4-966/1

4-966/1

Belgische Senaat

ZITTING 2008-2009

15 OKTOBER 2008


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 516 van het Gerechtelijk Wetboek

(Ingediend door mevrouw Martine Taelman)


TOELICHTING


Niettegenstaande het proces-verbaal van vaststelling opgesteld door een gerechtsdeurwaarder een veelgebruikt en niet-onbelangrijk bewijsmiddel is, moet worden vastgesteld dat ter zake geen algemene wettelijke regeling bestaat.

Wat de bewijswaarde betreft van vaststellingen gedaan door een gerechtsdeurwaarder handelend op grond van een bijzondere wetsbepaling en derhalve optredend binnen zijn wettelijke opdracht, rijst geen probleem. Het betreft hier een authentieke akte die bewijs oplevert, tenzij een valsheidsprocedure wordt ingesteld.

De bewijswaarde van vaststellingen gedaan door een gerechtsdeurwaarder louter op verzoek van een particulier — en derhalve niet gedaan in het kader van een door de wet aan de gerechtsdeurwaarder toevertrouwd opdracht — is daarentegen, bij gebrek aan een wettelijke bepaling, zeer problematisch, zoals ontegenzeggelijk uit de rechtspraak blijkt. Het onderhavige wetsvoorstel handelt dan ook enkel over de bewijswaarde van vaststellingen die niet tot de wettelijke uitoefening van het ambt van gerechtsdeurwaarders behoren.

Nochtans is het proces-verbaal van vaststelling door een gerechtsdeurwaarder veelal het enige bewijsmiddel voor de rechtzoekende om de beweerde feiten te bewijzen.

Het laten vaststellen van materiële feiten door een gerechtsdeurwaarder biedt bovendien voordelen ten opzichte van de andere bewijsmiddelen (Foucart, M., Des Procès-verbaux de constat par huissier, Lille, Dufrénoy, 1911, blz. 24).

In vele gevallen is het immers moeilijk om getuigen te vinden ter staving van betwiste feiten.

Getuigen kunnen ook vrij onbetrouwbaar zijn wat het relaas van de feiten betreft, onder meer door de tijd die er verloopt tussen de waarneming van de feiten en de rechtszaak (cf. o. a. Rechtbank Brussel, 30 juni 1966, RW, 1968-1969, K 741, inzake het bewijsaanbod door getuigen, negen jaar na de feiten).

De snelheid van het optreden van een gerechtsdeurwaarder is een zeer belangrijk voordeel.

De meeste mensen zijn ook niet altijd bereid om als getuige in een zaak op te treden.

Ten slotte zijn getuigen in hun waarnemingsvermogen beperkt. De meeste gebeurtenissen rondom een potentiële getuige worden slechts terloops waargenomen. Dit kan het getuigenis onnauwkeurig maken.

Zoals reeds vermeld, kent de rechtspraak geen eensgezindheid inzake de bewijswaarde van deurwaardersvaststellingen ingevolge een buitenambtelijke opdracht.

Sommige rechtspraak stelt het proces-verbaal van vaststelling gelijk met een getuigenis in rechte (cf. onder andere Brussel, 11 maart 1964, Pas., 1965, II, blz. 113; Brussel, 26 oktober 1937, JCB, 1939, blz. 210).

Deze opvatting is fout. De wetgever heeft het getuigenbewijs namelijk aan bijzondere formaliteiten onderworpen. De rechter kan dan ook niet zomaar over deze formaliteiten heenstappen en hij kan evenmin aan de vaststellingen een bewijswaarde toekennen die gelijk is aan die van een getuigenis in rechte.

Andere rechtspraak koppelt aan het proces-verbaal van vaststelling een vermoeden juris tantum (cf. onder andere rechtbank van Koophandel, Luik, 1 maart 1926, JT, 1926, blz. 240). Ten onrechte evenwel, aangezien dit een wettelijk vermoeden is.

Dan weer wordt opgeworpen dat deurwaardersvaststellingen kunnen gelden als begin van bewijs door geschrift. Ook deze opvatting kan niet worden gevolgd. Het Burgerlijk Wetboek definieert het begin van bewijs door geschrift immers als een geschrift dat is uitgegaan van de partij tegen wie de vordering is ingesteld en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt.

Ten slotte stellen sommige rechters dat de door een gerechtsdeurwaarder vastgestelde feiten voor minutieus nauwkeurig moeten worden gehouden (cf. onder andere Luik, 2 februari 1927, JT, 1927, blz. 332).

Deze houding gaat dan weer te ver. Het moet mogelijk blijven om de inhoud van de vaststellingen te betwisten, en de rechter moet over een ruime appreciatiebevoegdheid blijven beschikken om de bewijswaarde van deurwaardersvaststellingen in concreto te beoordelen.

Sommige rechters nemen — ten onrechte — een aarzelende houding aan om het proces-verbaal van vaststelling enige beslissende bewijswaarde toe te kennen, vanwege het niet-tegensprekelijk karakter ervan. Deze opvatting vindt waarschijnlijk haar oorsprong in het deskundigenonderzoek dat op tegensprekelijke wijze verloopt.

Het is echter overdreven om dezelfde vereiste te stellen bij het proces-verbaal van vaststelling door een gerechtsdeurwaarder. Wanneer het proces-verbaal tegensprekelijk zou zijn, ondertekend door partijen en voorzien van alle opmerkingen van beide partijen, dan is de tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder over-bodig. We hebben hier dan een onderhandse akte, met een volledig verschillende bewijswaarde (Foucart, M., o.c., blz. 174).

Bovendien zal in veel gevallen het vereiste van de tegensprekelijkheid het proces-verbaal nutteloos maken. De ene partij zal er zich wel van onthouden om aan de andere partij bewijzen « cadeau » te geven. De tegenpartij is zo verwittigd en zal ongetwijfeld het nodige doen om eventuele sporen en aanwijzingen te doen verdwijnen (Rechtbank van Koophandel Luik, 1 maart 1926, JT, 1926, blz. 240).

De juiste opvatting is dan ook die van het Franse Hof van Cassatie dat stelt dat het tegensprekelijk debat over de bewijswaarde van de deurwaardersvaststelling plaats heeft in het geding (Cass. fr., 9 april 1957, Bull. Civ., IV, nr. 470). Hierbij kan de vergelijking worden gemaakt met het deskundigenonderzoek in strafzaken, dat ook niet tegensprekelijk verloopt. Ook daar vindt het tegensprekelijk debat plaats op de terechtzittingen.

Alhoewel het proces-verbaal van vaststelling vaak de enige mogelijkheid is voor een — toekomstige — procespartij om de juistheid van haar beweringen te staven, heeft men hier te maken met een zeer precair bewijsmiddel. Niets belet dat een particulier een beroep doet op een gerechtsdeurwaarder, maar dan zit hij wel met een uitermate « wankel » bewijsmiddel.

Als rechtssubject kan men worden geconfronteerd met een bewijsprobleem. En wat heeft men aan een subjectief recht, indien men niet over afdoende en volwaardige middelen beschikt om dit recht te bewijzen ?

Vanwege dit alles is het dan ook onontbeerlijk dat de bewijswaarde van het proces-verbaal van vaststelling door een gerechtsdeurwaarder wettelijk wordt geregeld, in die zin dat de vaststellingen gelden als een inlichting waaruit de rechter feitelijke vermoedens kan afleiden. Door het gebruik van de potentialis behoudt de rechter de bevoegdheid om de bewijswaarde van de vaststellingen in concreto te beoordelen.

In het licht van de omstandigheden waarin de vaststellingen werden verricht, oordeelt de rechter of hij al dan niet feitelijke vermoedens uit het proces-verbaal put.

Gelet op de nadelen inherent aan het bewijs door getuigen enerzijds en de jurisprudentiële controversen met de daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid anderzijds, en rekening houdend met het recht op bewijs, wil het onderhavige wetsvoorstel de bewijswaarde van deurwaardersvaststellingen in het kader van een buitenambtelijke opdracht bij wet vaststellen.

Martine TAELMAN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 516, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 6 april 1992, wordt aangevuld met de volgende zin :

« Vaststellingen welke niet behoren tot de wettelijke uitoefening van hun ambt, gelden als inlichting waaruit de rechter vermoedens kan putten. »

1 september 2008.

Martine TAELMAN.