4-653/1

4-653/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

19 MAART 2008


Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 21bis in de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, houdende regeling van de taalkennis van voor een uitvoerend mandaat voorgedragen mandatarissen uit de plaatselijke diensten van Brussel-Hoofdstad

(Ingediend door de heer Joris Van Hauthem c.s.)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt, met wijzigingen, de tekst over van een voorstel dat reeds op 29 oktober 2004 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat 3-890/1 - 2004/2005).

De zogenaamde pacificatiewet van 9 augustus 1988 (Belgisch Staatsblad 13 augustus 1988) voerde een aantal bepalingen inzake taalkennis in voor politieke mandatarissen die zetelen in de plaatselijke diensten van de faciliteitengemeenten. Hoewel daarbij omwille van communautaire redenen wel bijzonder merkwaardige en onaanvaardbare constructies werden opgezet, zoals het « onweerlegbaar vermoeden van taalkennis », kan niettemin aan de gegrondheid van een dergelijke maatregel niet worden getwijfeld.

Het is in een democratische rechtsstaat inderdaad maar meer dan normaal dat burgemeesters en schepenen, voorzitters en leden van de OCMW-raad met uitvoerende bevoegdheden de taal kunnen begrijpen en spreken van de autochtone bevolking, waarvoor zij het bestuur op plaatselijk vlak zullen uitoefenen. Dit is ten overvloede evident, vermits die personen een publieke functie vervullen en in die hoedanigheid voor een aantal officiële aangelegenheden noodzakelijkerwijze met het publiek in contact komen. Dat geldt bijvoorbeeld voor openbare vergaderingen, maar ook voor de persoonlijke contacten met de bevolking.

Het is dan ook merkwaardig dat de wetgever in 1988 een regeling inzake de taalkennis voor politieke mandatarissen uit de faciliteitengemeenten heeft uitgewerkt, maar nagelaten heeft een dergelijke regeling in te voeren voor de 19 gemeenten van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Het dient gezegd dat de situatie in Brussel-Hoofdstad, gelet op het grondwettelijk tweetalige karakter ervan, complexer is dan in de faciliteitengemeenten, welke tot een eentalig gebied behoren.

Dit neemt echter niet weg dat ook en vooral in de Brusselse plaatselijke besturen de problematiek rijst van de communicatie tussen de plaatselijke politieke mandatarissen en de bevolking. Tal van gemeentemandatarissen met een uitvoerende functie in Brussel-Hoofdstad zijn op geen enkele wijze in staat om hun publieke opdracht ten aanzien van een bepaald gedeelte van de autochtone bevolking die zij moeten administreren naar behoren uit te voeren, bij gebrek aan kennis van de taal van die bevolking. In de praktijk gaat het daarbij zo goed als uitsluitend om Nederlandsonkundige, Franstalige uitvoerende mandatarissen. Bovendien heeft deze problematiek de jongste jaren een bijkomende dimensie verworven door het doordringen van genaturaliseerde vreemdelingen tot publieke ambten in een aantal Brusselse gemeenten en OCMW's. Die laatsten kennen doorgaans geen gebenedijd woord Nederlands en voor sommigen onder hen is ook hun kennis van het Frans eerder bedenkelijk.

Nederlandstalige Brusselaars hebben dan ook bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht (VCT) herhaaldelijk klachten geformuleerd tegen Brusselse uitvoerende mandatarissen die niet in staat waren hen correct in hun eigen taal te woord te staan, niet inzake persoonlijke dienstverlening, noch voor dienstverlening tijdens publieke vergaderingen. Bij wijze van voorbeeld verwijzen wij hier enkel naar het advies nr. 34.063 van 21 november 2002, waarbij de Brusselse schepen van Mobiliteit in gebreke werd gesteld voor wat een uiteenzetting betreft tijdens een publieke informatievergadering over een nieuw mobiliteitsplan. De bij de Vaste Commissie voor Taaltoezicht ingediende klachten vormen evenwel slechts het topje van de ijsberg.

Het is dan ook de bedoeling van de indieners om aan deze taalwantoestanden een einde te maken.

Dat gebeurt door een voldoende mondelinge taalkennis op te leggen aan kandidaten waarvan een meerderheid uit een plaatselijk bestuur in Brussel-Hoofdstad overweegt hen voor te dragen om een uitvoerend mandaat op gemeentelijk vlak te vervullen in een gemeentebestuur of een OCMW-raad. Het betreft dus concreet alle schepenen, burgemeesters, voorzitters en raadsleden van de OCMW-raden met uitvoerend mandaat van Brussel-stad en de 18 andere Brusselse gemeenten die deel uitmaken van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Voor de concrete verwezenlijking van die doelstelling hebben de indieners ernaar gestreefd een zo evenwichtig en doelmatig mogelijke oplossing uit te werken teneinde tot een werkbare en vlotte procedure te komen. Daartoe grijpen zij zoveel mogelijk terug naar reeds bestaande taalregelingen, met name die voor ambtenaren, zoals bepaald in de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966 (verder afgekort als SWT — Samengeordende Wetten Taalgebruik) en de uitvoeringsbesluiten daarop.

Van de bedoelde mandatarissen wordt gesteld dat zij niet benoemd kunnen worden tot de betreffende ambten indien zij er niet mondeling hebben van laten blijken door een bijzonder examen een aan de aard van de waar te nemen functie voldoende kennis van de tweede taal te hebben (artikel 21, § 5, SWT). Vooraleer te kunnen worden aangesteld moeten deze kandidaten het bewijs hebben geleverd dat zij over een voldoende mondelinge kennis beschikken van de tweede taal om hun publiek mandaat ten aanzien van beide Brusselse taalgemeenschappen met succes te kunnen vervullen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de eerste taal van de kandidaat-mandataris de taal is waarin hij zijn onderwijs heeft genoten en dat hij van deze taal de facto een voldoende kennis heeft om er in zijn contacten met het publiek op een afdoende wijze gebruik van te kunnen maken. Indien de voorgedragen kandidaat zijn onderwijs in geen van beide officiële talen van Brussel-Hoofdstad heeft genoten, impliceert dit dat hij zijn voldoende mondelinge kennis van beide talen zal moeten aantonen.

De aard van de te bewijzen taalkennis wordt verder gepreciseerd in artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit van 8 maart 2001 tot vaststelling van de voorwaarden voor het uitreiken van de bewijzen omtrent de taalkennis voorgeschreven bij artikel 53 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, samengeordend op 18 juli 1966. Die uitvoeringsbepaling maakt voor de door de indieners weerhouden categorie (omgang hebben met het publiek) het onderscheid tussen betrekkingen van de niveaus 1, 2+ en 2 enerzijds, waarbij de taalkennis moet worden bewezen middels het lezen van een tekst, de mondelinge samenvatting ervan en een conversatie aansluitend bij de functie, en betrekkingen van de niveaus 3 en 4 anderzijds, waarvoor de taalkennis enkel middels een conversatie dient te worden bewezen. Voor niveau 1 wordt daarbij een voldoende mondelinge kennis van de tweede taal vereist; voor de andere niveaus volstaat een elementaire mondelinge kennis. Gelet op het leidinggevende karakter van de ambten waarvan sprake in dit wetsvoorstel, ligt het voor de hand dat hiervoor de taalverplichtingen voor het hoogste niveau worden gehanteerd. Concreet bestaat het examen dus uit het lezen van een tekst, de mondelinge samenvatting van die tekst en een conversatie. Om te slagen moet de examinandus 6/10 van de punten behalen.

De organisatie, het afnemen van en het toezicht op de betreffende taalexamens wordt overgelaten aan de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid (Selor) (artikel 21, § 6, SWT), die daartoe uitsluitend bevoegd is. Hij stelt de modaliteiten van de examens vast in zoverre ze niet bij wet of besluit zijn geregeld en maakt het reglement van orde op voor de organisatie van de taalexamens. Hij alleen is bevoegd om de getuigschriften betreffende de te bewijzen taalkennis uit te reiken (artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 maart 2001).

De examencommissies zetelen onder het voorzitterschap van de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid of van zijn afgevaardigde (artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 maart 2001). Zij zijn samengesteld uit een voorzitter en ten minste twee assessoren (artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit van 8 maart 2001). Gelet op het belang van een correcte evaluatie, vinden de indieners van dit wetsvoorstel, in afwijking van de bepalingen van artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 8 maart 2001 het wenselijk dat alle assessoren professoren zijn uit het hoger onderwijs en dat een meerderheid van die professoren behoort tot de andere taalgroep dan die van de examinandus. De betreffende assessoren worden benoemd door de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid, die eveneens vervangende assessoren mag aanwijzen (artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit van 8 maart 2001).

Zij zetelen in Brussel, maar kunnen op beslissing van de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid ook elders zetelen (artikel 3, tweede lid van het koninklijk besluit van 8 maart 2001).

Ten slotte worden de uitslagen van de taalexamens in processen-verbaal vastgelegd; de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid ondertekent die ter bekrachtiging (artikel 18 van het koninklijk besluit van 8 maart 2001), brengt de uitslag van het taalexamen ter kennis van degene die het examen heeft gevraagd en levert de geslaagde kandidaat een bewijsschrift af (artikel 21 van het koninklijk besluit van 8 maart 2001).

Gelet op het belang van deze examens en de snelheid waarmee zij georganiseerd moeten kunnen worden teneinde te zorgen dat de continuïteit van het bestuur in de plaatselijke besturen van Brussel-Hoofdstad kan worden gevrijwaard, wordt ook hier afgeweken van de bepalingen vervat in het koninklijk besluit van 8 maart 2001 door de invoering van een versnelde procedure. Op verzoek van elke belanghebbende, die zijn vraag tot inrichting van een examen motiveert en per aangetekend schrijven tot de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid richt, organiseert deze laatste het taalexamen binnen een termijn van vijf werkdagen. Het bewijsschrift dat de examinandus dient te verwerven, wordt hem uitgereikt door de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid op de dag van het examen zelf.

De indieners van dit wetsvoorstel hechten bijzonder veel belang aan een correcte evaluatie van de taalkennis van de kandidaten die dingen naar één van de ambten waarvan sprake in dit wetsvoorstel. Daarom werd een extra waarborg ingebouwd ter controle van het correcte verloop van de examens via het laten bijwonen van deze examens door een neutrale waarnemer. Artikel 3 van dit wetsvoorstel bepaalt daartoe dat de taalexamens worden bijgewoond door een vertegenwoordiger van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht. Die persoon dient te behoren tot de andere taalgroep dan die van de examinandus. Hij brengt van zijn bevindingen verslag uit bij de voltallige vergadering van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht. Mocht hij daarbij tot de vaststelling zijn gekomen dat het examen niet correct is verlopen, dan heeft de Commissie tot plicht gebruik te maken van haar bevoegdheden zoals vermeld in artikel 58 van de SWT. Dit betekent dat handelingen die naar vorm of inhoud strijdig zijn met dit wetsvoorstel, nietig zijn. De nietigheid van deze handelingen wordt vastgesteld op verzoek van iedere belanghebbende, hetzij door de overheid van wie de handelingen uitgaan, hetzij door de toezichthoudende overheid, de hoven en rechtbanken of de Raad van State. Indien nodig wordt van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht verwacht dat zij gebruikmaakt van haar mogelijkheid om een procedure aanhangig te maken bij de Raad van State. Tevens brengt zij, overeenkomstig artikel 62 van de SWT, ieder jaar verslag uit over haar werkzaamheden. Dit verslag wordt aan de Wetgevende Kamers overgezonden.

Benevens een degelijke controle op deze taalexamens, hechten de indieners van dit wetsvoorstel evenveel belang aan de mogelijkheid voor belanghebbende derden tot het aanvechten van benoemingen in ambten die in tegenstrijd zijn met de bepalingen van dit wetsvoorstel. Zo kan elke inwoner van één van de Brusselse gemeenten binnen een termijn van één jaar vanaf de eedaflegging met betrekking tot één van de ambten waarvan sprake in dit wetsvoorstel, bij de afdeling administratie van de Raad van State een verzoekschrift indienen, indien hij over ernstige aanwijzingen beschikt dat de betrokken mandataris niet over het vereiste getuigschrift inzake taalkennis beschikt. Gelet op het belang van een dergelijke procedure, doet de Raad van State in een dergelijke zaak met voorrang boven alle andere zaken uitspraak. Ingeval de Raad van State tot de vaststelling komt dat de benoemde mandataris niet over de vereiste taalkennis en het dienovereenkomstige getuigschrift beschikt, vernietigt hij zijn benoeming. De mandataris wordt in dat geval geacht het betreffende ambt nooit te hebben uitgeoefend.

Joris VAN HAUTHEM
Nele JANSEGERS
Yves BUYSSE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, wordt in hoofdstuk III, afdeling 3, een artikel 21bis ingevoegd, luidend als volgt :

« Art. 21bis. — § 1. In de plaatselijke besturen van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad moet elke burgemeester, waarnemend burgemeester en schepen, elke OCMW-voorzitter en OCMW-raadslid dat lid is van het vast bureau, het bijzonder comité voor de sociale dienst of een ander bijzonder comité, vóór de uitoefening van zijn ambt, het bewijs hebben geleverd dat hij een voldoende kennis bezit van het Nederlands en het Frans, nodig om het bedoelde mandaat te vervullen.

§ 2. De voldoende kennis van de tweede taal of, in voorkomend geval, van beide talen indien de kandidaat geen van beide talen tot onderwijstaal heeft gehad, wordt bewezen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 21, §§ 5 en 6, van deze wetten en van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit van 8 maart 2001 tot vaststelling van de voorwaarden voor het uitreiken van de bewijzen omtrent de taalkennis voorgeschreven bij artikel 53 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, samengeordend op 18 juli 1966.

De Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid alleen is bevoegd om bewijzen omtrent de taalkennisvereiste uit te reiken. Op gemotiveerd verzoek van elke belanghebbende, verzonden per aangetekend schrijven, richt hij binnen de termijn van vijf werkdagen, te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag, het taalexamen in, waarvan sprake is in dit artikel. De artikelen 2 en 3, artikel 4, §§ 1 en 3, en de artikelen 19 en 21 van voornoemd koninklijk besluit zijn daarbij van toepassing, met dien verstande dat de minimaal twee assessoren, waarvan sprake in artikel 4, § 1, professoren zijn uit het hoger onderwijs, waarvan een meerderheid behoort tot de andere taalgroep dan die van de examinandus. Wanneer de examinandus geslaagd is in de taalproef, reikt de Afgevaardigd bestuurder van het Selectiebureau van de Federale Overheid het bewijsschrift daarvan uit, de dag dat het examen heeft plaatsgegrepen.

§ 3. De in § 2 bedoelde taalexamens worden bijgewoond door een vertegenwoordiger van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht, in voorkomend geval behorend tot de andere taalgroep dan die van de examinandus, welke over zijn bevindingen omtrent het correcte verloop ervan aan die Commissie verslag uitbrengt. De Commissie treft, naar analogie met artikel 58 van deze wetten, alle nodige maatregelen wanneer zij onregelmatigheden heeft vastgesteld en brengt over haar werkzaamheden verslag uit overeenkomstig artikel 62 van deze wetten.

§ 4. Elke inwoner van de in § 1 van dit artikel bedoelde gemeenten kan, binnen de termijn van één jaar, te rekenen vanaf de dag van de eedaflegging, bij de afdeling administratie van de Raad van State een verzoekschrift indienen indien hij over ernstige aanwijzingen beschikt dat één of meer van de in § 1 bedoelde mandatarissen niet over de vereiste taalkennis beschikken.

De Raad van State doet uitspraak met voorrang boven alle andere zaken.

Indien de Raad van State ten aanzien van een in § 1 bedoeld mandataris vaststelt dat die niet over de vereiste taalkennis en dienovereenkomstig bewijsschrift beschikt, wordt de benoeming vernietigd. De bedoelde kandidaat kan niet opnieuw tot de in § 1 bedoelde mandaten worden benoemd tot hij over de vereiste taalkennis, bewezen via een overeenkomstig bewijsschrift, beschikt.

Indien de Raad van State ten aanzien van een in § 1 bedoelde persoon beslist dat hij niet over de vereiste taalkennis beschikt, vastgesteld via een overeenkomstig bewijsschrift, wordt die geacht het ambt nooit te hebben uitgeoefend. »

Art. 3

Deze wet treedt in werking de dag waarop in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

19 februari 2008.

Joris VAN HAUTHEM
Nele JANSEGERS
Yves BUYSSE.