4-334/1 | 4-334/1 |
25 OKTOBER 2007
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 20 november 2003 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-356/1 - 2003/2004).
Een jongere die afstudeert en die geen baan vindt, vat een wachttijd aan die varieert naar gelang van zijn leeftijd.
Na die wachttijd ontvangt de jongere een werkloosheidsuitkering die schommelt naargelang hij gezinshoofd, alleenstaande of samenwonende is en in bepaalde gevallen naar gelang van zijn leeftijd.
Die periode van « gedwongen » nietsdoen is om verscheidene redenen volstrekt nefast.
In eerste instantie brengt die regeling de uitkeringstrekker tot een voor hem nadelige passieve houding in plaats van hem enige arbeidslust te bezorgen.
Ledigheid is immers des duivels oorkussen. Van de op school moeizaam opgebouwde doelstellingen blijft plots niet veel meer over.
Voorts behoort er weliswaar solidariteit te bestaan in een rechtsstaat, doch de jongere mag niet de indruk krijgen dat de overheid voor eeuwig voor Sinterklaas blijft spelen.
Om die twee redenen is het aangewezen om tijdens die wachttijd de jongere aan het werk te zetten in het kader van gemeenschapsdienst. De organisatie van dat alles moet volgens dit voorstel naar de PWA's (plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen) gaan, die « bevoegd zijn voor de organisatie en de controle van activiteiten die men niet aantreft in de reguliere arbeidscircuits » (artikel 8 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders).
In die context kan het begrip « kandidaat-gebruiker » worden uitgebreid tot de publiekrechtelijke rechtspersonen zoals bedoeld in artikel 8, § 4, eerste lid, van die besluitwet.
Zoals voor de PWA's moet ook hier een koninklijk besluit vaststellen over welke activiteiten het gaat (bejaardenhulp, milieuzorg, enz.).
Elke gemeente krijgt dus via haar PWA de taak jongeren tijdens de wachttijd te activeren. Die taak heet « gemeentelijk tutoraat ».
Dit voorstel beoogt een drievoudig doel :
1. het verplicht de jongeren arbeidsgewoonten in stand te houden (werkschema, controle, enz.);
2. het voorziet in gemeenschapsbehoeften die in de reguliere arbeidscircuits niet aan bod komen;
3. het geeft de jongeren de kans zich nuttig te maken in het raam van de solidariteit, die wederkerig moet zijn om leefbaar te blijven.
Door het PWA-systeem te hanteren hoeft dit voorstel geen nieuwe structuren in te voeren want dat zou het systeem te log en te duur maken.
Artikel 2
Artikel 36, § 1, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, dat de toelatingsvoorwaarden voor wachtuitkeringen bevat, wordt aangevuld met een bijkomende voorwaarde : zich inschrijven bij een PWA.
Artikel 3
A) Het toepassingsgebied van de PWA-regeling wordt uitgebreid tot jongeren tijdens de wachttijd.
B) De bedoelde activiteiten moeten bij koninklijk besluit worden vastgesteld met dien verstande evenwel dat de gebruiker een natuurlijk persoon of een publiekrechtelijk rechtspersoon kan zijn.
Marie-Hélène CROMBÉ-BERTON. Christine DEFRAIGNE. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 36, § 1, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, gewijzigd bij de wet van 11 februari 2003, wordt aangevuld als volgt :
« 7º ingeschreven zijn bij het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap. »
Art. 3
In artikel 8 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) er wordt een § 3bis ingevoegd, luidende :
« § 3bis. — In afwijking van § 3 mogen de activiteiten verricht in het kader van het plaatselijk werkgelegenheidsagentschap worden uitgeoefend door een jongere tijdens de wachttijd, zoals bedoeld in artikel 36 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. »;
B) § 4, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 7 april 1999, wordt aangevuld als volgt :
« De Koning bepaalt eveneens, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, welke activiteiten mogen worden verricht door de werknemers bedoeld in § 3bis. »
4 oktober 2007.
Marie-Hélène CROMBÉ-BERTON. Christine DEFRAIGNE. |