4-20 | 4-20 |
(Pour le texte adopté par la commission des Relations extérieures et de la Défense, voir document 4-485/5.)
Mme Joëlle Kapompolé (PS), rapporteuse. - La commission des Relations extérieures et de la Défense a examiné cette proposition de résolution au cours de ses réunions des 15 janvier, 26 et 27 février 2008.
Le Comité d'avis pour l'égalité des chances entre les femmes et les hommes a, quant à lui, procédé, les 16 et 30 janvier derniers, à l'audition de divers experts dans le domaine des violences sexuelles envers les femmes, ce qui nous a fourni de précieuses informations pour la suite du travail parlementaire.
Depuis 1998, l'est de la République Démocratique du Congo subit les stigmates d'une guerre sans précédent sur le continent africain. La province du Kivu, dans son ensemble, est devenue une zone de non-droit où règne aujourd'hui le degré zéro d'humanité. Un phénomène inadmissible s'y répand depuis ces deux dernières décennies. Il est le fait de groupes armés ou de civils et garantit une certaine impunité à ceux qui le commettent. Il s'agit de la pratique quasi systématique de viols et de violences sexuelles dont sont victimes des dizaines de milliers de femmes et de jeunes filles.
Selon les auditions d'experts, il nous est apparu que le viol est devenu, à part entière, une arme de guerre. Il est utilisé de manière stratégique afin de détruire les valeurs fondamentales des communautés ciblées et participe pleinement à leur désintégration. La pratique des violences sexuelles n'entraîne pas uniquement des conséquences physiques ou psychologiques désastreuses à l'encontre de ses victimes, femmes et jeunes filles confondues, mais constitue également une atteinte au développement social et économique d'une communauté entière.
Jusqu'à présent, force est de constater que les efforts de paix se sont révélés infructueux et que le statut social, juridique, politique et économique de la femme congolaise reste éminemment précaire.
Notre travail parlementaire a rappelé les obligations internationales qui incombent à chacune des parties présentes dans le Nord et le Sud-Kivu. Il est essentiel et urgent que notre pays suscite l'attention de la communauté internationale sur la situation qui y prévaut actuellement.
Pour rappel, dans sa résolution 1325, le Conseil de Sécurité des Nations unies a rappelé que les violences contre les femmes étaient considérées comme une arme de guerre à part entière.
La MONUC, force de maintien de la paix des Nations unies, se doit d'appliquer dans sa totalité le mandat qui lui a été conféré par le Conseil des Nations unies. Les violences sexuelles envers les femmes font partie intégrante de son nouveau mandat. La Belgique a, par ailleurs, largement contribué à l'inscription de cette problématique au sein de ce mandat.
La responsabilité du législateur congolais en matière de protection des victimes des violences sexuelles est également primordiale. Si une loi permettant de sanctionner les auteurs de pareils actes de violence a été votée en RDC, il faut néanmoins qu'elle puisse être mise en application. Or, la défaillance quasi totale du système judiciaire congolais ne le permet pas. À cette fin, notre pays doit encourager toutes les initiatives visant à favoriser l'émergence d'un véritable système juridique efficace.
La Cour Internationale est habilitée à instruire les crimes contre l'humanité et à poursuivre leurs auteurs. Le respect du droit humanitaire est essentiel. La Belgique doit faire tout ce qui est en son pouvoir pour attirer l'attention de la communauté internationale sur la situation inacceptable qui règne dans l'est du Congo.
Notre coopération au développement doit jouer un rôle moteur, notamment dans le combat contre les violences sexuelles au Congo. Cette problématique est multisectorielle puisque ses dimensions touchent à la fois les matières sociales, économiques, judiciaires ou celles liées à la santé. Elle concerne donc potentiellement plusieurs secteurs de notre aide publique au développement. La lutte contre les violences envers les femmes doit, en conséquence, s'inscrire plus encore dans les priorités de ce département.
Soulignons enfin l'impérieuse nécessité, pour les belligérants, de respecter les engagements de Goma signés en janvier 2008. Cet accord constituait une réelle avancée puisqu'il consacrait le rétablissement d'un dialogue entre les parties congolaises directement impliquées dans la catastrophe humanitaire du Kivu.
Le texte de la proposition de résolution amendé a été adopté à l'unanimité des membres présents.
Mevrouw Miet Smet (CD&V-N-VA). - Ik dank mevrouw Kapompolé voor het uitstekend verslag en ik dank alle collega's van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen en van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging voor de interessante discussie.
Kivu is een strijdperk van economische belangen, zowel legale als illegale. Er worden allerlei grondstoffen verhandeld, zoals goud, diamant en coltan, dat gebruikt wordt in gsm's en andere technologische spullen. Er woedt een strijd om de grond in Kivu en de wapensmokkel tiert welig. In Kivu wordt gevochten.
De Forces Démocratiques de Libération du Rwanda en andere rebellen trachten de bevolking te verdrijven. Om dit te bereiken vernietigen ze de vrouwen. Vrouwen zorgen immers voor de familie en de kinderen, ze bewerken het land en zorgen voor eten. Die gemeenschappen zijn dus afhankelijk van het werk van de vrouwen. De vernietiging gebeurt systematisch, op grote schaal en op de meest gruwelijke manier. De verkrachtingen gebeuren vaak met bajonetten, stokken of geweren. Het voortplantingsorgaan van de vrouwen wordt vernietigd; bij zware mishandeling worden ook de urinewegen beschadigd en wordt zelfs de wand tussen vagina, urineleider en anus vernietigd. Sommige groepen gaan nog verder: ze zetten de vrouwen nadien op een kolenvuur, zodat ze volledig verbrand zijn.
Het gevolg is dat jonge meisjes niet meer kunnen huwen, omdat ze niet meer gewenst zijn. Getrouwde vrouwen worden verstoten uit hun familie. Sommige vrouwen zijn zwanger van hun verkrachters. De Congolezen noemen die kinderen bommen die later nog zullen ontploffen. De vrouwen werken niet meer op het veld, zodat er geen inkomen meer is. Het bredere gevolg is de desintegratie van de samenleving.
Niet alleen ngo's en kerkelijke gemeenschappen van protestanten of katholieken bekommeren zich om de problemen, maar ook de internationale gemeenschap: MONUC, de Europese Unie en België. Maar ofschoon er veel geld wordt gegeven en er veel inspanningen worden gedaan, is het resultaat zeer mager. De bescherming van de vrouwen is ontoereikend. Vaak komen de soldaten van MONUC pas toe als de rebellen of de verkrachters al uit het dorp verdwenen zijn. Er heerst volkomen straffeloosheid.
Zou het niet nuttig zijn om de manier waarop we daar werken, opnieuw te bekijken? Als er zo weinig resultaat wordt geboekt ten aanzien van zo'n groot probleem, dan moeten we toch vragen stellen over al het geld dat daar uitgegeven wordt en de inspanningen die gedaan worden.
Ik wil niet zeggen dat die inspanningen niet moeten worden voortgezet, integendeel. België speelt een belangrijke rol bij het uitoefenen van druk op Congo, op Rwanda en op de internationale gemeenschap. Ons land speelt ook een grote rol inzake financiële humanitaire hulp. Dat is ook de reden voor deze resolutie.
Toevallig zijn onlangs twee delegaties naar Kivu gereisd. De minister stond aan het hoofd van een van de delegaties. De andere delegatie, waarmee de heer Dallemagne en ikzelf meereisden, bestond uit vertegenwoordigers van een aantal Franstalige ngo's. We hebben daar een veertigtal organisaties gezien. We baseren ons dus niet op één of twee contacten, maar we hebben een grondige voorlichting gekregen.
De resolutie werd na onze reis dan ook aangepast. We beseffen nu dat de huidige acties misschien wel resultaten zullen afwerpen op lange termijn, maar dat er op korte termijn weinig zal gebeuren. Intussen worden elke dag opnieuw vrouwen verkracht en geterroriseerd. In 2007 alleen al waren dat er 40.000.
Vandaar het voorstel om in de Senaat zelf een rondetafel te organiseren met de bedoeling het probleem op de agenda te houden. De regering van haar kant moet onderzoeken hoe de straffeloosheid op korte termijn kan worden aangepakt. Straffeloosheid betekent immers dat het geweld voortduurt. De resolutie stelt voor te overwegen een specifieke rechtbank in Congo zelf - in de Kivustreek - op te richten. Minister De Gucht verklaarde zich bereid een dergelijke rechtbank te financieren en technische hulp te verstrekken. De rechtbank moet op basis van de Congolese wet op de verkrachting - een goede wet die echter niet wordt toegepast - de daders onmiddellijk kunnen veroordelen. De heropbouw van het justitiële systeem in Congo, waaraan ons land nu meewerkt, zal nog jaren in beslag in nemen. Intussen gaan de verkrachtingen, gaat de terreur gewoon door.
In Congo is expertise aanwezig. Ik bewonder de zwarte artsen die er in de ziekenhuizen werken. Ze studeerden in Parijs en hadden wellicht in Parijs kunnen blijven, maar ze zijn teruggekeerd. De gynaecologen kunnen wel fistels opereren, maar kunnen de huid en het gynaecologisch systeem van de vrouwen niet aan elkaar naaien. Daarvoor zijn urologen, gastro-enterologen en chirurgen nodig, die er in Congo niet zijn. Wij moeten dus medische hulp bieden. De minister zegt te zullen ingaan op onze vraag. Maar we zouden er vooral voor moeten kunnen zorgen dat die hulp overbodig wordt.
We hebben vele verhalen gehoord over het Congolese leger, dat er bijna in geslaagd was een van de rebellenlegers te overwinnen, maar het bevel kreeg te stoppen. Kan dat probleem ooit zonder militair optreden worden opgelost? Zullen besprekingen tussen diplomaten in Goma of waar dan ook volstaan? Zal gevolg gegeven worden aan die besprekingen? Ik betwijfel of dat voldoende is. We moeten ook nagaan of MONUC en wijzelf niet sterker moeten optreden, ook op militair vlak. De opdracht van MONUC is ruimer dan wat nu op het terrein gebeurt. MONUC moet zijn opdracht volledig uitvoeren.
Wie daar geweest is, vergeet dat nooit meer. Al onze problemen hier lijken dan heel eenvoudig. Ik dring dan ook aan op maatregelen op lange én korte termijn.
M. Georges Dallemagne (cdH). - Les pratiques que dénonce notre résolution nous choquent. Cela fait en effet six ans que le premier rapport à ce sujet a été publié. Il s'agissait d'un rapport détaillé de Human Rights Watch qui, dès 2002, avait établi l'importance des viols et des tortures commis sur les femmes. Ce rapport faisait suite à un cri d'alarme lancé par l'association Médecins sans Frontières qui accueillaient dans ses dispensaires de plus en plus de femmes mutilées, souffrant de délabrements de l'appareil urogénital, et qui s'inquiétait de la catastrophe qui était en train de se passer dans l'est du Congo.
Ce rapport a été suivi de nombreux autres rapports, de missions d'enquête, du déploiement de la MONUC, dont le mandat a été renforcé à plusieurs reprises, de la mise en oeuvre de programmes d'assistance et de prévention par des organisations non gouvernementales et les organisations des Nations unies. Des initiatives ont donc été prises, que ce soit en matière de protection, de justice, de secours. Il faut remercier toutes les personnes et toutes les organisations qui multiplient les efforts pour mettre un terme aux barbaries que subissent des dizaines de milliers de femmes au Congo et pour tenter d'alléger leurs souffrances.
Il faut toutefois reconnaître que, comme l'a souligné Mme Smet, toutes ces mesures restent maigrichonnes et que, fondamentalement, malgré les efforts fournis, pour la toute grande majorité des femmes qui vivent dans les zones de conflit dans l'est du Congo, peu de chose a vraiment changé. Les secours apportés restent largement insuffisants, les femmes restent isolées et, malgré les périodes d'accalmie ou d'espoir que nous connaissons depuis la Conférence de Nairobi en novembre 2007 et depuis les engagements de Goma en janvier de cette année, leur sort n'a pas beaucoup évolué.
Au début de cette année, j'ai eu l'occasion de me rendre deux fois au Congo, au Rwanda et au Burundi, la première fois en compagnie du ministre Charles Michel et la deuxième fois, en compagnie de Mme Smet, de collègues de la Chambre et de membres d'ONG. Nous nous sommes rendus dans le Sud-Kivu. Les témoignages que nous avons recueillis, soit de victimes, soit des ONG et des organisations internationales actives sur place, étaient bouleversants. Tous mettaient en évidence l'urgence d'exiger et de mettre en oeuvre des initiatives à la hauteur des crimes commis depuis si longtemps et sur une si large échelle dans l'est du Congo.
Nous avons appris que chaque groupe armé a ses méthodes de torture sexuelle. Les médecins de l'hôpital de Panzi à Bukavu nous ont dit qu'ils reconnaissaient les auteurs au type de blessures infligées, qu'il y avait en quelque sorte une signature de ces blessures. Les forces armées congolaises, par exemple, violent et imposent le mariage forcé à leurs victimes. Les Ninja ligotent leurs victimes nues en public et les violent pendant des jours avec pour conséquences, outres les séquelles psychologiques et génitales graves, des paralysies des mains et des avant-bras. Les troupes de Nkunda kidnappent des filles de douze à quinze ans et les emmènent comme esclaves sexuelles dans la forêt puis s'en débarrassent en les massacrant. D'autres groupes, comme les FDLR, obligent les familles à assister aux tortures et aux viols de femmes de tous âges qu'ils font ensuite s'asseoir sur des braseros. Les FDC burundais violent les hommes devant leur famille, sachant que ces hommes ne supporteront plus de vivre et se suicideront. D'autres groupes encore violent à coups de baïonnettes et d'armes blanches. Tous ces crimes heurtent notre conscience et il n'est pas facile de les évoquer. Mais si ces mots nous heurtent, ils ne sont que l'expression d'une réalité terrible qui ne doit pas être cachée.
Les femmes torturées, abîmées dans leur corps et dans leur âme, sont souvent abandonnées par leur groupe. Les enfants qu'elles mettent au monde ne survivent pas à l'abandon que subit leur maman, incapable de subvenir seule aux besoins de ses enfants. Beaucoup de ces enfants meurent de faim tout simplement.
Ces femmes sont aussi victimes d'infections diverses, au premier rang desquelles il faut mentionner le sida mais aussi le chlamydia, responsable de stérilité féminine ou de septicémie. On estime que plus de 100.000 femmes souffrent de fistule vésico-vaginale à la suite des violences sexuelles ou des complications d'accouchement dans de mauvaises conditions. Ces fistules sont très invalidantes puisqu'elles entraînent notamment des incontinences fécale et urinaire très handicapantes et qui provoquent un rejet de la part de la communauté, notamment en raison des odeurs liées à ces incontinences.
On ne peut pas s'empêcher de penser, vu le caractère systématique et l'extrême gravité des tortures sexuelles infligées au femmes, mais aussi aux enfants et parfois aux hommes, que les auteurs de ces brutalités ont la volonté d'anéantir les femmes, de les déshumaniser, des les stériliser, de provoquer la terreur de groupes entiers et de les forcer à abandonner leurs terres et leur village. Il s'agit de crimes de guerre et de crimes contre l'humanité. Certains ont même évoqué le crime de génocide qu'on ne peut pas totalement exclure s'agissant de certains groupes ethniques systématiquement attaqués. En tout cas, dans l'est du Congo, le viol est clairement une arme de guerre.
La question qui nous préoccupe est évidemment de savoir comment arrêter le massacre, comment venir mieux et plus au secours des victimes.
Il y a quatre domaines dans lesquels la communauté internationale, les Congolais et les ONG tentent de travailler mais dans lesquels on peut mieux faire : la prévention, la protection, la sanction et l'assistance.
En matière de prévention, il s'agit à la fois de campagnes de sensibilisation au respect des femmes et de mise en garde des auteurs de violences au sujet des risques qu'ils encourent. La MONUC et les ONG ainsi que le gouvernement congolais s'activent de plus en plus sur ce terrain. Il est essentiel de se battre contre le délabrement moral qui accompagne l'absence d'État et le chaos régnant dans certaines régions du Congo et qui est à la source d'une certaine forme de banalisation des viols, puisque c'est parfois le voisin ou même un membre de la famille qui commet les violences sexuelles. La sensibilisation doit aussi concerner la vie après le viol ou après les mutilations, pour que les familles ne se disloquent pas et apportent leur secours à la femme violée, pour que les vengeances fassent place à la justice, pour que les victimes soient encouragées à porter plainte contre les auteurs, pour que les autorités politiques et judiciaires ne tolèrent plus ces brutalités.
C'est véritablement dans le domaine de la protection que les défaillances sont les plus marquées et les plus choquantes. La MONUC est pourtant la mission des Nations unies la plus importante en hommes et la plus coûteuse du moment, avec un budget annuel d'un milliard de dollars et plus de 20.000 hommes sur le terrain. Elle est couverte par une résolution des Nations unies qui autorise explicitement l'emploi de la force dans le cadre du chapitre VII de la Charte. La protection des populations est au centre du mandat confié par le Conseil de sécurité, comme le rappelait encore il y a quelques jours M. Alan Doss, lors d'une conférence de presse à Kinshasa. Et pourtant, la MONUC n'est pas assez efficace, elle est souvent loin du champ de bataille, elle intervient trop tard et insuffisamment. Je voudrais illustrer mon propos en relatant un incident que nous avons vécu sur place. À notre descente d'avion à Goma, plusieurs personnes sont venues nous dire qu'un incident majeur venait de se produire à nouveau dans la région de Masisi et avait fait des dizaines de victimes dont certaines étaient en train d'être rapatriées vers les hôpitaux de Goma. Lorsque nous avons demandé ce qu'il en était à la MONUC, on nous répondu ne pas savoir, que les rumeurs étaient nombreuses, qu'une mission serait envoyée. Lorsque nous sommes revenus un mois plus tard à Bukavu, la MONUC venait de faire un rapport qui confirmait qu'en effet il y avait eu des violences dont M. Nkunda était responsable. C'est l'exemple type de ce qui ne fonctionne pas. La MONUC aurait dû être présente dans ces endroits où les populations courent des risques. À défaut, elle aurait du intervenir immédiatement, dépêcher des troupes, des secours, des enquêteurs.
Elle aurait effectivement dû se déployer dans ces zones de manière beaucoup plus efficace. Cet incident auquel nous avons assisté en deux temps, en janvier et puis en février, montrait bien toute l'ampleur du décalage entre les moyens et le mandat de la MONUC et son efficacité sur le terrain.
Ainsi que cela nous a été signalé à plusieurs reprises, la plupart des crimes les plus barbares sont le fait de très petits groupes. Il s'agit des Rastas, des Ninja, des Maï Maï, toutes sortes de groupes d'une brutalité absolument inouïe qui ne représentent souvent que quelques dizaines d'individus. On ne comprend pas comment ces très petits groupes continuent à opérer et ne sont pas neutralisés depuis très longtemps.
On ne comprend pas davantage comment des groupes étrangers, tels les FDLR ou des groupes manipulés de l'étranger, comme les troupes de Nkunda, n'ont pas non plus été neutralisés depuis longtemps.
Il faut faire le constat que la communauté internationale a envoyé sur place des représentants de pays pauvres qui « font semblant » de protéger des pauvres. Personne ne trouve cela gênant et on n'a pas encore trouvé de moyen efficace pour mettre un terme à cette hypocrisie qui coûte la vie à des dizaines de milliers de femmes.
On pourrait agir très simplement. Connaissant un peu la géographie des lieux, on pourrait créer un réseau de radio, un système d'alerte qui fonctionnerait quand un événement se passe, et constituer une force d'intervention légère mais efficace, comme ce fut le cas dans le Masisi avec les Guatémaltèques qui sont intervenus à plusieurs reprises et qui mettent immédiatement fin aux exactions exercées contre les civils.
Ce n'est pas compliqué et cela demande non pas des budgets importants, mais du courage.
Monsieur le ministre, je lance ici un appel à la Belgique - elle a des militaires sur place mais ils s'occupent d'autres choses, certes utiles, comme la formation, l'équipement, etc. - afin qu'elle envisage de contribuer à une telle force d'intervention rapide. Il est temps de ne plus détourner le regard de ce qui se passe sur le terrain et d'avoir, à travers une force qui pourrait compter quelques centaines de personnes, un système d'alerte, un réseau d'information, ce qui permettrait d'intervenir dans ces endroits qui sont à risque, que l'on connaît et que l'on peut situer sur la carte.
Aujourd'hui, les FDLR contrôlent des zones entières, des villages où ils exercent à la fois la police, l'armée, la justice, la fiscalité, où ils accordent aux personnes le droit ou non de circuler. Il est totalement aberrant, alors que la MONUC est présente, de laisser perdurer ce genre de situation au Congo.
Mme Smet est intervenue au sujet de la sanction. Sur ce plan également, on peut mieux faire. Quelques procès sont en cours au Congo, d'autres démarrent à La Haye, mais cela représente très peu de chose. Or, les noms des principaux responsables sont connus. La MONUC, le gouvernement congolais et la communauté internationale en disposent, mais ces personnes continuent à circuler librement et à commettre leurs exactions. Cela doit pouvoir cesser, notamment à travers le dispositif que propose Mme Smet, dont elle a parlé avec notre ministre des Affaires étrangères, et qui consiste à instaurer un tribunal congolais avec une assistance internationale, sur le modèle de ce qui se passe au Cambodge aujourd'hui. Ce système serait plus efficace que les dispositifs existants.
Beaucoup de choses sont réalisées au Congo, et c'est très bien. Il y a un très important déploiement d'ONG. On peut toutefois regretter que beaucoup d'organisations se trouvent surtout dans les centres, comme à Goma et Bukavu, et très peu sur le terrain, là où les personnes connaissent les violences les plus graves et ont désespérément besoin d'assistance, comme dans le Masisi.
Nous devons être sur le terrain, là où se trouvent ces femmes.
Je voudrais évoquer le programme du FNUAP que la Belgique finance aujourd'hui à hauteur de 11 millions d'euros.
Si j'accepte l'idée que la Belgique finance ce projet aussi largement, je dois cependant souligner que je n'ai pas rencontré le FNUAP sur le terrain à Masisi mais bien à Kinshasa où l'on nous a dit qu'il n'intervenait pas dans certaines zones.
Ce programme ne doit pas être le seul investissement de la Belgique en matière d'aide aux femmes victimes de violences sexuelles. Nous devons être présents là où des femmes sont seules, blessées ou meurent et non pas dans des bureaux à Kinshasa, à rédiger des rapports et à remettre de beaux tableaux aux délégations de passage.
Nous devons répondre à l'appel lancé par la MONUC qui demande la création d'un fonds d'indemnisation aux victimes de violences sexuelles. Ces femmes sans revenus, abandonnées par leur mari, n'ont même plus la force de cultiver leurs champs. Une indemnité mensuelle devrait leur être versée pour leur permettre l'accès aux soins et à la nourriture.
Enfin, les fistules vésico-vaginales sont extrêmement invalidantes et lourdes à traiter sur le plan chirurgical et 100.000 femmes attendent un traitement au Congo. Au rythme actuel, soit environ 2.000 interventions par an, il faudrait 50 ans pour qu'elles puissent accéder à des soins.
Nous devons développer notre assistance dans ce domaine en créant une Fistula Clinic au Congo, sur le modèle du centre mondial qui existe aujourd'hui à Addis Abeba. Un réseau d'hôpitaux devrait servir de centres de référence et de formation.
On trouve aussi un hôpital à Panzi, à Bukavu et un autre vient d'être créé à Kinshasa mais ils ne disposent pas tous du plateau technique nécessaire pour soigner ces fistules et ils n'ont pas les moyens de former des chirurgiens d'autres centres à ce type de traitement.
Je viens d'apprendre que le ministre avait donné son accord pour renforcer les équipes à Panzi et je l'en remercie. Il s'agit d'une première impulsion mais nous devons aller beaucoup plus loin.
Mme Dominique Tilmans (MR). - Je réagirai brièvement étant donné que le sujet a déjà été largement débattu au moment où le rapport du comité d'avis a été déposé.
Je voudrais féliciter les membres de ce comité et les membres de la commission des Relations extérieures et de la Défense pour avoir si bien approfondi cette question.
Nous avons tous été marqués par cette barbarie inadmissible. Mais au-delà de nos travaux et de nos débats, je me réjouis que le ministre Michel ait réagi si rapidement en finançant des actions conjointes en matière de prévention et de suivi dans le cadre de l'UNICEF et du FNUAP.
Cela représente un montant de près de dix millions d'euros, dont trois pour le Kivu.
Je citerai également le projet Rejusco visant à la lutte contre l'impunité, l'envoi de deux chirurgiens spécialistes en gynécologie pour résoudre les problèmes de ces femmes, l'octroi de 400.000 euros à l'ONG Inuka pour l'accueil de ces fillettes et de ces femmes de manière à les aider à se réinsérer, et l'interpellation de l'ONU pour élargir le mandat de la MONUC afin d'agir spécifiquement contre ce problème qui nous touche de près.
Ce dernier ne doit pas seulement nous interpeller à l'occasion du vote de la résolution de la commission des Relations extérieures et de la Défense. Il ne s'agit pas simplement d'un vote de plus. Des femmes et des fillettes souffrent dans leur chair. Notre devoir n'est pas seulement de parler d'elles mais d'être concrets sur le terrain. Le Sénat et la Belgique ont un rôle à jouer dans ce domaine et nous ne pouvons en être absents.
Mme Isabelle Durant (Ecolo). - Mme Smet et M. Dallemagne étaient sur place et nous ont livré un témoignage extrêmement fort. En effet, mettre des mots sur ce qu'ils ont vu et entendu est très précieux pour tous ceux qui se sentent mobilisés mais qui, n'ayant pas vécu les choses sur le terrain, ont probablement un autre regard. Je remercie donc nos deux collègues pour cette prise de conscience qu'ils suscitent par leur témoignage.
De nombreuses pistes ont été évoquées au sujet du travail que nous voulons tous poursuivre dans ce domaine. En effet, le vote d'une résolution est une chose, les moyens que le ministre débloque en est une autre. Je soutiens la proposition de consacrer à nouveau à cette question une table ronde au Sénat. Je voudrais ajouter une piste juridique. S'il est indispensable de travailler sur le court terme, nous ne pouvons omettre de travailler aussi sur le moyen terme. La question de l'impunité est centrale. Les auteurs des faits sont connus dans les villages. Il conviendrait donc peut-être, comme le suggérait Josy Dubié, d'introduire dans le droit international la notion de « gendercide ». Il s'agit en effet de viols, d'actes de barbarie commis sur des femmes et utilisés comme tactique de guerre. Ils mériteraient une qualification particulière et la création d'une juridiction qui examinerait avant tout ces questions. Cela ferait avancer la lutte contre l'impunité, un des éléments contribuant à ce que ces bandes armées continuent de se comporter en barbares.
J'espère que d'autres parlementaires pourront participer à des missions permettant de mieux mesurer l'ampleur du phénomène. Je souhaite surtout que nous puissions en faire quelque chose d'utile dans les semaines, mois et années à venir. Nous sommes responsables de la manière dont la MONUC exerce sa mission et nous devons entamer un travail dans le domaine du droit international pour que ces viols deviennent des crimes spécifiques et soient jugés comme tels. C'est une des conditions pour lutter contre l'impunité et mettre fin à cette barbarie indécente.
Mme Olga Zrihen (PS). - Aujourd'hui est une journée ordinaire, une journée parmi d'autres au Kivu.
Une journée où le degré zéro de l'humanité doit encore régner au Kivu où les exactions sont quotidiennes, où la guerre officiellement terminée fait toujours rage, où les conditions de survie sont désastreuses, où sévit le délabrement moral de la société civil et la banalisation de la violence à l'encontre de la population et des femmes en particulier, un phénomène inadmissible !
Ma collègue parlait de gendercide, ce que je franciserai en « gynécide ». Ce « gynécide » qui est le fait de tous, des groupes armés ou civils, reste impuni au Kivu. Il s'agit de la pratique quasi systématique du viol et de la violence sexuelle dont sont victimes des dizaines de milliers de femmes et de jeunes filles.
Aujourd'hui encore une journée où le degré zéro de l'humanité règne.
Mes collègues l'on déjà largement exprimé, plus de cinquante mille cas de violence sexuelle ont été commis sur des femmes, des jeunes filles ou des enfants. Le viol reste un sujet tabou. Ce chiffre, et nous le savons tous, est largement en deçà de la réalité.
Aujourd'hui encore une journée de degré zéro de l'humanité au Kivu.
Le statut juridique et politique des femmes congolaises y est incroyablement précaire. L'égalité sociale entre hommes et femmes y est inexistante. Une intégrité de femme y est détruite à chaque seconde avec des conséquences psychologiques et émotionnelles telles que certaines de ces femmes totalement déshumanisées ne sont plus à même de survivre.
Encore à cette seconde un degré zéro d'humanité...
Le conflit en RDC semble évoluer vers une solution suite à l'accord de Goma. Force est de constater que le viol est la seule forme de violation des droits de l'homme encore présente à chaque instant. Lorsqu'un État ne parvient pas à agir contre les auteurs de tels actes de barbarie, il s'établit dans la société une idée selon laquelle la violence à l'encontre des femmes et des jeunes filles est devenue acceptable et normale.
Il y a des sociétés dans lesquelles on dit « on n'arrête pas une guerre avec des ambulances. » Je crois dès lors qu'il faut agir. Agir dans la prévention, agir dans la punition, agir dans l'éradication des violences, agir dans une zone de non-droit caractérisée par une défaillance quasi totale du système judiciaire, agir dans tous les domaines possibles : la reconstruction de la société, l'aide psychosociale et médicale, la réinsertion économique, la société civile locale, la conscientisation des acteurs et aussi agir pour que la paix, demain, soit possible.
Bien sûr il nous faut rendre hommage à tous ceux qui se battent ; il faudra rendre hommage également à tous ceux qui n'oublient pas que l'ignominie n'est limitée ni dans l'espace ni dans le temps ; il faudra se dire que de toute évidence aujourd'hui est une journée comme les autres qui n'aura pas une fois de plus consacré tous les droits des femmes.
Aujourd'hui est une journée comme les autres où le degré zéro de l'humanité existe encore.
Alors, agissons.
-La discussion est close.
-Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble de la proposition de résolution.