4-109

4-109

Sénat de Belgique

Annales

JEUDI 21 JANVIER 2010 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Projet de loi relatif aux méthodes de recueil de données par les services de renseignement et de sécurité (Doc. 4-1053)

Discussion générale

(M. Armand De Decker, président, prend place au fauteuil présidentiel.)

Mme Céline Fremault (cdH), rapporteuse. - Le projet de loi de loi trouve son origine dans une proposition de loi déposée au Sénat le 10 décembre 2008 par M. Vandenberghe et consorts et adoptée le 16 juillet 2009 par le Sénat et le 7 janvier 2010 par la Chambre des représentants.

La commission de la Justice a examiné le texte qui a été discuté et soumis au vote les 6 et 13 janvier derniers en présence du ministre de la Justice.

La séance de la commission a débuté par un exposé du ministre De Clerck qui a relevé les différentes modifications apportées par la Chambre des représentants. Ces modifications, en majeure partie d'ordre technique selon le ministre, répondent à l'avis du Conseil d'État du 12 octobre 2009 et prennent en compte l'avis du Comité permanent R du 22 octobre 2009 et un certain nombre de corrections des services juridiques.

Plusieurs articles ont été modifiés.

L'article 2 a été restructuré d'un point de vue législatif pour remédier à certaines incohérences et pour répondre à des questions touchant essentiellement aux problématiques de résidence, de domicile des avocats, médecins et journalistes.

L'article 14 a connu le même type de nouvelles formulations qui ont trait à la question de l'opérateur postal et de son adéquation au principe de protection de la vie privée dans les cas d'urgence et d'extrême urgence.

L'article 17 touche à la problématique de l'expérience utile des magistrats de la commission de surveillance ainsi qu'à leur désignation. Des modifications assouplissent la règle des cinq ans initialement proposée, pour mieux coller au profil proposé, et des précisions sont apportées sur les conditions linguistiques des désignations.

Diverses modifications sont apportées à l'article 18 afin de répondre à des remarques du Conseil d'État ayant trait au contrôle a posteriori du Comité R, à la motivation des actes, à la notification au plaignant et aux différentes procédures qui en découlent.

L'article 24 complète le dispositif initial sur la communication par les autorités administratives des règlements/directives et des documents dont ils émanent, et la pertinence de cette communication.

L'article 30 a trait au secret relatif à une information ou une instruction judiciaire en cours.

Enfin, l'article 35 introduit la possibilité de solliciter l'avis du comité R sur la légalité de la méthode employée au niveau de la Chambre du conseil.

Une discussion générale s'est engagée au sein de la commission. Elle a débuté par l'exposé de M. Hellings faisant état d'un arrêt récent de la Cour d'appel de Liège stigmatisant le recours abusif à des méthodes particulières de recherche et demandant au ministre les garanties dont disposent les citoyens qui s'estiment lésés par ces procédés particuliers.

M. Mahoux s'est interrogé sur les éventuelles modifications apportées par la Chambre à ce sujet et a demandé certains éclaircissements.

Une réponse détaillée a été apportée par la collaboratrice du ministre et une discussion a eu lieu entre les différents intervenants. À ce sujet, je renvoie au rapport écrit vu que ces discussions furent longues, détaillées et argumentées de part et d'autre.

Les articles ont été discutés et des amendements ont été présentés par les groupes Écolo et sp.a.

Je vous renvoie au rapport écrit pour le détail des votes. L'ensemble du projet de loi amendé a été adopté par neuf voix contre une et une abstention. Confiance a été accordée au rapporteur.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Een half jaar na de goedkeuring van het wetsvoorstel betreffende de bijzondere inlichtingenmethodes in de Senaat en na enkele in hoofdzaak technische aanpassingen in de Kamer, kunnen we dit wetsontwerp vandaag definitief goedkeuren met het oog op de bekrachtiging ervan door de Koning.

Reeds in 1998 bij de totstandkoming van de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten stelde de Raad van State dat er in de wet een lijst moest worden opgenomen met daarin de technieken waarover de diensten kunnen beschikken om hun wettelijke opdrachten uit te oefenen.

In de wet van 30 november 1998 werd slechts een beperkt gamma van methoden opgenomen. Hoewel het gebruik van menselijke bronnen of het verwerken van gegevens van openbare diensten en het analyseren van die informatie van onmiskenbaar belang is voor de inlichtingendiensten, zijn de grenzen ervan al te snel bereikt en kan niet ontkend worden dat ze ingeval van diepgaande onderzoeken naar internationale terroristische netwerken of supergeavanceerde communicatienetwerken of technologieën deels of geheel ontoereikend zijn.

Jaar na jaar, en zeker na de aanslagen van 11 september 2001, klonk de roep naar een uitbreiding van de methoden luider. Naar aanleiding van de verslagen van het Vast Comité I, drukte de Senaat jaarlijks de politieke wil uit om de veiligheidsdiensten bijkomende middelen te verschaffen in het kader van de steeds complexere bedreigingen waarmee onze samenleving wordt geconfronteerd.

Het toebedelen van bijkomende methodes aan de inlichtingendiensten kan beperkingen inhouden op de individuele rechten en vrijheden van personen ten aanzien van wie de methodes worden gehanteerd. We zijn ons daarvan bewust.

Daarom was het eerste uitgangspunt van de indieners van het wetsvoorstel dat de toekenning van de bijzondere inlichtingenmethodes aan de Staatsveiligheid en de Algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid om een effectief veiligheidsbeleid te kunnen voeren, noodzakelijkerwijs voldoende garanties moet bieden voor de rechtsbescherming van de burger. Die bezorgdheid leidde ertoe dat de tekst van het wetsvoorstel, zoals eind 2008 ingediend en na grondige besprekingen in de commissie voor de Justitie vorig jaar door de Senaat goedgekeurd, bijkomende waarborgen voor de bescherming van de individuele rechten en vrijheden inhoudt ten aanzien van de teksten die door ministers Onkelinx en Dewael in de vorige legislatuur werden ingediend.

Aangezien daarover een politieke discussie kan worden gevoerd en het niet de bedoeling is om hier een technische discussie te herhalen, wil ik verwijzen naar de vier fundamentele waarborgen van dit ontwerp.

Een eerste waarborg is te vinden in het wettelijkheidscriterium, waarbij enkel de in de wet opgenomen methodes kunnen worden aangewend, mits de strikt vastgelegde procedures en de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit worden nageleefd.

Ten aanzien van het beroepsgeheim van de advocaat en de arts en het bronnengeheim van de journalist geldt een verbod van aanwending van de methodes, uitgezonderd in de situaties waarbij de betrokkene persoonlijk en actief meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of de ontwikkeling van de potentiële dreiging.

Bovendien wordt voorzien in de verplichting voor de betrokken diensten om een bepaalde methode stop te zetten, indien niet meer aan de wettelijke voorwaarden is voldaan.

Een tweede en belangrijke waarborg vindt zijn basis in de procedure die door de inlichtingendiensten moet worden gevolgd alvorens een methode kan worden aangewend. Naargelang de graad van inmenging met de individuele rechten en vrijheden zijn de methoden ingedeeld in drie categorieën: namelijk de gewone, de specifieke en de uitzonderlijke methoden.

De aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden staat onder het toezicht van een commissie die is samengesteld uit drie magistraten met ervaring op het vlak van de werking van de inlichtingendiensten.

Voor de uitzonderlijke methoden, ten aanzien van de burger, én bijkomend de specifieke methodes ten aanzien van advocaten, artsen of journalisten worden bijkomende voorwaarden gevraagd, met name het voorafgaande eensluidende advies van de commissie.

Een derde waarborg vinden we terug in het bijkomend toezicht door het Vast Comité I. In het wetsontwerp dat tijdens de vorige legislatuur werd ingediend, werd het Vast Comité I in grote mate buitenspel gezet door de toewijzing van de controle op de aanwending van de methoden aan een college ad hoc. Hierdoor verloor het Vast Comité I grotendeels zijn controlemogelijkheden op de inlichtingendiensten, wat dus een aanzienlijke uitholling zou betekenen van de bevoegdheden die door de wet van 1991 aan het Vast Comité I zijn toegekend. Hieruit volgde ook een aanzienlijke beperking van het toezicht door de parlementaire begeleidingscommissie.

Door het vervangen van het college door het Vast Comité I, zoals in het vorige ontwerp stond, werd tegemoetgekomen aan de kritische opmerkingen uit de rechtsleer, aan de opmerkingen die in de hoorzittingen werden geformuleerd en aan de adviezen uit de vorige legislatuur. Het toekennen van een algemeen toezicht op de bijzondere inlichtingenmethoden aan het Vast Comité I, dat nu reeds op permanente basis instaat voor de controle op de inlichtingendiensten en hierover op geregelde tijdstippen verslag uitbrengt bij het parlement, is manifest een bijkomende en cruciale waarborg voor de democratische controle op het hanteren van de bijzondere inlichtingenmethoden. Tevens werd hierdoor tegemoetgekomen aan de aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa om de inlichtingendiensten te laten opereren onder het rechtstreekse gezag van het nationaal parlement dat, indien nodig, wetgevend kan optreden.

Een belangrijke vooruitgang op het vlak van het toezicht van het Vast Comité I op de inlichtingendiensten is de verplichting voor de leden van de inlichtingendiensten om de geheimen waarvan ze kennis dragen mede te delen, zodat het Vast Comité I werkelijk controle kan uitoefenen. Dit betekent een fundamentele wijziging, aangezien het bestaan van een opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek op zich voordien volstond om elke mededeling van informatie aan het Vast Comité I en, afgeleid, aan de begeleidingscommissie van de Senaat te blokkeren. In voorkomend geval zal de gegevensoverdracht wel verlopen in overleg met de bevoegde magistraat.

Het Vast Comité I zal ook aan de bestuurlijke overheden de mededeling kunnen vragen van de reglementen, richtlijnen en documenten die van die overheden uitgaan en die noodzakelijk zijn om zijn opdracht te kunnen volbrengen.

In de Kamer werd op het laatste ogenblik aan deze mededeling op verzoek van het Vast Comité I een relevantiebeoordeling van het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid toegevoegd. Bij de bespreking van deze wijziging in de Senaatscommissie werd door de minister benadrukt dat er een maximale mededeling zal plaatsvinden, waarbij in bepaalde uitzonderlijk omstandigheden het Ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid een relevantiebeoordeling kan maken om, in voorkomend geval en mits deze beslissing wordt gemotiveerd, enkele stukken op een bepaald ogenblik niet mede te delen. De CD&V-fractie vond dit amendement op zich niet zo gelukkig, maar kan ermee instemmen binnen de grenzen van de interpretatie en de formele verklaring van de minister van Justitie.

Een laatste waarborg ligt in de bijkomende garanties die het wetsontwerp biedt ten aanzien van het doorgeven van informatie aan het parket op basis van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. Hoewel de inlichtingendiensten een andere finaliteit hebben dan de politiediensten of het gerecht, moet er toch een brug gelegd worden tussen beide, indien de inlichtingendiensten door hun onderzoek over informatie beschikken over gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte of geplande, maar nog niet gepleegde misdrijven. Hier is opnieuw een belangrijke rol weggelegd voor de commissie die als filter tussen beide diensten moet optreden. Bovendien mag het proces-verbaal dat ter zake wordt opgemaakt niet de exclusieve grond, noch de overheersende maatregel zijn voor de strafrechtelijke veroordeling van een persoon. Er zullen bijgevolg nog andere elementen aanwezig moeten zijn waaruit de strafrechtelijke schuld moet blijken.

In de door de Senaat in de eerste lezing goedgekeurde tekst was bepaald dat de rechter ten gronde aan het Vast Comité I een schriftelijk advies kan vragen over de wettelijkheid van de gegevens die via een specifieke of uitzonderlijke methode werden verkregen, naar analogie van het toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling op de BOM-methodes. Op advies van de Raad van State werd deze regel in de Kamer uitgebreid tot de onderzoeksgerechten.

In een jarenlang debat en denkproces hebben wij grondig gediscussieerd over een wettekst die de Belgische inlichtingendiensten uiteindelijk voldoende middelen biedt om potentiële gevaren zoals terrorisme en criminele organisaties beter te bestrijden. Over deze wettekst wordt veel gesproken en geschreven, met uitroeptekens en in de overtreffende trap. Toch blijkt uit een rechtsvergelijkende studie dat België, dat als laatste land van de Europese Unie aan zijn inlichtingendiensten de noodzakelijke middelen verschaft om het hoofd te bieden aan de bestaande gevaren, meteen voorzien heeft in de meest verregaande bescherming van de individuele rechten en vrijheden van zijn inwoners. We zijn wel later gekomen, maar geen enkel ander land biedt zulke uitgebreide rechtsbescherming, precisering, procedurele waarborgen en parlementaire controle als die vervat in het wetsontwerp dat we vandaag behandelen. De hiervoor geschetste garanties zorgen ervoor dat het toekennen van die bijkomende middelen gebeurde met een zo groot mogelijk respect voor de beginselen van onze rechtsstaat, waarbij we uiteraard voor ogen hebben dat ons eerste doel het respect is van de rechten en vrijheden. Die kunnen in een democratisch land echter niet verzekerd worden als de ordehandhaving niet kan worden gewaarborgd en zeker niet als we blootgesteld zijn aan bedreigingen die de veiligheid van het land en zijn burgers in gevaar zouden brengen.

Om al die redenen hoop ik dat dit wetsontwerp straks de steun krijgt van de Senaat.

Mme Marie Hélène Crombé-Berton (MR). - Le 16 juillet 2009, nous votions la proposition de loi relative aux méthodes de recueil des données, proposition de loi indiscutablement nécessaire à nos services de renseignement et de sécurité pour assurer la sécurité de notre pays mais aussi de ses ressortissants, et de nos intérêts, et indispensable pour que la Belgique devienne efficace et crédible sur la scène internationale.

À l'époque, le groupe MR avait approuvé ce texte, résultat d'un travail parlementaire alimenté par des auditions très instructives d'intervenants ayant des objectifs et, dès lors, des points de vue très divergents sur le sujet.

Nous sommes arrivés, me semble-t-il, à un équilibre acceptable entre les droits et libertés fondamentales et l'utilisation de méthodes de recherches particulières par la Sûreté de l'État et le Service général du renseignement et de la sécurité des Forces armées, en définitive, un équilibre entre le droit à la liberté et le droit à la sécurité.

Ce texte nous est soumis aujourd'hui en deuxième lecture après être passé à la Chambre et la position du MR n'a pas changé étant donné que les modifications apportées ne trahissent pas l'esprit du texte voté dans notre assemblée.

Le groupe MR se réjouit particulièrement de certaines avancées qui vont vers une amélioration des droits de la défense, à savoir, d'une part, le fait que la décision du Comité R de ne pas donner suite à une plainte doit être motivée et notifiée par écrit au plaignant et d'autre part, le fait que le plaignant et son avocat soient entendus à leur demande par le Comité R. Cela assure indiscutablement une plus grande transparence.

En conclusion, cette nouvelle loi et les moyens donnés à la Sûreté de l'État et au Service général du renseignement et de la sécurité des Forces armées devront être évalués après quelque temps d'application mais le groupe MR estime que, globalement, cela va dans le bon sens.

M. Philippe Mahoux (PS). - Je voudrais rappeler l'article 2 du projet de loi : « Les méthodes de recueil de données des services de renseignement et de sécurité visées par la présente loi ne peuvent être utilisées dans le but de réduire ou d'entraver les libertés individuelles. ». Il me paraît extrêmement important de rappeler ce principe général qui s'applique évidemment à l'intégralité de ce projet.

Par ailleurs, il est nécessaire d'assurer, dans ce projet de loi, un équilibre entre la sécurité de nos concitoyens et la protection de la vie privée. C'est pourquoi lorsque la Chambre nous a renvoyé le texte après y avoir introduit quelques modifications présentées comme techniques, j'ai souhaité m'assurer, en commission, que les avancées particulières obtenues lors de la première discussion au Sénat concernant la protection de la vie privée en général, à savoir les garanties qui pouvaient être fournies sur le contrôle de l'utilisation de ces méthodes, n'avaient pas été modifiées par la Chambre.

J'ai souligné l'existence de la commission administrative composée de trois magistrats chargés de donner leur approbation en ce qui concerne les méthodes exceptionnelles. Une modification importante a été introduite au Sénat par rapport au texte original ; cette commission permanente doit avoir une information en temps réel chaque fois que des méthodes spécifiques sont mises en action.

J'ajoute que l'extension aux journalistes de la protection spéciale prévue pour les avocats et les médecins en raison du secret professionnel a été maintenue après le passage du texte à la Chambre. Il s'agissait d'un point très important permettant de concilier le présent projet de loi avec la loi sur la protection des sources journalistiques, protection qui a été votée à l'unanimité au Sénat.

Nous avons constaté que les modifications apportées par la Chambre des représentants n'ont trait à aucun de ces éléments. Par conséquent, nous émettrons le même vote que lors de la première discussion au Sénat.

Quel que soit le texte que nous adoptons, les droits et les libertés individuels doivent évidemment toujours être garantis. S'agissant de ce projet de loi, il importait de trouver un équilibre entre les impératifs de sécurité pour les citoyens et le respect des libertés individuelles, en particulier de la vie privée.

M. Benoit Hellings (Ecolo). - Les écologistes sont de farouches adversaires de l'usage illégitime de la violence aveugle dans le but d'atteindre un objectif politique, ce qui est aujourd'hui communément appelé « terrorisme ». La lutte contre ce fléau ne doit cependant pas être prétexte à l'adoption de lois annihilant nos droits fondamentaux.

Le projet de loi dont il est question accorde des pouvoirs d'investigation très importants à la Sûreté de l'État et aux services de renseignement généraux de l'armée. Ces méthodes sont de nature très intrusive pour la vie privée des personnes concernées : il s'agit notamment d'observations dans des lieux privés, d'écoutes téléphoniques ou du contrôle du trafic Internet.

Nous estimons bien sûr que les services secrets doivent pouvoir mener de telles investigations pour déjouer des crimes avant qu'ils ne soient commis. Ils doivent alors, au nom de l'intérêt général, mettre entre parenthèses les libertés individuelles des personnes soupçonnées. Si ces droits fondamentaux sont temporairement bafoués, il est primordial que ces investigations soient bien cadrées par la loi.

Or, pour nous, ce n'est actuellement pas le cas. Les missions de la Sûreté de l'État et des services de renseignement sont définis en termes très vagues, tant dans la loi initiale de 1998 que dans l'actuel projet de loi. Les motifs justifiant une investigation sont, par exemple, l' « anarchisme », le « nationalisme », « être mentalement préparé à commettre un attentat » ou l' « ingérence ».

Selon nous, ces définitions laissent une part trop importante à la subjectivité. La Sûreté et les services de renseignement pourront dès lors effectuer une surveillance dans un grand nombre de situations et dès lors inquiéter des militants, politiques ou associatifs, à mille lieues de commettre des attentats. Certains verront désormais leur vie privée bafouée, leur réputation ternie au nom du caractère présumé « asocial » ou « anormal » de leur engagement. Cette loi permet donc l'application de méthodes extrêmement intrusives à des situations qui ne relèvent pas du terrorisme ou ne représentent pas un risque pour la sûreté de l'État.

Ce fut le cas de militants altermondialistes liégeois, victimes d'écoutes injustifiées de la part de la police fédérale en vertu des méthodes particulières de recherche dont le Sénat s'est inspiré pour rédiger la loi sur les méthodes de recueil de données dont pourra faire usage la Sûreté.

Le 3 décembre dernier, la Cour d'appel de Liège a donné raison à ces militants qui n'auraient pas dû faire l'objet d'une méthode d'investigation aussi intrusive. Cette gabegie de moyens publics et humains et le gâchis démocratique proviennent de la définition trop large des motifs qui peuvent justifier une enquête de la police fédérale ou de la Sûreté.

Avant d'augmenter les pouvoirs d'investigation de la Sûreté, il eut été nécessaire de délimiter ses missions de manière précise puisque les nouveaux pouvoirs d'investigation seront utilisés pour mener à bien ces missions. C'était le sens de la quinzaine d'amendements que j'ai défendus en commission et l'objectif des amendements que je redépose aujourd'hui en séance.

Par ailleurs, alors qu'affaire judiciaire après affaire judiciaire, les limites démocratiques des lois antiterroristes sont démontrées, le parlement n'a pas encore clôturé leur évaluation lancée à la Chambre en ce début d'année.

Je souhaite rappeler ici que c'est à la suite des abus constatés par le Comité R en matière de lutte contre le terrorisme - je pense notamment à l'alerte lancée à Bruxelles à la Noël 2007 - que nos collègues de la Chambre avaient pris la décision de procéder à l'évaluation des législations adoptées dans le cadre de cette lutte. Ce processus est aujourd'hui à l'arrêt. Il est regrettable de voir notre pays se doter d'un arsenal antiterroriste supplémentaire par le biais de ces méthodes de recueil de données sans que les lois préexistantes aient pu être correctement évaluées.

Je m'interroge aujourd'hui sur la finalité de telles lois. Je me vois au regret de devoir reprendre la conclusion de notre justification de vote, lors de l'adoption du projet de loi portant assentiment à l'accord entre l'Union européenne et les États-Unis sur le transfert de données des passagers : « En adoptant de telles lois liberticides, ne sommes-nous pas en train d'atteindre les objectifs politiques des terroristes que ces lois sont justement censées combattre ».

C'est la raison pour laquelle, monsieur le président, monsieur le secrétaire d'État, Ecolo votera contre ce projet de loi.

De heer Guy Swennen (sp.a). - Wij erkennen dat met het voorliggend ontwerp een belangrijke vooruitgang wordt geboekt. Zoals we in de commissie al hebben aangekondigd, zal ons stemgedrag echter afhankelijk zijn van de houding ten aanzien van onze amendementen in plenaire vergadering. In de commissie werden onze amendementen niet goedgekeurd. We handhaven ze echter in plenaire vergadering omdat ze zinvol zijn en belangrijke leemtes opvullen.

Ik vraag in het bijzonder aandacht voor één specifiek amendement, namelijk het amendement waarin we voorstellen om een artikel 15.1 in te voegen dat luidt als volgt: `Het ministerieel comité moet binnen de maand na de inwerkingtreding van de hier voorliggende wet, de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 20, §3, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitvaardigen en overmaken aan de vaste commissie van de Senaat die belast is met de begeleiding van het Vast Comité I.' We hebben dat amendement ingediend omdat we vrezen dat de huidige formulering van artikel 20, namelijk `het ministerieel comité bepaalt' een soort van vrijbrief inhoudt voor de traditionele verwijzing naar sint-juttemis.

Uit de hoorzitting is gebleken dat het ministerieel comité nog altijd nalaat de voorwaarden te bepalen waaronder de Veiligheid van de Staat en de ADIV kunnen samenwerken met buitenlandse inlichtingendiensten. Nochtans is dat geen facultatieve opdracht van de wetgever aan het ministerieel comité, maar een verplichting.

Ons amendement wil een deadline vastleggen. Het ministerieel comité moet de voorwaarden voor samenwerking bepalen binnen de maand na de inwerkingtreding van de wet. Het parlement waakt er via de Commissie belast met de begeleiding van het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten over dat het ministerieel comité zich aan die wettelijke verplichting houdt.

Nu hebben de buitenlandse inlichtingendiensten een soort vrijbrief. Ik verwijs in dat verband naar een markante uitspraak van de administrateur-generaal van de Staatsveiligheid, de heer Winants. Hij gaf tijdens de hoorzittingen toe dat de Staatsveiligheid op de hoogte is van illegale activiteiten van buitenlandse inlichtingendiensten op ons grondgebied. Op dit ogenblik doen de CIA en andere buitenlandse inlichtingendiensten wat ze willen: afluisteren, ons luchtruim doorkruisen, ... Er is geen duidelijke regulering. Dit is een zeer prangende aangelegenheid. Vandaar het belang van dit amendement en van onze andere amendementen. We zijn bijzonder nieuwsgierig naar de houding van de plenaire vergadering ten aanzien van onze amendementen.

-La discussion générale est close.