5-158/1 | 5-158/1 |
23 SEPTEMBER 2010
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 18 oktober 2007 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-306/1 - 2007/2008).
De evolutie van onze samenleving naar steeds meer multiculturaliteit en diversiteit inzake religieuze en filosofische opvattingen noopt ons ertoe een gevoelig onderwerp aan te snijden. Wat moet, in deze nieuwe soort samenleving die zich aan het vormen is, precies de verhouding zijn tussen het burgerlijk huwelijk en het kerkelijk huwelijk ?
Artikel 21, tweede lid, van de Grondwet, luidt als volgt : « Het burgerlijk huwelijk moet altijd aan de huwelijksinzegening voorafgaan, behoudens de uitzonderingen door de wet te stellen, indien daartoe redenen zijn ».
Dit artikel 21, tweede lid, van de Grondwet, vormt de grondslag van een van de pijlers van onze rechtsstaat, met name de scheiding van Kerk en Staat, hoewel dit beginsel niet altijd werd toegepast.
Toen artikel 21, tweede lid, van de Grondwet werd opgesteld, was het voornamelijk bedoeld om de Staat de mogelijkheid te bieden zijn registers van de burgerlijke stand bij te houden via de opstelling van lijsten van huwelijken, geboortes en overlijdens, wat tot dan toe werd overgelaten aan de goede zorgen van de kerkelijke overheid, zonder staatscontrole.
Onze westerse maatschappijen zijn veelal — de ene Staat al meer uitgesproken dan de andere — geëvolueerd naar seculiere staten, waarin de burgerlijke overheid autonoom van de kerk handelt en waarbij de beleving van religie voorbehouden blijft aan de persoonlijke levenssfeer. Deze seculiere staat wordt gekenmerkt door zijn openheid voor alle culturen, religies en filosofieën, ook al zijn het slechts minderheden. Deze openheid moet natuurlijk in een geest van wederzijds respect worden begrepen. Iemands geloofsovertuiging behoort tot zijn persoonlijke levenssfeer en mag niet onderworpen worden aan inmenging van de wet; als tegenprestatie moet de overtuiging natuurlijk wel de werkingsregels van onze rechtsstaat respecteren zoals die tot uiting komen in de wet als emanatie van onze maatschappij in al haar diversiteit.
Artikel 21, tweede lid, van de Grondwet bekrachtigt deze principes met name op het gebied van het huwelijk. In dat licht is het burgerlijk huwelijk, zoals geregeld door ons recht, de enige viering van een unie van twee mensen die een aantal grondbeginselen van onze maatschappij, zoals de gelijkheid van vrouwen en mannen, kinderrechten, vrijheid om te werken voor de echtgenoten, kan waarborgen. Het burgerlijk huwelijk is dan ook in vele opzichten voor de betrokkenen een juridische garantie en voor onze hele maatschappij een garantie voor de stabiliteit van onze essentiële democratische waarden.
Deze grondwetsbepaling wordt bevestigd in artikel 267 van het Strafwetboek dat bepaalt dat iedere bedienaar van een eredienst die een huwelijk inzegent vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk en zo artikel 21, tweede lid, van de Grondwet overtreedt, strafrechtelijk wordt gestraft.
Sommigen wensen nu de inzegening van een huwelijk vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk niet langer strafrechtelijk strafbaar te houden. De indiener van dit wetsvoorstel is er persoonlijk niet tegen gekant om dit uit het strafrecht te halen. Het wordt dus uitdrukkelijk in de tekst ingevoegd. Als de strafwet echter zo wordt gewijzigd, hoewel ze er in de praktijk voor moet zorgen dat de Grondwet wordt nageleefd, moeten er, overeenkomstig, nieuwe waarborgen worden ingebouwd.
Als een kerkelijk huwelijk kan worden ingezegend zonder een voorafgaand burgerlijk huwelijk is het mogelijk dat in een niet onaanzienlijk aantal gevallen enkel het kerkelijk huwelijk zal worden gesloten en dat het gehuwde koppel zal oordelen voldoende beschermd te zijn door de rechten en plichten die voortvloeien uit de religieuze normen, die evenwel ver verwijderd kunnen liggen van de fundamentele vrijheden die ons recht waarborgt. Wordt de inzegening van een kerkelijk huwelijk zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk niet langer strafbaar gesteld, dan moet erop worden toegezien dat dat kerkelijk huwelijk geen burgerlijke rechten verleent of de uitoefening daarvan belemmert. Kortom, de huidige strafrechtelijke sanctie moet worden vervangen door een burgerrechtelijke sanctie.
Het vervallen van de strafrechtelijke sanctie moet dus gepaard gaan met een herbevestiging dat alleen het burgerlijk huwelijk, dat formeel is vastgesteld in hoofdstuk II van titel V van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, de echtgenoten de rechten en verplichtingen van burgerrechtelijke aard verleent, dat geen enkele andere vorm van huwelijk deze rechten verleent en dat geen andere vorm van huwelijk er kan van afwijken.
Op deze manier zal elkeen vrij kunnen bepalen welke vorm hij aan zijn echtverbintenis wenst te geven, zonder dat er sprake is van enige strafrechtelijke sanctie. Maar elkeen moet ook heel duidelijk weten dat deze keuze niettemin grote gevolgen kan hebben. In die zin lijkt het dan ook niet tergend of discriminerend te blijven verbieden dat de religieuze viering plaatsvindt vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk. De grondwettelijke bepaling bevestigt immers het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat en verleent voorrang aan de burgerlijke wetten boven de religieuze voorschriften wat de organisatie van de maatschappelijke orde betreft.
Ten slotte, wat geldt voor burgerlijke aangelegenheden moet ook gelden voor de politieke rechten. De indiener van dit voorstel wenst dan ook dat in het Wetboek van de Belgische Nationaliteit uitdrukkelijk wordt gepreciseerd dat alleen het burgerlijk huwelijk, dat voltrokken wordt volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, mogelijke gevolgen kan hebben inzake nationaliteit.
Om onze wetteksten beter te laten aansluiten bij de evolutie van de maatschappij, stelt artikel 2 de opheffing voor van artikel 267 van het Strafwetboek, dat strafrechtelijke sancties oplegt aan bedienaars van een eredienst die een kerkelijk huwelijk inzegenen vóór de voltrekking van het burgerlijk huwelijk. Deze sanctie kan thans als achterhaald worden beschouwd, vooral als men er een doeltreffend burgerlijk alternatief voor vindt.
Artikel 3 van het voorstel regelt dit alternatief. Het benadrukt dat het burgerlijk huwelijk voorrang heeft op het kerkelijk huwelijk. Het herinnert er uitdrukkelijk aan dat dit kerkelijk huwelijk geen enkel juridisch gevolg, noch van burgerlijke, noch van politieke aard, kan hebben, behoudens bij toepassing van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht wanneer er sprake is van vreemdelingschap. Dit bevestigt nogmaals de grondrechten die opgenomen zijn in titel V van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek en die de betrekkingen tussen de echtgenoten regelen.
In dezelfde geest als artikel 3 bepaalt artikel 4 in het Wetboek van de Belgische Nationaliteit dat, hoewel deze nationaliteit onder bepaalde voorwaarden door het huwelijk verkregen kan worden, het huwelijk bedoeld in artikel 16 van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit moet worden begrepen als het huwelijk bedoeld in titel V van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek. Het artikel benadrukt dat het om geen geval om een ander soort echtverbintenis kan gaan, noch van religieuze, noch van levensbeschouwelijke aard.
Christine DEFRAIGNE. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 267 van het Strafwetboek wordt opgeheven.
Art. 3
Artikel 212 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen door de wet van 14 juli 1976, wordt aangevuld met de twee volgende leden :
« Behoudens bij eventuele toepassing van bepalingen van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht kan alleen het huwelijk dat is voltrokken voor de ambtenaar van de burgerlijke stand onder de voorwaarden bepaald in hoofdstuk II, aan de echtgenoten de in dit hoofdstuk geregelde rechten en plichten verlenen.
Geen enkele echtverbintenis van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard die in België werd aangegaan, kan deze bepaling overtreden door het genot en de uitoefening van de burgerlijke rechten van de echtgenoten te belemmeren. »
Art. 4
Artikel 16, § 2, van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit, wordt aangevuld met een 5º, luidende :
« 5º Het begrip huwelijk als bedoeld in dit Wetboek moet begrepen worden overeenkomstig titel V van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek. Geen enkele andere vorm van echtverbintenis verleent enig recht om de nationaliteit te verkrijgen. »
20 juli 2010.
Christine DEFRAIGNE. |