4-20/3 | 4-20/3 |
24 JUNI 2008
I. INLEIDING
De commissie voor de Justitie heeft het voorliggende wetsvoorstel behandeld tijdens haar vergaderingen van 28 mei, 10, 11 en 24 juni 2008, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER VANDENBERGHE
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 5 november 2004 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-893/1 - 2004/2005).
In de jaarverslagen van het Hof van Cassatie formuleert het openbaar ministerie een aantal voorstellen tot wetswijziging. Deze voorstellen vloeien voort uit vaststellingen die naar aanleiding van het onderzoek van voorzieningen in cassatie werden gedaan en geven aan welke juridische problemen het Hof niet op een bevredigende wijze heeft kunnen oplossen wegens een leemte die de wetgever zou kunnen verhelpen.
Zo stelt het openbaar ministerie vast dat in de bij artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde aangelegenheden, voorzieningen worden ingesteld zonder de daartoe vereiste bijstand van een advocaat bij het Hof van Cassatie. De betrokken bepaling somt de aangelegenheden op waarin de vorderingen kunnen worden ingeleid bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van de arbeidsrechtbank of bij aangetekende brief verzonden aan de griffier. De partijen worden dan door de griffier opgeroepen om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt.
Overeenkomstig artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, brengt de griffier in voornoemde zaken het vonnis binnen acht dagen bij gerechtsbrief ter kennis van de partijen. Luidens artikel 792, derde lid, vermeldt deze kennisgeving op straffe van nietigheid de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld, evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen. De toepassing van artikel 792, derde lid, is niet beperkt tot de rechtspleging in eerste aanleg. Gelet op de toepassing van artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek dient het voorschrift eveneens in hoger beroep en in cassatie te worden toegepast.
Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de gedingvoerende partijen in die kennisgeving te wijzen op de voorschriften opgenomen in artikel 1080 van het Gerechtelijk Wetboek, met name de verplichting om het verzoekschrift waarbij een voorziening in cassatie wordt ingesteld te laten ondertekenen door een advocaat bij het Hof van Cassatie. Wanneer het openbaar ministerie vaststelt dat een voorziening wordt ingesteld zonder de vereiste bijstand van een advocaat bij het Hof van Cassatie, wordt artikel 1097, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek toegepast. Ingevolge deze bepaling dient het openbare ministerie de partijen per gerechtsbrief te verwittigen wanneer het meent ambtshalve een middel van niet-ontvankelijkheid tegen een voorziening te moeten aanvoeren, wegens schending van een regel van openbare orde.
III. BESPREKING
De heer Delpérée wijst erop dat in de Franse tekst van artikel 2 de formulering « dans le cadre d'un pourvoi en cassation » niet precies genoeg is, aangezien er nog geen cassatieberoep is ingesteld.
De heren Mahoux en Delpérée dienen daarom amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 4-20/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 1067bis de woorden « naar aanleiding van » te vervangen door de woorden « met het oog op ».
De vertegenwoordiger van de minister verklaart geen enkel bezwaar te hebben tegen het wetsvoorstel. De vraag rijst enkel waar in het Gerechtelijk Wetboek de voorgestelde bepaling dient te worden ingevoegd. Het is niet logisch deze in te voegen bij de bepalingen met betrekking tot het hoger beroep, maar het lijkt geschikter deze in te voegen in artikel 792.
De heer Vandenberghe wijst erop dat artikel 792 de mededeling van de vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg betreft. De invoeging na artikel 1067 doet de bepaling aansluiten bij de inlichtingsplicht over het algemeen.
De heer Delpérée wijst erop dat het derde lid van artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit verhaal moet worden ingesteld, evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er kennis van te nemen. »
Het zou dus logisch zijn na dit derde lid ook het cassatieberoep te vermelden.
De heer Vandenberghe werpt op dat cassatie enkel mogelijk is na hoger beroep, tenzij in enkele zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het is enkel in de gevallen waarbij een uitspraak, een vonnis of arrest, in laatste aanleg valt, en enkel nog het buitengewoon rechtsmiddel van cassatie openstaat, dat men moet aanduiden dat voor de uitoefening van dit buitengewoon rechtsmiddel de tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie noodzakelijk is. De tekst is trouwens voorgesteld door het Hof van Cassatie zelf.
De heer Delpérée wijst erop dat de door het Hof van Cassatie voorgestelde tekst begint met de woorden : « Wanneer de griffier toepassing maakt van artikel 792, tweede en derde lid, ... ». Deze laatste verwijzing kan perfect verdwijnen en in artikel 792 kan als een lid 3bis een tekst worden ingevoegd die bepaalt dat de griffier ook het cassatieberoep vermeldt. Dat zou de zaken vereenvoudigen en de tekst op de juiste plaats invoegen.
De heer Vandenberghe stipt aan dat het eerste lid van artikel 792 de uitspraken in eerste aanleg betreft. De verwijzing naar het tweede en derde lid, en niet naar het eerste lid, brengt met zich mee dat de mededelingsplicht van het tweede en het derde lid niet beperkt is tot de vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg, maar ook geldt voor de uitspraken in beroep.
Spreker wijst erop dat Boek II, titel I, de instelling van de vordering betreft. Titel II betreft eerste aanleg en Titel III beroep. Het is bij het eindvonnis of het eindarrest dat men moet vermelden dat cassatieberoep mogelijk is en dat men hiervoor moet beroep doen op een advocaat in Cassatie. De invoering van deze bepaling in de titel betreffende het hoger beroep volgt de logische opbouw van het Gerechtelijk Wetboek.
Mevrouw Crombé wijst erop dat artikel 792 alle rechtsmiddelen betreft. Hier wordt echter enkel cassatie bedoeld. Daarom wordt de bepaling ingevoegd in artikel 1067bis.
De heer Vandenberghe stipt aan dat artikel 792 niet de hypothese betreft van een vonnis of arrest vatbaar voor een voorziening in Cassatie. Indien men de mededelingsplicht in titel II invoert, zou men kunnen stellen dat de voorgestelde mededelingsplicht enkel geldt voor de vonnissen in laatste aanleg en niet voor de arresten in hoger beroep.
De heer Vandenberghe wijst er nogmaals op dat het erom gaat te weten waar de voorgestelde bepaling moet worden ingevoegd. Hij dient met de heren Van Parys en Van den Driessche een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-20/2, amendement nr. 2) om artikel 2 van het wetsvoorstel als volgt te verduidelijken : « Wanneer de griffier bij de kennisgeving van een arrest toepassing maakt van artikel 792, tweede lid en derde lid, neemt hij de tekst over van artikel 1080 van dit wetboek. » Deze tekst blijft ingevoegd als artikel 1067bis, aangezien het om een cassatieberoep gaat, en omdat op die manier de logische opbouw van de titels van het Gerechtelijk Wetboek gehandhaafd blijft.
In een aantal gevallen is er geen aanleiding tot toepassing van de regel van artikel 792, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Dit is zo wanneer andere bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek een andere wijze van bekendmaking van de beslissing aan de partijen en aan de raadsman voorschrijven. Artikel 792, lid 2, 3 en 4 van het Gerechtelijk Wetboek bevat een uitzondering op art. 792, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek.
Voor de zaken opgesomd in artikel 704, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek (een aantal vorderingen van sociaal recht die bij verzoekschrift worden ingesteld) brengt de griffier binnen de 8 dagen het vonnis bij gerechtsbrief ter kennis van de partij. Deze kennis dient op straffe van nietigheid volgende vermeldingen te bevatten : de rechtsmiddelen, de termijn binnen dewelke dit verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om kennis ervan te nemen. De termijn van respectievelijk verzet, hoger beroep en cassatie begint in deze zaken te lopen vanaf de kennisgeving van de beslissing overeenkomstig artikel 792, lid 2 en 3, van het Gerechtelijk Wetboek. In voorkomend geval zendt de griffier in die gevallen een niet ondertekend afschrift van de beslissing aan de advocaten van de partijen of aan de afgevaardigde bedoeld in artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek.
De minister steunt de aangehaalde argumenten en het voorgestelde amendement nr. 2.
De heer Mahoux stelt vast dat het voorstel bedoeld is om te wijzen op de formaliteit vervat in artikel 1080 van het Gerechtelijk Wetboek. Het verzoekschrift is niet ontvankelijk indien het niet is ondertekend door een advocaat van het Hof van Cassatie. Waarom moet deze specifieke formaliteit worden herhaald en andere formaliteiten niet, hoewel niet-naleving ervan eveneens tot onontvankelijkheid leidt ? Als het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat een advocaat van cassatie een verzoekschrift moet ondertekenen, moet hier eventueel door de minister aan worden herinnerd in een omzendbrief. Moet de wet hiervoor worden gewijzigd ? Is de voorgestelde wijziging niet overbodig door de reeds bestaande procedureregels in het Gerechtelijk Wetboek ?
De minister ziet niet in welk bezwaar er kan bestaan tegen het feit dat de rechtzoekende er preventief wordt op gewezen dat een voorziening in cassatie mogelijk onontvankelijk kan zijn.
De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat het de bedoeling is de rechtzoekende in te lichten over de rechtsmiddelen waarover hij beschikt wanneer de beslissing van het arbeidshof per gerechtsbrief wordt meegedeeld. Die informatie houdt in dat de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek terzake letterlijk worden meegedeeld. De artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die in de gerechtsbrief worden geciteerd, vermelden immers niet dat een advocaat bij het Hof van Cassatie het verzoekschrift moet indienen. Inzake sociaal recht zijn veel verzoekschriften niet ontvankelijk. De maatregel strekt ertoe de zwakste rechtzoekenden beter te beschermen door expliciet in de gerechtsbrief te vermelden dat wie cassatieberoep wenst in te stellen een beroep moet doen op de diensten van een advocaat bij het Hof van Cassatie. Het principe van de scheiding der machten maakt dat richtlijnen of omzendbrieven van de minister van Justitie geen kracht van wet hebben, en dus niet kunnen bepalen wat een gerechtsbrief moet bevatten. Dat kan uitsluitend bij wet. De gerechtelijke procedure moet een wettelijke grondslag hebben.
De heer Mahoux antwoordt dat hij de draagwijdte van een ministeriële omzendbrief niet verwart met die van een wetsbepaling. Hij stelt echter vast dat de voorgestelde wijziging al in het Gerechtelijk Wetboek is opgenomen. Er wordt dus een bepaalde formaliteit benadrukt. Moet dit dan ook niet voor de andere procedureformaliteiten ?
De heer Vankrunkelsven benadrukt dat het voorstel er ook gekomen is omdat het Hof van Cassatie zelf aangeeft te maken te krijgen met gevallen waarin het cassatieberoep om de zonet uiteengezette redenen niet ontvankelijk is.
De heer Vandenberghe verklaart dat het de indieners van het voorstel niet is ontgaan dat het Gerechtelijk Wetboek reeds bepaalt dat een verzoekschrift in cassatie inzake sociaal recht moet worden ingediend door een advocaat bij het Hof van Cassatie. Het probleem is echter het volgende. De termijn loopt vanaf de gerechtsbrief en men wenst de rechtzoekende zo goed mogelijk te informeren door nadrukkelijk te wijzen op iets dat inderdaad al in het Gerechtelijk Wetboek staat. Ofwel vindt men dit nutteloos voor de rechtzoekende, ofwel nuttig en dan is er een wetsbepaling nodig.
De heer Delpérée steunt het wetsvoorstel. Er wordt de rechtzoekende een dienst verleend, net zoals voor andere rechtsmiddelen bijvoorbeeld de termijnen, beroepsmogelijkheden enzovoort.
Hij stelt voor amendement nr. 2 te vertalen als volgt : « Lorsqu'à l'occasion de la notification d'un arrêt, le greffier fait application de l'article 792, il reproduit le texte de l'article 1080. ».
De commissie is het eens met dat voorstel.
IV. STEMMINGEN
Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Amendement nr. 2 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Amendement nr. 1 vervalt.
Het geamendeerde artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
V. EINDSTEMMING
Het geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Martine TAELMAN. | Patrik VANKRUNKELSVEN. |