5-961/1

5-961/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

20 APRIL 2011


Wetsontwerp houdende instemming met het Akkoord, gedaan te Brussel op 15 juli 2009, tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden en houdende aanpassing van de Belgische belastingwetgeving aan sommige bepalingen van voornoemd Akkoord


INHOUD

  • Memorie van toelichting
  • Wetsontwerp
  • Akkoord tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden
  • Voorontwerp van wet
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    De regering onderwerpt heden aan uw instemming het op 15 juli 2009 te Brussel gedane akkoord tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden (hierna « het akkoord » genoemd).

    Overeenkomstig de principebeslissing die werd genomen door de Interministeriële Conferentie « buitenlands beleid » van 20 januari 2011 gaat het om een verdrag dat onder de uitsluitende bevoegdheid van de federale Staat valt. Het akkoord werd overeenkomstig het advies van de Raad van State onderworpen aan een overlegprocedure met de gefedereerde entiteiten.

    A. Algemene context waarin het akkoord moet worden gezien

    In een gemondialiseerde economie is het essentieel dat de Staten samenwerken op fiscaal vlak, meer bepaald om de Staten in staat te stellen hun belastingwetgeving toe te passen en te doen naleven. Door een efficiënte samenwerking op fiscaal vlak kan men ervoor zorgen dat belastingplichtigen die toegang hebben tot grensoverschrijdende verrichtingen niet meer mogelijkheden tot fraude en belastingontduiking hebben dan die welke slechts op hun eigen nationale markt actief zijn. Het voortbestaan van een open wereldeconomie is afhankelijk van internationale samenwerking, daaronder begrepen internationale samenwerking op fiscaal vlak.

    De uitwisseling van inlichtingen vormt een essentieel onderdeel van die internationale samenwerking op fiscaal vlak. Het is voor de Staten een efficiënte manier om hun eigen belastinggrondslagen te beschermen en om de « belastingparadijzen » en schadelijke belastingpraktijken te bestrijden.

    De uitwisseling van inlichtingen kan op verschillende manieren verlopen. Indien het gaat om een algemene belastingovereenkomst met betrekking tot inkomstenbelastingen, volgt de uitwisseling van inlichtingen uit een bepaling die gebaseerd is op artikel 26 van het OESO-model van belastingovereenkomst. Wanneer het sluiten van een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting onmogelijk blijkt, kan de uitwisseling van inlichtingen worden georganiseerd door een akkoord ad hoc waarvan de bepalingen gebaseerd zijn op het OESO-model van akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden. Het akkoord dat vandaag aan uw instemming wordt onderworpen, sluit aan op deze laatstgenoemde manier.

    1. Aanvangspunt van het proces ter bestrijding van de « belastingparadijzen » en de schadelijke belastingpraktijken

    Het aanvangspunt van dit proces ligt in 1996, wanneer de lidstaten van de OESO vastgesteld hebben dat het nodig was om toezicht te houden op de fiscale gevolgen van de geleidelijke liberalisering van de internationale handel en investeringen. De voortschrijdende mobiliteit van kapitalen mag dan al een onbetwistbare rol gespeeld hebben in de economische groei, ze heeft ook de belastingstelsels van de verschillende Staten tegen elkaar uitgespeeld. Die concurrentie heeft geleid tot een opbod bij het invoeren van stimuleringsmaatregelen en tot de bloei van belastingparadijzen.

    Deze toestand heeft geleid tot een verstoring van de evenwichten op het vlak van investeringsbeslissingen die in het algemeen schadelijk is voor de begroting van de meeste landen. De OESO werd er door zijn lidstaten dan ook mee belast om maatregelen uit te werken om die verstoring tegen te gaan.

    Op grond van dat mandaat heeft de OESO in 1998 een rapport voorgelegd waarin de criteria worden vastgelegd die kenmerkend zijn voor « belastingparadijzen » en schadelijke belastingpraktijken. Dit rapport bevatte aanbevelingen tot het invoeren van een reeks unilaterale, bilaterale of multilaterale maatregelen om die stelsels en die praktijken op gecoördineerde wijze te kunnen bestrijden. Bij die maatregelen hoorden met name ook het opheffen van de bepalingen die de toegang van de belastingautoriteiten tot bankgegevens beperkten en een intensievere en doeltreffender aanwending van de procedures voor internationale administratieve bijstand.

    De eerste concrete resultaten van de werkzaamheden van de OESO hadden betrekking op de lidstaten van de OESO. In 2000 heeft het Comité voor fiscale zaken van de OESO (1) immers verklaard dat alle OESO-lidstaten aan hun belastingadministraties toegang tot bankgegevens zouden moeten verlenen met het oog op de uitwisseling daarvan met hun verdragspartners. De lidstaten kregen ook nog andere aanbevelingen, meer bepaald het verbod op anonieme bankrekeningen of de verplichting om inlichtingen uit te wisselen in die gevallen waarin de aangezochte Staat de gevraagde inlichtingen niet nodig heeft voor de toepassing van zijn eigen belastingwetgeving. De initiatieven die door de lidstaten (en door de Staten die het statuut van waarnemende Staat hebben) werden genomen, werden onderworpen aan een gedetailleerd onderzoek waarover twee rapporten werden gepubliceerd, het ene in 2003 en het andere in 2007.

    2. Opstarten van het proces in de landen die geen lid zijn van de OESO en de focus op de uitwisseling van inlichtingen in fiscale aangelegenheden

    In 2000 mochten vertegenwoordigers van landen die geen OESO-lidstaat waren deelnemen aan de werkzaamheden die binnen de OESO werden verricht. Momenteel nemen er meer dan 90 landen deel aan die werkzaamheden, die vooral gericht zijn op de uitwisseling van inlichtingen en die verricht worden binnen het Global Forum inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen (oorspronkelijk Global Forum inzake fiscaliteit genoemd). In 2002 heeft dit Forum een Modelakkoord uitgewerkt dat beperkt blijft tot de uitwisseling van inlichtingen in fiscale aangelegenheden. Het Forum pleit voor het sluiten van akkoorden conform de beginselen die in dat Modelakkoord zijn opgenomen. De uitwisseling van bankgegevens is één van die beginselen. Sinds 2006 wordt in een jaarlijks rapport verslag uitgebracht over de vooruitgang die dienaangaande in de betrokken landen is gemaakt.

    Als gevolg van die werkzaamheden werd tevens een nieuwe paragraaf 5 ingevoegd in artikel 26 (Uitwisseling van inlichtingen) van het OESO-modelverdrag tot vermijding van dubbele inkomsten- en vermogensbelasting van juli 2005. De nieuwe paragraaf 5 laat een Staat niet langer toe het verstrekken van inlichtingen te weigeren enkel en alleen omdat die inlichtingen in het bezit zijn van een bank. Dientengevolge hebben België, Luxemburg, Oostenrijk en Zwitserland in 2005 voorbehoud aangetekend bij die nieuwe paragraaf 5.

    De OESO-normen inzake uitwisseling van inlichtingen hebben in oktober 2008 de goedkeuring gekregen van het Comité van Experten in Internationale Fiscale Samenwerking van de UNO, dat ze heeft opgenomen in de Modelovereenkomst inzake dubbele belasting tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. Ze zijn aldus uitgegroeid tot de standaard op wereldvlak.

    3. Aansluiting van België bij het internationaal proces.

    België heeft in het dubbelbelastingverdrag dat op 27 november 2006 met de Verenigde Staten werd gesloten een bepaling opgenomen die analoog is aan artikel 26, paragraaf 5. Door dit te doen aanvaardde ons land voor de eerste keer om te voldoen aan de van een andere Staat afkomstige vraag naar bankgegevens. De Overeenkomst stelt uitdrukkelijk dat het hier enkel kan gaan om welomschreven vragen die de naam opgeven van de beoogde belastingplichtige en van de bank bij dewelke het onderzoek moet gevoerd worden. Opdat de Belgische belastingadministratie deze verbintenis zou kunnen nakomen bepaalt de Overeenkomst dat de Belgische administratie gemachtigd is om van een bank de mededeling van de gevraagde inlichtingen te eisen en wijkt daardoor af van artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Enkel de Amerikaanse belastingadministratie mag gebruik maken van de inlichtingen die ze verkrijgt van de Belgische belastingadministratie, die zich op haar beurt moet beperken tot het verstrekken van de inlichtingen. De wet van 3 juni 2007 houdende instemming met die Overeenkomst staat daarentegen toe dat de Belgische administratie, in afwijking van artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, een belasting vestigt ten laste van een Belgische belastingplichtige op grond van inlichtingen die door de Amerikaanse administratie werden ingewonnen bij een Amerikaanse bank.

    Onmiddellijk na het sluiten van die Overeenkomst heeft België vanaf januari 2007 binnen de internationale instanties (OESO, Europese Unie en UNO) laten weten dat het bereid was om geval per geval met andere Staten te onderhandelen over een verdragsbepaling die gelijksoortig was aan die welke met de Verenigde Staten werd overeengekomen. Op deze aanzet van België is geen enkel initiatief van onze verdragspartners gevolgd. In de versie van 2008 van het OESO-Model van fiscale Overeenkomst heeft België overigens vastgehouden aan zijn principieel voorbehoud, maar het heeft duidelijk aangegeven dat het bereid was om, geval per geval, een bepaling te aanvaarden met betrekking tot het uitwisselen van bankgegevens.

    België heeft zich in maart 2009 volledig aangesloten bij de regels inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen die in de schoot van de OESO werden uitgewerkt. Deze nieuwe vooruitgang heeft als volgt vorm gekregen :

    — door op 11 maart 2009 mede te delen dat België het voorbehoud introk dat het had aangetekend bij artikel 26, paragraaf 5 van het OESO-model;

    — door het voorstel dat de minister van Financiën heeft gedaan aan zijn ambtgenoten van de Europese Unie en van de OESO om die bepaling op te nemen in de overeenkomsten die België met elke lidstaat van de OESO en van de EU heeft gesloten;

    — door de beslissing om vanaf 1 januari 2010 binnen het kader van de spaarrichtlijn over te gaan tot het automatisch uitwisselen van inlichtingen, zonder het einde af te wachten van de overgangsperiode (de interesten die vanaf 1 januari 2010 in België betaald worden, zullen in 2011 deel uitmaken van een uitwisseling van inlichtingen door België).

    4. Versnelling van het internationaal proces en opstellen van « witte », « grijze » en « zwarte » lijsten

    De samenkomst van de G 20 in Londen op 2 april 2009 heeft het proces waarbij de Staten zich aansloten bij de OESO-standaard versneld. Tegen de achtergrond van de economische en financiële crisis werd die samenkomst afgesloten met het innemen van bijzonder krachtige standpunten. De nood aan transparantie en internationale samenwerking in belastingzaken werd nog eens bevestigd en tegen de Staten die terughoudend zijn om zich aan te sluiten bij de OESO-standaard werd met sancties gedreigd. Er werd een reeks tegenmaatregelen besproken : eisen dat de belastingplichtigen en de financiële instellingen nog meer inlichtingen verstrekken die betrekking hebben op transacties waarbij die « niet meewerkende » Staten betrokken zijn; elke vermindering weigeren voor betalingen aan begunstigden die in die Staten wonen; belastingen heffen van die betalingen ...

    Dezelfde dag heeft de OESO een document gepubliceerd waarin de 84 Staten die deel uitmaakten van het Global Forum inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen over drie lijsten werden verdeeld, in functie van de vooruitgang die elk van hen had geboekt bij het invoeren van de OESO-standaard.

    In een eerste « witte » lijst zijn de Staten opgenomen waar die standaard reeds wezenlijk gebruikt wordt.

    Een tweede « grijze » lijst bevat een tussencategorie met Staten die zich weliswaar bij de OESO-standaard hebben aangesloten maar deze nog niet gebruiken op een manier die als voldoende beoordeeld wordt. Deze lijst is verdeeld in twee onderafdelingen.

    In de eerste onderafdeling vindt men de landen die in het licht van de criteria van het voormelde OESO-rapport van 1998 als belastingparadijzen moeten beschouwd worden. Monaco werd in 2000 door de OESO bestempeld als een « belastingparadijs » en werd in 2002 opgenomen in de OESO-lijst van de niet-coöperatieve jurisdicties. Monaco verklaarde op 26 maart 2009 evenwel dat het zich aansloot bij de OESO-standaard en werd ten gevolge daarvan opgenomen in de eerste onderafdeling van de « grijze » lijst.

    De tweede onderafdeling bevat de « andere financiële centra »; het is in die onderafdeling, die voor dergelijke gevallen in het leven werd geroepen, dat België werd ondergebracht. Opdat een Staat in de witte lijst kan worden opgenomen moet deze immers ten minste twaalf overeenkomsten hebben gesloten die voorzien in een administratieve bijstand die beantwoordt aan de eisen van de OESO-standaard. Begin april kon België zich slechts beroepen op de ondertekening van de Overeenkomst met de Verenigde Staten.

    De derde « zwarte » lijst moest de Staten omvatten die zich er nog niet toe verbonden hadden om de OESO-standaard toe te passen. Die lijst is inmiddels leeg gezien de algemene aansluiting bij de OESO-standaard.

    5. Het afsluiten door België van akkoorden inzake de uitwisseling van inlichtingen

    België, dat van de tweede lijst wenste te verdwijnen, heeft zich hard ingespannen om zo snel als mogelijk internationale akkoorden te sluiten die de uitwisseling van bankgegevens mogelijk moeten maken. Het akkoord dat op 15 juli 2009 met Monaco werd gesloten, maakt deel uit van dit versnelde proces dat België in maart 2009 heeft ingezet.

    Dankzij dit versnelde proces heeft de regering op zeer korte tijd 12 akkoorden ondertekend — waaronder dit akkoord met Monaco — die voorzien in een administratieve bijstand die beantwoordt aan de eisen van de OESO-standaard. Daardoor is België sinds 17 juli 2009 opgenomen in de « witte » lijst met Staten waar de OESO-standaard reeds wezenlijk gebruikt wordt. Sedert 23 september 2009 is dit is eveneens het geval voor Monaco.

    De regering gaat voort met het in maart 2009 aangevatte proces opdat België op termijn met de meeste landen — en in ieder geval met alle belastingparadijzen — inlichtingen, daaronder begrepen bankgegevens, kan uitwisselen met het oog op de toepassing van zijn belastingwetgeving.

    6. Peer review

    In september 2009 heeft het Global Forum inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen beslist om een systeem in te voeren waarmee kan geëvalueerd worden in welke mate de OESO-normen daadwerkelijk door de deelnemende Staten worden toegepast. Dat systeem, « beoordeling door gelijken » genoemd (« peer review ») omdat het geleid wordt door vertegenwoordigers van Staten die deelnemen aan het Global Forum, voorziet voor elke gecontroleerde Staat in twee onderzoeksfases.

    De eerste fase, die voor België in het tweede semester van 2010 heeft plaatsgevonden, bestaat uit een onderzoek van het juridisch en reglementair kader dat door de onderzochte Staat gecreëerd werd met het oog op het uitwisselen van inlichtingen. Het evaluatieverslag zal uiterlijk tijdens de volgende vergadering van het Global Forum aan de goedkeuring van dat Forum worden voorgelegd. Die vergadering wordt eind mei 2011 op de Bermuda's gehouden. In de tweede fase, die voor België in het tweede semester van 2012 zal plaatsvinden, wordt de concrete werking van dat kader onderzocht.

    Er werd nog niet vastgelegd welke de gevolgen zullen zijn indien de resultaten van dat onderzoek niet bevredigend zouden zijn, maar het is zeer waarschijnlijk dat er nieuwe lijsten zullen opgemaakt worden met Staten die als niet-meewerkend beschouwd worden en dat er sancties zullen worden opgelegd zoals deze die door de G 20 in april 2009 in het vooruitzicht werden gesteld.

    B. Europese juridische context

    De lidstaten hebben hun bevoegdheid inzake directe belastingen behouden, zelfs indien de Europese Gemeenschap in principe over een samenlopende bevoegdheid beschikt krachtens artikel 115 van het Verdrag. De Raad stelt inderdaad met eenparigheid van stemmen richtlijnen vast voor het nader tot elkaar brengen van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt. Tot nu toe werd van deze samenlopende bevoegdheid slechts op relatief beperkte wijze gebruik gemaakt.

    Inzake de administratieve bijstand heeft de Raad van de Europese Unie twee richtlijnen aangenomen. Ze hebben voornamelijk betrekking op de verrichtingen tussen inwoners van verschillende lidstaten; de betrekkingen tussen lidstaten en derde Staten worden slechts nauwelijks beoogd.

    Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 heeft betrekking op de wederzijdse bijstand tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het vlak van de directe belastingen. De richtlijn bepaalt dat de lidstaten in principe verplicht zijn om alle inlichtingen uit te wisselen die hen van nut zouden kunnen zijn voor een correcte vestiging van de belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Die verplichting geldt evenwel enkel voor de lidstaten wanneer de inlichtingen waarvan de mededeling gevraagd wordt, kunnen worden verkregen op grond van hun binnenlandse wetgeving.

    Richtlijn 2003/48/EG van 3 juni 2003 betreft de belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (de « spaarrichtlijn »). Het doel van die richtlijn is te verzekeren dat de interest die in een lidstaat wordt toegekend aan uiteindelijk gerechtigden die natuurlijke personen zijn en die hun fiscale woonplaats in een andere lidstaat hebben, daadwerkelijk overeenkomstig het binnenlands recht van laatstgenoemde lidstaat belast wordt. De richtlijn raadt aan om daartoe een beroep te doen op de automatische uitwisseling van inlichtingen. In het kader van die richtlijn, en om een kapitaalvlucht naar landen die geen lid zijn van de Europese Unie te voorkomen, heeft de Europese Commissie akkoorden gesloten met Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Monaco en Andorra opdat die landen maatregelen zouden invoeren van gelijke strekking als die welke opgenomen zijn in de richtlijn. Tegelijkertijd heeft elk van de lidstaten gelijksoortige akkoorden gesloten met de afhankelijke of geassocieerde gebieden van het Verenigd Koninkrijk en van Nederland (de Kanaaleilanden, het Eiland Man, en verscheidene gebieden in de Caraïben). De werkingssfeer van de automatische uitwisseling van inlichtingen die door de « spaarrichtlijn » en door voornoemde akkoorden wordt ingesteld, blijft evenwel beperkt wegens het feit dat die rechtsinstrumenten slechts de interest beogen die wordt betaald aan natuurlijke personen. Deze werkingssfeer botst niet met de werkingssfeer van dit akkoord.

    Voormelde richtlijn 77/799/EEG werd herzien. De Europese Commissie heeft op 2 februari 2009 immers een voorstel voorgelegd van een richtlijn die de huidige richtlijn zou vervangen en de OESO-standaard zou opnemen, waardoor de lidstaten zich niet langer zullen kunnen verschuilen achter hun bankgeheim om de mededeling te weigeren van de inlichtingen die hen worden gevraagd. België heeft zich meteen voorstander getoond van deze nieuwe richtlijn en op zijn vergadering van 7 december 2010 heeft de ECOFIN-Raad een politiek akkoord bereikt. Er werd voorzien dat de maatregelen die elke lidstaat moet nemen om de richtlijn om te zetten pas op 1 januari 2013 uitwerking moeten hebben.

    Bovendien werd de Europese Commissie door de Raad gemachtigd om met Liechtenstein te onderhandelen over een anti-fraudeakkoord dat voorziet in een uitwisseling van inlichtingen die overeenstemt met de OESO-standaard. Momenteel wordt op het niveau van de Raad van de Europese Unie de mogelijkheid tot het sluiten van gelijksoortige akkoorden met Monaco, Andorra, San Marino en Zwitserland onderzocht. België is evenwel a priori van mening dat dergelijk mandaat niet gerechtvaardigd is. Verschillende lidstaten van de Europese Unie, waaronder België, hebben immers het initiatief genomen een akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden te sluiten met elk van die landen (België heeft een akkoord gesloten met Andorra, Liechtenstein, Monaco en San Marino en blijft onderhandelen met Zwitserland). Een samenlopende bevoegdheid op dit vlak van de Europese Commissie en van de lidstaten zou immers leiden tot teksten die op sommige punten verschillend kunnen zijn en zou dus moeilijkheden bij de toepassing tot gevolg kunnen hebben.

    Tot slot heeft de Europese Commissie op 28 april 2009 een mededeling aangenomen waarin de maatregelen worden geïnventariseerd die de lidstaten zouden moeten nemen ter bevordering van het « goed bestuur » in belastingzaken (zijnde de transparantie en de uitwisseling van inlichtingen verbeteren en verder vooruitgaan op de weg van eerlijke concurrentie in belastingzaken).

    Binnen de huidige Europese juridische context is de bevoegdheid van België bijgevolg onaangetast gebleven wanneer het gaat om het sluiten van een akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden met Monaco. Dit akkoord is bovendien in overeenstemming met de principes van goed bestuur die door de Commissie worden aanbevolen. Rekening houdend, enerzijds, met het feit dat dit akkoord de inlichtingen behandelt die in het bezit zijn van banken, en, anderzijds, met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) omtrent artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), houdt dit akkoord in ieder geval in dat de vrijheid van kapitaalverkeer waarin artikel 63 van het VWEU voorziet, conform de rechtspraak van het HvJ EG in zijn totaliteit zal moeten worden toegepast met Monaco. Dit betekent dat eventuele beperkingen die zouden voortkomen uit wetgeving die in België is ingevoerd na 31 december 1993 en die mochten in stand worden gehouden wegens het gebrek aan uitwisseling van bankgegevens tussen België en Monaco, zouden moeten worden opgeheven in de betrekkingen tussen België en Monaco zodra dit akkoord van toepassing zal zijn.

    C. Technische bepalingen

    Het akkoord is grotendeels gebaseerd op het OESO-Model van akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden. Dat model werd ontwikkeld door een werkgroep van het Global Forum van de OESO voor een effectieve uitwisseling van inlichtingen. Die werkgroep was samengesteld uit vertegenwoordigers van zowel OESO-lidstaten als van landen of jurisdicties die geen lid zijn van de OESO, maar de zich ertoe verbonden hebben om zich aan te sluiten bij de OESO-standaard inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen (de zogenaamde « coöperatieve jurisdicties ». De werkgroep kreeg de opdracht om een rechtsinstrument te ontwikkelen dat kon gebruikt worden voor het opstarten van een effectieve uitwisseling van inlichtingen met het oog op het OESO-initiatief inzake schadelijke belastingpraktijken. Het OESO-model dat uit die werkzaamheden ontstaan is, maakt de vereiste norm uit voor een effectieve uitwisseling van inlichtingen. Tijdens de onderhandelingen over dit akkoord hebben de onderhandelaars zich uiteraard op dit OESO-model gebaseerd. De tekst van dat OESO-model van akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden alsmede de commentaar bij dit Model van akkoord kunnen worden geraadpleegd op de site van de OESO (www.oeso.org).

    1. Artikel 1 (Doel en werkingssfeer van het akkoord)

    Het akkoord heeft tot doel inlichtingen uit te wisselen die « naar verwachting relevant zijn » voor de toepassing of de tenuitvoerlegging van de nationale wetgeving van de overeenkomstsluitende Partijen met betrekking tot de belastingen bedoeld in artikel 3 van het akkoord.

    Die bijstand omvat in ieder geval de inlichtingen die naar verwachting relevant zijn voor de bepaling, de vestiging, de tenuitvoerlegging of de invordering van een beoogde belasting, alsmede voor de onderzoeken of vervolgingen die verband houden met die bepaling, vestiging, tenuitvoerlegging of invordering. De bijstand heeft betrekking op elke persoon (inwoner of niet-inwoner) die in één der beide overeenkomstsluitende Partijen onderworpen is aan een in artikel 3 bedoelde belasting.

    De norm van « waarschijnlijke relevantie » heeft tot doel te verzekeren dat de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden zo ruim mogelijk is waarbij evenwel duidelijk wordt aangegeven dat het de overeenkomstsluitende Partijen niet vrij staat om « naar inlichtingen te hengelen » of te vragen naar inlichtingen waarvan het weinig waarschijnlijk is dat ze relevant zijn voor de opheldering van de fiscale toestand van een bepaalde belastingplichtige. Dezelfde norm van « waarschijnlijke relevantie » komt voor in paragraaf 1 van artikel 26 van het OESO-model van belastingovereenkomst met betrekking tot het inkomen en het vermogen. Paragraaf 5 en 5.1 van de Commentaar bij artikel 26 van het OESO-model verduidelijkt de draagwijdte van deze norm.

    Het feit dat de werkelijke relevantie van de inlichtingen pas definitief kan worden beoordeeld nadat de verzoekende Partij ze heeft ontvangen mag op zich geen voldoende reden zijn voor de aangezochte partij om de inlichtingen niet te verstrekken. Het is bovendien niet noodzakelijk dat er aanwijzingen aangaande belastingfraude aanwezig zijn in het dossier van de persoon waarover de vraag om inlichtingen is ingediend. Het volstaat dat er ernstige redenen zijn om te denken dat die inlichtingen relevant zijn met het oog op de bepaling, de vestiging, de tenuitvoerlegging of de invordering van een belasting waarop het akkoord van toepassing is.

    2. Artikel 2 (Rechtsgebied)

    Artikel 2 bepaalt dat de aangezochte Partij niet gehouden is inlichtingen te verstrekken die niet in het bezit zijn van haar autoriteiten of die noch in het bezit zijn van of verkrijgbaar zijn door personen die zich binnen het rechtsgebied van die Partij bevinden.

    De uitdrukking « autoriteiten » zoals gebruikt in dit artikel dient ruim te worden geïnterpreteerd. Zij beoogt de belastingautoriteiten maar ook alle openbare diensten, instellingen en inrichtingen die inzonderheid verplicht zijn alle inlichtingen waarover zij beschikken te verstrekken aan de ambtenaren die belast zijn met de vestiging of de invordering van belastingen.

    De verplichting om inlichtingen te verstrekken wordt niet beperkt door de woonplaats of de nationaliteit van de persoon waarmee de inlichtingen verband houden of door de woonplaats of de nationaliteit van de persoon die in het bezit is van de inlichtingen.

    3. Artikel 3 (Belastingen waarop het akkoord van toepassing is)

    Artikel 3 maakt het mogelijk inlichtingen uit te wisselen die betrekking hebben op de directe belastingen die worden geheven door of ten behoeve van de overeenkomstsluitende Partijen.

    Wat Monaco betreft is het akkoord van toepassing op de belasting op de winst. Wie is onderworpen aan deze belasting ?

    — de ondernemingen, natuurlijke personen of rechtspersonen, die een commerciële of industriële activiteit uitoefenen in Monaco en die onmiddellijk of middellijk meer dan 25 % van hun omzet buiten Monaco realiseren; en

    — de vennootschappen waarvan de activiteit in Monaco erin bestaat inkomsten te realiseren die voortkomen uit de verkoop of de vergunning van octrooien, fabrieks- of handelsmerken, recepten of productieprocessen, of uit het gebruik van — of het recht van gebruik van — een auteursrecht op een werk op het gebied van kunst of letterkunde.

    In Monaco wordt geen enkele andere directe belasting geheven.

    Wat België betreft is het akkoord van toepassing op de vier inkomstenbelastingen die in België worden geheven (de personenbelasting, de vennootschapsbelasting, de rechtspersonenbelasting en de belasting van niet-inwoners).

    Krachtens paragraaf 2 is het akkoord eveneens van toepassing op de « gelijke » of « in wezen gelijksoortige » belastingen die na de datum van de ondertekening van het akkoord worden gevestigd indien de bevoegde autoriteiten van beide Partijen aldus overeenkomen.

    Het akkoord is niet van toepassing op de belasting op de toegevoegde waarde omdat de uitwisseling van inlichtingen inzake deze belasting geregeld wordt door andere juridische instrumenten. Overeenkomstig artikel 15 van de Belastingovereenkomst tussen Frankrijk en het Prinsdom Monaco van 18 mei 1963 wordt de BTW in Monaco toegepast op dezelfde basis en tegen dezelfde tarieven als in Frankrijk het geval is. De richtlijn 2006/112/EG van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde bepaalt in artikel 7 dat Monaco, rekening houdend met de overeenkomsten en verdragen die het sloot met Frankrijk, voor de toepassing van de richtlijn niet wordt beschouwd als een derde land. In dat kader past Monaco het stelsel van de uitwisseling van inlichtingen toe zoals dat achtereenvolgens is geregeld door de verordening (EEG) nr. 218/92 van 27 januari 1992 en de verordening (EG) nr. 1798/2003 van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de BTW. De uitwisselingen van inlichtingen tussen Monaco en de lidstaten van de Europese Unie gebeuren verplicht door tussenkomst van het Franse centrale verbindingskantoor (« Direction Générale des Finances Publiques, Sous-Direction du Contrôle fiscal, Bureau CF 3 — Affaires internationales »).

    Wat België betreft verduidelijkt paragraaf 3 dat het akkoord niet van toepassing is op de belastingen die door een staatkundig onderdeel of een plaatselijke gemeenschap worden geheven. Deze uitsluiting is niet van toepassing op de gewestbelastingen en plaatselijke belastingen die behoren tot één van de in artikel 3, 1, b) opgesomde categorieën en voor dewelke de federale Staat instaat voor de dienst. Met het begrip « instaan voor de dienst van de belasting » wordt het proces bedoeld van het vaststellen van de belastbare basis, de berekening van de belasting, de controle van de belastbare basis en van de belasting alsook van de geschillen die er betrekking op hebben, de inning van de belasting en de invordering van de belasting. De federale Staat vervult die opdracht met inachtneming van de door hem vastgestelde procedureregels. De federale Staat heeft dus het initiatief genomen om de directe gewestbelastingen en de directe plaatselijke belastingen voor dewelke hij instaat voor de dienst binnen de werkingssfeer van het akkoord te brengen, dit om zijn opdracht, meer bepaald zijn controleopdracht, onder de best mogelijke voorwaarden te kunnen vervullen.

    Het akkoord is momenteel van toepassing op de onroerende voorheffing die door de federale Staat wordt geheven ten behoeve van het Waals en het Brussels Gewest, maar het is niet van toepassing op de onroerende voorheffing die wordt geheven door het Vlaams Gewest.

    Het gaat hier om een voor verandering vatbare situatie die afhankelijk is van de eventuele regionalisering van andere directe belastingen en van de beslissing van een gewest om zelf in te staan voor de dienst van een van zijn belastingen. Zodra een gewest dergelijke beslissing neemt, valt de belasting in kwestie voor dat gewest buiten de werkingssfeer van het akkoord.

    Exclusief verdrag

    Wanneer een gewest beslist om zelf in te staan voor de dienst van een belasting, beschikt het vanaf dat tijdstip over het zelfstandig recht om een verdrag te sluiten aangaande het uitwisselen van inlichtingen die op die belasting betrekking hebben. Het uitoefenen van dat recht brengt dat gewest er gewoonlijk toe om een « exclusief » verdrag te sluiten dat uitsluitend over gewestaangelegenheden handelt.

    Indien een gewest instaat voor de dienst van een belasting, dan kan het met buitenlandse Staten of buitenlandse rechtsgebieden een verdrag sluiten teneinde het uitwisselen van inlichtingen aangaande die belasting mogelijk te maken. Dergelijk verdrag kan gesloten worden op initiatief van elk van de drie zelfstandig optredende gewesten, gelet op het exclusieve karakter van de gewestbevoegdheden ter zake. De Grondwet en de bijzondere wet van 5 mei 1993 betreffende de internationale betrekkingen van de gemeenschappen en de gewesten (Belgisch Staatsblad van 8 mei 1993) hebben immers de volledige onafhankelijkheid van de gefedereerde entiteiten bekrachtigd op het vlak van de internationale bevoegdheid met betrekking tot aangelegenheden die onder hun uitsluitende bevoegdheid vallen. In die hypothese kan de federale Staat op geen enkele manier tussenkomen en komt het enkel aan de gewesten toe om te beslissen of ze zullen overgaan tot een internationale uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot de fiscale aangelegenheden die onder hun zelfbestuur vallen.

    Gemengd verdrag

    Tevens bestaat de mogelijkheid dat de internationale uitwisseling van inlichtingen aangaande belastingen die onder de bevoegdheid van de federale Staat vallen en aangaande belastingen die onder de uitsluitende bevoegdheid van de gewesten vallen, geregeld wordt door een « gemengd » verdrag. Dergelijk verdrag zou dus zowel over de federale belastingen als over de gewestbelastingen handelen.

    Het op 8 maart 1994 ondertekende Samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten over de nadere regelen voor het sluiten van gemengde verdragen (Belgisch Staatsblad van 17 december 1996), heeft een logge regeling ingevoerd voor de « gemengde » verdragen. Zodra de federale regering de intentie heeft onderhandelingen aan te vatten over een « gemengd » verdrag, moet zij, ingevolge dat akkoord, de Interministeriële Conferentie « buitenlands beleid » (ICBB) hiervan in kennis stellen. Wanneer een gewest of een gemeenschap het opportuun acht een « gemengd » verdrag te sluiten, kan zij anderzijds ook een beroep doen op de ICBB om te vragen dat de federale regering een initiatief in die zin neemt. Tijdens de onderhandelingsfase is het noodzakelijk om een gemeenschappelijk Belgisch standpunt te bepalen; met het oog daarop worden er momenteel besprekingen gevoerd binnen een werkgroep « gemengde verdragen ».

    De « gemengde verdragen » worden ondertekend door de minister van Buitenlandse Zaken en door de ministers die respectievelijk door elke betrokken gewest- of gemeenschapsregering zijn aangewezen. De instemmingsprocedures van die verdragen moeten hun verloop krijgen op federaal, gewestelijk en/of gemeenschapsniveau. Het is pas nadat alle bevoegde parlementen met een verdrag hebben ingestemd, dat het bekrachtigd kan worden.

    Geen enkel gewest heeft een beroep gedaan op de ICBB om te vragen dat de federale regering het initiatief zou nemen tot het sluiten van een verdrag dat het mogelijk maakt inlichtingen uit te wisselen aangaande de gewestbelastingen waarvoor de federale Staat niet instaat voor de dienst. De federale regering heeft geoordeeld dat het niet aangewezen was om het sluiten en de inwerkingtreding van dit akkoord inzake uitwisseling van inlichtingen uit te stellen en ze heeft dan ook geen enkel initiatief ter zake genomen.

    Indien een gewest zou wensen dat de federale regering nadien een « gemengd » Protocol zou sluiten dat dit akkoord wijzigt om een directe gewestbelasting te behandelen voor dewelke de federale Staat niet instaat voor de dienst, dan spreekt het vanzelf dat de federale regering onmiddellijk een initiatief in die zin zou nemen binnen het kader van de procedure waarin is voorzien door het Akkoord van 8 maart 1994.

    Zoals hierboven uiteengezet is er bovendien niets dat een gewest belet om binnen het kader van zijn autonome bevoegdheid internationale verdragen inzake de uitwisseling van inlichtingen te sluiten die enkel betrekking hebben op de belastingen die onder zijn uitsluitende bevoegdheid vallen (zie bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, met name gewijzigd bij de bijzondere wet van 5 mei 1993).

    4. Artikel 4 (Begripsbepalingen)

    Artikel 4 geeft een definitie van sommige in het akkoord gebruikte begrippen.

    Het gaat doorgaans om gebruikelijke definities. Sommige ervan komen eveneens voor in de algemene belastingovereenkomsten die betrekking hebben op de inkomstenbelastingen. Waar nodig worden die definities hierna beknopt uitgelegd bij de artikels waarin de gedefinieerde begrippen gebruikt worden.

    5. Artikel 5 (Uitwisseling van inlichtingen op verzoek)

    Paragraaf 1 geeft de algemene regel volgens dewelke de aangezochte Partij ertoe gehouden is inlichtingen op verzoek te verstrekken ten behoeve van de in artikel 1 bedoelde doeleinden. Deze paragraaf geeft duidelijk aan dat het akkoord uitsluitend van toepassing is op de uitwisseling van inlichtingen op verzoek (dat wil zeggen indien de gevraagde inlichtingen betrekking hebben op een specifieke controle, een specifiek verhoor of onderzoek) en niet van toepassing is op de automatische of spontane uitwisseling van inlichtingen.

    Ook het OESO-model van akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden, waarop dit akkoord gebaseerd is, beoogt uitsluitend de uitwisseling van inlichtingen op verzoek. De werkzaamheden van de OESO waren er inderdaad op gericht normen voor de uitwisseling van inlichtingen in te stellen die in de hele wereld kunnen worden toegepast en die door alle financiële centra en alle « belastingparadijzen » kunnen worden goedgekeurd. Om dat te bereiken wil het OESO-model komen tot een passend evenwicht tussen de noodzaak de toegang tot betrouwbare financiële inlichtingen vast te leggen, enerzijds, en de noodzaak te vermijden dat de economie van de betrokken landen lasten op het vlak van fiscale discipline zouden worden opgelegd die door deze landen worden beschouwd als zijnde te zwaar en zelfs irrealistisch.

    De uitdrukking « inlichting » betekent elk feit, elke verklaring of elk document, in welke vorm ook.

    Paragraaf 1 bepaalt dat de inlichtingen moeten worden uitgewisseld ongeacht of de aangezochte Partij die inlichtingen nodig heeft voor haar eigen belastingdoeleinden. Deze bepaling is noodzakelijk want indien er wel een fiscaal belang zou vereist zijn, zou het uitwisselen van inlichtingen ondoeltreffend kunnen worden, bijvoorbeeld indien de aangezochte Partij geen inkomstenbelasting heft of indien het verzoek zou gaan over een entiteit die in de aangezochte Staat niet belastbaar is.

    Over het algemeen worden zowel de inlichtingen inzake niet strafrechtelijke belastingaangelegenheden als de inlichtingen inzake strafrechtelijke belastingaangelegenheden uitgewisseld. Het is niet noodzakelijk dat het gaat om een belastingaangelegenheid waarbij sprake is van een opzettelijke handeling (overtreding begaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden). Paragraaf 1 verduidelijkt in dit verband dat de inlichtingen moeten worden uitgewisseld zelfs indien de onderzochte handelingen niet als strafrechtelijk misdrijf worden aangemerkt door de interne wetgeving van de aangezochte Partij.

    Paragraaf 2 preciseert dat de aangezochte Partij moet handelen en alle passende middelen voor het verkrijgen van inlichtingen moet gebruiken en dat ze zich niet uitsluitend mag verlaten op de inlichtingen die in het bezit zijn van haar belastingadministratie, en dit zelfs indien de aangezochte Partij de inlichtingen niet nodig heeft voor haar eigen belastingdoeleinden.

    Een Partij kan ook specifiek vragen om inlichtingen te verstrekken in de vorm van getuigenverklaringen of gewaarmerkte afschriften van oorspronkelijke stukken, met name om te voldoen aan haar vereisten inzake bewijsvoering. In dat geval bepaalt paragraaf 3 dat de aangezochte Partij die inlichtingen enkel moet verstrekken voor zover zulks op grond van haar nationale wetgeving is toegestaan.

    Paragraaf 4 wijkt af van de nationale wetgeving van de twee overeenkomstsluitende Partijen. Hij bepaalt dat, niettegenstaande andersluidende bepalingen van haar nationale wetgeving, elke overeenkomstsluitende Partij overeenkomstig de bepalingen van artikel 1 en 2 de bevoegdheid heeft om volgende inlichtingen te verkrijgen en te verstrekken :

    a) inlichtingen die in het bezit zijn van banken en andere financiële instellingen alsmede die welke in het bezit zijn van trusts en stichtingen en personen die werkzaam zijn in de hoedanigheid van een gevolmachtigde of een zaakwaarnemer; de gevraagde bankgegevens zijn over het algemeen inlichtingen aangaande een rekening, financiële inlichtingen en inlichtingen aangaande verrichtingen alsmede inlichtingen omtrent de identiteit of de juridische structuur van rekeninghouders en partijen die betrokken zijn bij financiële verrichtingen; de uitdrukking « zaakwaarnemer » is heel ruim en dekt alle soorten dienstverleners aan vennootschappen (met inbegrip van bijvoorbeeld advocaten);

    b) inlichtingen met betrekking tot de eigendom van kapitaalvennootschappen, personenvennootschappen, gemeenschappelijke beleggingsstelsels, trusts, stichtingen en andere stelsels (bijvoorbeeld een structuur die zuiver contractueel van aard is); die inlichtingen hebben tot doel de verzoekende Partij in staat te stellen haar nationale wetgeving toe te passen, meer bepaald de bepalingen van die wetgeving die het mogelijk maken om vast te stellen wie de uiteindelijk gerechtigde is tot de aandelen, bewijzen van deelneming, belangen en andere rechten in die stelsels; de aangezochte Partij moet de inlichtingen met betrekking tot de eigendom aangaande alle personen in een eigendomsketen verstrekken vanaf het ogenblik dat die inlichtingen zich op haar grondgebied bevinden.

    De Raad van State heeft de aandacht gevestigd op een taalkundige onvolkomenheid in de Nederlandse en Franse versie van paragraaf 4, a). De Raad van State heeft immers opgemerkt dat de bewoordingen « toute personne agissant en qualité de (...) fiduciaire » in de Franse versie en « personen die werkzaam zijn in de hoedanigheid van (...) een zaakwaarnemer » in de Nederlandse versie niet volledig blijken overeen te stemmen. Dienaangaande moeten volgende opmerkingen gemaakt worden. Wat dat punt betreft neemt de Franse versie van het akkoord letterlijk de overeenstemmende bewoordingen over van de officiële Franse versie van het modelverdrag van de OESO inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden. Er bestaat geen officiële Nederlandse versie van dat model. Conform de commentaar bij artikel 5, paragraaf 4, a) van het modelverdrag van de OESO inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden (nr. 49) wordt een persoon gewoonlijk geacht werkzaam te zijn « in de hoedanigheid van een zaakwaarnemer » wanneer die persoon transacties doet of fondsen of goederen manipuleert voor rekening van een andere persoon, ten opzichte waarvan hij een band heeft die aan de ene kant vertrouwen impliceert en noodzaakt en aan de andere kant goede trouw. De uitdrukking « personen die werkzaam zijn in de hoedanigheid van (...) een zaakwaarnemer » moet overeenkomstig die commentaar worden geïnterpreteerd.

    Paragraaf 4 kan niet aldus worden uitgelegd dat de aangezochte Partij slechts verplicht zou zijn tot het verkrijgen en verstrekken van de inlichtingen die er uitdrukkelijk in vermeld zijn. Deze paragraaf beperkt immers niet de heel algemene verplichting die in paragraaf 1 is uiteengezet. Hij wil enkel de uitwisseling van inlichtingen effectief doen plaatsvinden, zelfs indien de wetgeving of de interne maatregelen van de aangezochte Partij haar verhinderen de in paragraaf 4 genoemde inlichtingen te verkrijgen.

    Paragraaf 4 verschilt van de gelijkwaardige bepaling van het OESO-model van akkoord. Hij wijkt immers rechtstreeks af van de nationale wetgeving van de Partijen terwijl de gelijkwaardige bepaling van het OESO-model van akkoord elke overeenkomstsluitende Partij enkel de verplichting oplegt er zorg voor te dragen dat haar bevoegde autoriteit het recht heeft de desbetreffende inlichtingen op verzoek te verkrijgen of te verstrekken. Paragraaf 4 die rechtstreeks van toepassing is, vereist in principe geen bijzondere bepaling in de nationale wetgeving. Voor zover als nodig bevestigt artikel 3 van het wetsontwerp evenwel uitdrukkelijk dat artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, dat de bevoegdheid van de Belgische belastingadministratie beperkt wanneer het gaat om het verkrijgen van inlichtingen en om het instellen van onderzoeken of verhoren bij bankinstellingen, wisselkantoren en krediet- en spaarinstellingen, niet van toepassing is wanneer de Belgische belastingadministratie binnen het kader van dit akkoord optreedt teneinde inlichtingen te verstrekken aan de Monegaskische belastingautoriteiten. Bovendien volgt uit artikel 5 van het wetsontwerp dat de administratieve en strafrechtelijke sancties waarin het intern fiscaal recht voorziet wanneer een persoon de hem gevraagde inlichtingen niet verstrekt, eveneens van toepassing zijn met betrekking tot de bankinlichtingen.

    De Belgische belastingadministratie mag de bankgegevens die zij ten behoeve van de Monegaskische autoriteiten heeft verkregen niet gebruiken voor haar eigen doeleinden en ze mag ook geen belasting vestigen op basis van die inlichtingen omdat dit in strijd zou zijn met de nationale wetgeving van België. Het akkoord wijkt immers enkel van de nationale wetgeving af voor zover zulks nodig is voor het verwerven van inlichtingen ten behoeve van de Monegaskische autoriteiten. Er wordt bovendien opgemerkt dat artikel 4 van het wetsontwerp afwijkt van de nationale wetgeving van België om de Belgische belastingadministratie in staat te stellen op geldige wijze belastingen te vestigen op grond van bankgegevens verkregen van Monaco (zie hierna).

    Paragraaf 5 stelt uitdrukkelijk dat een verzoekende Partij aan de aangezochte Partij inlichtingen mag vragen zelfs indien die verzoekende Partij ingevolge haar wetgeving of in de gang van haar administratieve werkzaamheden die inlichtingen niet op haar eigen grondgebied voor eigen gebruik zou kunnen verkrijgen.

    Deze bepaling verschilt van het OESO-model van akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden. Dit model bepaalt immers uitdrukkelijk dat de aangezochte Partij niet verplicht is inlichtingen te verkrijgen en te verstrekken die de verzoekende Partij krachtens haar eigen wetgeving in dezelfde omstandigheden niet zou kunnen verkrijgen voor de toepassing of de tenuitvoerlegging van haar belastingwetgeving. De OESO-bepaling heeft tot doel te verhinderen dat de verzoekende Partij gebruik zou maken van ruimere bevoegdheden dan die welke haar door haar eigen wetgeving zijn toegekend. Bijvoorbeeld, wanneer het interne recht van een verzoekende Partij deze niet toestaat inlichtingen te verkrijgen die in het bezit zijn van banken voor het belasten van cliënten van die banken, zou de aangezochte Partij een vraag om dergelijke inlichtingen die in het bezit zijn van een op haar grondgebied gevestigde bank, kunnen afwijzen.

    De regering is van oordeel dat de regel van het OESO-model van akkoord op dit punt niet aangepast is aan de situatie in België. De regel van het OESO-model van akkoord zou België immers verbieden bankgegevens aan Monaco te vragen omwille van het feit dat in België artikel 318 WIB 1992 bestaat dat de belastingadministratie verbiedt aan in België gevestigde banken inlichtingen te vragen met het oog op het belasten van hun cliënten. Paragraaf 5 stelt België dus in staat bankgegevens te vragen aan Monaco ondanks het bestaan van artikel 318 WIB 1992.

    De bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen zouden de belastingadministratie evenwel kunnen verhinderen gebruik te maken van bankinlichtingen die door Monaco zijn verstrekt ten gevolge van een verzoek van België. Oorzaak daarvan is een gecombineerde lezing van de artikelen 315, 317 en 318 van voornoemd wetboek. Artikel 4 van de instemmingswet wijkt dus uitdrukkelijk af van de nationale wetgeving. Het biedt de Belgische belastingadministratie de mogelijkheid om een belasting te vestigen op grond van inlichtingen die in het kader van dit akkoord werden verstrekt door de Monegaskische bevoegde autoriteit die deze inlichtingen verkreeg bij bankinstellingen die buiten het Belgisch grondgebied gevestigd zijn.

    Paragraaf 6 somt op welke gegevens moeten opgenomen zijn in het verzoek om inlichtingen. Het gaat om gegevens die de aangezochte Partij in staat stellen :

    — na te gaan dat de gevraagde inlichtingen « naar verwachting relevant » zijn en dat het verzoek dus geen « fishing expedition » vormt;

    — over voldoende gegevens te beschikken om de inlichtingen die nuttig zijn voor de verzoekende Partij gemakkelijk en snel te verzamelen bij de personen die ze in hun bezit kunnen hebben. De procedure van de uitwisseling van inlichtingen mag er immers niet toe leiden dat de last van het proces van de bepaling, de vestiging of de invordering van een belasting wordt doorgeschoven naar de aangezochte Partij; die last blijft in de eerste plaats behoren bij de verzoekende Partij. Vanuit die optiek moet de verzoekende Partij minstens kunnen melding maken van de identiteit van de persoon op wie de controle of het onderzoek betrekking heeft, het fiscale doel waarvoor de inlichtingen gevraagd worden en de redenen om aan te nemen dat de inlichtingen zich op het grondgebied van de aangezochte Partij bevinden.

    Overeenkomstig paragraaf 7 moet de aangezochte Partij proberen de gevraagde inlichtingen zo snel mogelijk te verstrekken. Dienaangaande maakt paragraaf 2 van artikel 10 (Regeling voor onderling overleg) het mogelijk om in het kader van een administratieve regeling gedetailleerde procedures vast te leggen waardoor dat resultaat kan worden bereikt. Rekening houdend met de vrij gedetailleerde bepalingen van dit akkoord, lijkt dergelijke regeling voor het moment niet nodig. Indien evenwel zou blijken dat de verzoeken van de Belgische bevoegde autoriteit niet met de gewenste snelheid en efficiëntie worden behandeld, zou de Belgische bevoegde autoriteit het initiatief nemen om dergelijk akkoord te sluiten met de Monegaskische bevoegde autoriteit.

    Bovendien behandelt het programma van collegiale toetsing dat wereldwijd werd opgezet door het Global Forum inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen (zie afdeling A, punt 6) meer bepaald het probleem van de rechtsgebieden die zich niet zouden houden aan de normen voor de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden die ze hebben onderschreven in het kader van een algemene belastingovereenkomst of van een akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden. Die beoordeling en het risico op tegenmaatregelen zouden ervoor moeten zorgen dat de verbintenissen die werden aangegaan daadwerkelijk nageleefd worden.

    6. Artikel 6 (Belastingcontroles in het buitenland)

    Krachtens paragraaf 1 kan de aangezochte Partij, zonder dat zij daartoe verplicht is, toestaan dat vertegenwoordigers van de verzoekende Partij haar grondgebied betreden om personen te ondervragen en documenten te onderzoeken, met schriftelijke toestemming van de betrokken personen. De aangezochte Partij mag de voorwaarden vastleggen waaronder de controles plaatshebben. Het is bijvoorbeeld de aangezochte Partij die bepaalt of een vertegenwoordiger van de aangezochte Partij al dan niet aanwezig zal zijn tijdens het geheel van of een gedeelte van de gesprekken of controles.

    De vertegenwoordigers van de verzoekende Partij kunnen in dit kader geen enkele dwangbevoegdheid uitoefenen om inlichtingen van de betrokken personen te verkrijgen. Die personen beslissen ongehinderd hoever ze gaan in hun medewerking.

    Deze bepaling stelt de aangezochte Partij in staat de volledige zeggenschap over het systeem van het bezoek ter plaatse te behouden. Deze procedure kan van belang zijn voor de personen die betrokken zijn bij het bezoek ter plaatse, door te vermijden dat ze afschriften van omvangrijke documenten moeten verstrekken om te voldoen aan een verzoek om inlichtingen.

    Krachtens paragraaf 2 kan de aangezochte Partij, zonder dat zij daartoe verplicht is, toestaan dat vertegenwoordigers van de buitenlandse bevoegde autoriteit aanwezig is bij een belastingcontrole die door de aangezochte Partij op haar grondgebied wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld om de gevraagde inlichtingen te verkrijgen. De beslissing aangaande de aanwezigheid van buitenlandse vertegenwoordigers behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij.

    Dit soort bijstand zou voornamelijk moeten worden gevraagd indien de verzoekende Partij van mening is dat de aanwezigheid van haar vertegenwoordigers bij de door de aangezochte Partij uitgevoerde controle zal bijdragen tot het oplossen van de door deze laatste uitgevoerde belastingcontrole (meer bepaald omdat de uitgevoerde controle een element van een dossier vormt dat in beide overeenkomstsluitende Partijen fiscale gevolgen heeft; dit is over het algemeen het geval wanneer het gaat om verrekenprijzen).

    Paragraaf 3 legt de procedure vast die moet gevolgd worden wanneer een krachtens paragraaf 2 ingediend verzoek werd aanvaard door de aangezochte Partij. Alle beslissingen aangaande de modaliteiten voor het uitoefenen van de controle worden genomen door de aangezochte Partij die met de controle is belast.

    7. Artikel 7 (Mogelijkheid een verzoek af te wijzen)

    Artikel 7 bepaalt in welke situaties een aangezochte Partij mag weigeren om de door de andere overeenkomstsluitende Partij gevraagde inlichtingen te verstrekken :

    — wanneer het verzoek, ondanks de verklaring van de verzoekende Partij, niet conform het akkoord is;

    — wanneer, ondanks de verklaring van de verzoekende Partij, blijkt dat de verzoekende Partij niet alle op haar eigen grondgebied beschikbare middelen heeft gebruikt om de inlichtingen te verkrijgen, behalve de middelen die tot onevenredige moeilijkheden zouden leiden;

    — wanneer het bekendmaken van de inlichtingen in strijd zou zijn met de openbare orde;

    — wanneer door de inlichtingen de toepassing mogelijk wordt van een bepaling van de belastingwetgeving van de verzoekende Partij die discriminatie inhoudt van een burger van de aangezochte Partij ten opzichte van een burger van de verzoekende Partij die zich in dezelfde omstandigheden bevindt (deze beperking voegt het principe in, opgenomen in de overeenkomsten tot het vermijden van dubbele belasting, waarbij discriminatie op basis van de nationaliteit verboden is met betrekking tot belastingaangelegenheden).

    Artikel 7 beschrijft daarnaast twee bijzondere situaties waarin een aangezochte Partij niet mag weigeren door de andere overeenkomstsluitende Partij gevraagde inlichtingen te verstrekken :

    — wanneer de belastingvordering die aanleiding gaf tot het verzoek betwist wordt;

    — wanneer de verzoekende Partij de gevraagde inlichtingen niet voor eigen gebruik op haar eigen grondgebied zou kunnen verkrijgen ingevolge haar wetgeving of in het kader van haar administratieve werkzaamheden (zie commentaar met betrekking tot artikel 5, paragraaf 5 hierboven).

    8. Artikel 8 (Vertrouwelijkheid)

    Artikel 8 herneemt grosso modo de bepalingen inzake het vertrouwelijk karakter van de inlichtingen, die zijn opgenomen in artikel 26 van het OESO-model van belastingovereenkomst, dit ter bescherming van de gewettigde belangen van de belastingplichtigen.

    Het artikel staat evenwel toe dat die inlichtingen ter kennis worden gebracht van andere personen, entiteiten of autoriteiten (een buitenlandse autoriteit daaronder begrepen) met de uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij.

    9. Artikel 9 (Kosten)

    In principe worden de indirecte kosten (de activiteiten van ambtenaren van de aangezochte Partij met het oog op het verkrijgen van inlichtingen, afschriften van documenten, enz.) ten laste genomen door de aangezochte Partij en worden de directe kosten die specifiek gemaakt zijn bij het verlenen van bijstand (bijvoorbeeld het inschakelen van een externe raadgever) gedragen door de verzoekende Partij.

    De bevoegde autoriteiten kunnen evenwel geval per geval onderling overeenkomen de kosten anders te verdelen.

    10. Artikel 10 (Regeling voor onderling overleg)

    Dit artikel stelt een regeling voor onderling overleg in voor :

    — het oplossen van moeilijkheden die voortkomen uit de toepassing of de interpretatie van het Akkoord;

    — het verduidelijken van de procedures die moeten gevolgd worden voor de toepassing van de uitwisseling van inlichtingen op verzoek, van de belastingcontroles in het buitenland en van de kosten die inherent zijn aan het verlenen van bijstand.

    De bevoegde autoriteiten kunnen zich daartoe rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen; dat wil zeggen dat het niet noodzakelijk langs diplomatieke weg moet verlopen. Het contact kan plaatshebben per brief, per mail, per telefoon, via een gesprek onder vier ogen of via elk ander middel dat hen schikt.

    11. Artikel 11 (Inwerkingtreding)

    Elke Partij stelt de andere Partij in kennis van de voltooiing van de procedures die door haar wetgeving voor de inwerkingtreding van dit akkoord is vereist.

    Het akkoord zal in werking treden op de datum van de tweede van deze kennisgevingen en de bepalingen ervan zullen van toepassing zijn :

    — met betrekking tot strafrechtelijke belastingaangelegenheden, vanaf de datum van inwerkingtreding van het Akkoord; voor de daden begaan vóór de inwerkingtreding van het Akkoord is het akkoord uitsluitend van toepassing voor de daden die zijn begaan in een tijdvak van twee jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding; deze bepaling heeft betrekking op elke belastingaangelegenheid waarbij sprake is van een met opzet bedreven daad die kan worden vervolgd krachtens het strafrecht van de verzoekende Partij;

    — met betrekking tot niet-strafrechtelijke belastingaangelegenheden, op belastbare tijdperken die aanvangen op of na 1 januari van het jaar dat volgt op de inwerkingtreding van het Akkoord of, wanneer er geen belastbaar tijdperk is, op belastingen die verschuldigd zijn ter zake van belastbare feiten die zich voordoen op of na 1 januari van het jaar dat volgt op de inwerkingtreding van het Akkoord.

    12. Artikel 12 (Beëindiging)

    Elke overeenkomstsluitende Partij kan het akkoord schriftelijk beëindigen. Alle verzoeken die zijn ontvangen tot de effectieve datum van beëindiging, zullen worden behandeld overeenkomstig de bepalingen van het akkoord. De bepalingen van artikel 8 met betrekking tot de vertrouwelijkheid blijven van toepassing op alle inlichtingen die op basis van het Akkoord werden uitgewisseld.


    De regering is van oordeel dat het Akkoord dat aan uw instemming wordt voorgelegd, alsmede de aanvullende bepalingen die zijn opgenomen in de artikelen 3, 4 en 5 van het ontwerp van instemmingswet, een toereikende oplossing bieden voor de administratieve bijstand in belastingaangelegenheden tussen België en Monaco.

    De regering stelt u bijgevolg voor snel met dit akkoord in te stemmen opdat het zo spoedig mogelijk in werking zou kunnen treden.

    De Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Steven VANACKERE.

    De Vice-Eerste minister en minister van Financiën,

    Didier REYNDERS.


    WETSONTWERP


    ALBERT II,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op de voordracht van Onze Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en van Onze Vice-Eerste minister en minister van Financiën,

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    Onze Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en Onze Vice-Eerste minister en minister van Financiën, zijn ermee belast het wetsontwerp, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Akkoord, gedaan te Brussel op 15 juli 2009, tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden (hierna « het Akkoord » genoemd), zal volkomen gevolg hebben.

    Art. 3

    Niettegenstaande artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 is de administratie gemachtigd om in de rekeningen, boeken en documenten van bankinstellingen, wisselkantoren en krediet- en spaarinstellingen de inlichtingen in te winnen die in het kader van het Akkoord worden gevraagd door de bevoegde autoriteit van Monaco die conform het Akkoord is aangeduid.

    Art. 4

    Niettegenstaande artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kan een belasting of een aanvullende belasting op geldige wijze worden gevestigd op basis van inlichtingen die verkregen werden in de rekeningen, boeken en documenten van bankinstellingen, wisselkantoren en krediet- en spaarinstellingen en die in het kader van het Akkoord verstrekt werden door de conform het Akkoord aangewezen bevoegde autoriteit van Monaco.

    Art. 5

    De administratieve en strafrechtelijke sancties waarin het intern fiscaal recht voorziet ingeval van niet-naleving van de verplichtingen die voor de overtreder voortvloeien uit de onderzoeksmacht die aan de administratie is toegekend door het intern fiscaal recht, zijn van toepassing op de persoon die de verplichtingen niet nakomt die voor hem voortkomen uit de onderzoeksmacht die aan de administratie is toegekend door artikel 5 van het Akkoord, en door artikel 3 van deze wet.

    Gegeven te Brussel, 31 maart 2011.

    ALBERT

    Van Koningswege :

    De Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Steven VANACKERE.

    De Vice-Eerste minister en minister van Financiën,

    Didier REYNDERS.


    AKKOORD

    tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden.

    DE REGERING VAN HET KONINKRIJK BELGIË

    EN

    DE REGERING VAN HET PRINSDOM MONACO,

    WENSENDE de uitwisseling van inlichtingen inzake belastingen te vergemakkelijken, zijn het volgende overeengekomen :

    Artikel 1

    Doel en werkingssfeer van het akkoord

    Via hun bevoegde autoriteiten zullen de Partijen bijstand verlenen door het uitwisselen van inlichtingen die naar verwachting relevant zijn voor de toepassing of de tenuitvoerlegging van hun nationale wetgeving met betrekking tot de belastingen waarop dit akkoord van toepassing is, daaronder begrepen inlichtingen die naar verwachting relevant zijn voor de bepaling, de vestiging, de tenuitvoerlegging of de invordering van belasting met betrekking tot personen die aan die belastingen onderworpen zijn, of voor het instellen van onderzoeken of vervolgingen inzake belastingaangelegenheden die verband houden met die personen. De inlichtingen worden uitgewisseld in overeenstemming met de bepalingen van dit akkoord en worden als vertrouwelijk behandeld op de wijze die is bepaald in artikel 8.

    Artikel 2

    Rechtsgebied

    Een aangezochte Partij is niet verplicht om inlichtingen te verstrekken die niet in het bezit zijn van haar autoriteiten of die noch in het bezit zijn van of verkrijgbaar zijn door personen die zich binnen het rechtsgebied van die Partij bevinden.

    Artikel 3

    Belastingen waarop het akkoord van toepassing is

    1. Dit akkoord is van toepassing op volgende belastingen die worden geheven door of ten behoeve van de Partijen :

    a) in het Prinsdom Monaco :

    de belasting op de winst;

    b) in België :

    (i) de personenbelasting;

    (ii) de vennootschapsbelasting;

    (iii) de rechtspersonenbelasting;

    (iv) de belasting van niet-inwoners.

    2. Dit akkoord is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van de ondertekening van dit akkoord naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven indien de Partijen dat via hun bevoegde autoriteiten overeenkomen. De bevoegde autoriteit van elke Partij deelt de bevoegde autoriteit van de andere Partij alle belangrijke wijzigingen mee die in haar wetgeving zijn aangebracht en die een invloed kunnen hebben op de uit dit akkoord voortvloeiende verplichtingen van die Partij.

    3. Het akkoord is niet van toepassing op belastingen die in België door een staatkundig onderdeel of een plaatselijke gemeenschap van België worden geheven.

    Artikel 4

    Begripsbepalingen

    1. In dit akkoord :

    a) betekent « Monaco » het Prinsdom Monaco; in aardrijkskundig verband gebruikt betekent het het grondgebied van het Prinsdom Monaco, daaronder begrepen de territoriale zee en de maritieme zones en luchtgebieden waarover het Prinsdom Monaco, in overeenstemming met het internationaal recht, soevereine rechten of zijn rechtsmacht uitoefent;

    b) betekent « België » het Koninkrijk België; in aardrijkskundig verband gebruikt betekent het het grondgebied van het Koninkrijk België, daaronder begrepen de territoriale zee en de maritieme zones en luchtgebieden waarover het Koninkrijk België, in overeenstemming met het internationaal recht, soevereine rechten of zijn rechtsmacht uitoefent;

    c) betekent « gemeenschappelijke beleggingsfonds of -stelsel » elk instrument voor beleggingen met samengebracht kapitaal, ongeacht de rechtsvorm;

    d) betekent « openbaar gemeenschappelijk beleggingsfonds of -stelsel » elk gemeenschappelijk beleggingsfonds of -stelsel waarbij de aankoop, de verkoop of de inkoop van aandelen of andere belangen niet stilzwijgend of uitdrukkelijk voorbehouden is voor een beperkte groep van beleggers;

    e) betekent « vennootschap » elke rechtspersoon of elke entiteit die voor de belastingheffing als een rechtspersoon wordt behandeld;

    f) betekent « bevoegde autoriteit » :

    (i) in Monaco, de Raadsman van de regering voor Economie en Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger, en

    (ii) in België, de minister van Financiën of zijn bevoegde vertegenwoordiger;

    g) betekent « strafrecht » elke strafrechtelijke bepaling die als dusdanig wordt aangeduid door de nationale wetgeving, ongeacht of ze is opgenomen in de belastingwetgeving, in de strafwetgeving of in andere wetten;

    h) betekent « strafrechtelijke belastingaangelegenheden » belastingaangelegenheden waarbij sprake is van opzettelijke handelingen — hetzij vóór de inwerkingtreding van dit akkoord, hetzij erna — die tot gerechtelijke vervolging kunnen leiden krachtens het strafrecht van de verzoekende Partij;

    i) betekent « inlichtingen » elk feit, elke verklaring, elk document of stuk, in welke vorm ook;

    j) betekent « de middelen voor het verzamelen van inlichtingen » de wettelijke en reglementaire bepalingen en de administratieve of gerechtelijke procedures die een aangezochte Partij in staat stellen om de gevraagde inlichtingen te verkrijgen en te verstrekken;

    k) betekent « persoon » een natuurlijke persoon, een vennootschap of elke andere vereniging of groepering van personen;

    l) betekent « voornaamste klasse van aandelen » de klasse of klassen van aandelen die een meerderheid van de stemmen in en van de waarde van de vennootschap vertegenwoordigen;

    m) betekent « beursgenoteerd bedrijf » elke vennootschap waarvan de voornaamste klasse van aandelen genoteerd is aan een erkende effectenbeurs, op voorwaarde dat haar genoteerde aandelen gemakkelijk door het publiek kunnen gekocht of verkocht worden. Aandelen kunnen « door het publiek » gekocht of verkocht worden wanneer de aankoop of verkoop van aandelen niet stilzwijgend of uitdrukkelijk voorbehouden is voor een beperkte groep van beleggers;

    n) betekent « erkende effectenbeurs » elke effectenbeurs die door beide bevoegde autoriteiten van de Partijen erkend is;

    o) betekent « aangezochte Partij » de Partij bij dit akkoord aan dewelke gevraagd is om inlichtingen te verstrekken of die inlichtingen verstrekt heeft ten gevolge van een verzoek;

    p) betekent « verzoekende Partij » de Partij bij dit akkoord die een verzoek om inlichtingen voorlegt of die inlichtingen heeft ontvangen van de aangezochte Partij;

    q) betekent « belasting » elke in dit akkoord bedoelde belasting.

    2. Voor de toepassing van dit akkoord op enig tijdstip door een Partij, heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke niet erin omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat tijdstip heeft volgens de wetgeving van die Partij, waarbij elke betekenis overeenkomstig de in die Partij van toepassing zijnde belastingwetgeving voorrang heeft op een betekenis die aan de uitdrukking wordt gegeven overeenkomstig andere rechtstakken van die Partij.

    Artikel 5

    Uitwisseling van inlichtingen op verzoek

    1. De bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij verstrekt op verzoek van de verzoekende Partij de inlichtingen ten behoeve van de in artikel 1 bedoelde doeleinden. Die inlichtingen worden uitgewisseld ongeacht of de aangezochte Partij die inlichtingen nodig heeft voor haar eigen belastingdoeleinden en ongeacht of de onderzochte handelingen, mochten deze op het grondgebied van de aangezochte Partij plaatsvinden, door de wetgeving van de aangezochte Partij als strafrechtelijk misdrijf zouden worden aangemerkt. De bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij zal enkel een verzoek om inlichtingen conform dit artikel indienen wanneer zij zelf niet in staat is om de gevraagde inlichtingen door andere middelen te verkrijgen, behalve wanneer het aanwenden van die middelen tot onevenredige moeilijkheden zou leiden.

    2. Indien de inlichtingen in het bezit van de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij niet toereikend zijn om aan het verzoek om inlichtingen te voldoen, gebruikt de aangezochte Partij alle passende middelen voor het verzamelen van inlichtingen teneinde aan de verzoekende Partij de gevraagde inlichtingen te verstrekken, niettegenstaande het feit dat de aangezochte Partij die inlichtingen niet nodig heeft voor haar eigen belastingdoeleinden.

    3. Wanneer de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij daar specifiek om verzoekt, verstrekt de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij de inlichtingen die onder dit artikel vallen in de vorm van getuigenverklaringen en gewaarmerkte afschriften van oorspronkelijke stukken, voor zover zulks op grond van haar nationale wetgeving is toegestaan.

    4. Niettegenstaande elke andersluidende bepaling in haar binnenlandse wetgeving en onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 1 en 2 van dit akkoord, heeft elke Partij de bevoegdheid om volgende inlichtingen te verkrijgen en te verstrekken :

    a) inlichtingen die in het bezit zijn van banken, andere financiële instellingen, trusts, stichtingen en personen die werkzaam zijn in de hoedanigheid van een gevolmachtigde of een zaakwaarnemer;

    b) inlichtingen met betrekking tot de eigendom van vennootschappen, deelgenootschappen (partnerships), gemeenschappelijke beleggingsstelsels, trusts, stichtingen en andere personen, daaronder begrepen inlichtingen aangaande al deze personen in een eigendomsketen, en

    (i) in het geval van gemeenschappelijke beleggingsstelsels, inlichtingen aangaande aandelen, bewijzen van deelneming en andere belangen;

    (ii) in het geval van trusts, inlichtingen aangaande instellers (settlors), beheerders (trustees), toezichthouders en gerechtigden;

    (iii) in het geval van stichtingen, inlichtingen aangaande stichters, leden van het bestuur van de stichting en gerechtigden; en

    (iv) in het geval van personen die geen gemeenschappelijke beleggingsstelsels, trusts of stichtingen zijn, inlichtingen die gelijkwaardig zijn aan de in subparagrafen (i) tot (iii) vermelde inlichtingen.

    5. Een Partij mag aan de andere Partij inlichtingen vragen, zelfs indien die verzoekende Partij ingevolge haar wetgeving of in de normale gang van haar administratieve werkzaamheden die inlichtingen niet zou kunnen verkrijgen voor haar eigen doeleinden mochten de gevraagde inlichtingen binnen haar bevoegdheid vallen.

    6. Elk verzoek om inlichtingen wordt zo gedetailleerd mogelijk opgesteld en vermeldt schriftelijk :

    a) de identiteit van de persoon op wie de controle of het onderzoek betrekking heeft, alsmede alle bewijsstukken en andere gedetailleerde stukken waarop het verzoek gebaseerd is;

    b) de periode waarvoor de inlichtingen worden gevraagd;

    c) de aard van de gevraagde inlichtingen en de vorm waarin de verzoekende Partij die inlichtingen bij voorkeur wenst te ontvangen;

    d) het fiscale doel waarvoor de inlichtingen gevraagd worden;

    e) de redenen om aan te nemen dat de gevraagde inlichtingen naar verwachting relevant zullen zijn voor de toepassing of de tenuitvoerlegging van de in artikel 3 bedoelde belastingen van de verzoekende Partij met betrekking tot een in subparagraaf a) van deze paragraaf vermelde persoon;

    f) de redenen om aan te nemen dat de gevraagde inlichtingen zich binnen de aangezochte Partij bevinden of dat ze in het bezit zijn van of kunnen verkregen worden door een persoon die onder de bevoegdheid van de aangezochte Partij valt;

    g) voor zover gekend, de naam en het adres van elke persoon van wie verondersteld wordt dat hij in het bezit is van de gevraagde inlichtingen;

    h) een verklaring dat het verzoek in overeenstemming is met dit akkoord;

    i) een verklaring dat de verzoekende Partij alle op haar eigen grondgebied beschikbare middelen heeft gebruikt om de inlichtingen te verkrijgen, met uitzondering van de middelen die tot onevenredige moeilijkheden zouden leiden.

    7. De bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij bevestigt de ontvangst van het verzoek aan de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij, brengt deze ervan op de hoogte wanneer er onverwacht vertraging optreedt bij het verwerven van de gevraagde inlichtingen en stelt alles in het werk om de gevraagde inlichtingen zo vlug mogelijk aan de verzoekende Partij te doen toekomen.

    Artikel 6

    Belastingcontroles in het buitenland

    1. De bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij mag aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij vragen om toe te staan dat vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij het grondgebied van de aangezochte Partij betreden om natuurlijke personen te ondervragen en documenten te onderzoeken, met voorafgaande schriftelijke toestemming van de natuurlijke personen of van andere betrokken personen. De bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij stelt de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij in kennis van het tijdstip en de plaats van de geplande ontmoeting met de betrokken natuurlijke personen.

    2. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij mag de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij toestaan om een belastingcontrole bij te wonen op het grondgebied van de aangezochte Partij.

    3. Wanneer het in paragraaf 2 bedoelde verzoek wordt ingewilligd, stelt de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij die de controle uitvoert de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij zo spoedig mogelijk in kennis van het tijdstip en de plaats van de controle, van de identiteit van de autoriteit of de persoon die gemachtigd is om de controle uit te voeren en van de procedures en voorwaarden die door de aangezochte Partij vereist worden voor het uitvoeren van de controle. Elke beslissing aangaande het uitvoeren van de belastingcontrole wordt genomen door de aangezochte Partij die de controle uitvoert.

    Artikel 7

    Mogelijkheid een verzoek af te wijzen

    1. De bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij mag weigeren bijstand te verlenen :

    a) wanneer het verzoek niet conform dit akkoord werd ingediend;

    b) wanneer de verzoekende Partij niet alle op haar eigen grondgebied beschikbare middelen heeft aangewend om de inlichtingen te verkrijgen, behalve wanneer de aanwending van die middelen tot onevenredige moeilijkheden zou leiden; of

    c) wanneer het bekend maken van de gevraagde inlichtingen in strijd zou zijn met de openbare orde.

    2. Dit akkoord verplicht een aangezochte Partij niet tot het verstrekken van inlichtingen die een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een handelswerkwijze zouden onthullen. Niettegenstaande het voorafgaande worden inlichtingen zoals bedoeld in artikel 5, paragraaf 4, niet als een dergelijk geheim of handelswerkwijze behandeld enkel en alleen omwille van het feit dat zij voldoen aan de in die paragraaf bepaalde criteria.

    3. Een verzoek om inlichtingen mag niet worden afgewezen op grond van het feit dat de belastingvordering die aanleiding gaf tot het verzoek betwist wordt.

    4. De aangezochte Partij mag niet weigeren om inlichtingen te verstrekken die de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij ingevolge haar wetgeving of in de normale gang van haar administratieve werkzaamheden niet zou kunnen verkrijgen indien de gevraagde inlichtingen binnen haar bevoegdheid zouden vallen.

    5. De aangezochte Partij mag een verzoek om inlichtingen afwijzen indien de verzoekende Partij die inlichtingen vraagt met het oog op de toepassing of de tenuitvoerlegging van een bepaling van de belastingwetgeving van de verzoekende Partij of van een daarmee verband houdende verplichting, die discriminatie inhoudt van een burger van de aangezochte Partij ten opzichte van een burger van de verzoekende Partij die zich in dezelfde omstandigheden bevindt.

    Artikel 8

    Vertrouwelijkheid

    Alle door een Partij ingevolge dit akkoord verkregen inlichtingen worden als vertrouwelijk behandeld en worden alleen ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (daaronder begrepen rechterlijke instanties en administratieve lichamen) in het rechtsgebied van die Partij die betrokken zijn bij de vestiging, inning, invordering of tenuitvoerlegging van de in dit akkoord bedoelde belastingen, of bij de vervolging ter zake van die belastingen of bij de beslissing in beroepszaken die betrekking hebben op die belastingen. Deze personen of autoriteiten gebruiken die inlichtingen slechts voor die doeleinden. Zij mogen van deze inlichtingen melding maken tijdens openbare rechtszittingen of in rechterlijke beslissingen. De inlichtingen mogen niet ter kennis worden gebracht van enige andere persoon, entiteit of autoriteit of van enig ander rechtsgebied zonder de uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij.

    Artikel 9

    Kosten

    Tenzij de bevoegde autoriteiten van de Partijen anders overeenkomen, worden indirecte kosten die zijn gemaakt bij het verlenen van bijstand gedragen door de aangezochte Partij en worden directe kosten die zijn gemaakt bij het verlenen van bijstand (daaronder begrepen de kosten voor het inschakelen van externe raadgevers in verband met rechtszaken of anderszins) gedragen door de verzoekende Partij. De bevoegde autoriteiten plegen van tijd tot tijd overleg met elkaar aangaande dit artikel, en in het bijzonder pleegt de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij vooraf overleg met de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij wanneer de kosten voor het verstrekken van inlichtingen betreffende een specifiek verzoek naar verwachting aanzienlijk zullen zijn.

    Artikel 10

    Regeling voor onderling overleg

    1. Wanneer er tussen de Partijen moeilijkheden of twijfelpunten mochten rijzen met betrekking tot de interpretatie of de toepassing van dit akkoord trachten de bevoegde autoriteiten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming op te lossen.

    2. Naast de in paragraaf 1 bedoelde overeenstemming kunnen de bevoegde autoriteiten van de Partijen onderlinge overeenstemming bereiken aangaande de procedures die moeten gevolgd worden ingevolge de artikelen 5, 6 en 9.

    3. De bevoegde autoriteiten van de Partijen kunnen zich rechtstreeks met elkaar in verbinding stellen teneinde een overeenstemming zoals bedoeld in dit artikel te bereiken.

    Artikel 11

    Inwerkingtreding

    Elke Partij stelt de andere Partij in kennis van de voltooiing van de procedures die door haar wetgeving voor de inwerkingtreding van dit akkoord is vereist. Dit akkoord zal in werking treden op de datum van de laatste van deze kennisgevingen en zal van toepassing zijn :

    a) wat strafrechtelijke belastingaangelegenheden betreft : vanaf die datum en bij wijze van afwijking voor elke daad begaan in de twee jaren welke die datum voorafgaan; en

    b) wat alle andere aangelegenheden betreft waarop artikel 1 van toepassing is : op belastbare tijdperken die aanvangen op of na 1 januari van het jaar dat onmiddellijk volgt op het jaar waarin het akkoord in werking is getreden of, wanneer er geen belastbaar tijdperk is, op belastingen die verschuldigd zijn ter zake van belastbare feiten die zich voordoen op of na 1 januari van het jaar dat onmiddellijk volgt op het jaar waarin het akkoord in werking is getreden.

    Artikel 12

    Beëindiging

    1. Elke Partij kan dit akkoord beëindigen door schriftelijk kennis te geven van de beëindiging.

    2. Die beëindiging zal van kracht worden op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de andere Partij de kennisgeving van de beëindiging ontvangen heeft. Alle verzoeken die tot de datum van effectieve beëindiging worden ontvangen, zullen worden behandeld in overeenstemming met de bepalingen van dit akkoord.

    3. De Partij die het akkoord beëindigt blijft gebonden door de bepalingen van artikel 8 met betrekking tot alle inlichtingen die ingevolge dit akkoord werden verkregen.

    TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gevolmachtigd door hun respectieve regeringen, dit akkoord hebben ondertekend.

    GEDAAN in tweevoud te Brussel, op 15 juli 2009, in de Nederlandse en Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek.


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Voorontwerp van wet houdende instemming met het Akkoord, gedaan te Brussel op 15 juli 2009, tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden en houdende aanpassing van de Belgische belastingwetgeving aan sommige bepalingen van voornoemd Akkoord.

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Akkoord, gedaan te Brussel op 15 juli 2009, tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden (hierna « het Akkoord » genoemd), zal volkomen gevolg hebben.

    Art. 3

    Niettegenstaande artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 is de administratie gemachtigd om in de rekeningen, boeken en documenten van bankinstellingen, wisselkantoren en krediet- en spaarinstellingen de inlichtingen in te winnen die in het kader van het Akkoord worden gevraagd door de bevoegde autoriteit van Monaco die conform het Akkoord is aangeduid.

    Art. 4

    Niettegenstaande artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kan een belasting of een aanvullende belasting op geldige wijze in België worden gevestigd op basis van inlichtingen die in het kader van het Akkoord in Monaco werden verkregen in de rekeningen, boeken en documenten van bankinstellingen, wisselkantoren en krediet- en spaarinstellingen.


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 48.057/1 VAN 13 APRIL 2010


    De RAAD VAN STATE, afdeling Wetgeving, eerste kamer, op 31 maart 2010 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Akkoord, gedaan te Brussel op 15 juli 2009, tussen het Koninkrijk België en het Prinsdom Monaco inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden en houdende aanpassing van de Belgische belastingwetgeving aan sommige bepalingen van voornoemd Akkoord », heeft het volgende advies gegeven :

    STREKKING VAN HET VOORONTWERP

    Het om advies voorgelegde voorontwerp van wet strekt ertoe instemming te verlenen met het akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met het Prinsdom Monaco in belastingaangelegenheden (zie artikel 2 van het ontwerp), alsook te voorzien in afwijkingen van artikel 318 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 92) die samenhangen met de bepalingen van het akkoord (artikelen 3 en 4). Die uitwisseling van inlichtingen kan bijvoorbeeld betrekking hebben op gegevens die berusten bij een bank (zie artikel 5, paragraaf 4, a, van het akkoord, alsook artikel 3 van het wetsontwerp).

    ALGEMENE OPMERKINGEN

    1. Artikel 1 van het akkoord bepaalt het doel en de werkingssfeer ervan. Dat artikel luidt :

    « Via hun bevoegde autoriteiten zullen de Partijen bijstand verlenen door het uitwisselen van inlichtingen die naar verwachting relevant zijn voor de toepassing of de tenuitvoerlegging van hun nationale wetgeving met betrekking tot de belastingen waarop dit akkoord van toepassing is, daaronder begrepen inlichtingen die naar verwachting relevant zijn voor de bepaling, de vestiging, de tenuitvoerlegging of de invordering van belasting met betrekking tot personen die aan die belastingen onderworpen zijn, of voor het instellen van onderzoeken of vervolgingen inzake belastingaangelegenheden die verband houden met die personen. De inlichtingen worden uitgewisseld in overeenstemming met de bepalingen van dit akkoord en worden als vertrouwelijk behandeld op de wijze die is bepaald in artikel 8 ».

    Artikel 3 van het akkoord bepaalt de belastingen « geheven door of ten behoeve van de Partijen » waarop het van toepassing is. Wat België betreft, gaat het om de personenbelasting, de vennootschapsbelasting, de rechtspersonenbelasting en de belasting van niet-inwoners (paragraaf 1, b, van het artikel).

    Het akkoord is ook van toepassing op « alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van de ondertekening van dit akkoord naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven indien de Partijen dat via hun bevoegde autoriteiten overeenkomen » (paragraaf 2 van het artikel).

    Wat de belastingen betreft die in België door de staatkundige onderdelen of de plaatselijke « gemeenschappen » worden geheven, is het akkoord niet van toepassing (paragraaf 3 van het artikel). Sommige van de belastingen die op grond artikel 3, paragraaf 1, van het akkoord, normaal binnen het toepassingsgebied ervan zouden vallen, worden door artikel 3, paragraaf 3, van het akkoord aldus eraan onttrokken. Dat is het geval voor de onroerende voorheffing die door het Vlaamse Gewest wordt geheven (2) . Naar luid van artikel 3, eerste lid, 5º, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, is de onroerende voorheffing, die een van de wijzen van inning is van de bij het WIB 92 (3) geregelde inkomstenbelastingen, immers een gewestelijke belasting, die geheven wordt door het Vlaams Gewest zelf op basis van artikel 5, § 3, eerste lid, tweede zin, van diezelfde bijzondere wet (terwijl die heffing door de federale Staat gebeurt voor rekening van de twee andere gewesten op basis van de eerste zin van de laatstgenoemde bepaling) (4) .

    2. Het akkoord verzekert dat er geen interstatelijk bezwaar, gegrond op de fiscale soevereiniteit met territoriaal beperkte executiebevoegdheid, is om de fiscale executiebevoegdheid (en dan met name de onderzoeksbevoegdheden) wederzijds ook ten aanzien van het territorium van de andere staat en de erin betrokken buitenlandse ambtenaren en onderzoeksbevoegdheden uit te oefenen met eerbiediging van en binnen de beperkingen ervan (5) .

    Het akkoord vormt dus ook de rechtsgrond voor het verzoeken om inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten van Monaco en het verzamelen van inlichtingen aldaar ten behoeve van Belgische belastingdoeleinden.

    Zoals in de memorie van toelichting (6) bevestigd wordt, is het akkoord grotendeels gebaseerd op het « OESO-Model van akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden » (7) .

    3. De vraag rijst of de nieuwe regeling inzake het uitwisselen van inlichtingen tot administratiefrechtelijke of strafrechtelijke beteugeling en dwanguitvoering kan leiden wanneer geweigerd wordt mede te werken aan onderzoeksverrichtingen.

    3.1. Ter vergelijking kan worden verwezen naar artikel 25, paragraaf 7, van het dubbelbelastingverdrag met de Verenigde Staten van Amerika (8) . Die paragraaf luidt :

    (vertaling) « Straffen waarin de nationale wetgeving van de aangezochte Staat voorziet voor iemand die nalaat om inlichtingen te geven die belangrijk zijn voor de uitvoering van zijn binnenlandse belastingwetgeving, zijn van toepassing alsof de verplichting om inlichtingen te geven waarin de paragrafen 5 en 6 voorzien een verplichting was waarin is voorzien door de binnenlandse belastingwetgeving van de aangezochte Staat ».

    Krachtens artikel 8 van de instemmingswet (9) met dit dubbelbelastingverdrag zijn de sancties bepaald in de artikelen 445 tot 459 van het WIB 92 van toepassing op wie niet voldoet aan een verplichting die hem ingevolge de bepalingen van artikel 25, paragrafen 5 en 6, van het verdrag en van de artikelen 5 en 7 van de wet is opgelegd.

    In de memorie van toelichting bij het ontwerp van instemmingswet werd artikel 25, paragraaf 7, als volgt toegelicht :

    « Uit paragraaf 7 volgt dat de sancties waarin de Belgische wetgeving voorziet indien een persoon de hem gevraagde inlichtingen niet verstrekt, van toepassing zijn op de inlichtingen van banken en op de overeenkomstig artikel 25 gevraagde inlichtingen die betrekking hebben op een belastbaar tijdperk waarvan de onderzoekstermijnen overschreden zijn. Voor zover als nodig bepaalt artikel 8 van de goedkeuringswet van de Overeenkomst uitdrukkelijk dat de artikelen 445 tot 459 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing zijn telkens de Belgische belastingadministratie in het kader van artikel 25 van de Overeenkomst optreedt voor rekening van de Amerikaanse belastingautoriteiten » (10) .

    3.2. Aan de gemachtigde is gevraagd waarom noch in de thans aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, om advies voorgelegde belastingverdragen of akkoorden inzake de uitwisseling van inlichtingen, noch in de erbij horende voorontwerpen van instemmingswet de afdwingbaarheid is geregeld. Het antwoord luidt als volgt :

    « Le paragraphe 7 a été inclus dans l'article 25 (Échange de renseignements et Assistance administrative) de la Convention fiscale avec les États-Unis à la demande des autorités fiscales américaines. C'était la première fois que, dans une convention fiscale, la Belgique acceptait de fournir des renseignements bancaires en matière d'impôts sur les revenus. Or, les autorités fiscales américaines avaient des doutes quant à la pleine collaboration des banques belges et de l'administration fiscale belge lorsqu'il s'agirait de leur fournir les renseignements bancaires demandés. Afin de garantir le plus largement possible une bonne collaboration, la Belgique a, dès lors, accepté d'introduire les dispositions du paragraphe 7 dans l'article 25. La Belgique a d'autant plus volontiers accepté la demande américaine que les États-Unis se sont réservé le droit, dans la Convention, de retirer l'exemption prévue par le paragraphe 3 de l'article 10 (Dividendes) pour les dividendes payés par une société résidente des États-Unis à une société résidente de Belgique au cas où la Belgique ne remplirait pas ses obligations en matière d'échange de renseignements de manière satisfaisante.

    L'inclusion des dispositions du paragraphe 7 dans une convention fiscale et/ou dans la loi d'assentiment à une convention fiscale ne semble, toutefois, pas nécessaire. En effet, avec l'Australie, conformément à la seconde phrase du paragraphe 5 de l'article 26 et conformément À l'article 3 de la loi d'assentiment, il est dérogé à l'article 318 du Code des impôts sur les revenus 1992 (CIR1992) qui limite indirectement le droit de recueillir des renseignements auprès des banques sur la base des articles 322 à 324 du CIR1992 relatifs aux obligations des tiers. L'article 318 n'étant plus applicable, les dispositions des articles 322 à 324 s'appliquent pleinement lorsqu'il s'agit d'obtenir auprès des banques des renseignements demandés par les autorités fiscales australiennes conformément à l'article 26.

    Lorsqu'une personne refuse de fournir un renseignement demandé par l'administration fiscale belge dans le cadre des articles 322 À 324 pour le compte de l'administration fiscale australienne, ce contribuable contrevient ce faisant à une disposition du CIR1992. Les pénalités prévues par les articles 445 et 449 en cas de contravention au CIR1992 sont, dès lors, applicables.

    Si le Conseil d'État estimait, toutefois, qu'il serait nécessaire de déroger expressément aux articles 445 à 449 du CIR1992, l'article 5 suivant pourrait être ajouté à la loi d'assentiment : « Les sanctions prévues par les articles 445 à 459 du Code des impôts sur les revenus 1992 sont applicables à une personne qui contrevient à une obligation de fournir des renseignements qui sont demandés dans le cadre de l'article 26 de la Convention, tel qu'amendé par le Second Protocole, par l'autorité compétente australienne désignée conformément à la Convention. »

    Par ailleurs, d'une manière générale, l'expérience montre que les personnes soumises à l'obligation de fournir des renseignements en matière fiscales, suite à la demande des autorités fiscales étrangères, s'exécutent avec diligence et bonne volonté » (11) .

    3.3. Voor strafbepalingen (12) geldt het legaliteitsbeginsel, zodat een strafbaar feit duidelijk in de wet moet worden bepaald (13) .

    De artikelen 445 en 449 van het WIB 92 hebben betrekking op de overtreding van de bepalingen van « dit Wetboek » of van « de ter uitvoering ervan genomen besluiten ». De artikelen 450 en 455 tot 459 WIB 92 verwijzen telkens naar bepaalde van de in de artikelen 449 tot 456 bedoelde misdrijven, terwijl de artikelen 451, 452 en 453 WIB 92 straffen stellen en daarbij verwijzen naar de door de artikelen 322, 325 en 374 toegelaten informatiegevallen of onderzoeken, of naar de schending van het bij artikel 337 bepaalde beroepsgeheim.

    De artikelen 445 tot 459 van het WIB 92 zijn derhalve uit zichzelf niet toepasbaar op het overtreden van bepalingen van het akkoord of van artikel 3 van het wetsontwerp. Indien op vraag van de Monegaskische bevoegde autoriteit inlichtingen worden ingewonnen in de rekeningen, boeken en documenten van bankinstellingen, wisselkantoren en krediet- en spaarinstellingen, gebeurt dit op grond van de regeling opgenomen in artikel 3 van het wetsontwerp en niet met toepassing van de artikelen 322 tot 324 van het WIB 92. Voormeld artikel 3 voorziet immers in de mogelijkheid om inlichtingen in te winnen, los van de beperkingen opgenomen in artikel 318 WIB 92, en aan die mogelijkheid worden geen bijzondere voorwaarden gekoppeld, behoudens dat het moet gaan om inlichtingen in het kader van het akkoord. Gelet op de finaliteit van de bevoegdheden die de artikelen 322 tot 324 van het WIB 92 aan de belastingadministratie toekennen, moet de term « belastingplichtige » in artikel 322 WIB 92 trouwens begrepen worden in de zin van krachtens het WIB 92 als belastingplichtigen te beschouwen personen (14) .

    Gelet op wat voorafgaat en rekening houdend met de bedoeling zoals die blijkt uit de toelichting door de gemachtigde, zal het ontwerp moeten worden aangevuld met een sanctieregeling.

    VORMVEREISTEN

    Wat specifiek de gewestbelastingen betreft die onder het akkoord vallen en waarvoor de federale overheid nog de dienst verzorgt, dient het volgende te worden opgemerkt.

    De federale Staat is bevoegd gebleven om een administratieve procedureregel te wijzigen betreffende een gewestelijke belasting in de zin van artikel 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989, zolang het betrokken gewest niet zelf instaat voor de dienst ervan.

    Dit kan worden afgeleid uit twee bijzondere bepalingen van die bijzondere wet.

    Enerzijds wordt in artikel 5, § 4, het volgende bepaald :

    « De gewesten zijn bevoegd voor de vaststelling van de administratieve procedureregels met betrekking tot de in artikel 3 bedoelde belastingen met ingang van het begrotingsjaar vanaf hetwelk zij de dienst van de belastingen verzekeren ».

    Anderzijds wordt in artikel 5, § 3, eerste lid, het volgende bepaald :

    « Tenzij het gewest er anders over beslist, zorgt de Staat met inachtneming van de door hem vastgestelde procedureregels kosteloos voor de dienst van de in artikel 3, eerste lid, 1º tot 8º en 10º tot 12º bedoelde belastingen voor rekening van en in overleg met het betrokken gewest. Vanaf het tweede begrotingsjaar volgend op de datum van notificatie van de gewestregering aan de federale regering van de beslissing tot het zelf verzekeren van de dienst van de betrokken belastingen, zorgt het betrokken gewest voor de dienst van deze belastingen. [...] ».

    Uit de combinatie van die twee bepalingen blijkt dat de federale Staat bevoegd is om de administratieve procedureregels te wijzigen met betrekking tot die gewestbelastingen waarvoor hij nog steeds zorgt voor de dienst van die belasting in de zin van artikel 5, § 3, van de voornoemde bijzondere wet van 16 januari 1989.

    Volgens de parlementaire voorbereiding die voorafgegaan is aan de goedkeuring van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten (15) omvat de dienst van de belasting

    « ... de vaststelling van de belastinggrondslag, de berekening van de belasting, de controle van de belastinggrondslag en van de belasting, de daarop betrekking hebbende betwistingen (zowel administratief als gerechtelijk), de inning en de invordering van de belastingen (met inbegrip van de kosten en de intresten) » (16) .

    Gelet op hetgeen voorafgaat, kan het akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met Monaco, dat verband houdt met de vaststelling van de belastinggrondslag en de controle, beschouwd worden als de wijziging van een administratieve procedureregel met betrekking tot de betrokken gewestelijke belastingen, welke wijziging valt onder de bevoegdheid van de federale Staat zolang deze de dienst van de belasting blijft verzorgen.

    Hoewel uit de voorgaande opmerkingen blijkt dat de federale Staat, ten aanzien van de gewesten waarvoor hij nog steeds zorgt voor de dienst van een gewestelijke belasting, de administratieve procedureregels met betrekking tot die belasting kan wijzigen, moet worden vastgesteld dat de uitoefening van die bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van een procedure van voorafgaand overleg met de gewesten.

    Krachtens het reeds aangehaalde artikel 5, § 3, eerste lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 zorgt de federale Staat, tenzij het betrokken gewest er anders over beslist, met inachtneming van de door hem vastgestelde procedureregels voor de dienst van de erin vermelde belastingen voor rekening van en « in overleg met » het betrokken gewest.

    Gelet op het feit dat de enige betrokken belasting de onroerende voorheffing is en dat de federale overheid alleen voor het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor de dienst van deze belasting zorgt, vloeit uit die bepaling voort dat over het akkoord overleg dient te worden gepleegd met die twee gewesten (17) . De overlegverplichting moet immers worden geacht niet alleen betrekking te hebben op de correcte uitoefening van de « dienst der belastingen », maar ook op de regelgeving betreffende die dienst, nu die regelgeving een rechtstreekse weerslag kan hebben op de correcte inning van de belastingen en op de omvang van de belastingontvangsten zelf.

    Aan dat vormvereiste zal derhalve alsnog dienen te worden voldaan. Indien de aan de Raad van State voorgelegde tekst ten gevolge van het overleg nog wijzigingen zou ondergaan, moeten de gewijzigde bepalingen, ter inachtneming van het voorschrift van artikel 3, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, voor een nieuw onderzoek aan de afdeling Wetgeving worden voorgelegd.

    ONDERZOEK VAN DE TEKST

    Akkoord

    In artikel 5, paragraaf 4, a, van het akkoord is in de Nederlandse tekst sprake van « personen die werkzaam zijn in de hoedanigheid van (...) een zaakwaarnemer », wat in de Franse tekst wordt weergegeven met de woorden « toute personne agissant en qualité (...) de fiduciaire ». Beide taalversies lijken daarmee niet helemaal gelijk te lopen. Die taalkundige onvolkomenheid zou door het opnemen van een bijkomende toelichting in de memorie verduidelijkt kunnen worden.

    De kamer was samengesteld uit

    De heer M. VAN DAMME, kamervoorzitter,

    De heren J. BAERT en L. SMETS, staatsraden,

    De heer L. DENYS, assessor van de afdeling Wetgeving,

    Mevrouw G. VERBERCKMOES, griffier.

    Het verslag werd uitgebracht door mevrouw A. SOMERS, adjunct-auditeur.

    De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. BAERT.

    De griffier, De voorzitter,
    G. VERBERCKMOES. M. VAN DAMME.

    (1) Het Comité voor fiscale zaken van de OESO is een werkgroep die is samengesteld uit hoge ambtenaren van de belastingadministraties van de 30 lidstaten.

    (2) Memorie van toelichting, C, 3.

    (3) Artikel 1, het opschrift van titel VI (« Aan de vier belastingen gemene bepalingen ») en artikel 249 van het WIB 92.

    (4) Op grond van artikel 4, paragraaf 2, van het akkoord heeft elke niet erin omschreven uitdrukking, op enig tijdstip in beginsel de betekenis welke die uitdrukking op dat tijdstip heeft volgens de wetgeving van de betrokken partij, met voorrang voor de betekenis overeenkomstig de van toepassing zijnde belastingswetgeving. Aangezien de in artikel 3, paragraaf 1, b, vermelde belastingen geregeld worden door het WIB 92, en de onroerende voorheffing volgens hetzelfde wetboek een wijze van heffing ervan is, kan het akkoord in de huidige stand van de wetgeving niet anders gelezen worden dan als ook betrekking hebbende op die voorheffing. Het gegeven dat de onroerende voorheffing kenmerken vertoont van een zelfstandige belasting (verrekening ervan met de vennootschapsbelasting is opgeheven en is met de personenbelasting nog slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk op grond van de overgangsregeling in artikel 526 WIB 92; in de rechtspersonenbelasting en de belasting van niet-inwoners fungeert de onroerende voorheffing evenwel als eindheffing : cf. respectievelijk de artikelen 225, eerste lid, en 248, eerste lid WIB 92) en het predicaat « voorheffing » aldus de lading niet dekt, hetgeen soms ook het geval is bij de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing, doet daaraan geen afbreuk. In dit verband kan trouwens verwezen worden naar een aantal andere bepalingen van het WIB 92 waaruit blijkt dat de onroerende voorheffing deel uitmaakt van de inkomstenbelastingen geregeld door het wetboek (zie inzonderheid de artikelen 12, §§ 2 en 3, en 464, 1o WIB 92). In de Commentaar bij het OESO-modelverdrag (voor dit modelverdrag, zie : www.oecd.org/dataoecd/43/56/42219427.pdf) wordt bij het toepassingsgebied (artikel 2, paragraaf 1, randnummer 2) opgemerkt dat de methode van belastingheffing (bronheffingen, toeslagen, aanvullende heffingen, enzovoort) er niet toe doet. De meeste door België gesloten belastingverdragen bevatten overigens, na de opsomming van de vier inkomstenbelastingen, de vermelding « met inbegrip van de voorheffingen ». In de Commentaar wordt ook aangegeven dat het er niet toe doet ten behoeve van welke autoriteit (federale staten, gewesten, provincies, gemeenten, enzovoort) de belasting wordt geheven.

    (5) In artikel 5, paragraaf 3, van het akkoord wordt bepaald dat, « voor zover zulks op grond van haar nationale wetgeving is toegestaan », de aangezochte Partij de inlichtingen in de vorm van getuigenverklaringen en gewaarmerkte afschriften van oorspronkelijke stukken verstrekt, indien daar specifiek om verzocht wordt door de verzoekende Partij. Uit artikel 5, paragraaf 2, van het akkoord volgt dat de aangezochte Partij « alle passende middelen voor het verzamelen van inlichtingen » dient te gebruiken; artikel 4, paragraaf 1, j, van het akkoord verduidelijkt dat het gaat om « de wettelijke en reglementaire bepalingen en de administratieve of gerechtelijke procedures die een aangezochte Partij in staat stellen om de gevraagde inlichtingen te verkrijgen en te verstrekken » (zie ook artikel 5, paragraaf 4, dat aanvangt met de woorden « Niettegenstaande elke andersluidende bepaling in haar binnenlandse wetgeving [...] heeft elke Partij de bevoegdheid om volgende inlichtingen te verkrijgen en te verstrekken » en artikel 7, paragraaf 1, c, dat de mogelijkheid biedt — doch niet de verplichting inhoudt — om het verzoek af te wijzen in geval van strijdigheid met de openbare orde; de bepalingen inzake de vestiging en invordering van belastingen zijn van openbare orde : vaststaande rechtspraak, zie bijvoorbeeld Cass. 10 juni 1952, Pas. 1952, I, 652).

    (6) Memorie van toelichting, punt C, inleiding.

    (7) Voor dit model, zie : www.oecd.org/dataoecd/41/18/33977677.pdf.

    (8) Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Brussel op 27 november 2006, goedgekeurd bij wet van 3 juni 2007.

    (9) Wet van 3 juni 2007 « houdende instemming met de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen (hierna « de Overeenkomst »), ondertekend te Brussel op 27 november 2006 ».

    (10) Parl. St., Senaat, 3-2344/1, 44-45.

    (11) Dit antwoord heeft betrekking op een ander wetsontwerp waarover om advies is verzocht (wet « houdende instemming met het Tweede Protocol, gedaan te Parijs op 24 juni 2009, tot wijziging van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en Australië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, ondertekend te Canberra op 13 oktober 1977, zoals gewijzigd door het Protocol, ondertekend te Canberra op 20 maart 1984, en tot aanpassing van de Belgische belastingwetgeving aan sommige bepalingen van voormeld tweede Protocol »), doch het kan evenzeer worden betrokken op het voorliggende ontwerp.

    (12) Ook de administratieve geldboeten waarin artikel 445 WIB 92 voorziet hebben een strafrechtelijk karakter (Grondwettelijk Hof, nr. 91/2008, 18 juni 2008, B.8.1).

    (13) Cf. de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet en artikel 7 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft in het arrest Kokkinakis tegen Griekenland van 25 mei 1993 geoordeeld dat dat artikel 7 ook meer in het algemeen het beginsel huldigt dat strafbare feiten en straffen bij de wet omschreven moeten zijn, alsook het beginsel dat de strafwet niet op uitbreidende wijze ten nadele van de beklaagde, inzonderheid bij analogie, mag worden toegepast.

    (14) Vgl. Antwerpen, 14 maart 2006, TFR 2006, 671, noot M. Maus.

    (15) Zie Parl. St., Kamer, DOC 50 1183/7, 160.

    (16) Het gaat niet alleen om de procedureregels, doch ook om de sancties op de overtreding van die regels (Grondwettelijk Hof, nr. 72/2005, 20 april 2005, B.13.2).

    (17) In dezelfde zin : advies 36.078/VR/2 van 9 december 2003 over een voorstel van wet « tot wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde de verminderingen van de onroerende voorheffing automatisch te maken » (Parl. St., Kamer, DOC 51 0332/002); advies 37.099/1/2/3/4 van 6 en 7 mei 2004 over een voorontwerp van « programmawet » (Parl. St., Kamer, DOC 51 1138/001, 295); advies 47.385/1 van 9 november 2009 over een voorontwerp van « programmawet » (Parl. St., Kamer, DOC 52 2278/001, 228-230).