5-1026/1

5-1026/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

12 MEI 2011


HERZIENING VAN DE GRONDWET


Herziening van artikel 118, § 2, van de Grondwet


(Verklaring van de wetgevende macht, zie « Belgisch Staatsblad » nr. 135, Ed. 2 van 7 mei 2010)


VOORSTEL VAN DE HEER SIQUET C.S.


TOELICHTING


Dit voorstel tot herziening van de Grondwet verwoordt een unanieme eis van de Duitstalige Gemeenschap, die al meermaals door haar vertegenwoordigers in het federale parlement is aangekaart, onder meer door onze betreurde collega Berni Collas, die op 18 juli 2007 een voorstel indiende waar dit voorstel op gebaseerd is (stuk Senaat, nr. 4-80/1 - BZ 2007).

Deze eis is verwoord in de resolutie van 26 maart 2007 van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap gericht aan de federale regering, waarin de volgende principes worden vooropgesteld (Stuk Parlement van de Duitstalige gemeenschap 97 (2006-2007), nr. 3) :

— dat de drie gemeenschappen van het land op basis van artikel 2 van de Grondwet gelijkgesteld zijn en bijgevolg gelijk moeten worden behandeld;

— dat de bevolking van het Duitse taalgebied op basis van haar historische en taalkundig-culturele eigenheid klaarblijkelijk als een nationale minderheid als bedoeld in de Europese kaderovereenkomst ter bescherming van de nationale minderheden moet worden beschouwd;

— dat deze bevolking zich ook als zulke minderheid beschouwt;

— dat haar derhalve in het federale staatssysteem van België een speciale status moet worden toegekend;

— dat het aan het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap als wettelijke en democratisch verkozen vertegenwoordiger van deze bevolking toekomt om zoals in het verleden de denkbeelden met betrekking tot deze speciale status te formuleren;

— dat deze speciale status in de betekenis van een op verdraagzaamheid, respect en samenwerking gebaseerd federalisme de autonomie en de gelijkwaardigheid van de bevolking van het Duitse taalgebied en haar institutionele vertegenwoordiging tegenover de andere taalgemeenschappen van het land moet garanderen.

Gelet op deze belangrijke overwegingen en

— op basis van het feit dat de Duitstalige Gemeenschap een gelijkwaardig constitutief bestanddeel van de Belgische federale Staat is en ze daarom over dezelfde organisatorische mogelijkheden als de andere Gemeenschappen zou moeten beschikken;

— op basis van het feit dat momenteel over vrijwel alle voorstellen tot wijziging met betrekking tot de verkiezingen, de samenstelling en de werkwijze van de organen van de Duitstalige Gemeenschap door de federale wetgevende macht een beslissing moet worden genomen;

stelt het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap aan de federale wetgevende macht voor :

— de artikelen 118 en 123 van de Grondwet in de verklaring tot herziening van de Grondwet op te nemen om deze met een nieuwe bepaling aan te vullen, die aan de Duitstalige Gemeenschap de constitutieve autonomie in dezelfde mate toekent als aan de andere Gemeenschappen en de gewone wetgever met de uitvoering van deze bepaling belast.

Deze Grondwetswijziging kan een einde maken aan wat de auteurs inzake grondwettelijk recht een afwijking in het Belgische institutionele systeem noemen.

Sedert de staatshjervorming van 1993 beschikken de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap immers over constitutieve autonomie, maar de Duitstalige Gemeenschap niet (het Brussels Gewest trouwens evenmin).

Marc Uyttendaele schrijft hierover : « L'autonomie constitutive sur le plan institutionnel consacre l'abandon de la logique d'uniformité institutionnelle qui avait trouvé à s'appliquer depuis 1970. Respecte-t-elle le principe d'égalité ? Il est permis d'en douter ... On n'aperçoit pas les raisons pour lesquelles elle [la Communauté germanophone] est privée d'un droit à l'auto-organisation. »

Karel Rimanque is het roerend met hem eens :

« De omstandigheid dat zij [de Duitstalige Gemeenschap] kleiner is qua bevolking en territoriale bevoegdheidssfeer dan de andere gemeenschappen kan op zich deze ongelijke behandeling niet verantwoorden. Aan een gemeenschap waaraan wel uitgebreide verdragsbevoegdheid werd toegekend, de door de bijzondere wet omschreven bescheiden institutionele autonomie onthouden, is o.i. niet bijzonder consistent. Wanneer de algemene, zij het relatieve criteria voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel op dit onderscheid worden toegepast, kan men moeilijk tot een andere conclusie komen, dan de vaststelling dat een redelijke verantwoording niet kan worden aangetoond. »

Bovendien is het duidelijk dat die Gemeenschap niet over dezelfde middelen beschikt als de andere Gemeenschappen om de gang van zaken op federaal niveau te beïnvloeden. Op politiek vlak is die situatie natuurlijk toe te schrijven aan de geringe omvang van die Gemeenschap en aan de bescheiden politieke invloed die daaruit voortvloeit. Het is dan ook des te meer te betreuren dat de Duitstalige Gemeenschap op institutioneel vlak in het Federaal Parlement slechts kan rekenen op de gewaarborgde vertegenwoordiging door één, door het Parlement uit zijn leden gekozen, senator.

Op 10 april 2003 en op 2 mei 2007 hadden de Kamers reeds de artikelen 118, § 2, en 123, § 2, van de Grondwet vatbaar verklaard voor herziening zodat het akkoord over de politieke vernieuwing van 26 april 2002, waarin de meerderheid zich heeft uitgesproken voor het aanvullen van die institutionele lacune, uitgevoerd kan worden.

Dat is tot nog toe niet gebeurd.

De herzieningsverklaring van 7 mei 2010 bevat dezelfde bepalingen.

Dit voorstel tot herziening verwoordt dus opnieuw de wil om de Duitstalige Gemeenschap constitutieve autonomie te verlenen.

De Grondwet heeft de gewone wetgever ermee belast de verkiezing, de samenstelling en de werking van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap te regelen (cf. de artikelen 115, § 1, tweede lid, en 118, § 1, van de Grondwet alsook de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, die ter uitvoering van die bepalingen is uitgevaardigd). De Grondwet bepaalt hetzelfde inzake de samenstelling en de werking van regering van de Duitstalige Gemeenschap (cf. de artikelen 121, § 1, tweede lid, en 123, § 1, van de Grondwet alsook de genoemde wet van 31 december 1983).

Het is bijgevolg volkomen logisch dat de gewone wetgever bepaalt welke aangelegenheden betreffende de verkiezing, de samenstelling en de werking van het Parlement enerzijds, en de samenstelling en de werking van de regering anderzijds, het Parlement kan regelen krachtens de constitutieve autonomie.

Om de parallel met de andere deelgebieden te trekken, kan men na de wijziging van de Grondwet een bepaling invoegen in de genoemde wet van 31 december 1983, die verwijst naar de bepalingen van de bijzondere wet betreffende de constitutieve autonomie.

Bovendien blijft de voorwaarde gelden dat decreten ter uitvoering van die constitutieve autonomie alleen met een bijzondere meerderheid aangenomen kunnen worden.

Louis SIQUET.
Muriel TARGNION.
Bert ANCIAUX.
Richard MILLER.
Claudia NIESSEN.

VOORSTEL


Enig artikel

Artikel 118, § 2, van de Grondwet wordt aangevuld met het volgende lid :

« De wet duidt de aangelegenheden aan betreffende de verkiezing, de samenstelling en de werking van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap welke door dit Parlement bij decreet worden geregeld. Dat decreet wordt aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van het betrokken Parlement aanwezig is. »

31 maart 2011.

Louis SIQUET.
Muriel TARGNION.
Bert ANCIAUX.
Richard MILLER.
Claudia NIESSEN.