uiteindelijk niet doorslaggevender zou moeten zijn.

Mevrouw Khattabi herinnert eraan dat het principieel belangrijk is om het kind een plaats te geven in discussies over gezinsaangelegenheden. Het horen van het kind brengt dit principe in de praktijk. Zij heeft echter ook oor naar het argument dat dit voorstel door sommigen zou kunnen worden aangewend om een verlaging van de leeftijd van de strafrechterlijke aansprakelijkheid te eisen.

De heer De Vos herinnert eraan dat de rechter niet verzaakt aan zijn recht op een deskundigenonderzoek wanneer hij het kind hoort. Beide kunnen samengaan. Hij merkt echter op dat hij als afgevaardigde voor de rechten van het kind vele klachten over deze deskundigenonderzoeken ontvangt. Er zijn heel veel betwistingen en het komt niet zelden voor dat deskundigen uiteenlopende besluiten trekken omtrent eenzelfde dossier. Hij herinnert er ten slotte aan dat de partijen wier rechten tijdens de procedure het best in acht werden genomen, nadien ook het best hun verplichtingen nakomen. Personen wier rechten zijn geschonden, zijn daarentegen minder geneigd om hun verplichtingen tegenover de maatschappij na te komen. Er is dus ook een maatschappelijk aspect.

Mevrouw de Bethune verwijst naar het kindermisbruik dat onlangs in Nederland aan het licht is gekomen. Twee jaar geleden had een kind van vier jaar melding gemaakt dat er iets abnormaals in de kribbe was gebeurd. In casu heeft geen enkele dienst noch de moeder noch het kind zelf willen horen omdat volgens deze diensten een kind van vier jaar geen onderscheidingsvermogen kon hebben. Nu blijkt dat een zestigtal kinderen werden misbruikt. Het bewijst dat kinderen dus zeer goed in hun eigen taal een bepaalde situatie kunnen beschrijven.

Betreffende de vraag of er klachten zijn in de gevallen dat de mening van het kind afwijkt van de eensluidende mening van de ouders, herinnert de heer De Vos eraan dat het horen in de eerste plaats bedoeld is om de rechter in staat te stellen zich een idee te vormen van de gezinstoestand van het kind, en niet toegespitst mag zijn op het feit of er al dan niet overeenstemming is met de ouders of tussen de ouders.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat de processen-verbaal vaak alleen de antwoorden van de kinderen weergeven en niet de vragen die hen werden gesteld, wat een onjuiste indruk kan geven. Het gerechtelijk debat zal dan onder andere gebaseerd zijn op een document dat verkort en onvolledig is. Om dit euvel te verhelpen stelt de heer De Vos voor om in plaats van een proces-verbaal, een samenvatting van het onderhoud te maken, waarvan de inhoud wordt goedgekeurd door het kind. Mevrouw Defraigne betwijfelt of het kind in staat zal zijn een weergave van wat hij gezegd heeft te beoordelen. Zal het kind eventueel durven ingaan tegen de overheid die het proces-verbaal of de samenvatting heeft gemaakt ?

B. Hoorzitting met vertegenwoordigers van de balies

1. Uiteenzetting door mevrouw Verstrepen, vertegenwoordiger van de Orde van Vlaamse Balies (OVB)

Mevrouw Verstrepen zet kort het standpunt uiteen van de OVB betreffende het horen van minderjarigen door de rechter en de bijstand van en de instelling van een jeugdadvocaat.

Wat het horen van minderjarigen betreft, meent de OVB dat dit best zo vaak mogelijk gebeurt. De OVB is ervan overtuigd dat jongeren alsmaar mondiger worden en dat zij graag hun zegje doen wanneer er gerechtelijke beslissingen worden genomen die hen aanbelangen. Verder is het voor kinderen makkelijker om bepaalde genomen beslissingen te begrijpen en te aanvaarden wanneer ze zelf in de betreffende zaak worden gehoord. Spreekster haalt het voorbeeld aan van een echtscheiding waarbij een omgangsregeling dient te worden bepaald waarover de ouders het niet eens zijn. De rechter dient dan een Salomonsoordeel te vellen. Welke beslissing er ook wordt genomen, zij zal voor het kind gemakkelijker aanvaardbaar zijn, als hij zelf door de rechter is gehoord en heeft kunnen vertellen wat zijn idee daarover is. Uiteraard dient het horen te gebeuren door daartoe opgeleide magistraten. Het is immers geen eenvoudige taak om, zeker jonge, kinderen te horen. Een opleiding is dus zeker en vast noodzakelijk. Verder is het belangrijk dat reeds bij de uitnodiging voor het kind om te worden gehoord, de gegevens zitten van een advocaat. Inderdaad zal het kind bij dergelijke uitnodiging heel wat vragen hebben. Heel vaak gaat het immers om een procedure die tussen de ouders wordt gevoerd, waarbij het probleem rijst bij wie het kind terecht kan met zijn vragen over de oproeping. Het is belangrijk dat bij de uitnodiging reeds duidelijk wordt gemaakt welke advocaat kan worden geraadpleegd, zodat het kind terecht kan bij iemand die op een neutrale manier uitleg en advies kan verschaffen. Zo moet het kind weten wat de gevolgen zijn van wat het aan de rechter vertelt, bijvoorbeeld of dit al dan niet aan de ouders wordt medegedeeld.

De OVB is geen voorstander van het feit dat kinderen vertrouwenspersonen kunnen meenemen naar de zitting. Het is niet altijd zeker dat de vertrouwenspersoon objectief is. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de vertrouwenspersoon door één van de ouders is gestuurd en aldus het kind probeert te beïnvloeden, zodat het geen eigen mening meer durft te formuleren.

De OVB is ook voorstander van de mogelijkheid voor de minderjarige om vorderingen in te stellen. Wel dient dan dringend te worden nagedacht over een betalingsregeling van de voogd ad hoc.

De instelling van jeugdadvocaten is een zeer heikel punt binnen de Orde van Vlaamse Balies. Als de naam « jeugdadvocaat » bij wet wordt ingevoerd en er zal worden bepaald welke advocaten die titel mogen dragen, is het de eerste keer dat een specialisatie bij wet wordt benoemd. Binnen de OVB bestaat over deze nieuwigheid geen eensgezindheid. De kwestie werd reeds vaak besproken binnen de raad van bestuur en de algemene vergadering, en er zijn een aantal voor- en tegenstanders van de specialisaties. Tot hiertoe werd hierin geen eenduidige beslissing genomen. Het betreft hier uiteraard een bijzondere categorie van rechtzoekenden, namelijk zeer kwetsbare personen, en misschien kan op dat vlak dan een uitzondering worden gemaakt. Ook in het Europees groenboek wordt gesteld dat zij bijzondere bescherming nodig hebben en een bijzondere rechtsbijstand voor minderjarigen, vreemdelingen en geesteszieken worden voorzien. Er kan in die zin een uitzondering worden gemaakt, maar het gevaar bestaat dat dit precedenten schept. Andere categorieën van rechtzoekenden zullen ook bijzondere specialisaties eisen, zoals vreemdelingen, geesteszieken, gefailleerden,enz.

Wanneer men toch beslist dat de term jeugdadvocaat dient te worden ingeschreven in de wet, dringt de OVB erop aan dat de bevoegdheid voor de toekenning van de titel « jeugdadvocaat » en de controle van de naleving van de voorwaarden bij de Ordes wordt gelegd. De ervaring bestaat immers reeds op dit ogenblik. In de praktijk worden immers reeds « jeugdadvocaten »- weliswaar zonder het zo te noemen- aangesteld. In 2005 heeft de OVB een aanbeveling gericht aan alle balies waarbij hen werd gevraagd een lijst op te maken van advocaten die kunnen aangesteld worden om minderjarigen bij te staan. Tweejaarlijks wordt een intensieve cursus georganiseerd, waarin advocaten worden onderwezen over de rechten van minderjarigen en waarbij zij opleiding krijgen over de wijze waarop met de minderjarige kan worden gecommuniceerd. Het gaat om een zeer doorgedreven opleiding waarbij de advocaten ook les krijgen van psychologen. Na de opleiding krijgen de advocaten daarvan een attest. Op de lijst van advocaten die aangesteld kunnen worden voor minderjarigen worden dan enkel de advocaten vermeld die de betreffende opleiding hebben gevolgd of er zich toe verbinden de eerstvolgende opleiding te volgen. Minderjarigen krijgen dus in de praktijk reeds de bijzondere bijstand van advocaten die daartoe zijn opgeleid. De vraag rijst of het dan ook nog nodig is om de term jeugdadvocaten in de wet in te schrijven en de specialisatie wettelijk te benoemen.

De mogelijkheid van vrije keuze van een advocaat moet echter voor de minderjarige steeds worden behouden. Indien een kind een vertrouwensrelatie opbouwt met een advocaat die geen « jeugdadvocaat » is, moet hij op die advocaat beroep kunnen doen voor eventuele bijstand. De verplichting om een advocaat aan te stellen die de opleiding heeft gevolgd, geldt dus enkel als het kind geen vrije keuze doet.

2. Uiteenzetting van mevrouw Carine Vander Stock, vertegenwoordigster van de Ordre des barreaux francophones et germanophone (OBFG)

— Recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord (wetsvoorstel nr. 5-115/1)

Het wetsvoorstel schrijft voor om minderjarigen vanaf zeven jaar systematisch te horen in alle procedures die hen aanbelangen. Het voorziet in de verplichting om de minderjarige op te roepen en de minderjarige is verplicht te verschijnen.

De OBFG is verheugd dat men de praktijken met betrekking tot het horen van minderjarigen wil uniformiseren. Momenteel regelt de wetgeving het horen van minderjarigen verschillend al naargelang ze worden gehoord voor de jeugdrechtbank (artikel 56bis van de wet op de jeugdbescherming) dan wel in het kader van een procedure in kort geding of voor de vrederechter (artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek). De OBFG betreurt echter dat de wetgever het familierecht per se verregaand wil stroomlijnen. Dit is net een materie waarin men rekening moet houden met de specifieke kenmerken van de gevallen. De recent aangenomen wijzigingen in het familierecht zijn vaak moeilijk toepasbaar op het terrein omdat het hiermee niet langer mogelijk is om rekening te houden met deze bijzonderheden.

Het voorliggende voorstel doet twee fundamentele vragen rijzen. De eerste is de leeftijd vanaf wanneer de minderjarige moet worden opgeroepen. De OBFG meent dat het niet adequaat is om de oproeping van minderjarigen vanaf zeven jaar op te leggen. De praktijk voor de jeugdrechtbanken, waar de leeftijdsgrens twaalf jaar is, is bevredigend. Voor kinderen jonger dan twaalf jaar kan de Orde naar gelang van de omstandigheden en als de rechter oordeelt dat de minderjarige over het nodige onderscheidingsvermogen beschikt, het horen van een minderjarige aannemen.

Volgens de OBFG is er geen reden om de leeftijdsgrens te verlagen naar zeven jaar. Spreekster benadrukt dat de dagelijkse praktijk aantoont dat de instrumentalisering van kinderen in familiale conflicten een realiteit is. In dit soort van geschillen worden kinderen eveneens geconfronteerd met een loyaliteitsconflict ten aanzien van hun ouders. De toelichting bij het wetsvoorstel minimaliseert deze twee elementen tegenover het belang dat het toekent aan het spreekrecht van het kind. Voor een minderjarige is het,ongeacht zijn leeftijd, evenwel altijd een beproeving om door een magistraat te worden gehoord, zelfs wanneer dat op verzoek van de minderjarige gebeurt. De leeftijd voor het horen verlagen naar zeven jaar strookt niet met de ervaringen in de praktijk, noch met het aanvoelen van kinderen.

De OBFG maant aan tot voorzichtigheid. Ze is voorstander van het behoud van de verplichte oproeping van de minderjarige vanaf twaalf jaar en men moet het aan de magistraat overlaten om in te schatten of kinderen jonger dan twaalf jaar moeten worden gehoord.

Het wetsvoorstel voorziet bovendien in een beroepsmogelijkheid voor de minderjarige wiens verzoek om te worden gehoord is geweigerd door de rechter. Mevrouw Vander Stock herinnert eraan dat de minderjarige geen partij in het geding is. Een beroep instellen voor de minderjarige zou dan ook een aanpassing van het Gerechtelijk Wetboek vereisen.

Het wetsvoorstel bepaalt anderzijds dat de minderjarige verplicht is gevolg te geven aan de oproeping van de rechter. Mevrouw Vander Stock meent dat men de minderjarige het recht moet laten om niet op de oproeping te verschijnen. Het lijkt immers een utopie te geloven dat het zwijgrecht de minderjarige voldoende garanties biedt. Welke minderjarige zal voor de magistraat voor wie hij moet verschijnen, durven verklaren dat hij weigert te spreken ?

Wat de praktische regeling van het horen betreft, sluit mevrouw Vander Stock zich aan bij het standpunt van de OVB. De jongere moet tijdens het horen worden vergezeld. De beste vertrouwenspersoon hiervoor is een advocaat. Deze advocaat moet aangewezen zijn nadat erop is toegezien dat er geen sprake is van een belangenconflict met de ouders. De advocaat garandeert de minderjarige de vrijheid om zich te kunnen uitdrukken en vermindert de risico's van manipulatie vanwege de ouders.

Mevrouw Vander Stock vestigt vervolgens de aandacht op bepaalde praktische gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel. Wat gebeurt er bij dringende procedures ? Spreekster denkt meer bepaald aan de procedures die worden ingeleid op grond van artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek. Vóór de instaatstelling van de zaak ? In het kader van de kalender van instaatstelling ? De dag van de pleidooien met een mondeling verslag van de magistraat op de zitting ? Het voorstel vermeldt niets over hoe het horen moet worden georganiseerd. Men dient immers te voorkomen dat het horen van minderjarigen de procedure vertraagt. Spreekster merkt op dat in Brussel op elke zitting meer dan twintig nieuwe zaken worden ingediend in kort geding. Indien we uitgaan van een gemiddelde van twee kinderen per koppel, zou dat betekenen dat men veertig kinderen per zittingsdag moet horen. In de huidige staat van de organisatie is zoiets niet realistisch.

Tot slot vraagt spreekster zich af wat er gebeurt in geval van akkoord tussen de ouders. Het zou kunnen dat de ouders absoluut willen voorkomen dat de kinderen bij hun conflict worden betrokken. Moeten ze dan toch worden gehoord ?

— Jeugdadvocaten (wetsvoorstel nr. 5-604/1)

De OBFG is volledig gekant tegen het idee om via wettelijke weg welke advocatencategorie dan ook in te voeren. De Orde heeft maatregelen genomen zodat de advocaten die optreden voor de jeugdrechtbanken opgeleid en gespecialiseerd zijn. De OBFG heeft hiervoor opleidingen uitgewerkt. De Orde bereidt een tekst voor die de advocaten die optreden voor minderjarigen verplicht om specifieke opleidingen te volgen zowel op juridisch als op psychologisch vlak.

Het is echter geen goed idee om in de wet een speciale categorie van advocaten op te richten. Hiermee zet men de deur open naar een eindeloze lijst van categorieën.

In de praktijk bestaat de jeugdadvocaat reeds via het systeem van de juridische bijstand. De minderjarige is een van de categorieën die recht geven op de toegang tot juridische bijstand. In dit kader worden trouwens wachtdiensten van gespecialiseerde advocaten georganiseerd.

3. Gedachtewisseling

3.1. Vragen van de leden

De heer Mahoux merkt op dat de werknemer voor de arbeidsgerechten niet uitsluitend wordt vertegenwoordigd door een advocaat. Wanneer minderjarigen met het gerecht worden geconfronteerd, hebben ze een bijzonder statuut. Moet hun vertegenwoordiging per se aan een advocaat worden toevertrouwd ?

De voorliggende teksten strekken ertoe nieuwe rechten toe te kennen aan minderjarigen. Het is zeker belangrijk om vooruitgang te boeken met betrekking tot het feit dat minderjarigen niet worden gehoord, ook met betrekking tot de personen die hen in rechte vertegenwoordigen. Dreigt men echter niet geleidelijk af te glijden naar de toekenning van een rechtspersoonlijkheid aan minderjarigen ? Zal dit op termijn niet uitmonden in een verlaging van de leeftijd van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van minderjarigen ?

Mevrouw Khattabi stelt vast dat wetsvoorstel nr. 5-115 ertoe strekt een universeel recht voor de minderjarige in te stellen om te worden gehoord in elke procedure die hem aanbelangt. Is dit recht echt universeel, aangezien het enkel van toepassing is wanneer er een geschil is tussen de ouders ? Indien de ouders een akkoord hebben, wordt het kind niet gehoord, ook al bevalt het akkoord hem niet. Moet men deze denkoefening niet verruimen ? Het moet de bedoeling zijn om minderjarigen te horen over hun eigen belangen, terwijl het wetsvoorstel tot gevolg heeft dat ze worden gehoord over het geschil tussen de ouders. Het belang van het kind moet in alle situaties primeren.

Mevrouw de Bethune meent te hebben begrepen dat de OVB geen voorstander is van het mogelijk beroep van de minderjarige indien de rechter de vraag van het kind gehoord te worden afwijst. Spreekster vraagt naar de precieze reden hiervoor.

Mevrouw Taelman begrijpt enerzijds dat de terminologie « jeugdadvocaat » een gevoelige kwestie is.

Anderzijds volgde zeer snel een reactie van de balies, toen de betreffende thema's voor het eerst in het parlement aan bod kwamen, om zelf opleidingen te gaan organiseren en om ervoor te zorgen dat de minderjarige op een kwaliteitsvolle manier kan worden bijgestaan. Los van de discussie over de terminologie, what's in a name, vraagt spreekster zich af of er bezwaar is tegen het opnemen in de wet van een aantal criteria waaraan een advocaat moet voldoen indien een rechter hem ambtshalve aanwijst om een minderjarige bij te staan. Wat is het probleem in de wet in te schrijven dat de advocaat die wordt aangewezen moet zijn opgenomen op een lijst van advocaten die voldoen aan een aantal criteria met betrekking tot de permanente opleiding, een grondige kennis van het verdrag van de rechten van het kind, de psychologische bekwaamheid om met minderjarigen op hun niveau te praten.

Mevrouw Faes vraagt naar het standpunt van de OVB over de leeftijdsdrempel.

Verder sluit spreekster zich aan bij mevrouw Taelman met betrekking tot het feit dat de opleiding voor jeugdadvocaten in de praktijk reeds wordt georganiseerd. De advocaten die de opleiding volgen mogen bovendien deze specialisatie reeds kenbaar maken. Wat zijn dan de precieze argumenten voor en tegen het voorstel om deze criteria in de wet in te schrijven ?

3.2. Antwoorden

Wat de vertegenwoordiging van minderjarigen betreft, meent mevrouw Vander Stock dat een advocaat de meest geschikte persoon is om hen te vertegenwoordigen.

Spreekster merkt op dat de vraag betreffende de vertegenwoordiging van de minderjarige niet enkel rijst in het kader van burgerlijke procedures, maar ook in strafrechtelijke procedures en beschermingsprocedures die hem aanbelangen. Indien men de vertegenwoordiging van de minderjarigen uitbreidt naar andere actoren dan de advocaat, dreigt men de zaken door elkaar te haspelen. De advocaat heeft een specifieke rol, namelijk die van de verdediging. Hij maakt deel uit van een gerechtelijk systeem. De advocaat is de beste band tussen de minderjarige en het gerechtelijk systeem waarin hij zal moeten optreden. Andere actoren, zoals de maatschappelijk werkers, komen ofwel in het kader van de beschermingsmaatregelen ofwel in het burgerrechtelijke kader als deskundige tussen. Men moet iedereen in zijn interventiedomein laten.

Wat de risico's in verband met de erkenning van nieuwe rechten voor minderjarigen betreft, herinnert spreekster eraan dat het horen van minderjarigen de magistraat een bijkomend element wil geven dat kan meespelen in zijn beoordeling. De minderjarige is niet noodzakelijk partij in het proces. Indien het horen binnen dit kader blijft, beperkt men het risico om als volgende stap de leeftijd van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van minderjarigen te verlagen.

Als antwoord op de opmerking van mevrouw Khattabi herinnert mevrouw Vander Stock eraan dat de OBFG geen voorstander is van een universeel recht van de minderjarige om te worden gehoord. Men moet voorkomen dat minderjarigen systematisch worden betrokken bij dossiers die betrekking hebben op hun ouders. Bij een echtscheiding door onderlinge toestemming wordt de minderjarige vertegenwoordigd door het parket. In alle zaken die minderjarigen aanbelangen geeft het parket zijn advies wanneer de kinderen niet zijn gehoord. Indien het parket zitting heeft in familiale zaken, is dat net om na te gaan of de belangen van de minderjarigen worden gerespecteerd. Het parket behoudt zijn toezichtsrecht ook in geval van akkoord.

Wat tot slot het beroep van de minderjarige tegen de weigering om hem te horen betreft, lijkt het in de huidige stand van het recht moeilijk om een recht van beroep te geven aan iemand die geen procespartij is. Als men een beroep voor de minderjarige wil openen, moet men het Gerechtelijk Wetboek aanpassen.

Met betrekking tot dit universeel recht, wenst mevrouw Verstrepen te preciseren dat de OVB juist wel van mening is dat een minderjarige dient te worden gehoord, wanneer hij daarom vraagt. Het is immers niet zeker dat het akkoord dat de ouders sluiten wel effectief in het belang van het kind is. De controle door het parket biedt volgens spreekster geen voldoende waarborg, omdat het parket vaak niet op de hoogte is van de achterliggende situatie.

Om dezelfde reden is de OVB ook voorstander van de beroepsmogelijkheid. Een kind kan niet verplicht worden om gehoord te worden, maar als het zelf expliciet vraagt om gehoord te worden geeft het aan dat het iets te zeggen heeft. Als het geweigerd wordt in deze vraag, moet de mogelijkheid voor het kind bestaan om hiertegen een beroep in te stellen, conform het gevelde arrest.

Met betrekking tot de specialisaties, bevestigt spreekster dat er in de praktijk reeds wordt gewerkt volgens de voorliggende tekst. De advocaten die worden aangesteld in het kader van het jeugdrecht hebben een opleiding gevolgd. Zo luidt ten minste de aanbeveling die aan de balies werd gedaan en die door twaalf van de veertien balies werd gevolgd.

De terughoudendheid deze specialisatie in de wet in te schrijven, is de vrees voor precedenten. Als men deze criteria inschrijft in de wet, zet dit de poort open voor andere categorieën van rechtzoekenden om ook gespecialiseerde advocaten te eisen, bijvoorbeeld voor vreemdelingen. Een asielzoeker is bijvoorbeeld ook een kwetsbare persoon en zo ook iemand die het voorwerp uitmaakt van een schuldbemiddeling.

Wat betreft de leeftijdsdrempel, antwoordt mevrouw Verstrepen dat de OVB hierover geen standpunt heeft ingenomen. Het is eerder aan psychologen dan aan advocaten om uit te maken vanaf welke leeftijd een kind in staat is een eigen mening te vormen en te formuleren.

De OVB vraagt wel een zo ruim mogelijk hoorrecht. Spreekster kan zich voorstellen dat er kinderen van zeven jaar zijn die mondig genoeg zijn om hun mening te geven voor een rechter; anderzijds zijn er andere kinderen van twaalf jaar die nog te timide zijn om hun mening te geven. Het hangt af van kind tot kind, en ook van de ernst van de situatie.

Mevrouw Turan verwijst naar haar gelijklopende activiteiten in het Vlaams Parlement omtrent jongeren, meer bepaald in de commissie voor jongeren — gemeenschapsinstellingen en plaatsing van jongeren.

Spreekster meent dat het zeer belangrijk is dat een specialisatie wordt georganiseerd door de balies. Men moet te allen prijs vermijden dat advocaten die nooit met kinderen omgaan, plots een dossier met minderjarigen in handen krijgen en niet weten hoe ze dit moeten aanpakken. De jongere moet worden gerustgesteld en er moet op zijn niveau worden gecommuniceerd over de mogelijke gevolgen van de procedure. Anders kan dit tot grote paniek leiden.

Spreekster heeft dan ook twijfels bij het wetsvoorstel 5-115, waarbij niet enkel een oproepingsplicht is bepaald maar ook een verschijningsplicht. Men mag de impact van een uitnodiging vanwege de rechtbank, op naam, niet verwaarlozen. Spreekster meent dat de verschijningsplicht en het zwijgrecht enigszins contradictorisch zijn.

Spreekster vindt het in ieder geval positief dat minderjarigen worden gehoord. In het kader van « vechtscheidingen » worden de kinderen immers al te vaak als speelbal tussen de twee partners gebruikt. Druk kan worden uitgeoefend door één van beide ouders om de minderjarige te doen verzoeken gehoord te worden. Daarom is het belangrijk dat de magistraat, die de minderjarige hoort, de omstandigheden kent waarin het kind de verklaring aflegt. De magistraten moeten hiertoe een opleiding krijgen. Spreekster onderlijnt dat het niet gaat om enkele welbepaalde magistraten, maar dat bijna alle rechters hiermee te maken krijgen (rechter in kortgeding, vrederechter, rechters in de rechtbank van eerste aanleg, jeugdrechters).

De heer Mahoux vraagt hoe de toestand van de minderjarige in procedures in kort geding kan worden verbeterd. De minderjarige moet kunnen worden gehoord volgens een procedure die voor hem werkbaar is, terwijl er rekening moet worden gehouden met de dringende aard van dit soort procedure.

Mevrouw Vander Stock meent dat de beginselen die nu worden toegepast bij de jeugdrechtbank in alle gerechten zouden moeten gelden, met inbegrip van het kort geding. Jongeren zouden vanaf twaalf jaar moeten worden opgeroepen.

Spreekster wijst erop dat vrij weinig minderjarigen worden gehoord door de rechter in kort geding. Dat geschiedt voornamelijk voor de jeugdrechter.

Een zaak in kort geding wordt in principe drie maanden na de indiening afgerond. Als in deze procedure systematisch het horen van minderjarigen moet worden ingebouwd, zal dat de zaken onvermijdelijk vertragen. Vandaag worden minderjarigen door deskundigen in het kader van het maatschappelijk, psychologisch of psychiatrisch onderzoek gehoord.

Het systematisch horen van minderjarigen kan alleen voor kinderen vanaf twaalf jaar. Bovendien moet dit plaatsvinden zodra de zaak wordt ingediend. Zo kunnen de ouders uitleg geven over wat het kind aan de rechter heeft verklaard. Het kind geeft de rechter bepaalde informatie, en de ouders moeten hierover uitleg kunnen geven.

Mevrouw Verstrepen stipt ten slotte nog aan dat het probleem van de opleiding van de magistraten zal opgelost zijn als de familierechtbanken worden ingesteld.

C. Hoorzitting met de vertegenwoordigers van het Koninklijk Verbond van de Vrede- en Politierechters, van de Union francophone des magistrats de la jeunesse, van de Unie van de Nederlandstalige jeugdmagistraten, alsook met mevrouw Cécile Hayez en de heer Cardon de Lichtbuer, rechters in kort geding te Brussel

1. Hoorzitting met het Koninklijk Verbond van de Vrede- en politierechters

De heer Janssens (vrederechter Antwerpen) stipt aan dat de vrederechter vooral in onmiddellijke aanraking komt met de minderjarige in het kader van de dringende en voorlopige maatregelen tussen echtelieden bij ernstige verstoring in de verstandhouding.

De vrederechter treedt eveneens, echter in mindere mate, in contact met de minderjarige inzake voogdij. In dat kader is er echter niet steeds sprake van een conflictsituatie en is er geen onmiddellijke tegenstrijdigheid van belangen, zodat het horen van de minderjarige hier minder ter sprake komt.

Wat het principe betreft van het horen van de minderjarige, verwijst spreker naar het gemeen recht. De minderjarige kan worden gehoord, op zijn eigen verzoek of op verzoek van de rechter. Hierbij wordt het criterium van het beschikken over voldoende onderscheidingsvermogen gehanteerd. Dit is een zuiver feitelijke kwestie. Er moet in elk geval enige ruimte blijven bestaan voor beoordeling door de vrederechter of een andere magistraat of de minderjarige al dan niet redelijk bekaam is om zich uit te drukken en om een onderscheid te maken in de rampzalige situatie waarin hij is terechtgekomen.

Deze maatregel van gemeen recht is een zeer goede maatregel; het kan immers voor de vrederechter of de andere magistraten zeer nuttig zijn om de minderjarige te horen en aldus een volledig beeld te krijgen van de situatie waarin de minderjarige door de huwelijksbreuk is verzeild geraakt.

Wat zijn praktijkervaring betreft, verklaart spreker reeds 10 jaar werkzaam te zijn als vrederechter in Antwerpen. In al deze tijd, terwijl hij wekelijks toch 1 à 2 procedures inzake dringende en voorlopige maatregelen behandelt, heeft hij slechts 3 gevallen gekend waarbij hij het nodig achtte de minderjarige te horen. In deze 3 gevallen werd er geen initiatief genomen door de minderjarige zelf. Spreker heeft de minderjarige dan gehoord omdat de beide ouders of één der beide ouders het vroegen. Het is duidelijk dat 3 gevallen op 10 jaar tijd uiterst weinig is. Dit betekent niet dat er slechts 3 conflictsituaties waren waarbij minderjarigen werden betrokken. Spreker lost dit echter anders op. Wanneer hij ervaart dat er problemen zijn en dat de ouders onderling geen akkoord vinden over het verblijfsrecht, het omgangsrecht en dergelijke, stelt hij een gerechtsexpert, met name een sociaal assistent aan. Deze is zelfstandig, onafhankelijk van het parket, en bezorgt hem binnen de 14 dagen een rapport over de familiale situatie. De aanstelling van de professionele en bekwame, overigens goedkope gerechtsexpert heeft ook als voordeel dat de minderjarige thuis wordt gehoord, in zijn vertrouwd milieu. De minderjarige zal dan, vanuit zijn vertrouwd milieu, beter kunnen worden gehoord. De professionele deskundige weet hoe hij de minderjarige dient te horen en extra werk of opleiding hoe met een minderjarige om te gaan wordt hierdoor voor de reeds overbelaste magistraat vermeden. Verder blijft de waarborg voor de minderjarige bestaan dat hij toch nog het verzoek kan richten, via de sociaal assistente, door de rechter gehoord te worden. Spreker meent dat deze werkwijze heel wat oplost en toch minder traumatisch is voor de minderjarige, die reeds getraumatiseerd door de huwelijksbreuk van zijn ouders.

Spreker stelt zich terughoudend op tegenover het stelselmatig verhoor van de minderjarige door de vrederechter. Het verhoor van de minderjarige door de vrederechter vormt ongetwijfeld een zeer zware psychologische belasting voor de minderjarige. Spreker weet vanuit zijn praktijk dat de burger zeer erg gestresseerd is indien hij voor de rechter dient te komen en zich dan vaak moeilijk kan uitdrukken. Dit zal a fortiori gelden als het gaat om een zeer jonge minderjarige.

Verder zal er vaak ook sprake zijn van beïnvloeding van de kinderen door de ouders. De ouders zullen vaak de kinderen als speelbal gebruiken en overgaan tot manipulatie.

De minderjarige zelf dient voor de rechtbank te verschijnen, wordt geconfronteerd met het trauma en zal vaak bang zijn standpunt in te nemen ten aanzien van zijn ouders of gebrek aan loyaliteit te vertonen.

Spreker besluit dat een oproepings- of verschijningsplicht veelal meer problemen zal creëren dan er hierdoor worden opgelost. Bovendien zal dit nog extra belasting meebrengen voor de reeds overbelaste magistraten. Ook zal een stelselmatig verhoor een enorm verlies aan schooldagen betekenen.

Spreker besluit dat twee belangen dienen te worden gewikt en gewogen. Enerzijds is er het belang van de volgens spreker beperkte groep van minderjarigen die behoefte heeft om gehoord te worden door de rechter. Anderzijds is er het belang van de enorme groep van minderjarigen die absoluut geen behoefte vertonen om te worden gehoord door een magistraat en die het horen eerder zullen ervaren als een nog meer traumatiserende kwestie binnen het trauma van de huwelijksbreuk tussen hun ouders.

Mevrouw Blondiaux (vrederechter te Waver) verduidelijkt dat zij nu wel vrederechter is te Waver maar dat zij vroeger zeventien jaar lang jeugdrechter is geweest.

Zij benadrukt dat de Union francophone des magistrats de la jeunesse wel voorstander is van het horen van kinderen ouder dan twaalf jaar, maar dan niet door de vrederechters. De vrederechters zijn namelijk bevoegd binnen het toepassingskader van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek, wanneer de ouders door een crisis gaan en uit elkaar gaan. Een vrederechter heeft dus een dringende taak, op een moment dat de ouders nog niet beslist hebben te scheiden. Het is de vrederechter die de belissing om apart te gaan wonen officieel zal maken. Vaak is het kind niet op de hoogte van de beslissing om uit elkaar te gaan, dus is een hoorzitting moeilijk te verzoenen met de dringendheid van de beslissing tot scheiden. Er is ook een risico dat de ouders verwachten dat de vrederechter die beslissing aan het kind meedeelt, waarna het kind onder druk komt te staan omdat het een woonplaats moet kiezen. Mevrouw Blondiau vindt dan ook dat het, behalve in uitzonderlijke gevallen, geen pas geeft om de kinderen te laten horen door de vrederechter, of zij nu ouder zijn dan twaalf jaar of niet.

Wat het onderscheidingsvermogen van de kinderen betreft, vindt mevrouw Blondiau het beter om als criterium het schoolniveau te gebruiken (begin van het middelbaar onderwijs). Een kind dat aan de humaniora begint ontwikkelt zich vanaf dat moment immers snel, zowel intellectueel als fysiek. Het kind wordt zelfstandiger en wil zijn eigen ideeën uitdrukken. Zij vindt dan ook dat het wetsvoorstel, in de zin dat het de jeugdrechter verplicht om kinderen ouder dan twaalf jaar te horen, goed is. Dient men kinderen jonger dan twaalf jaar te horen ? Dit lijkt ons erg gevaarlijk, omdat het kind vanaf de leeftijd van drie of vier jaar een zeer bijzondere relatie heeft met zijn ouders en er dus een loyaliteitsconflict kan ontstaan. In het algemeen is een gespecialiseerde psycholoog beter geplaatst om een kind jonger dan twaalf jaar te horen. Die hoorzitting mag niet het karakter van een deskundigenonderzoek aannemen, maar is alleen bedoeld om te weten hoe het kind zich bij de situatie voelt. In de praktijk stellen de rechters echter vast dat de ouders denken dat hun kind vanaf de leeftijd van twaalf jaar beslissingsrecht heeft.

Als het kind zijn mening mag geven vanaf twaalf jaar, moet de hoorzitting trouwens aan een aantal minimumvoorwaarden beantwoorden. In het voorstel wordt echter geen kader aangeboden voor de hoorzitting met het kind. Het verloop van de hoorzitting dient verduidelijkt en gereglementeerd te worden, aangezien de rechters hiervoor uiteenlopende methodes toepassen. Op dit moment zijn er net zoveel vormen van hoorzittingen als er magistraten zijn. Er zou in de opleiding van de magistraten iets aan dit gebrek aan eenvormigheid moeten worden gedaan. Het is ook belangrijk om aan het kind het verslag voor te lezen, zodat het zich niet verraden voelt, dat het weet wat er precies in het verslag staat en het kan corrigeren indien nodig. In het verslag moet niet alleen staan wat het kind heeft gezegd, maar ook hoe het zich tijdens de hoorzitting gedroeg.

Mevrouw Blondiau vindt ook dat, zelfs als er een verplichting komt tot oproeping van minderjarigen, er geen verplichting mag zijn voor de minderjarigen om te verschijnen. Het kind moet het recht behouden om te weigeren naar de hoorzitting te komen en zelfs eens het kind aanwezig is, moet de rechter hem erop wijzen dat hij het recht heeft de hoorzitting te weigeren.

De principiële hoorzitting met kinderen jonger dan twaalf jaar vindt mevrouw Blondiau geen goed idee. Voor de kinderen ouder dan twaalf jaar vindt zij dat het wel moet kunnen, met de voorwaarde dat een oproeping verplicht is en dat het kind niet verplicht is te verschijnen, behalve wanneer de rechter meent dat hij de kinderen moet horen.

Voorts is het inderdaad noodzakelijk dat het kind een advocaat heeft. Dit geldt des te meer voor de jeugdrechtbank, aangezien de advocaat daar het kind vertegenwoordigt, maar wordt aangewezen door de ouders. Men kan zich dus vragen stellen bij de onafhankelijkheid van de advocaat ten opzichte van de ouders. Het zou dan ook een goede zaak zijn als het kind officieel een advocaat krijgt toegewezen.

Ook bij de systematische hoorzitting kan men zich vragen stellen. De procedures voor scheiding (vrederechter), echtscheiding (rechter in kort geding) en de bezoekregeling (jeugdrechter) kunnen er, met de mogelijkheid om op verschillende niveaus in beroep te gaan, toe leiden dat het kind tot vier of vijf keer gehoord wordt. Dit kan als een vorm van mishandeling worden beschouwd. Ook die kwestie zou in het voorstel geregeld moeten worden.

2. Hoorzitting met de vertegenwoordiger van de Union francophone des magistrats de la jeunesse

De heer Hallet (jeugdrechter te Charleroi) wil twee voorafgaande opmerkingen maken. Eerst en vooral herinnert hij eraan dat de Union francophone des magistrats de la jeunesse voorstander is van de oprichting van een familierechtbank. De tweede opmerking heeft te maken met de oprichting van een college binnen deze familierechtbank, waarbij een beroepsrechter omringd zou worden door specialisten van de adolescenten en kinderen.

Vervolgens geeft de heer Hallet commentaar bij het advies van de Union francophone des magistrats de la jeunesse met betrekking tot de hier voorliggende wetsvoorstellen.

De Union is voorstander van het voorstel nr. 5-115 om de volgende redenen :

— het is nodig de procedures bedoeld in de artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 56bis van de wet van 8 april 1965 op elkaar af te stemmen;

— de Unie is voorstander van de toepassing van de geplande regels voor de jeugdrechtbank in kortgeding;

— het voorstel wijst terecht op de noodzaak voor de rechter om het onderscheidingsvermogen van het kind in te schatten en het te horen, aangezien de beoordeling uitsluitend gebaseerd is op een schriftelijke boodschap van het kind;

— ondanks een meningsverschil binnen de Union, is de heer Hallet toch voorstander van de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen een genomen beslissing, op basis van het voorgestelde artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek;

— de verplichting om te verschijnen als manier om het loyaliteitsconflict bij het kind te voorkomen is begrijpelijk;

— een specifieke opleiding voor de rechters is absoluut noodzakelijk.

De Union is echter veel terughoudender wat de volgende punten betreft :

— verplichte oproeping en verschijning vanaf de leeftijd van zeven jaar. Volgens de heer Hallet is het erg moeilijk om een kind van die leeftijd te horen en vooral om de emotionele aspecten te begeleiden. Het gebeurt ook nu al niet zelden dat kinderen ouder dan twaalf tijdens een hoorzitting beginnen te huilen. Met kinderen jonger dan twaalf jaar zou dat nog moeilijker kunnen worden;

— de uitzondering op de verplichting tot oproeping wanneer « het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang ». De heer Hallet vindt deze formulering onduidelijk en open voor interpretatie, waardoor het risico bestaat dat de uitzondering voor bepaalde rechters al gauw de regel zou worden;

— de mogelijkheid voor de minderjarige om mondeling of schriftelijk bezwaar aan te tekenen tegen de beslissing van de rechter die weigert hem te horen. Naast de vraag van de praktische uitvoering van het bezwaar, betwijfelt de heer Hallet of er tussen een zevenjarige en een rechter een discussie kan plaatsvinden over het onderscheidingsvermogen van het kind;

— de mogelijkheid voor de minderjarige om zich te laten vergezellen door een vertrouwenspersoon die geen advocaat is.

Ten slotte merkt de heer Hallet nog op dat er in de Kamer van volksvertegenwoordigers over hetzelfde onderwerp een voorstel is ingediend op 24 november 2010, dat op talrijke punten afwijkt van het huidige voorstel. De heer Hallet merkt op dat het andere voorstel bijvoorbeeld bepaalt dat « elke minderjarige ouder dan 12 jaren automatisch zal worden geïnformeerd over de mogelijkheid te worden gehoord door de rechter, zo hij zijn wil dienaangaande te kennen geeft »; ook kan de minderjarige vergezeld worden van een advocaat en kan hij een kopie krijgen van het proces-verbaal, wat op dit moment niet mogelijk is.

Wat wetsvoorstel nr. 5-604 betreft, vindt de Union de bijstand van een advocaat een goed idee, maar heeft zij verschillende opmerkingen met betrekking tot de formulering van de voorgestelde wettelijke bepalingen :

— artikel 2 : wie zal de minderjarige toestemming geven om zich burgerlijke partij te stellen ? Op welke elementen dient men zich te baseren om uit een bepaalde situatie af te leiden dat de ouders stilzitten wat de verdediging van de rechten van de minderjarige betreft ? Wie is de vertegenwoordiger ad hoc ?

— artikel 3 : wat wordt precies bedoeld met de woorden « in gerechtelijke of administratieve bewarende procedures of in procedures met betrekking tot de aan zijn persoon verbonden rechten" ? De heer Hallet vindt dat een zo vage formulering de minderjarige in staat zal stellen in zowat alle gerechtelijke procedures te interveniëren. Ook de procedure waarmee de minderjarige kan optreden is vatbaar voor kritiek.

— artikel 4, tot invoeging van een artikel 508/25 bis : het begrip « elk geding dat hem aanbelangt » is te ruim, aangezien in principe alles de minderjarige kan aanbelangen.

3. Hoorzitting van de Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten

Mevrouw Martens stipt eerst en vooral aan in grote mate te kunnen aansluiten met wat door voorgaande spreker is verklaard. Wel wenst zij te preciseren dat de Unie van Nederlandstalige jeugdmagistraten zowel bestaat uit parketmagistraten als uit magistraten van de zetel, voornamelijk de jeugdrechters. De Unie juicht het idee van een uniforme regeling betreffende het horen van kinderen toe. Wel vraagt de Unie zich af of het de beste oplossing is deze regeling in te schrijven in het Gerechtelijk Wetboek, gelet op de daar gehanteerde terminologie (proces-verbaal e.d).

Spreekster onderlijnt dat de Unie niet echt de tijd heeft gehad om een technisch standpunt naar voren te brengen; maar wil graag volgende reactie voorlezen van één van de leden, namelijk de heer Jean Limpens, jeugdrechter te Brussel, die per mail werden gevraagd om hun mening te geven : « ik stel mij serieus vragen over de toelichting van het wetsvoorstel (over het horen van minderjarigen) en de principes die eraan ten grondslag liggen. Men vertrekt eerst en vooral van een demogagische maar sterke premisse, namelijk dat er een sterke maatschappelijke evolutie is om het ouderlijk gezag niet als een absoluut gezag te beschouwen. Dit is volgens mij reeds een verworvenheid sinds minstens de Franse revolutie.

Mijn dagelijkse ervaring als jeugdrechter, ook in burgerlijke zaken, is dat onze maatschappij en onze kinderen niet ziek zijn van te veel gezag maar wel van te weinig. Het eerste en meest fundamentele recht van een kind is om onbekommerd kind te kunnen zijn en ik vraag mij af dat aan een kind zelfbeschikkingsrecht geven dit niet teniet doet.; welke verschrikkelijke verantwoordelijkheid schuiven we hierdoor niet af op onze kinderen ? Het ontbreekt aan een belangrijke voorwaarde voor zelfbeschikking, namelijk de verbinding met de werkelijkheid om hen heen. Kinderen hunkeren naar erkenning, kinderen hunkeren naar geborgenheid. Dit beantwoorden we niet door hun de verantwoordelijkheid te geven van zelfbeschikking.

Ik zie tijdens mijn burgerlijke onderhouden wekelijks depressieve kinderen defileren, door de strijd tussen hun ouders veel te vroeg wijs geworden en verplicht te redeneren als volwassenen. Ik kan getuigen dat zij daar diep onder lijden; is dit geen kindermishandeling ? Het wetsvoorstel gaat dit nog accentueren. Men vergeet dat kinderen kinderen zijn en men maakt ze tot mini-volwassenen. Maar in werkelijkheid tot machteloze heersers over zichzelf, kwetsbaar voor alles wat hen van buitenaf wordt aangepraat. Kinderen nemen een veel te grote plaats in in het hoofd van de volwassenen. Zij zijn koningen maar tegelijkertijd worden ze ook gevangen in de verwachtingen van hun ouders, hun beide ouders. Formeel krijgen ze zelfbeschikkingsrecht, lees verantwoordelijkheid. Psychologisch zijn ze echter onvrij. Wanneer de ouders met elkaar de strijd aanbinden wordt het alleen maar erger, want de verwachtingen lopen uiteen.

Het wetsvoorstel geeft hen nu de mogelijkheid om actoren te worden in deze strijd, maar zal in feite de verwachtingen tegenover hen alleen maar versterken. Ze zullen nu wel verscheurende keuzes moeten maken. Men moet de kinderen de tijd gunnen om te groeien en sterk te worden, dit wil zeggen hen leren dat zij gelijk zijn in waarde aan eenieder. Dit doet men niet door hen in de leeuwenkuil te gooien van de volwassenen. Hoeveel volwassenen kunnen dit al niet aan ? »

Wat betreft het tweede wetsvoorstel met betrekking tot de toegang tot de rechter, verwijst spreekster naar de reeds gemaakte opmerkingen. Wat is bijvoorbeeld een administratief bewarende procedure ? Blijkbaar vergeet men ook dat op dit ogenblik, voor minderjarigen die slachtoffer zijn van een misdrijf, de praktijk reeds bestaat dat de voorzitter van de correctionele rechtbank een ad hoc advocaat aanstelt voor de minderjarige. Men vergeet de reeds bestaande good practices. De grootste bekommernis is waar de grens ligt. In welk geding zou het optreden van de minderjarige mogelijk zijn ?

Mevrouw Vander Steene sluit zich aan bij vorige sprekers. Hoewel alle sprekers deze hoorzitting los van elkaar hebben voorbereid, blijken zij grotendeels toch op dezelfde golflengte te zitten.

Spreekster onderlijnt dat de Unie het positief vindt dat er één enkele regeling komt, hoewel nog bepaalde zaken blijken te zijn vergeten, zoals betreffende de voogdijregeling. Spreekster blijft er wel voorstander van dat dit zou geregeld worden in het kader van de oprichting van de familierechtbank. Men loopt nu immers het risico dat de kinderen door veel te veel rechters na elkaar zouden moeten worden gehoord, met alle gevolgen van dien.

Wat betreft de oproepingsplicht, stipt spreekster aan dat deze reeds bestaat en dat zij daar geen bezwaar tegen heeft. De verschijningsplicht vindt zij daarentegen minder gelukkig. Haar ervaring bij de jeugdrechtbank is dat de kinderen quasi altijd komen. Als dat niet het geval is, zullen de ouders daarover op de zitting worden aangesproken. Meestal leidt dit tot het antwoord dat de kinderen niet wensen te komen omdat zij niet willen kiezen. Als de jeugdrechter dan uitlegt dat er geen sprake is van kiezen en het verloop van het horen schetst, zijn de ouders altijd akkoord, wordt de zaak uitgesteld en komen de kinderen toch. De verschijningsplicht lijkt haar dan ook niet noodzakelijk.

Anderzijds komt het voor dat bijvoorbeeld een kind van zeventien jaar een brief schrijft waarbij het kind zijn ongenoegen uit over het feit dat hij het beu is te komen en dat hij niet meer wil komen. Dit moet volgens spreekster dan ook worden gerespecteerd.

Wat betreft de leeftijdsdrempel, vindt spreekster dat zeven jaar te jong is; de ervaring leert dat het horen van zo'n jonge kinderen quasi niets oplevert. De kinderen komen dan zeggen dat « mama heeft gezegd dat », enz. Het is heel schrijnend te moeten vaststellen dat die jonge kinderen een standpunt moeten innemen, terwijl ze dat helemaal niet kunnen. Ze kunnen zich niet inbeelden hoe een regeling er gaat uitzien en hoe ze dat zullen ervaren. Het is voor jonge kinderen beter dat een psycholoog, psychiater of sociaal assisitent wordt aangesteld die het kind in zijn context kan horen. Het gaat niet op dat de rechter dergelijk jonge kinderen dient te horen, en achteraf kan zeggen dat het kind niet over voldoende onderscheidingsvbermogen beschikt, waartegen dan een beroepsmogelijkheid zou bestaan. Het is ook niet duidelijk geformuleerd wanneer de rechter kan beslissen het kind niet te horen. Waar ligt de grens ?

Spreekster heeft in se geen bezwaar tegen een verplichte opleiding. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat het om heel veel rechters gaat. In de vakanties gaat het vaak om magistraten die niet vertrouwd zijn met deze materie, bijvoorbeeld ook plaatsvervangende vrederechters.

Spreekster is verder gekant tegen de aanwezigheid van een vertrouwenspersoon. Spreekster laat dit wel toe als het bijvoorbeeld de persoon is van een CAW centrum voor geestelijke gezondheidszorg die het kind al lang opvolgt. Maar het kan niet dat de tante, of de grootmoeder of de oudere zus, of een schoolkameraadje zou meekomen. Het vertrouwelijk karakter van het onderhoud zou hierdoor trouwens helemaal verloren gaan. Men heeft immers geen controle over het feit wie deze zogenaamde vertrouwenspersoon heeft aangezocht. Er gaat reeds weel tijd bij het horen van kinderen naar de uitleg dat het kind niet hoeft te kiezen en dat het niet de verantwoordelijkheid draagt. Hoe jonger het kind is, hoe moeilijker dit wordt.

Spreekster heeft nog een technische opmerking met betrekking tot de voorgestelde opheffing van artikel 51 van de wet op de jeugdbescherming. De jeugdrechters doen dagelijks beroep op dit artikel in hun protectionele zaken. Afschaffing zou een heel groot probleem opleveren. Het laat bijvoorbeeld toe om ouders die niet komen in protectionele zaken een geldboete op te leggen. Als dit artikel zou verdwijnen, is dat een ramp.

Verder zou spreekster opteren voor de term verslag, eerder dan voor proces-verbaal. Een proces-verbaal moet immers door iedereen worden ondertekend en daarin mag niets worden weggelaten. Als jeugdrechter wenst spreekster bepaalde zaken op zich te nemen en aan te duiden dat « zij het gevoel heeft dat ... ». Dat is geen proces-verbaal, maar wel een verslag van het onderhoud.

Spreekster meent ook dat nader moet worden bepaald hoe het horen dient te verlopen. In sommige hoven van beroep bijvoorbeeld wordt het kind door drie rechters gehoord, die in toga zijn, en waarbij het openbaar ministerie soms aanwezig is. Een uniforme regeling zou nodig zijn.

Als men de leeftijd van zeven jaar toch zou invoeren, moet men zich bewust zijn van de enorme werklast en de vertraging die dit met zich zal meebrengen. Dit is niet in het belang van het kind. Dit blijft immers gevangen zolang de procedure loopt.

Met betrekking tot de toegang tot de rechter, sluit spreekster aan bij de reeds gemaakte opmerkingen en betreurt zij vooral de ontzettend ruime formulering. Als bijvoorbeeld een correctionele rechter de vader tot een gevangenisstraf veroordeelt, belangt dit het kind aan.

Spreekster wenst ter afsluiting nog enkele passages voor te lezen uit een verslag waarbij een jongen van twaalf jaar wordt gehoord. De jongen is opgelucht wanneer spreekster uitlegt dat hij niet moet kiezen.

« X vertelt mij dat zijn ouders al zeer lang uit elkaar zijn, van toen hij twee jaar was, denkt hij, tenminste dat is toch wat hij van anderen altijd hoort. Zelf heeft X geen enkele herinnering aan de tijd dat zijn ouders nog samen waren. Hij weet gelukkig ook niet waarom ze uit elkaar zijn gegaan. Hij heeft hier wel soms naar gevraagd en het enige wat zijn ouders hem zeiden was dat ze veel discussieerden. Van de familie hoort X wel veel verhalen over vroeger, vooral van de familie langs mama's kant. Zo laat zijn oma hem soms de brieven van de advocaten lezen. Langs papa's kant is dit veel minder het geval. Zijn grootouders langs die kant ziet hij ook veel minder omdat ze in Spanje wonen. X heeft al met zijn mama en papa over de mogelijkheid van een co-ouderschap gesproken, maar zij zeiden dat hij vanaf dat ogenblik alles is het midden moest doen, dus in ... Dat ziet X niet zitten, nu gaat hij naar school en speelt badminton dicht bij mama en gaat hij naar de Chiro en speelt hij voetbal in de buurt van papa; dit wil hij in elk geval zo houden. Aanvankelijk probeerden zijn stiefmama en papa hen te overtuigen door te zeggen dat het misschien tof zou zijn van school te veranderen en samen met zijn neef naar school te gaan. De eerste keer antwoordde X dat hij het nog niet wist en nog twijfelde; maar nu weet hij het zeker dat hij dit niet wil. Hij denkt ook dat hij dit intussen aan zijn papa en stiefmama heeft gezegd, maar is niet heel zeker. In elk geval kan hij zich hun reactie niet herinneren. Ook met zijn mama heeft X al over co-ouderschap gesproken en haar reactie kan hij zich evenmin herinneren. Wel weet hij nog dat ze langs beide kanten zeggen dat hij zelf moet kiezen. En dat hij niet naar hen moet kijken en dat ze enkel willen dat hij gelukkig is. Hij vertelt ook dat hij hierop tegen zijn beide ouders heeft gezegd dat hij schrik had om één van beiden teleur te stellen en bang is dat één van beiden zich iets zou aandoen. Hierop zeiden zowel papa als mama dat hij hierom niet bang hoefde te zijn.

Ik verneem dan dat zijn beide ouders hier vandaag aanwezig zijn. Zelf is hij met papa meegekomen omdat hij op woensdagnamiddag steeds bij hem is. Zijn mama is apart gekomen. Op mijn vraag of dit met hem zo was afgesproken, antwoordt X ontkennend. Hij denkt dat mama absoluut wou komen omdat ze bang was dat papa in de auto nog vanalles tegen hem zou zeggen.

Momenteel verblijft X voornamelijk bij zijn mama en verblijft hij op woensdagnamiddag en één weekend op 2, van vrijdag na school tot zondagavond bij papa en slaapt hij ook bij hem. Dit was vroeger ook op woensdag het geval, maar dit is nu niet meer zo. X betreurt dit; hij had liever gewild dat dit nog steeds zo was, maar omdat papa op een bepaald ogenblik weigerde om de kosten van een passer te betalen, heeft mama gezegd alles vanaf nu volgens het papier te doen; vanaf dat ogenblik mocht hij op woensdag niet meer bij zijn papa blijven slapen.

In het gezin woont naast X en mama zelf ook de man van mama en het halfzusje.

Ik verneem nog van X dat hij niet op de hoogte was dat papa een procedure bij de rechtbank zou beginnen. Het is pas nadien dat papa hem hierover heeft gesproken. Op mijn vraag wat zijn reactie was, geeft X aan dat hij hier niets speciaals bij voelde maar enkel dacht « oei, hoe gaat dat aflopen ? »; Wanneer ik vraag waar hij dan bang van was, herhaalt hij dat hij bang was dat degene die heeft verloren zichzelf iets zou aandoen.

X benadrukt wel dat hij wel week-week wil maar eerst een proefperiode. Hij heeft dat al aan mama gezegd die zei dat papa daar niet mee akkoord ging. De advocaat van mama zei dat het waarschijnlijk niet meer zou gaan.

Aan het einde van het onderhoud vraagt X nogmaals dat ik aan het eind van de zitting aan zijn ouders wil zeggen dat ze zichzelf niets mogen aandoen. »

4. Hoorzitting van mevrouw Hayez en de heer Cardon de Lichtbuer, rechters in kort geding bij de rechtbank van eerste aanleg van Brussel

Mevrouw Hayez herinnert eerst aan de bevoegdheid van de rechters in kort geding om over te gaan tot het horen van een minderjarige. De rechter in kort geding is bevoegd om voorlopige maatregelen te treffen in het kader van de echtscheidingsprocedure (art. 1284 van het Gerechtelijk Wetboek), maar ook om bij hoogdringendheid familiale problemen te regelen die in principe onder de gewone bevoegdheid van de jeugdrechter vallen (art. 584 van het Gerechtelijk Wetboek). Ten slotte is er een bijzondere bevoegdheid voor de toepassing van verordening « Brussel IIbis » betreffende de bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Die verordening bepaalt dat de minderjarige moet worden gehoord zonder hierbij de leeftijd te bepalen.

Mevrouw Hayez stelt vast dat de nieuwe echtscheidingswet gezorgd heeft voor een aanzienlijke toevloed van echtscheidingsprocedures voor de rechter in kort geding. Er dient hier te worden aangestipt dat in die rechtsgedingen steeds meer rechtzoekenden het ouderlijk gezag overdragen aan de rechter of aan het kind. Die rechtzoekenden menen ten onrechte dat hun kinderen vanaf twaalf jaar het recht hebben om over hun lot te « beslissen » en bijvoorbeeld hun huisvesting mogen « kiezen ». Mevrouw Hayez meent dat het voorstel dit dwaalspoor enigszins concretiseert. Bovendien wordt steeds meer een beroep gedaan op de rechter in kort geding om andere problemen te regelen zoals de schoolkeuze of een medische ingreep.

Mevrouw Hayez legt uit dat zij momenteel slechts overgaat tot het horen van een minderjarige als de ouders daarom verzoeken of als in de loop van de debatten blijkt dat dit van belang is. Volgens mevrouw Hayez is het essentieel dat de rechter een beoordelingsbevoegdheid behoudt en men hem niet verplicht om de minderjarige systematisch op te roepen en te horen. Men mag immers niet uit het oog verliezen dat bij de afhandeling bij hoogdringendheid de rechter in kort geding niet de « oorspronkelijke » rechter van het geding is en dat zijn beslissing slechts voorlopig is.

Bovendien moet het verhoor beschrijvend blijven en het debat moet plaatsvinden nadat de partijen kennis hebben genomen van het verslag van het verhoor. De rechter in kort geding moet de rechter van het conflict van de ouders blijven, wat de kinderen in het algemeen begrijpen als hun dat wordt uitgelegd.

De leeftijd van zeven jaar in het voorstel nr. 5-115 vindt mevrouw Hayez een onaanvaardbaar criterium behalve misschien voor het verhoor van broers en zussen.

De specifieke opleiding uit het voorstel vindt spreekster daarentegen erg nuttig.

Tot slot, wat het optreden in kort geding van de advocaat van een minderjarige betreft, wenst mevrouw Hayez te benadrukken dat zij vaak vaststelt dat ouders in een echtscheidingsprocedure al moeilijk uitgelegd krijgen wat zij willen. Zij meent bijgevolg dat de aanwezigheid van de advocaat van een minderjarige in het geding het debat kan bemoeilijken terwijl de afhandeling door de rechter in kort geding eigenlijk voorlopig is.

De heer Cardon de Lichtbuer kan heel kort zijn, aangezien hij kan verwijzen naar de vorige tussenkomsten waarbij alles is gezegd.

Er blijkt duidelijk één groot heikel punt te zijn, namelijk de leeftijd van zeven jaar, wat veel te jong is.

Het grootste voordeel van voorliggend voorstel is de verplichte opleiding. Spreker zou graag worden opgeleid want weet niet dat hij het horen van kinderen wel goed doet.

5. Gedachtewisseling

De heer Mahoux komt terug op de moeilijkheid en de specificiteit om een minderjarige te horen en vraagt zich af of een gemengd rechtscollege een optie is. Dat college zou zaken beoordelen waarin minderjarigen betrokken zijn en samengesteld zijn uit beroepsmagistraten en personen die niet tot de magistratuur behoren. Kan dit, los van de budgettaire problemen, overwogen worden ?

Wat het probleem van het onderscheidingsvermogen op zeven- of twaalfjarige leeftijd betreft, meent de heer Mahoux dat de procedure voor de jeugdrechtbanken mutatis mutandis voor de overige rechtbanken kan gelden. Hij is echter bezorgd dat het huidige beschermingssysteem in gevaar wordt gebracht wanneer er rechten aan de minderjarige worden toegekend. Als de minderjarige immers over een hoger rechtsmiddel beschikt, dan wordt hij partij in het geding. Bestaat de kans dat die stap argumenten aanlevert voor de pleitbezorgers van een leeftijdsverlaging van de strafrechtelijke aansprakelijkheid ?

Kan er ten slotte een proces-verbaal worden uitgedacht waarvan de partijen niet in kennis worden gesteld ?

De heer Hallet herinnert eraan dat de rechter inzake jongerenaangelegenheden op een kruispunt van verschillende werelden staat : de psychologische, de medische, de sociologische en de juridische wereld. Alleen de rechter kan een beslissing nemen en een jurist is niet noodzakelijk een kinderspecialist. De wetgever is er zich van bewust dat er materies zijn waarvoor een rechtscollege aangewezen is (arbeidsrechtbank, strafuitvoeringsrechtbank). Het zou gepast zijn dit ook voor de jeugdrechtbank in te voeren.

Wat het hoger rechtsmiddel betreft tegen de bijzonder gemotiveerde beslissing van de rechter om een minderjarige niet te horen omdat hij oordeelt dat deze laatste niet over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt, moet worden vastgesteld dat het Grondwettelijk Hof een hoger rechtsmiddel oplegt. Voor de heer Hallet wordt de minderjarige geen partij in het geding omdat hij dat beperkte rechtsmiddel heeft. Bovendien is dat recht strikt beperkt tot burgerlijke zaken. Hij herinnert er ook aan dat artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk het volgende bepaalt : « Het horen van de minderjarige heeft niet tot gevolg dat hij partij in het geding wordt. Het onderhoud geschiedt op een plaats die door de rechter geschikt wordt geacht. Van het onderhoud wordt een proces-verbaal opgemaakt dat bij het dossier van de rechtspleging wordt gevoegd, zonder dat evenwel een afschrift ervan aan de partijen wordt bezorgd. »

Mevrouw Blondiau meent dat het voor de jongere belangrijk is dat hij de rechter spreekt, waarbij niet uit het oog wordt verloren dat de ouders hun beslissingsbevoegdheid en ouderlijk gezag behouden. De rechter dient in de eerste plaats de jongere eraan te herinneren dat het ouderlijk gezag bij zijn ouders ligt en dat de rechter enkel een beslissing moet nemen omdat er een tijdelijke onenigheid is tussen de ouders.

Wat het hoger rechtsmiddel betreft, verduidelijkt mevrouw Blondiau dat er inzake jeugdbescherming al een hoger rechtsmiddel mogelijk is bij een weigering van bezoekrecht in een instelling, ook al wordt die beslissing door de jeugdrechter schriftelijk betekend. In dit geval oordeelt het hof van beroep in hoger beroep over de brief van de eerste rechter. Dat recht op een hoger rechtsmiddel bestaat dus al bij de jeugdbescherming. Mevrouw Blondiau is er voorstander van de jongere door een advocaat te laten vertegenwoordigen in het rechtsgeding maar dan enkel tot bewaring van diens recht. De advocaat zal in onderhavig geval de mening van zijn cliënt omschrijven om de rechter verduidelijking te geven over de situatie van de jongere.

De heer Laeremans dankt de sprekers voor hun verhelderende uiteenzetting waaruit blijkt dat de jongeren reeds vandaag de mogelijkheid hebben hun mening te kennen te geven en dat daar wel degelijk rekening mee wordt gehouden. Anderzijds mag men niet verwachten van te jonge kinderen dermate belangrijke standpunten in te nemen. Spreker vond de brief van de heer Limpens zeer toonaangevend.

Het standpunt van mevrouw Blondiau dat het horen van de minderjarige voor de vrederechter niet geschikt zou zijn, verbaast de heer Delpérée. Hoe kan dat in overeenstemming worden gebracht met het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 22bis van de Grondwet dat uitdrukkelijk bepaalt dat de minderjarige het recht heeft gehoord te worden over alle aangelegenheden die hem aanbelangen ?

De heer Delpérée wijst erop dat de grondwettelijke tekst verduidelijkt dat dit recht wordt toegekend voor alle aangelegenheden die hem aanbelangen en dus niet beperkt moet worden tot echtscheiding of het recht op huisvesting. Ten slotte meent de heer Delpérée dat het hoger rechtsmiddel in dit wetsvoorstel incidenteel is en bijgevolg gerechtvaardigd.

Mevrouw Blondiau verduidelijkt dat haar standpunt steunt op artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek dat de belangrijkste bevoegdheid van de vrederechter bepaalt. In onderhavig geval betreft het de regeling van een crisissituatie van de echtgenoten. De eerste beslissing van de vrederechter betreft de aparte woonplaats van de echtgenoten. De overige aangelegenheden zijn bijkomstig. Men moet niet principieel weigeren een minderjarige te horen, maar de crisis van het koppel blijft de grond van de zaak vormen. Er dient te worden benadrukt dat de vrederechter optreedt bij hoogdringendheid en dat dit voorlopig is. Heeft het dan, gelet op die twee beperkingen, enig nut een kind te horen als men weet dat dit kind opnieuw gehoord zal worden in het kader van een kort geding of voor een jeugdrechtbank ?

Mevrouw Vander Steene voegt eraan toe dat deze regeling beter wordt uitgewerkt in het kader van de familierechtbank. Op dat ogenblik heeft men dan een rechtbank die het hele plaatje kan afhandelen waarbij het kind op het juiste moment wordt gehoord door één enkele rechter.

Mevrouw Blondiau merkt voor dat specifieke punt op dat het Koninklijk Verbond der vrede- en politierechters zijn specificiteit en bevoegdheid altijd opeist op grond van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek omdat de vrederechter een laagdrempelige rechter is. De toekomstige familierechtbank zal hierdoor niet worden gekenmerkt. Tot slot pleit mevrouw Blondiau voor een eenvormigheid van de procedures aangezien het horen van een minderjarige ook aan bod komt in voogdij- en adoptieaangelegenheden (artikel 410 van het Burgerlijk Wetboek).

De heer Janssens stipt aan dat het Verbond van vrede- en politierechters voorstelt dat de vrederechter, in het kader van de familierechtbank, wordt aangeduid als de urgentierechter. Dit betekent dus dat de vrederechter niet enkel zijn bevoegdheid zou behouden in het kader van artikel 223 BW, maar ook zou fungeren als rechter in kort geding in echtscheidingszaken. Spreker verwijst naar het rechtsgebied Antwerpen, waar drie rechters in kort geding de dringende en voorlopige maatregelen onder hen dienen te regelen. Als hen daarbij ook de huidige bevoegdheid van de vrederechter op het vlak van dringende en voorlopige maatregelen wordt toegewezen, zouden zij al te veel overbelast zijn. Spreker denkt dan ook dat het beter zou zijn alle dringende en voorlopige maatregelen, ook in het kader van een echtscheiding, toe te bedelen aan de vrederechters, waardoor de werklast van de rechters in kort geding aanzienlijk zou worden verminderd.

Mevrouw de Bethune staat, als indienster van één der voorliggende wetsvoorstellen, open voor kritiek. Als advocaat heeft zij verschillende zaken waarin kinderen waren betrokken, opgevolgd en aldus gemerkt dat het zeer belangrijk is de kinderen zelf te ontmoeten en te horen. Dit werpt vaak een heel ander licht op de feiten. Sociale rapporten zijn vaak gekleurd. Spreekster is ervan overtuigd dat kinderen sterk zijn en zich wel degelijk een mening kunnen vormen. Ze verwijst naar de situatie in ontwikkelingslanden waar jonge kinderen soms al gezinshoofd zijn. Kinderen zijn vaak redelijker dan hun ouders. Uiteraard moeten kinderen kinderen blijven, maar onze instellingen hebben de plicht zich aan te passen en op maat van kinderen te werken. Aldus moeten kinderen het recht hebben te spreken. Spreekster wordt wekelijks aangesproken door ouders die klagen dat de rechters weigeren hun kinderen te horen, weliswaar in een vechtscheiding. Ze krijgt ook regelmatig mails van kinderen die hierover vragen stellen. Spreekster blijft ervan overtuigd dat er een lacune is in de huidige benadering.

Een gedeeltelijke oplossing zou misschien kunnen worden geboden door kindvriendelijke familierechtbanken. Het is belangrijk dat rechters, ook de vrederechters, rechtstreeks contact hebben met de kinderen.

Spreekster vraagt ten slotte of de betrokken beroepsgroepen suggesties hebben om hun rechtbank kindvriendelijker te maken. Justitie moet voor kinderen meer toegankelijk zijn en moet ook op hun maat functioneren. Dit is de verantwoordelijkheid voor de samenleving. Normen en structuren moeten worden herdacht op maat van kinderen. Wanneer men het spreekrecht voor kinderen, in toepassing van de grondwet, wenst te organiseren, moet dit gebeuren op een efficiënte manier.

Mevrouw Faes sluit zich aan bij de vorige spreekster en wijst erop dat zij zelf jeugdadvocaat is.

Zij verwijst naar de tussenkomst van de heer Janssens die slechts een drietal keer in zijn 10-jarige loopbaan als vrederechter te maken heeft gehad met het horen van een minderjarige, maar wel opperde regelmatig een beroep te doen op een gerechtelijk expert. Kan hij meedelen in hoeveel gevallen hij aldus een beroep doet op een expert ? Kan hij ook nadere details geven over de leeftijd van de kinderen in die gevallen ?

De heer Janssens kan geen exact cijfer geven, maar schat dat er, in het vijfde kanton Antwerpen, dat een sociaal en vrij arm kanton is, wekelijks één à twee procedures voor dringende en voorlopige maatregelen plaatsvinden, waarbij ongeveer 1 maal om de drie maanden een beroep wordt gedaan op een expert.

Mevrouw Hayez benadrukt dat in het wetsvoorstel het horen van het kind de beslissing moet voorafgaan. Voor dringende dossiers is het niet mogelijk de kinderen vooraf te horen. Zij denkt bijvoorbeeld aan situaties waarbij één van de ouders een kind bij zich houdt. De magistraat neemt een beslissing bij hoogdringendheid om te voorkomen dat er een feitelijke situatie ontstaat. Het horen van een kind heeft dan soms plaats na de beslissing.

Mevrouw Martens wenst nog een opmerking te maken van algemene aard. Uit de toelichting van het wetsvoorstel blijkt dat men zich vooral gebaseerd heeft op de werkgroep van 12. Spreekster wijst erop dat deze resultaten echter van bijna negentien jaar geleden dateren. De manier van recht spreken is sindsdien geëvolueerd. Bovendien is men van een conflictmodel overgestapt naar een model van bemiddeling. Het kan niet de bedoeling zijn terug te keren naar het conflictmodel.

Mevrouw Blondiau herinnert eraan dat zij er voorstander van is om kinderen ouder dan twaalf jaar te horen en dat zij voor de oprichting is van een instelling van advocaten voor minderjarigen. Zij verduidelijkt toch dat het, in het kader van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek, uit respect voor het kind, erg delicaat is om het kind te horen. De situatie is helemaal anders voor de procedures bedoeld in artikel 410 van het Burgerlijk Wetboek (voogdij). Tot slot is het vrij eigenaardig dat voor adoptie geldt dat kinderen pas vanaf vijftien jaar worden gehoord.

De heer Mahoux vraagt hoe hoogdringende situaties bij gezinsproblemen kunnen worden aangepakt. Hoe zullen de verschillende rechtbanken op elkaar afgestemd zijn bij een eventuele oprichting van de familierechtbank ?

Mevrouw Blondiau antwoordt dat de huidig wet de oplossing biedt voor dat probleem. De vrederechter, een laagdrempelige rechter, is bevoegd wanneer een crisis binnen het koppel ontstaat en er sprake is van een echtscheiding. De rechter in kort geding is bevoegd in het kader van de echtscheiding of bij hoogdringendheid. Ten slotte is de jeugdrechtbank bevoegd voor alle problemen betreffende het ouderlijk gezag. Als de jeugdrechtbank niet snel genoeg een oplossing vindt voor bepaalde dringende problemen inzake ouderlijk gezag, zal de rechter in kort geding maatregelen nemen bij hoogdringendheid.

Spreekster benadrukt dat de vrederechters niet bevoegd willen worden om een uitspraak te doen over het ouderlijk gezag. De huidige bevoegdheden volstaan voor hen. Zij willen daarentegen hun bevoegdheid als laagdrempelige rechter behouden voor de echtgenoten die tijdelijk uit elkaar willen gaan. Die voorlopige scheiding kan uiteindelijk tot een echtscheiding leiden maar het gebeurt ook vaak dat de echtgenoten zich verzoenen. Dat is een specifieke bevoegdheid die de vrederechters willen behouden in hun hoedanigheid van laagdrempelige rechter, ook bij de oprichting van een familierechtbank.

Mevrouw Hayez meent dat die voorstelling van zaken niet meer strookt met de werkelijkheid op het terrein. Door de recente hervorming van de echtscheidingswet is het probleem van de tijdelijke scheiding enigszins voorbijgestreefd. We bevinden ons in een samenleving van hoogdringendheid. Wanneer het niet meer gaat in een koppel, gaat men uit elkaar. De bedenktijd die de voorlopige scheiding inlast, heeft niet meer hetzelfde nut.

Mevrouw Blondiau gaat niet akkoord met die analyse. Zij erkent dat bij de invoering van de hervormde echtscheidingswet de vrederechters een daling hebben vastgesteld van het aantal verzoeken om dringende en voorlopige maatregelen op grond van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek. Sinds enige maanden is het aantal verzoeken op grond van artikel 233 van het Burgerlijk Wetboek echter opnieuw duidelijk aan het toenemen.

Spreekster merkt anderzijds op dat voor dringende en voorlopige maatregelen de echtgenoten zelden voor de vrederechter verschijnen in aanwezigheid van een advocaat. Zij verschijnen in persoon. Die procedure kost veel minder dan een verschijning in kort geding of voor de jeugdrechter want hier wordt bijna systematisch een beroep gedaan op een advocaat. De voorlopige procedure voor de vrederechter blijft zinvol.

Mevrouw Hayez benadrukt dat de tussenkomst van een magistraat bij hoogdringendheid — ongeacht welke — gepaard zou moeten gaan met bemiddeling en informatie aan de betrokken personen. De mensen hebben nood aan begeleiding. Zij verwachten vaak van anderen dat zij hun verantwoordelijkheden overnemen. Zo wordt de rechter belast met het ouderlijk gezag. Bemiddeling is een techniek die de rechtzoekenden hun verantwoordelijkheid leert opnemen en hen helpt om zelf hun conflict op te lossen. De oprichting van de familierechtbank zou dit soort conflictoplossing naar voren kunnen schuiven. De rol van de rechter moet beperkt blijven tot de kern, namelijk conflicten beslechten. Een gerechtelijke beslissing zal nooit voldoening geven aan de partijen in het geding als zij hun echtscheiding niet aanpakken met andere dan gerechtelijke middelen. Er is een echte plaats weggelegd voor bemiddeling. Anders komt de discussie over de fout, die tijdens de echtscheidingsprocedure is weggevallen, weer vaak opzetten wanneer de financiële kwesties of de vereffening-verdeling van de huwelijksgemeenschap ter sprake komen.

De heer Hallet benadrukt dat het wetsvoorstel betreffende de invoering van een familierechtbank voorziet in de oprichting van een kamer voor hoogdringendheid binnen die rechtbank.

Hij wijst er ook op dat, wanneer de vrederechter zich buigt over de dringende en voorlopige maatregelen op grond van artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek, hij een uitspraak doet over de woonplaats van de echtelieden, de huisvesting van de kinderen en de onderhoudsbijdrage want het gaat om een echtscheiding. Er zijn nogal uiteenlopende jurisprudentiële praktijken. Sommige vrederechters nemen maatregelen voor maximum zes maanden. Anderen beperken de maatregelen tot een jaar. Nog anderen nemen maatregelen van bijna onbepaalde duur waardoor een erg ruime interpretatie wordt gegeven aan artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek. De invoering van een familierechtbank zou al die problemen binnen een specifieke kamer van die rechtbank samenbrengen en zaken bij hoogdringendheid beslechten.

De heer Janssens vindt daarentegen dat de vrederechters wel kunnen helpen met de opbouw van de familierechtbank, maar dan eerder vanuit hun eigen zetel. De eerste reden is dat de rechtbank in kort geding kan worden ontlast als de vrederechter als urgentierechter gaat fungeren voor alle dringende en voorlopige maatregelen. De vrederechter die minder overbelast is, zal meer aandacht kunnen besteden aan de betreffende dossiers. Een tweede belangrijke reden is de nabijheid van de vrederechter. Als de minderjarige naar de familierechtbank in de grootstad moet, betekent dit een hele verplaatsing naar onbekend terrein, terwijl er zich achter elke hoek, in elk dorp, een vredegerecht bevindt waar men minder onpersoonlijk zal worden ontvangen dan in de grootstad.

De heer Mahoux denkt dat bij de invoering van een kamer van hoogdringendheid binnen de familierechtbank, er rekening zal moeten worden gehouden met de problematiek van de minderjarige.

Mevrouw Blondiau wijst erop dat de sfeer in het kabinet van de vrederechter erg verschillend is van de sfeer voor de rechtbank in kort geding. Ondanks de crisis binnen het koppel, slaagt de vrederechter er vaak in om bemiddeling, therapie enz. voor te stellen. Ook al leidt dat niet tot een verzoening van de echtelieden, het voorkomt vaak een al te conflictueuse echtscheiding.

Mevrouw Hayez benadrukt dat de rechtsbedeling in kort geding ook erg menselijk is. Er wordt bemiddeling voorgesteld, de magistraten nemen de nodige tijd voor elk dossier ook al is het aantal zaken erg groot.

Mevrouw Defraigne erkent dit maar meent dat de druk en de onrust die soms in kort geding heersen, contrasteren met de sfeer van relatieve rust binnen het vredegerecht. Het is ook om de druk weg te nemen dat heel wat zaken met gesloten deuren worden behandeld.

Mevrouw Vander Steene kan zich, op het vlak van eventuele suggesties; aansluiten bij de waardevolle aanbevelingen die zijn geformuleerd door de kinderrechtencommissarissen. Als een kind vraagt door de rechter te worden gehoord, moet de rechter dat ook doen. Spreekster heeft de indruk dat het wetsvoorstel nog net iets meer wil, maar daardoor juist tegenstrijdigheid zaait. Het ene wetsvoorstel voert immers het horen in voor kinderen vanaf zeven jaar, omdat kinderen sterk genoeg zijn, terwijl het andere een jeugdadvocaat wil toevoegen, net omdat de vrees bestaat dat jonge kinderen te zwaar getraumatiseerd zouden zijn.

Mevrouw de Bethune stipt aan dat de wetsvoorstellen reeds meer dan tien jaar oud zijn en dat ook haar inzichten intussen zijn geëvolueerd. Spreekster is aldus geen voorstander meer van de verschijningsplicht, wel van de oproepingsplicht.

Spreekster verwijst naar het feit dat men steeds meer hoort van kinderen die op twee verschillende plaatsen naar school gaan. Hebben de magistraten daar enige ervaring mee en hoe gaan ze daarmee om ? Spreekster stipt aan dat het wel zou kunnen dat de ouders het daarover eens zijn, maar kan zich moeilijk inbeelden dat kinderen dit leuk zouden vinden. Ook heeft spreekster vragen bij het co-ouderschap dat vaak comfortabel is voor de ouders, maar niet voor het kind. In welke mate werd bij het uittekenen van die regeling rekening gehouden met de wensen van het kind ? Dit is wel een heel ander debat.

De heer Janssens voegt eraan toe dat bepaalde ouders nog verder gaan en soms opzettelijk ver weg gaan verhuizen om het co-ouderschap onmogelijk te maken.

De heer Cardon de Lichtbuer antwoordt nog niet te maken te hebben gehad met een discussie over twee scholen, wel bijvoorbeeld over twee voetbalclubs.

Mevrouw Hayez heeft een dossier behandeld waarin de kinderen in het Nederlands naar school gingen tijdens de week waarin de vader de hoede over hen had, en de week daarna in het Frans wanneer zij bij hun moeder waren. De rechtbank heeft moeten beslissen. De wet op het co-ouderschap heeft niet veel veranderd aan de manier waarop de rechtbanken de zaken zien. Elk dossier vergt een individuele aanpak.

Mevrouw Martens meent dat men moeilijk een rechter zal vinden die zal beslissen dat het kind naar twee scholen zal gaan. Het probleem rijst inderdaad wanneer er een akkoord hierover bestaat tussen de ouders. Als de magistraat ingaat tegen een akkoord van de ouders, creëert hij weer een probleem naar de jongere toe. De magistraat geeft dan immers het signaal dat de ouders het niet goed voor hebben met het kind. Het probleem van twee scholen wordt best opgelost met de regelgeving inzake onderwijs, die in-en uitschrijven onmogelijk zou moeten maken.

Mevrouw Vander Steene stipt aan dat de ouders ook niet altijd melden dat het kind naar twee scholen gaat. Het is onmogelijk een kind in twee scholen tegelijkertijd in te schrijven, waardoor het dus inderdaad wekelijks in- en uitschrijven wordt. Dit is echte kindermishandeling. Men zou daar dringend een regeling moeten vinden zodat dit onmogelijk wordt. Als magistraat kan men daar anders weinig tegen doen.

De heer Mahoux meent dat de zaken die de gerechten behandelen toch een heel relatief beeld geven van de toestand van onze maatschappij. Rechtbanken houden zich per definitie bezig met probleemgevallen. Gelukkig verlopen vele scheidingen goed, zonder dat de kinderen tussen de ouders heen en weer worden geslingerd.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat men ook vaak naar het gerecht stapt om een reeks overeenkomsten te bekrachtigen.

De heer Cardon de Lichtbuer merkt op dat magistraten niet afgesloten zijn van de maatschappij en dat zij ook wel beseffen dat vele scheidingen goed verlopen.

De heer Hallet wijst erop dat magistraten ook vele overeenkomsten tussen de partijen moeten bekrachtigen. Partijen vragen daar dikwijls om, omdat zij een bekrachtiging van hun scheiding nodig hebben voor administraties als het OCMW, de fiscus, Kind en Gezin, enz. In procedures waarin ouders overeenkomen over de praktische regeling van hun scheiding, kan het verplicht horen van het kind een probleem vormen. Hoe zal de rechter reageren als het kind het moeilijk heeft met de overeenkomst die zijn ouders hebben gesloten ? Dat plaatst hem in een moeilijke positie. Men mag niet uit het oog verliezen dat ons burgerlijk procedurerecht gebaseerd is op het beschikkingsbeginsel. Partijen hebben hun proces in eigen handen. Alleen als de overeenkomst in strijd is met de openbare orde, kan de rechter zich verzetten tegen de overeenkomst van de ouders.

D. Hoorzitting met mevrouw De Buck, kinderpsychiater en met de heer Englebert, professor aan de ULB

1. Uiteenzetting van mevrouw De Buck, kinderpsychiater

1.1. Inleiding

Mevrouw De Buck verklaart dat haar uiteenzetting gebaseerd is op haar klinische ervaringen, maar ook op haar ervaringen met deskundigenonderzoeken in gezinsconflicten. Zij is bovendien medisch directeur van een pediatrisch centrum dat 120 kinderen opvangt die gehospitaliseerd werden na ernstige gezinsproblemen.

Zij vindt ook dat de praktijken inzake het horen van minderjarigen moeten worden geüniformiseerd, maar de voorgestelde oplossingen miskennen bepaalde aspecten van de realiteit. Het is ook lovenswaardig om het statuut van de minderjarige als rechtssubject te willen verbeteren, maar ook daar heeft zij bedenkingen bij de voorgestelde wijzigingen. Deze voorstellen zitten in de lijn van een maatschappelijke evolutie waarin men meer rechten toekent aan kinderen. Men mag daarbij echter niet vergeten dat deze nieuwe rechten gepaard zouden moeten gaan met plichten en verantwoordelijkheden ten opzichte van kinderen, zowel in individueel als in maatschappelijk opzicht.

De vrijheid van denken en zich uitdrukken zijn onbetwistbare rechten. Het is echter absurd ze zonder meer te willen overdragen van volwassenen op kinderen, zonder rekening te houden met de specifieke aard van het kind, dat een volwassene in wording is. Kinderen hebben een onmisbare, afhankelijke relatie nodig met hun ouders, hun opvoeders en hun omgeving om zich goed te kunnen ontwikkelen.

Mevrouw De Buck vindt dat de argumenten in de toelichting bij het wetsvoorstel om kinderen al vanaf een zeer jonge leeftijd systematisch te horen, getuigen van een zuiver volwassen standpunt dat geen rekening houdt met de realiteit van de ontwikkeling van het kind. De ontwikkeling van een eigen gedachte is een lang proces dat samenhangt met de intellectuele, affectieve, maar ook relationele ontwikkeling. De gezinsomgeving heeft hierop een niet onbelangrijke invloed.

Spreekster ziet hierin een weldenkend discours dat de rechten van het kind wil promoten via het systematisch horen. Er wordt echter niets gedaan aan de fundamentelere rechten van kinderen die hen in staat stellen op te groeien in een omgeving die hun fysieke, intellectuele, affectieve en sociale ontwikkeling bevordert. Is het systematisch horen werkelijk een prioriteit in het uitbreiden of behouden van kinderrechten in een maatschappij die het moeilijk heeft om hun bescherming te organiseren in geval van familiale conflicten of stoornissen ? De lacunes op dit vlak springen immers in het oog. Mevrouw De Buck ziet elke dag de concrete problemen in de samenwerking met jeugdhulpdiensten, de moeizame betrekkingen tussen deze diensten en het gerecht, de onbeschikbaarheid van magistraten, het schrijnende gebrek aan aangepaste opvangstructuren, enz.

De kinderen die haar worden toevertrouwd, moeten opgroeien in een ongunstige context wegens een gezinsomgeving die tekortkomt door fysieke of psychische ziekte, door afwezigheid, armoede en familiale conflicten. In de meeste gevallen doen de tekortkomingen van de volwassenen fysiek of psychisch geweld aan het kind in zijn status van kind. Het zijn gevallen waarin een kind het recht wordt ontkend om echt kind te zijn. Deze kinderen hebben problemen om zich te ontwikkelen, te denken, een subject te worden op weg naar zelfstandigheid. Diezelfde kinderen zouden nu zonder onderscheid voor de rechtbank moeten verschijnen. Is dat echt de juiste manier om hun plaats als subject te erkennen ? Het zijn kinderen die al in een zwakkere positie staan door de gezinssituatie waarin zij leven. Spreekster herinnert eraan dat mishandeling ook kan worden gedefinieerd als het feit van kinderen situaties te laten ondergaan waarvoor zij niet de nodige maturiteit hebben.

1.2. Opmerkingen betreffende het wetsvoorstel

Mevrouw De Buck stelt vast dat de indieners van wetsvoorstel nr. 5-115 het systematisch horen van minderjarigen verantwoorden door het feit dat kinderen niet durven vragen om te worden gehoord wegens druk van de omgeving of om loyaliteitsredenen.

Spreekster meent dat het pure retoriek is om te zeggen dat het verplicht horen de problemen van druk of loyaliteit zouden oplossen. Het is een poging om met wishful thinking een uiterst complex probleem uit de weg te ruimen. In gezinsconflicten is de kwestie van de loyaliteit altijd heel sterk aanwezig. Zelfs in gevallen van bewezen mishandeling blijft een kind loyaal tegenover de ouder die hem mishandelt.

Mevrouw De Buck stelt in haar praktijk vast dat wanneer kinderen vragen om te worden gehoord, er altijd onderliggende motieven zijn waar het helemaal geen besef van heeft. Het kind verdedigt voor de rechter niet zijn eigen belangen, maar veeleer wat hij denkt dat nodig is voor een van de ouders. Denken dat zo'n complexe kwestie kan worden geregeld door het systematisch horen, is blind zijn voor alle bewuste en onbewuste motieven die meespelen in de conflicten en de vraag van het kind. Deze motieven zijn immers moeilijk te achterhalen.

Spreekster maakt de vergelijking met het co-ouderschap, dat sommigen zagen als dé oplossing die een eind zou maken aan conflictueuze echtscheidingen.

Het is even illusoir te denken dat enkele verbale voorzorgsmaatregelen van de rechter zullen volstaan om heel levendige angsten en fantasieën bij het kind weg te nemen. Men moet zich integendeel afvragen welke zin het kind aan deze woorden zal verlenen in de context van een hoorzitting met een magistraat. Men moet zich in de plaats van het kind stellen.

Er wordt soms voorgesteld dat de rechter het kind alleen zou oproepen als hij geen ander middel meer heeft om een beslissing te nemen. Situaties waarin ouders, met de hulp van hun advocaten en de rechter, het niet eens kunnen geraken over de manier om het leven van de kinderen te organiseren, illustreren het falen van een systeem. Dit toont aan dat ouders niet meer in staat zijn de ouderlijke verantwoordelijkheid te dragen voor hun kinderen. Het is ook een mislukking voor de advocaten en het gerecht. Wanneer men zover gekomen is zou men beter, in plaats van te rekenen op de hulp van het kind, een beroep doen op een deskundigenonderzoek dat de redenen van het conflict blootlegt, en de kinderen ontlasten van deze taak.

Mevrouw De Buck benadrukt dat wanneer kinderen vragen om te worden gehoord, zij dat altijd doen wanneer de toestand dramatisch is. Zij worden trouwens zelden geholpen door deze hoorzittingen.

Zij vraagt zich bovendien af welk nut het heeft om kinderen ambtshalve te horen wanneer het gezin een afdoende manier heeft gevonden om de toestand te regelen. In dat geval hebben de ouders hun verantwoordelijkheid genomen door aan het kind een aanvaardbare regeling voor te stellen. Deze overeenkomst wordt door een rechter bekrachtigd. Welk nut heeft het voor het kind om in dit geval te worden gehoord ?

Een ander argument dat de indieners van het wetsvoorstel aanvoeren is dat het kind het recht heeft om te worden gehoord omdat het geschil hem aanbelangt. Spreekster vraagt welke middelen zullen worden gevonden om de magistraten in staat te stellen om volgens de regels van de kunst een heel groot aantal kinderen te horen. Het voorstel voorziet in een korte opleiding voor magistraten. Hoe relevant is zo'n opleiding ? Een kind horen vergt tact, ervaring, belangstelling, een zekere gemoedstoestand en persoonlijkheid, enz., zaken die een theoretische opleiding niet kan aanleren. Hoe beschikbaar zullen rechters daadwerkelijk zijn om deze zware taak te vervullen ? Ten slotte is het een vergissing van te denken dat spreken noodzakelijkerwijze bevrijdend of helend is voor een kind. De hoorzitting is integendeel meestal een angstwekkende en culpabiliserende ervaring. Zij legt de familiale intimiteit bloot en geeft het kind de indruk dat hij de solidariteit verbreekt.

Het schuldgevoel wordt nog groter wanneer het kind het gevoel heeft dat hij een van zijn ouders heeft verraden. Soms heeft hij schrik voor vergelding. Het feit van in het openbaar te moeten wijzen op de zwakheden en incoherenties van zijn ouders is niet zonder gevolgen voor het zelfrespect van het kind. Ten slotte kan het schuldgevoel ontstaan door het feit van als een gelijke van de ouders te moeten optreden, waardoor de rol van de ouders in diskrediet wordt gebracht. Haar ervaring heeft mevrouw De Buck geleerd dat het horen, zelfs op verzoek van het kind, heel destructurerend kan zijn, en in extreme gevallen zelfs tot zelfmoordpogingen kan leiden.

Het woord van het kind krijgt in een dergelijke context de waarde van een arbitrage. Ook wanneer dit niet overeenstemt met de werkelijkheid, zal het kind zichzelf altijd beschouwen als degene die de balans in een bepaalde zin heeft doen doorslaan. Het kind wordt in een paradoxale situatie gedreven : men vraagt hem zich uit te spreken over een toestand die hem aanbelangt maar zegt hem tegelijk dat wat hij zegt geen rechtstreekse invloed zal hebben op wat er wordt besloten. Kinderen hebben mevrouw De Buck al vaak gezegd dat zij dit heel hypocriet vinden van volwassenen. Het is eveneens paradoxaal om kinderen te vragen vrijuit te spreken in afwezigheid van de ouders, terwijl een proces-verbaal, hoe kort ook, zal worden opgesteld waarvan de ouders kennis zullen nemen.

Het bijwonen van een hoorzitting plaatst het kind in een heel ingewikkelde situatie. Het roept bij hem uiteenlopende gevoelens op. Het kind zal zich machtig voelen, als een volwassene, maar zal even snel verpletterd zijn als de rechter hem niet volgt. Hij zal de indruk krijgen dat hij niet ernstig wordt genomen.

Mevrouw De Buck bespreekt vervolgens het begrip onderscheidingsvermogen dat de wet als criterium gebruikt, zonder het echter nader te bepalen. Dit laat ruimte voor een subjectieve interpretatie van het begrip. Wanneer een kind in staat is om iets uiteen te zetten, hoe kan men nagaan of hij werkelijk zegt wat hij denkt ? Is dat wel mogelijk in zijn toestand van onveiligheid en kwetsbaarheid ten gevolge van de slechte gezinssituatie, en dat op een leeftijd waarop hij volledig afhankelijk is van zijn familiale omgeving ? Hoe kan men zijn onderscheidingsvermogen en vrije wil evalueren ?

Als het onderscheidingsvermogen betekent dat men een kritisch oordeel kan hebben over een situatie, met andere woorden voldoende afstand kan nemen van de manier waarop het gezin functioneert, van wat er op het spel staat, van zijn rol in de conflicten, enz., vraagt men dan niet aan het kind om te kunnen doen wat de ouders net niet hebben kunnen doen ? Voor een kinderpsychiater is het altijd moeilijk om te achterhalen of de gedachte van een kind werkelijk van hem is of niet. Mogelijke manipulaties zijn altijd verborgen, of zelfs onbewust. Zij kunnen heel subtiel zijn.

Om de indruk te hebben dat zijn woorden juist worden verstaan, heeft een kind een volwassene nodig die hem helpt om zijn gedachten en gevoelens te vertolken. Voor een kind komt het heel hard over wanneer zijn woorden letterlijk worden opgeschreven of herhaald. Wanneer dat moet gebeuren, zal de rechter veel aandacht moeten hebben voor de context, wat een kind zegt of niet kan zeggen, de manier waarop een kind iets zegt, ... De rechter moet ook zijn gedrag en houding kunnen interpreteren, die soms meer zeggen dan de woorden zelf. Als men zich beperkt tot wat het kind uitdrukkelijk zegt, zal men veel verliezen van wat het probeert over te brengen met de middelen waarover het beschikt in zijn ontwikkelingsstadium.

Spreekster meent dat een degelijke opleiding nodig is om te begrijpen wat een kind wil zeggen buiten de woorden om. De woorden zelf zijn trouwens vaak heel laconiek omdat het kind onder de indruk is van de omstandigheden. De volwassene moet interpreteren wat er buiten de woorden om wordt gezegd; tussen de regels lezen en toch trouw blijven aan wat het kind wil zeggen. Dit is des te moeilijker naarmate het kind jonger is.

Het voorstel verleent het kind een recht om te spreken dat hij niet verplicht is uit te oefenen. Mevrouw De Buck vindt dit een vals voorwendsel. Men focust alleen op het spreken, alsof dat het kind zal beschermen tegen wat hij beleeft door deze stap te zetten. Het is niet omdat het kind niet spreekt dat hij zal worden beschermd tegen wat hij tijdens zijn hoorzitting beleeft.

Spreekster herinnert eraan dat een van de fundamentele rechten van het kind er net in bestaat dat hij een kind kan blijven, en hem geen last wordt opgelegd die hij in dat stadium van zijn psychologische en intellectuele ontwikkeling niet kan dragen of verwerken.

Alvorens de regels voor het horen van minderjarigen te wijzigen, zou het trouwens nuttig zijn om een evaluatie te maken van de huidige procedure en de gevolgen ervan, zowel voor de doeltreffendheid op termijn van de genomen beslissingen als voor de betrokken kinderen. Welke invloed hebben deze beslissingen gehad op de levensloop van de kinderen ? Zou onze maatschappij niet in de eerste plaats andere, fundamentelere rechten van de kinderen moeten bevorderen, zoals het recht om zich in goede omstandigheden te ontwikkelen ? Maar deze doelstelling bereiken, is ingewikkelder dan het wijzigen van enkele paragrafen in de wet op het horen van minderjarigen.

2. Uiteenzetting van de heer Englebert, professor aan de ULB

De heer Englebert wijst erop dat hij de teksten heeft geanalyseerd vanuit het perspectief van de burgerrechtelijke procedure.

Alvorens de inhoud van beide wetsvoorstellen te bestuderen, benadrukt hij dat de problemen die ze aankaarten, moeten worden behandeld in het kader van de besprekingen met het oog op de oprichting van de familierechtbank.

a) het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord (wetsvoorstel nr. 5-115/1).

— Praktische gevolgen

Het wetsvoorstel wil artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek vervangen. Het voorgestelde stelsel is problematisch op het gebied van de opleiding van de magistraten en op het gebied van tijd.

De heer Englebert herinnert eraan dat de hoven en rechtbanken overbelast zijn. Op dit moment is het horen van kinderen een mogelijkheid die de rechter kan benutten wanneer die dat nuttig acht. Het voorstel wil dit verplicht maken in alle geschillen die het kind aanbelangen vanaf zeven jaar. Spreker waarschuwt voor het zeer ruime toepassingsgebied van de bepaling en de enorme werklast die dat voor heel wat magistraten zal teweegbrengen. Het beoogt immers de vrederechter, de rechtbank van eerste aanleg in gewoon kort geding of in familiaal kort geding, de jeugdgerechten, maar ook de normale kamers van de rechtbank van eerste aanleg die in hoger beroep zitting houden over de beslissingen van de vrederechter alsook de hoven van beroep die in hoger beroep uitspraak doen over de beslissingen van de rechtbanken van eerste aanleg. Spreker vindt het nutteloos om een dergelijk stelsel voor het systematisch horen van minderjarigen in te voeren indien men in de tekst niet bepaalt hoe deze bijkomende werklast zal worden opgevangen.

De werklast vloeit niet alleen voort uit het feit dat men de kinderen moet oproepen en horen, maar ook uit de manier waarop de zeer specifieke informatie die tijdens het horen wordt vergaard, zal worden verwerkt. De heer Englebert merkt bovendien op dat de rechter als beroepsmagistraat over geen enkele bagage beschikt om deze informatie te verwerken. Hij sluit zich aan bij mevrouw De Buck, die benadrukt dat de betrokken rechters het kind niet met een theoretische opleiding van enkele uren volgens de regels van de kunst zullen kunnen horen en de inhoud van de hoorzitting niet zullen kunnen verwerken bij hun besluitvorming. Moet de magistraat naast zijn rechtenstudie ook nog een psychologiediploma op zak hebben als men wil dat het voorgestelde stelsel echt doeltreffend is ?

Als advocaat komt de heer Englebert regelmatig in hoven en rechtbanken en meent vanuit die ervaring dat het voor een kind verontrustend is om te worden geconfronteerd met een gerechtelijke instelling, zeker gezien de huidige manier van werken van de meeste magistraten. Het is tekenend dat collaborative law, waarbij de partijen zich ertoe verbinden om geen rechtszaak aan te spannen, zo succesvol is. Dit succes heeft ongetwijfeld te maken met het wantrouwen van volwassenen tegenover het gerechtelijk apparaat. Hoe zit het a fortiori in zaken met betrekking tot kinderen vanaf 7 jaar ?

— Hoger beroep van het kind

De heer Englebert haalt vervolgens het recht van beroep aan dat het wetsvoorstel aan het kind toekent wanneer de rechter weigert hem te horen. Deze mogelijkheid bestaat op dit ogenblik niet en het Grondwettelijk Hof was van oordeel dat het huidige stelsel op bepaalde punten in strijd was met de Grondwet.

Spreker herinnert eraan dat het kind geen partij in het geding is. Het wordt opgeroepen om te worden gehoord. In principe heeft een opgeroepen persoon die geen partij in het geding is, geen recht om beroep in te stellen. Het recht van beroep is immers een recht dat eigen is aan een partij in het geding. Weliswaar is het mogelijk om af te wijken van het gemeen recht door iemand die geen procespartij is een recht van beroep toe te kennen. Deze oplossing zorgt evenwel voor een reeks procedureproblemen. Men zou in de tekst immers moeten verduidelijken wie de rechter in beroep is en wat de gevolgen van het beroep zijn. Spreker haalt het volgende voorbeeld aan. Indien men te maken heeft met een procedure in kort geding en indien het hoger beroep van het kind een schorsende werking heeft, bestaat het gevaar dat de regeling van het tussengeschil de procedure ten gronde onherstelbare schade toebrengt. Omgekeerd, indien het hoger beroep geen schorsende werking heeft en de rechter in beroep oordeelt dat men het kind had moeten horen, wat zijn de gevolgen voor de geldigheid van de procedure ten gronde ? Moet men dan alles van voor af aan overdoen ?

De heer Englebert meent dat het wetsvoorstel zou moeten worden aangevuld om de beroepsprocedure, de voorwaarden en de gevolgen ervan te regelen, want het Gerechtelijk Wetboek zegt niets over de hypothese van het hoger beroep van een derde in een geding.

Hij merkt op dat de derde die beroep kan instellen onvermijdelijk partij in het geding wordt in hoger beroep. Tegen wie moet hij zijn beroep richten ? Het beroep wordt gericht tegen de beslissing van de rechter die van oordeel was dat het kind niet moest worden gehoord. Moeten de andere partijen in het geding worden betrokken in hoger beroep ? Wie zal de kosten en uitgaven met betrekking tot de beroepsprocedure dragen ? De logica wil dat men in de wet bepaalt dat de rechtsplegingsvergoeding niet verschuldigd is. Anders zou men soms in een absurde situatie kunnen belanden, aangezien het kind van wie het hoger beroep wordt afgewezen, de rechtsplegingsvergoeding zou moeten betalen. Deze vergoeding zou de facto door zijn ouders worden gedragen, met wie hij een conflict heeft !

Indien men het kind een recht van beroep geeft, eist het principe van wapengelijkheid dat de andere partijen het recht hebben hoger beroep in te stellen wanneer de rechter aanvaardt om de minderjarige te horen. Het is mogelijk dat een van de ouders oordeelt dat het kind niet bekwaam is om te worden gehoord. Kan hij zich in dat geval verzetten tegen het horen van het kind door beroep aan te tekenen ? Het lijkt ongeoorloofd om dat niet toe te staan.

b) het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter (stuk Senaat, nr. 5-604/1)

De heer Englebert zegt zeer terughoudend te staan tegenover de mogelijkheid om een minderjarige het recht op een rechtsvordering toe te kennen. Zoiets lijkt volstrekt onverenigbaar met het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een minderjarige onbekwaam is. De burgerlijke onbekwaamheid van de minderjarige is bedoeld om hem te beschermen. De wetgever heeft geoordeeld dat het kind als minderjarige zijn eigen verantwoordelijkheid niet kan dragen. Het kind de mogelijkheid toekennen om een rechtsvordering in te stellen, vormt het kind om tot een rechtssubject en ipso facto tot een subject met verplichtingen. De vraag rijst dan wie de verplichtingen van het minderjarige kind zal dragen. Het kind zelf of zijn ouders ? Het is des te delicater dat men het minderjarige kind zou toelaten tegen zijn ouders op te treden.

Indien het kind de vordering die hij tegen zijn ouders heeft ingesteld verliest, zal hij worden veroordeeld tot de uitgaven en tot de rechtsplegingsvergoeding. Wie zal die kosten dragen ? Het zijn in fine de ouders die burgerlijk aansprakelijk zijn. Het is bijgevolg uiterst delicaat om een vorderingsrecht te willen toekennen aan het kind buiten het ouderlijke gezag en het akkoord van de ouders om.

Spreker meent dat de risico's van uitwassen des te groter zijn omdat het toepassingsgebied van het voorstel ruim is. Men beoogt alle situaties waarin het kind een persoonlijk belang heeft te verdedigen. De heer Englebert denkt bijvoorbeeld aan geschillen inzake afstamming, adoptie, recht op contact met de grootouders, recht op onderwijs, enz. Wat gebeurt er als het kind niet akkoord gaat met de schoolkeuze van zijn ouders ? Het zal een rechtsvordering tegen zijn ouders kunnen instellen.

Het voorstel bepaalt bovendien dat het kind zich burgerlijke partij kan stellen indien het slachtoffer is van een misdrijf en de personen die het ouderlijke gezag uitoefenen dat niet doen of indien er sprake is van een belangenconflict. Indien de minderjarige niet in staat is een mening te vormen, wijst de voorzitter van de rechtbank een vertegenwoordiger ad hoc aan. Men kan zich evenwel de vraag stellen hoe een minderjarige die niet in staat is een mening te vormen, in staat zal zijn om contact te hebben met zijn vertegenwoordiger ad hoc.

De heer Englebert herinnert eraan dat men zich burgerlijke partij kan stellen ofwel voor de onderzoeksrechter, ofwel in de raadkamer op het moment van de regeling van de rechtspleging, ofwel voor de feitenrechter. Wanneer een minderjarige zich burgerlijke partij stelt bij de onderzoeksrechter, moet die laatste de voorzitter van de rechtbank adiëren. De voorzitter zal met voorrang boven alle andere zaken moeten beoordelen of het kind over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt. Tot slot is het in fine het kind dat de rechtsplegingsvergoeding zal dragen indien de raadkamer de buitenvervolgingstelling uitspreekt.

De heer Englebert stelt bovendien een onsamenhangendheid vast tussen het voorgestelde artikel 3quater van het Wetboek van strafvordering (artikel 2 van het wetsvoorstel) en het voorgestelde artikel 1237bis van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 3 van het wetsvoorstel). Voor de burgerlijke partijstelling in strafzaken schrijft het wetsvoorstel de aanwijzing van een vertegenwoordiger ad hoc voor indien de minderjarige niet bekwaam is om een mening te vormen. Deze procedure geldt niet voor de vordering die het kind in burgerlijke zaken instelt. Men zou beide procedures moeten stroomlijnen.

Wanneer de minderjarige een rechtsvordering instelt, bepaalt het wetsvoorstel dat de rechter hem hoort. Het verduidelijkt echter niet op welk moment dit plaatsvindt. Is dit verhoor bedoeld om de rechter de ontvankelijkheid van de vordering van het kind te laten onderzoeken ? De tekst bepaalt bovendien dat tegen de beslissing van de rechter geen hoger beroep mogelijk is. Waarom zou er tegen de beslissing over de ontvankelijkheid geen hoger beroep mogelijk zijn, terwijl het wetsvoorstel nr. 5-115 net bepaalt dat de minderjarige in beroep kan gaan wanneer de rechter weigert om zijn verzoek om te worden gehoord, in te willigen ? Is dit logisch ?

Bovendien bepaalt het voorgestelde artikel 1237bis, § 2, dat het kind wordt gehoord zonder dat de andere partijen aanwezig zijn. Is dat binnen deze hypothese logisch aangezien het kind hier partij in het geding is ? De heer Englebert meent dat het kind in dat geval niet kan worden gehoord zonder dat de andere partijen aanwezig zijn, omdat men het risico loopt het beginsel van de tegenspraak te schenden.

— Vorderingsrecht of recht van tussenkomst

De heer Englebert maakt vervolgens een opmerking van taalkundige aard. Het voorgestelde artikel 1237bis, § 1, bepaalt dat de minderjarige een rechtsvordering kan instellen « in gerechtelijke of administratieve bewarende procedures of in procedures met betrekking tot de aan zijn persoon verbonden rechten ». Deze formulering is nogal ongelukkig. Ofwel betekent dit dat men aan de minderjarige een vorderingsrecht wil toekennen, dit wil zeggen dat hij een gerechtelijke of administratieve bewarende vordering kan instellen of een vordering kan instellen wanneer de aan zijn persoon verbonden rechten in het geding zijn. Ofwel wil men integendeel aan de minderjarige een recht van tussenkomst toekennen in bepaalde lopende procedures die door volwassenen zijn ingesteld. Wanneer we ons baseren op de toelichting van het wetsvoorstel, is de eerste interpretatie correct. In dat geval zou de formulering van het artikel moeten worden gewijzigd. Wanneer we uitgaan van een letterlijke lezing van de tekst (« in [...] procedures »), geldt de tweede interpretatie. Deze tweede interpretatie lijkt evenwel onlogisch, want het wetsvoorstel zou in burgerlijke zaken slechts een recht van tussenkomst aan de minderjarige toekennen, terwijl de minderjarige in strafzaken het recht zou hebben om zich burgerlijke partij te stellen.

De heer Englebert herinnert eraan dat het slachtoffer van een misdrijf niet verplicht is om naar de strafrechter te trekken om de vergoeding van zijn schade te eisen. Het slachtoffer kan beslissen om rechtstreeks een vordering in te stellen voor de burgerlijke rechter in plaats van zich burgerlijke partij te stellen voor de strafrechter. Het zou echter niet te vatten zijn waarom een minderjarige zich in strafzaken burgerlijke partij zou kunnen stellen, maar in burgerlijke zaken slechts over een recht van tussenkomst zou beschikken. Dat zou incoherent zijn.

— Wijze van indiening van het verzoek

Paragraaf 2 van artikel 1237bis bepaalt bovendien dat de vordering wordt ingeleid bij een eenvoudig verzoekschrift. Spreker merkt op dat het Gerechtelijk Wetboek vier verschillende soorten verzoekschriften vermeldt. Welke wordt er bedoeld ? Het verzoekschrift op tegenspraak dat een proces inleidt ? Een verzoekschrift zonder formaliteiten ? Is er een rolrecht verschuldigd ? De tekst zou duidelijker moeten zijn over deze punten.

— Jeugdadvocaat

Artikel 4 van het wetsvoorstel strekt ertoe in het Gerechtelijk Wetboek een boek IIIter in te voegen, met als opschrift « De jeugdadvocaat ».

De heer Englebert vindt dat de toelichting blijk geeft van zeer weinig achting ten aanzien van de toegewezen advocaten die de minderjarigen verdedigen. Hij vindt het choquerend dat de indieners schrijven : « De toegewezen advocaten staan vaak aan het begin van een carrière, durven niet ten volle optreden of willen snel hogerop. De kern van de opdracht, namelijk het bijstaan van een minderjarige, komt soms op de tweede plaats. » Spreker heeft geen weet van dergelijke situaties. Hij is er integendeel van overtuigd dat de advocaten die minderjarigen verdedigen, met overtuiging de strijd aangaan om hun cliënten te verdedigen hoewel ze daarvoor slecht worden betaald.

Bovendien gelooft de heer Englebert dat het niet opportuun is om een specifieke beschermde categorie van jeugdadvocaten in het leven te roepen. Enkel de advocaten die de in de wet vastgestelde voorwaarden naleven, zullen immers minderjarigen kunnen verdedigen. Het risico bestaat dat deze categorie door een aantal advocaten zal worden gezien als een nieuwe markt.

De tekst dreigt bovendien andere categorieën van advocaten aan te zetten om te pleiten voor een bescherming van hun specialiteit. Momenteel beschikken enkel de advocaten bij het Hof van Cassatie over een monopolie. Er zijn geen andere materies waar men een balie binnen de balie zou oprichten. Spreker maant aan tot voorzichtigheid in dit opzicht.

Tot slot bepaalt het voorstel dat de kosten van de bijstand door de jeugdadvocaat ten laste van de FOD Justitie vallen. Is het echt prioritair voor de begroting van Justitie om de kosten ten laste te nemen van de bijstand door een gespecialiseerde advocatencategorie die wordt opgericht naar aanleiding van de toekenning van een vorderingsrecht aan minderjarigen ?

3. Gedachtewisseling

Mevrouw de Bethune dankt mevrouw De Buck zo sterk begaan te zijn met kinderen. Hoewel zij mevrouw De Buck niet kent, blijkt duidelijk uit de uiteenzetting hoe sterk zij begaan is met kinderen en dat zij een grote ervaring heeft op dat vlak.

Spreekster verduidelijkt dat haar visie met betrekking tot het spreekrecht van kinderen in de loop der jaren zeker is geëvolueerd. Zij is voorstander van een oproepingsplicht. Kinderen moeten weten dat zij recht hebben om te spreken Zij is echter geen voorstander meer van een verschijningsplicht en zeker niet van een spreekplicht.

Spreekster blijft het belangrijk vinden dat men niet kan weigeren, indien een kind verzoekt om gehoord te worden.

Het is volgens spreekster inderdaad een goed voorstel het spreekrecht in de hedendaagse procedures te evalueren. Het komt er niet op aan van kinderen kleine volwassenen te maken, maar wel om de instellingen aan te passen aan de noden van kinderen. Het is de plicht van de samenleving om met kinderen rekening te houden; zij maken immers deel uit van de samenleving. De instellingen moeten de juiste procedures toepassen voor kinderen. In die zin is spreekster voorstander van een evaluatie van de bestaande praktijken. Heeft mevrouw De Buck weet van goede praktijken in het buitenland ? Spreekster weet bijvoorbeeld dat in Nederland de gerechtelijke praktijken de voorbije jaren zijn aangepast in functie van kinderen. Zij verwijst ook naar het Salduz-arrest dat in Nederland reeds volkomen wordt toegepast wat betreft de automatische bijstand van de minderjarige.

Spreekster verwijst ook naar de nota van de Raad van Europa houdende advies voor alle lidstaten met betrekking tot de omgang met minderjarigen in gerechtelijke procedures.

Het is belangrijk dat onze expertise op dat vlak zoveel mogelijk wordt verhoogd en dat ervoor wordt gewaakt dat de minderjarige op de juiste wijze wordt behandeld.

Verder vraagt spreekster naar het standpunt van mevrouw De Buck inzake co-ouderschap. Spreekster heeft daar grote vragen bij en meent dat een evaluatie van deze regeling zich opdringt.

Ten slotte richt spreekster zich ook tot professor Englebert die, als procedurespecialist, waarschijnlijk wel weet heeft van onderzoek naar constructieve en nieuwe omgang met kinderen in gerechtelijke procedures. Wat is zijn standpunt ten opzichte van de nota van de raad van Europa ?

De vraag rijst in hoeverre de rechtstoegang van minderjarigen kan georganiseerd worden. De vraag werd reeds behandeld op het vlak van de niet begeleide minderjarige asielzoeker. Spreekster meent dan ook dat een aantal situaties denkbaar zijn waarbij deze rechtstoegang, in functie van de leeftijd van de minderjarige, moet kunnen worden geopend. Het toekennen van rechten aan minderjarigen moet niet noodzakelijk ook tot dezelfde plichten leiden als voor meerderjarigen. Het staat de wetgever vrij, en het is ook zijn verantwoordelijkheid, creatief te zijn en respect te hebben voor de authenticiteit van het kind.

Spreekster sluit zich aan bij de nood aan oprichting van een familierechtbank, wat ook voor de kinderen een grote stap vooruit zou betekenen Al wie een publieke taak heeft, wordt geconfronteerd met kinderen, en moet zijn verantwoordelijkheid nemen en de vuistregels leren van hoe om te gaan met minderjarigen. Het is belangrijk dat de magistraten ook een expertise hebben naar kinderen toe.

De heer Laeremans bedankt beide sprekers voor hun belangrijke bijdrage tot het debat en stipt aan dat ook vorige sprekers, zoals bijvoorbeeld de jeugdmagistraten, zeer grote twijfels hebben over de voorliggende wetsvoorstellen. Ook de sprekers van vandaag hadden een eerder vernietigende kritiek en vonden de teksten nogal wereldvreemd en moeilijk toepasbaar.

Mevrouw Khattabi neemt akte van de kritische opmerkingen van de deskundigen over de voorliggende voorstellen. Zouden er minder bedenkingen zijn indien de leeftijdslimiet voor het horen van een minderjarige twaalf jaar blijft ? Vindt mevrouw De Buck zonder meer dat het kind niet hoeft gehoord te worden ?

Mevrouw Faes heeft twee vragen voor mevrouw De Buck.

Een eerste vraag betreft de leeftijdsdrempel en de wetenschappelijke basis hiervoor. Vanaf welke leeftijd is een kind in staat zich een bepaald oordeel te vormen ?

De tweede vraag betreft het feit dat een opleiding voor magistraten om kinderen te horen meer dan noodzakelijk blijkt. Is er een piste denkbaar waarbij het horen van kinderen niet aan de magistraat wordt toebedeeld, maar wel aan kinderpsychologen of -psychiaters die dan een verslag maken ten behoeve van de rechter ?

Wat de uiteenzetting van professor Englebert betreft, mist spreekster wat connotatie naar de minderjarige toe. Ze vindt het spijtig dat de professor afsluit met de idee dat de Salduz-problematiek, op het vlak van financiering en pro-deo advocatuur, belangrijker is dan voorliggende problematiek. Dat bijstand aan verdachten van misdrijven, en de financiering ervan, belangrijker zou zijn dan de organisatie van de bijstand van minderjarigen, is een spijtige uitspraak, die misschien anders was bedoeld.

Mevrouw De Buck antwoord dat ze geen informatie op internationaal gebied kan verstrekken. Haar getuigenis is gebaseerd op haar klinisch werk, waarbij ze heel wat pedo-psychiatrische expertises heeft verricht in situaties waar de ouders uit elkaar gingen.

Ze heeft over het co-ouderschap gesproken omdat ze de trend betreurt waarbij kant-en-klare procedures met automatische oplossingen worden opgedrongen zonder zich vragen te stellen over de gevolgen van die beslissingen voor de kinderen. Bij het debat over het co-ouderschap rees ook het veeleer ideologische probleem dat men het verschil niet wil zien tussen een vader en een moeder en men ze als onderling inwisselbaar wil voorstellen. Vergelijkbare problemen rijzen in verband met het horen van minderjarigen. Een kind is noch een volwassene, noch een ouder.

Op de vraag over de leeftijdslimiet voor het horen van minderjarigen, denkt mevrouw De Buck dat dit niet de juiste vraag is. Men moet in staat zijn te decoderen wat een kind zegt, wat betekent dat men verder moet kijken dan zijn woorden. Dat werk vergt een speciale opleiding. Of een kind nu 5 dan wel 16 is, maakt weinig verschil. Ze heeft in haar praktijk nooit een kind gezien dat door een rechter wou worden gehoord buiten een conflictsituatie. Ze ziet het belang niet in van het systematisch horen van kinderen.

Mevrouw Khattabi vraagt of spreekster erkent dat het kind nood heeft aan ruimte om te spreken in het raam van de procedures die het aanbelangen.

Mevrouw De Buck denkt dat dit niet noodzakelijk zo hoeft te zijn. Wanneer een gezin uit elkaar valt, betekent dat niet automatisch dat het ouderpaar niet in staat is de nodige oplossingen te vinden om de opvoeding van de kinderen in goede omstandigheden voort te zetten. Wanneer het gezin functioneert en de beslissingen neemt die het goed acht voor het kind, hoeft het kind niet te worden gehoord door een magistraat om zijn mening te geven. Men gaat het niet horen om te weten of het akkoord gaat met de schoolkeuze van de ouders, enz. Het horen van het kind is een techniek die de grenzen tussen de generaties slecht. Het is de normale rol van de ouders dat ze het leven van hun kind organiseren. Het horen van een kind door een magistraat is een gevolg van het niet functioneren van het gezin.

Of het kind nu 8 jaar of 16 jaar is, zijn verhoor door een magistraat zal altijd traumatiserend zijn, omdat het — tenminste in zijn inbeelding — in een positie komt waarin het getuige, rechter en partij is in het conflict tussen zijn ouders. Het komt niet ongeschonden uit dergelijke ervaring. Zelfs voor een volwassene is een standpunt innemen in een conflict tussen zijn ouders een gecompliceerde zaak, die het kind in een positie plaatst waar het niet noodzakelijk thuishoort.

Vervolgens beantwoordt spreekster de vraag over de leeftijdslimiet. Ze acht het bepalen van een leeftijdslimiet niet ter zake. Alles hangt af van de ontwikkeling van het kind. Soms kan een kind van 7 jaar zo ontwikkeld zijn dat wat het zegt geïnterpreteerd kan worden. Oudere kinderen kunnen dan weer in hun ontwikkeling vertraagd zijn. Het criterium moet het ontwikkelde vermogen van het kind zijn, leeftijd is als criterium te beperkt.

In verband met de suggestie de kinderen door kinderpsychologen te laten horen, wijst mevrouw De Buck op de schaarste van die beroepsgroep. Het is bijgevolg niet realistisch die opdracht te geven aan kinderpsychologen, wier opdracht het is zorg te verstrekken en niet zich in de plaats van het gerecht te stellen.

Mevrouw Defraigne betreurt dat nog geen enkel onderzoek de gevolgen van het horen van minderjarigen heeft bestudeerd. Die praktijk bestaat nu toch al een tiental jaren. Het kan immers interessant zijn te weten wat de gevolgen van die praktijk zijn voor de ontwikkeling van de kinderen.

Mevrouw De Buck verklaart dat ze heel wat kinderen ontvangt naar aanleiding van gezinsconflicten. Ze stelt vast dat veel kinderen ervan overtuigd zijn dat ze, zodra ze 12 jaar zijn, zullen worden opgeroepen door de rechter en dat ze zullen mogen beslissen hoe ze hun leven organiseren. Dat is natuurlijk niet zo, maar het brengt het kind in een almachtige positie, waar het gekwetst zal uit komen.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de toestand in Nederland, waar de gevolgen van het Salduz-arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens reeds gedeeltelijk geregeld werden bij de regeling van het probleem van het horen van minderjarigen. Er bestaat sinds twee jaar een systeem ter bescherming van de minderjarigen en dat beantwoordt aan de vereisten van de Salduz-rechtspraak.

De heer Englebert wijst erop dat het Salduz-arrest handelt over het recht van de vervolgde persoon om te worden bijgestaan door een advocaat. Het spreekt voor zich dat wanneer een minderjarige vervolgd wordt voor bepaalde feiten, in het raam van de jeugdbescherming of voor de rechtscolleges voor volwassenen, hij het recht heeft verdedigd te worden. Voorliggende wetsvoorstellen hebben een ander uitgangspunt : men wil de minderjarige een initiatiefrecht toekennen.

Spreker wijst erop dat hij het niet belangrijker acht in financiële middelen te voorzien om de verdediging te verzekeren van verdachte volwassenen dan rechten te geven aan minderjarigen. Men kan beide gegevens onmogelijk tegen elkaar afwegen. Het is evenwel dringender de gevolgen van het Salduz-arrest te regelen, omdat de internationale aansprakelijkheid van België in het geding is. Het wijzigen van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek of het instellen van een initiatiefrecht voor minderjarigen is minder dringend.

Als hoogleraar gerechtelijk privaatrecht maakt spreker voorbehoud bij de voorgestelde wijzigingen. Het invoeren van rechten voor minderjarigen heeft gevolgen voor de procedure. Die worden evenwel niet geregeld in de voorliggende teksten.

Hij wijst er ook op dat wanneer men het toepassingsgebied van artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek uitbreidt, men het aantal verhoren van minderjarigen zal doen toenemen, terwijl de rechtbanken nu al overbelast zijn. Tot slot voorziet het voorstel in het recht op beroep voor de minderjarige. Het Gerechtelijk Wetboek regelt die procedure niet. Men moet het wetsvoorstel dan ook aanvullen met een hoofdstuk dat de gevolgen ervan regelt voor de civiele procedure. Het voorstel voorziet bijvoorbeeld in de verplichting de minderjarige op te roepen, maar vermeldt niet wat de gevolgen zijn wanneer die verplichting niet wordt geëerbiedigd. Dat dreigt processen binnen het proces te veroorzaken en het zal aan de rechtspraak zijn alle onduidelijkheden uit te klaren. Het is ten slotte misschien beter dat alle problemen worden opgelost bij het debat over het wetsontwerp over de familierechtbank.

Het zou overigens wenselijk zijn dat wordt onderzocht hoe artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek in de praktijk wordt toegepast. Bepaalde magistraten horen de kinderen systematisch, anderen zijn veel terughoudender. Zijn de beslissingen van de eersten beter — in zoverre dat kan worden beoordeeld — dan die van de anderen ?

Mevrouw de Bethune wijst erop dat het Grondwettelijk Hof geoordeeld heeft dat de minderjarige het recht op beroep moet hebben wanneer de rechter weigert hem te horen. Is het niet mogelijk, aangezien het recht op beroep moeilijkheden lijkt op te leveren bij de burgerlijke procedure, te bepalen dat de rechter niet kan weigeren de minderjarige te horen wanneer die laatste dat vraagt ? Op die manier is het probleem van het beroep van de minderjarige onbestaande, omdat hij steeds op zijn verzoek gehoord wordt.

De heer Englebert geeft toe dat indien het kind gehoord moet worden zodra het daarom verzoekt, men het probleem van het beroep oplost. Die oplossing heeft echter andere nadelen. Zodra er rechten worden erkend, kan dat misbruik veroorzaken. In een dringend kort geding zal de echtgenoot die de rechtspleging wil vertragen beweren dat zijn kinderen gehoord willen worden. Aangezien ze daar het recht toe hebben, zal de rechter verplicht zijn dat te doen en zal de rechtspleging ernstig worden vertraagd.

Een andere oplossing kan zijn dat men een beroep sui generis in het leven roept, dat zijn beslag krijgt voor een enkele rechter, zonder de andere partijen bij de zaak te betrekken. Daartoe dienen de wetsvoorstellen wel ietwat te worden uitgewerkt, om er de bepalingen over de procedure in op te nemen.

V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

a) Wetsvoorstel betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter en tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen (stuk Senaat, nr. 5-604/1)

Na de hoorzittingen besluit mevrouw Taelman c.s. wetsvoorstel nr. 5-604/1 in te trekken.

b) Wetsvoorstel tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord (stuk Senaat, nr. 5-115/1)

Artikel 1

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 2

Amendement nr. 1

De heer Delpérée dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat nr. 5-115/2) dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen. De kwestie van het horen van kinderen wordt momenteel geregeld in artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek, in de afdeling getuigenverhoor.

Dergelijke bepalingen horen daar niet thuis. Het amendement strekt ertoe artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen om het horen van kinderen eruit te halen. Deze kwestie zal worden geregeld in een nieuwe afdeling over het horen van minderjarigen (zie amendementen nrs. 2 en volgende).

Artikel 2/1 (artikel 3 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 2

De heer Delpérée dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat nr. 5-115/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 2/1 in te voegen in het wetsvoorstel. De indiener stelt voor in het vierde deel, boek II, titel III, hoofdstuk VIII, van het Gerechtelijk Wetboek, een afdeling 7/1 in te voegen, luidende « Het horen van minderjarigen ».

Artikel 2/2 (artikel 4 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 3

De heer Delpérée dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat nr. 5-115/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 2/2 in te voegen in het wetsvoorstel. Er wordt voorgesteld een artikel 1004/1 in te voegen in het Gerechtelijk Wetboek dat het horen van minderjarigen regelt. Het voorgestelde stelsel voor het horen van minderjarigen is rechtstreeks gebaseerd op het stelsel als voorgesteld in het wetsvoorstel betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank (stuk Senaat, nr. 5-653/1).

Amendement nr. 11 en subamendement nr. 15

Amendement nr. 3 wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 11, ingediend door de heer Delpérée c.s. (stuk Senaat, nr. 5-115/3). De heer Delpérée legt uit dat amendement nr. 11 bepaalde aspecten van de procedure wenst te verduidelijken. Het amendement strekt ertoe een duidelijker onderscheid te maken tussen de situatie van een kind jonger dan twaalf jaar en die van een jongere ouder dan twaalf jaar. Voor het kind jonger dan twaalf jaar is het de bedoeling dat het gehoord wordt op zijn eigen vraag, op vraag van de partijen of van het openbaar ministerie, of ambtshalve door de rechter. Een kind ouder dan twaalf jaar wordt ingelicht over zijn recht om gehoord te worden, en deze informatie wordt meegedeeld aan de ouders.

De auteurs hebben getracht de woordenschat uit de strafprocedure te vermijden. De termen « hoorzitting » en « proces-verbaal » worden vervangen door de termen « onderhoud » en « verslag ».

De heer Laeremans meent dat het amendement reeds beter aansluit bij de opmerkingen die werden geuit door de personen van het werkveld tijdens de hoorzittingen. Een verplicht horen zou immers niet enkel onrealistisch zijn, maar ook traumatische gevolgen kunnen hebben voor de minderjarigen zelf.

Spreker vraagt waarom in het amendement nr. 11 van de heer Delpérée zowel in § 2 als in § 6 wordt vermeld dat, indien de rechter tijdens het onderhoud vaststelt dat de minderjarige niet over het nodige onderscheidingsvermogen beschikt, hij hiervan melding maakt in het verslag. Is dit geen vergissing ? Spreker meent dat beide paragrafen wel degelijk betrekking hebben op eenzelfde leeftijdscategorie.

Wat betreft de plaats waar de minderjarige wordt gehoord, alsook de bijstand van een advocaat, meent spreker te begrijpen dat deze bepalingen zowel minderjarigen boven de leeftijd van twaalf jaar betreffen als minderjarigen van minder dan twaalf jaar oud.

Mevrouw Faes vraagt bijzondere aandacht wat betreft het antwoordformulier vermeld in § 3. Ze pleit ervoor dat dit ook per email zou kunnen gebeuren en niet enkel door middel van een antwoordkaart.

De heer Delpérée heeft geen bezwaar aangezien § 3 van het voorgestelde artikel 2/2 melding maakt van de adressen van elk van beide ouders, zonder specifiek te stellen of het over een postadres dan wel een e-mailadres gaat.

De heer Laeremans wijst op zijn opmerking met betrekking tot de herhaling in § 2 en in § 6 over het niet beschikken over het nodige onderscheidingsvermogen. Wat is het verschil ? Deze herhaling wekt de indruk dat de rechter dit twee maal dient te noteren.

De heer Delpérée verduidelijkt dat de tekst in zijn huidige formulering kan worden verdedigd. De eerste hypothese heeft betrekking op het geval waarin de rechter het kind hoort en nadien tot het besluit komt dat de minderjarige niet over het nodige onderscheidingsvermogen beschikt. De andere hypothese is het geval waarin de rechter tijdens het onderhoud een gebrek aan onderscheidingsvermogen vaststelt. Hij geeft wel toe dat het voor de rechtszekerheid mogelijk is de laatste zin van § 2 te schrappen.

Mevrouw de Bethune c.s. dient een subamendement op amendement nr. 11 in (amendement nr. 15, Stuk Senaat, nr. 5-115/3) dat ertoe strekt in § 2 de volgende zin te doen vervallen : « Als de rechter, na het horen van de minderjarige, vaststelt dat deze laatste niet over het nodige onderscheidingsvermogen beschikt, maakt hij daar melding van in het verslag van het onderhoud. »

Mevrouw Turan meent dat de amendementen de oorspronkelijk genomen opties erg afzwakken. Zo wordt hier nog enkel in een antwoordformulier voorzien, terwijl men aanvankelijk opteerde voor een brief naar de minderjarige waarin de te contacteren advocaat, gespecialiseerd in jeugdzaken, reeds zou worden vermeld. Men doet hier een stap terug ten aanzien van de Salduz-wetgeving waarbij de mogelijkheid afstand te doen van een advocaat wordt uitgesloten voor een minderjarige. Spreekster vreest dat de ouders de minderjarige zullen pogen te beïnvloeden wat betreft zijn keuze al dan niet een advocaat te raadplegen. De voorgestelde regeling strekt ertoe de minderjarige te horen en hem toe te laten wetens willens bepaalde verklaringen af te leggen, zodat er geen willekeur bestaat afhankelijk van het verblijf van de minderjarige bij de een of andere ouder. Waarom verplicht men hier de minderjarige een zoektocht te ondernemen naar een advocaat en wat is de beweegreden voor de mogelijkheid om afstand te doen van de bijstand van een raadsman ?

Spreekster heeft ook vragen bij de beperkingen in het voorgestelde artikel 1004, § 1, dat bepaalt dat elke minderjarige het recht heeft gehoord te worden door een rechter inzake ouderlijk gezag, recht op huisvesting en recht op persoonlijke relaties. In België gaat men uit van de onbekwaamheid van de minderjarige. Beslissingen omtrent de persoon en het beheer van de goederen van de minderjarigen worden door de wettelijke vertegenwoordiger genomen, namelijk de ouders. Indien zij echter onroerende goederen van de minderjarige willen vervreemden, moeten zij de toelating vragen van de rechtbank. Waarom dan deze beperking ?

De heer Delpérée wijst op de hoorzittingen die in de commissie zijn gehouden. Er is duidelijk gebleken dat het debat niet vanaf het begin in de gerechtelijke sfeer moet worden getrokken en er niet meteen moet worden meegegaan in de logica van het strafrecht.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat dit geen debat is over de bescherming van de minderjarige. Bovendien hebben de sprekers erop gelet de minderjarige geen partij wordt.

Mevrouw de Bethune sluit zich hierbij aan. In de hoorzittingen werd duidelijk in de verf gezet dat de minderjarige geen partij in het geding is. Hij is betrokken in het geding zonder partij te zijn. Aldus krijgt hij wel het recht een advocaat te raadplegen, maar hij kan er, weliswaar uitdrukkelijk, van afzien. In deze context wordt ook geen te ondertekenen verslag opgemaakt van het horen van de minderjarige; de rechter maakt enkel een synthese op ter informatie.

De ambtshalve toewijzing van een advocaat zou er ook kunnen toe leiden dat de minderjarige zelf geen keuze kan maken.

Mevrouw Khattabi wijst erop dat is getracht te voorkomen dat advocaten een specialisatie krijgen, wat inhoudt dat de naam van de advocaat niet meteen in de oproepingsbrief wordt meegedeeld. Er moest worden voorkomen dat een aantal advocaten als specialisten ter zake zouden worden beschouwd.

Mevrouw Defraigne wenst nog eens de nadruk te leggen op het probleem van het in de gerechtelijke sfeer trekken en het proberen te voorkomen dat de minderjarige partij wordt. Ambtshalve een advocaat toewijzen aan de minderjarige kan echter wel bijkomende druk op de schouders van de minderjarige leggen, terwijl het toch in de eerste plaats de bedoeling is na te gaan of hij over voldoende onderscheidingsvermogen beschikt om over zijn beleving te praten. De minderjarige mag in geen geval de rechter worden in het conflict tussen zijn ouders, of een getuige in de zin van het Gerechtelijk Wetboek.

Mevrouw Turan kan instemmen met de gedachte dat men de minderjarige niet onder druk mag zetten en hem zodoende schrik aanjagen. De plicht voor de minderjarige om te verschijnen was in dat verband geen goede zaak. Toch blijft spreekster het belangrijk vinden dat van bij de aanvang een advocaat wordt aangewezen, niet om namens de minderjarige als partij een proces te voeren, maar wel om de minderjarige te informeren dat hij niet verplicht is om op de uitnodiging van de rechtbank om gehoord te worden of om een verklaring af te leggen, in te gaan. De advocaat kan duidelijk aangeven, eventueel tijdens een informeel telefoongesprek, dat de minderjarige een verklaring mag afleggen, maar dat dit niet verplicht is. Als de minderjarige een brief met antwoordformulier ontvangt, bestaat sowieso de druk hierop te reageren. Het is een gemiste kans om het wegnemen van die druk hier niet te regelen, en de minderjarige uit de justitiële sfeer te houden.

Verder meent spreekster dat minstens één consultatie met een advocaat zich opdringt. Achteraf kan de minderjarige dan afstand doen van de bijstand.

Hoewel het hier niet om een strafdossier gaat, kan de minderjarige hier evenzeer erg onder druk komen te staan en onder de indruk zijn.

De staatssecretaris bevestigt wat hij al gezegd heeft en wijst erop dat moet worden voorkomen dat de minderjarige zich verplicht voelt deel te nemen aan een verhoor. Als er ambtshalve een advocaat wordt toegewezen, lijkt het dan ook moeilijk om deze vrijheid van de minderjarige te waarborgen. Anderzijds zal dit wetsvoorstel worden bestudeerd in het kader van het ruimere ontwerp inzake de familierechtbank, wat de administratie de tijd geeft om het formulier voor te bereiden dat bepaalde inlichtingen moet bevatten, met name het feit dat er geen verplichting is om te verschijnen en eventueel de gegevens van de plaatsen waar hij om raad kan vragen. Een algemene verplichting om in dit stadium de minderjarige een advocaat toe te wijzen, zal ook praktische problemen opleveren omdat de verschillende balies niet op dezelfde manier werken.

De heer Laeremans verwijst naar de verschillende fasen in een procedure van echtscheiding, die althans blijven bestaan zolang er geen familierechtbank is ingesteld. De voorgestelde § 1 van artikel 1004 waarbij wordt bepaald dat de minderjarige het recht heeft gehoord te worden wanneer het gaat om het recht op huisvesting en ouderlijk gezag, heeft te maken met beslissingen die door de vrederechter worden genomen in het kader van dringende en voorlopige maatregelen. De minderjarige zal dan worden aangeschreven door de vrederechter. Wat als er 5 kinderen zijn ? Worden deze dan elk afzonderlijk aangeschreven door de vrederechter ? Kunnen zij dan elk een andere advocaat nemen ? Geldt dit ook bij dringende procedures ? Men kan moeilijk stellen dat dit geen extra werklast betekent voor de vrederechter.

Moeten al deze kinderen achteraf, indien de zaak voor de echtscheidingsrechter komt, bijvoorbeeld bij de discussie over het omgangsrecht, opnieuw worden gehoord ?

De staatssecretaris verduidelijkt dat de tekst die in de Kamer wordt besproken, bepaalt dat er een enkele instantie is, en indien mogelijk ook één rechter. Zo wordt er ook een procedure bepaald waarbij dezelfde rechter permanent bevoegd blijft, naar het voorbeeld van wat er bij de jeugdrechter gebeurt. Er zullen dus geen twee formulieren moeten worden opgestuurd aangezien het om dezelfde instantie gaat en de rechter zelf de kans zal hebben om te besluiten de kinderen opnieuw te zien, afhankelijk van wat bij hem wordt besproken. Aangezien dit normaal in een groter geheel past, zullen de operationele problemen worden opgelost zodra de familierechtbank wordt opgericht.

De heer Laeremans meent dat er nog geen enkele zekerheid bestaat over de instelling van een familierechtbank. De stemming in de kamer heeft nog niet plaatsgevonden en er bestaat nog al wat controverse bijvoorbeeld over het feit dat de vrederechter hierbij geen bevoegdheid meer heeft en over de centralisering. Wat met de zaken in BHV, zolang dit niet is gesplitst ?

Is het de bedoeling dat het horen van de minderjarige door de rechter de sociale onderzoeken door de vaak overbevraagde sociale diensten gaat vervangen ? Of staan deze regelingen volkomen los van elkaar en is dit aanvullend ? Hoe zal men handelen bij tegenstrijdigheden ?

De staatssecretaris verduidelijkt dat het maatschappelijk onderzoek en het horen van de minderjarigen tot twee verschillende domeinen behoren. Het horen van minderjarigen wordt trouwens bepaald in internationale verdragen die zijn bekrachtigd door België en de Grondwet. Er is dus wat dat betreft niets nieuws onder de zon en er kan nog steeds een contradictie ontstaan tussen wat een minderjarige zegt en de resultaten van een maatschappelijk onderzoek. De rechter moet beslissen en daarom wordt ook voorzien in een specifieke opleiding. De voorliggende tekst regelt alleen het recht om gehoord te worden.

Artikel 2/3 (artikel 5 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 4

De heer Delpérée dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat nr. 5-115/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 2/3 in te voegen in het wetsvoorstel. Er wordt voorgesteld de Koning te machtigen een model van oproepingsbericht te bepalen dat de minderjarige op een kindvriendelijke manier duidelijk maakt dat hij voor de rechtbank wordt uitgenodigd, dat hij een advocaat kan raadplegen en dat hij kan weigeren te verschijnen.

Amendement nr. 12 en subamendement nr. 14

Amendement nr. 4 wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 12 van de heer Delpérée c.s. (stuk Senaat, nr. 5-115/3). Het amendement strekt ertoe één model te bepalen voor het inlichtingenformulier voor de minderjarige, zodat wat er in de verschillende arrondissementen gebeurt, eenvormig is.

De heer Bousetta dient een subamendement in op amendement nr. 12 (amendement nr. 14, Stuk Senaat, nr. 5-115/3). Hij verduidelijkt dat het ertoe strekt op het formulier te vermelden dat de gegevens die de minderjarige meedeelt bij zijn onderhoud aan de partijen kunnen worden meegedeeld en kunnen worden gebruikt in de procedure. De rechter zal niet niet verplicht zijn zich te schikken naar het verzoek van de minderjarige.

Artikel 2/4 (artikel 6 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 5

De heer Delpérée dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat nr. 5-115/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 2/4 in te voegen in het wetsvoorstel. De indiener stelt voor de Koning de bijzondere opleiding te laten regelen voor de rechters die uitspraak moeten doen in geschillen met minderjarigen.

Artikel 3

Amendement nr. 6

De heer Delpérée dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 5-115/2) dat ertoe strekt artikel 3 te doen vervallen. Amendement nr. 5, dat voorstelt dat de opleiding van magistraten die beslissen in geschillen waarbij minderjarigen betrokken zijn, wordt opgenomen in afdeling 7/1 betreffende het horen van minderjarigen (zie artikel 2/1), maakt artikel 3 overbodig.

Artikel 4

Amendement nr. 7

De heer Delpérée dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 5-115/2), dat ertoe strekt artikel 4 te doen vervallen. De indiener wijst erop dat artikel 51 van de wet van 8 april 1965 niet kan worden opgeheven, aangezien het ook van toepassing is op de beschermende aspecten van de wet.

Artikel 5

Amendement nr. 8

De heer Delpérée dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 5-115/2), dat ertoe strekt artikel 5 te doen vervallen.

De indiener wijst erop dat artikel 56bis van de wet van 8 april 1965 niet kan worden opgeheven, aangezien het ook van toepassing is op de beschermende aspecten van de wet.

Artikel 6 (nieuw) — (artikel 7 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 9

De heer Delpérée dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat nr. 5-115/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel in te voegen in het wetsvoorstel. De indiener stelt voor in het Tweede Deel, Boek IIIbis, van het Gerechtelijk Wetboek, een Hoofdstuk IX in te voegen, luidende « Juridische bijstand verleend door de advocaten aan minderjarigen »

Artikel 7 (nieuw) — (artikel 8 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 10

De heer Delpérée dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat nr. 5-115/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel in te voegen in het wetsvoorstel. Er wordt voorgesteld een nieuw artikel 508/26 in te voegen in het Gerechtelijk Wetboek. Deze bepaling regelt de bijstand van een minderjarige door een advocaat in het kader van de juridische eerste- en tweedelijnsbijstand.

Amendement nr. 13

Amendement nr. 10 wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 13 van de heer Delpérée c.s. (stuk Senaat, nr. 5-115/3). Het amendement regelt duidelijker de bijstand van een minderjarige door een advocaat. De minderjarige kan zich laten bijstaan door een advocaat van zijn keuze of een advocaat die hem wordt toegewezen door de stafhouder. Bij deze toewijzing moet rekening worden gehouden met de ervaring en de opleidingen van de advocaat.

De bijstand van de advocaat roept bij de heer Laeremans vragen op het vlak van de financiering van de advocatenkosten. Wat indien het gaat om een kind van zeer bemiddelde ouders ? Gaat het hier sowieso om een pro deo-advocaat of dienen de ouders deze kosten te dragen; indien de ouders gescheiden zijn, tot welke ouder dient men zich dan te richten ?

Spreker meent ook dat de voorgestelde wijziging heel wat extra werklast zal meebrengen voor de rechtbanken. Verder dienen ook heel wat formulieren te worden uitgewerkt. Hoeveel tijd is hiervoor nodig en is dit praktisch wel realiseerbaar ? Er wordt hier immers geen datum voor inwerkingtreding bepaald. Zal deze regeling ook niet de nood aan extra personeel bij de rechtbanken in de hand werken ?

Mevrouw Faes meent dat het de bedoeling is dat de minderjarige een eigen advocaat krijgt, losstaand van beide ouders. Aldus is het beter dat de ouders niet bijdragen in de kosten zodat zij ook geen inbreng hebben in de keuze van de advocaat.

Mevrouw Defraigne stelt dat de balies goed georganiseerd zijn om jeugdpermanenties waar te nemen.

De staatssecretaris verduidelijkt dat de minderjarigen op hun vraag al worden gehoord in de hoven en rechtbanken. Dit is uiteraard geen nieuw gegeven. Er wordt gewoon getracht dit beter te organiseren. De extra werklast zal zich beperken tot het versturen van een brief aan de ouders van de minderjarige.

VI. STEMMINGEN

Stemverklaring

Mevrouw Turan verklaart dat zij zich zal onthouden bij de stemming in commissie. Zij wenst enige reflectie om alle vragen en antwoorden te onderzoeken en dit met haar fractie te bespreken, om aldus tegen de bespreking in de plenaire vergadering een definitieve houding te kunnen aannemen.

Artikel 1

Artikel 1 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 2

Amendement nr. 1 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 2/1

Amendement nr. 2 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 2/2

Subamendement nr. 15 van mevrouw de Bethune c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 11 van de heer Delpérée c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 2/3

Subamendement nr. 14 van de heer Boussetta wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 12 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 2/4

Amendement nr. 5 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 3

Amendement nr. 6 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 4

Amendement nr. 13 van de heer Delpérée c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 5

Amendement nr. 8 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 6

Amendement nr. 9 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 7

Amendement nr. 13 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.


VII. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Zakia KHATTABI. Inge FAES. Christine DEFRAIGNE.